Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eene werkstaking.
Een bijdrage tot de geschiedenis van den dag.
(Vervolg)

III.

‘Moeder, ik heb zoo'n honger! Ik heb sinds van morgen nog niets gegeten!’

‘Wees stil, Jantje, gij zult straks volop te eten krijgen; heb nog een poos geduld.’

Vrouw Hartman drukte haar zoontje weenende aan haar hart; het kind had honger en zij had zelfs niet een stukske brood, om zijn honger te stillen. O! hoe zeer verscheurde zulks haar moederhart! Het oudere meisje zat stil in een hoek van het vertrek en zag stom smeekend hare moeder aan.

Wat was de vrouw bleek, slechts een schahuw van het vroeger zoo gezonde, levenslustige meisje. Zorgen, ontbering en geheime kommer hadden haar in de laatste veertien dagen schrikbarend doen vermageren. Zij zelve had gehongerd en ontbeerd, om de kinderen ten minste niet te zien lijden; want van haren man had zij in al dien tijd geen duit ontvangen. De twee daalders, die deze wekelijks uit de ondersteuningskas ontving, werden tot den laatsten penning in de herberg verbrast en als dan Hartman dronken en opgewonden naar huis kwam, kreeg de arme martelares slechts verwijten en bittere scheldwoorden. De tint der vrouw was als was geworden, om de oogen lagen zwarte kringen en de holle wangen spraken duidelijker dan de mond zulks vermocht

Haar broeder had haar in den laatsten tijd reeds in het geheim eene kleine ondersteuning doen toekomen, maar hij was zelf onbemiddeld en de vrouw schaamde zich om te bedelen. Tot wien zou zij zich wenden in haren nood, wie had meelijden met de vrouw van een man, die het werk gestaakt, 25 percent loonsverhooging geweigerd had en niets doende de brandewijnkroegen afliep?

In hare vertwijfeling had zij reeds het besluit genomen zich tot den heer Engel zelven te wenden, want zij kende diens menschlievendheid; maar voor zijn huis had zij, bij den aanblik van de gesloten fabriek, rechtsomkeert gemaakt.

De volksmenner Peters was bedrijziger dan ooit; hij spoorde de arbeiders herhaaldelijk tot volharden aan en verhitte door zijne opruiende taal hoe langer hoe meer de buitendien tot razernij overprikkelde gemoederen.

Met Hartman had in den laatsten rijd een opmerkelijke verandering plaats gegrepen; de vroeger vlijtige en werkzame man zag er verwaarloosd uit; zijn gelaat was hooggekleurd en opgeblazen door het overmatig gebruik van geestrijke vochten; want het ongewone vadsige leven, het gebrek van bezigheid hadden hem natuurlijk tot den drank gevoerd. In de herberg verdreef hij zich niet enkel den tijd, hij putte ook daar in den kring zijner gelijkgezinden geestdrift voor het ‘hooge denkbeeld’ voor hetwelk gestreden moest worden: haat en verbittering tegen de bezittende klasse, en hij poogde in den drank de wroeging te smoren, welke het treurige lot van zijn gezin in hem verwekte...

Het kleine Jantje had zich door de woorden der moeder voor eenige oogenblikken laten paaien, maar de honger is een scherp zwaard en plotseling kreet hij weer: ‘Moeder, ik heb zoo'n honger!’

De moeder kromp ineen; de tranen, welke zij tot dusverre voor de kinderen had trachten te verbergen, stroomden rijkelijk over het bleeke, ingevallen gelaat, en als nu het kleine kind in de wieg om voedsel begon te weenen, liep de vrouw als waanzinnig door het vertrek, als zocht zij eenig voorwerp, dat haar uit dezen vertwijfelenden toestand redden kon. Doch slechts kale muren en oude waardelooze voorwerpen ontmoette haar zoekend oog, niets, volstrekt niets, wat haar had kunnen helpen! Zij liet het gloeiende voorhoofd tegen den gewitten muur rusten en wrong in bittere smart de handen. ‘Groote God!’ snikte zij, ‘help, sta mij bij!’

‘Ik heb honger, moeder,’ jammerde thans ook het meisje, ‘ach! zoo'n grooten honger.’

Als verbijsterd staarde de gefolterde moeder voor zich uit; de kamer, de kinderen, alles draaide in dwarrelende kringen voor hare oogen; zij was een onmacht nabij, maar zij mocht niet versagen, zij moest sterk zijn om den wille van de kinderen.

Plotseling schoot haar eene gedachte als een lichtstraal door den geest; hare oogen glinsterden terwijl zij verheugd haar trouwring bezag. Dat was immers goud!

‘Ik ga brood halen, kinderen,’ zegde zij blijmoedig, ‘heb nog eenige minuten geduld, dan ben ik terug en zult gij eten hebben.’

De kinderen bleven voortweenen, want de moeder had hen reeds zoo dikwijls met ijdele beloften getroost!

De vrouw verliet het huis en spoedde zich naar een handelaar, wien zij den ring, het eenige aandenken aan vroegere gelukkige dagen voor de helft van de waarde verkocht, ijlde toen naar een bakkerswinkel, kocht brood en nog een weinig andere onontbeerlijke winkelwaren, en snelde daarmede overgelukkig naar huis - want hare kinderen konden zich nu verzadigen!

En met welk een gretigheid vielen de arme schepseltjes op de droge sneden aan, hoe schitterden de oogen die begeerig het brood verslonden! Ook de moeder at want zij was tot op het uiterste afgetobt en uitgeput.

Eensklaps ging de deur open; Hartman verscheen op den dorpel. Zijn starre blik, zijn ordeloos onder zijn muts uitkomend haar ver kondigden, dat hij den brandewijn duchtig toegesproken had. Venbaasd over het zeldzame tooneel, dat zich aan zijne oogen vertoonde, bleef hij in de deur staan en riep: ‘Zoo! zoo! gij neemt het er goed van, en smult dat het een lust is!’

De kinderen verborgen zich beangst achter hunne moeder. Dit verbiaterde den buitendien zeer opgewonden man in de hoogste mate. ‘Waarom zijt gij bang?’ riep hij en wierp de deur dicht. ‘Hier!’

De kinderen begonnen luidkeels te weenen.

‘Ik meen, dat wij ellende genoeg hebben, zonder dat gij de kinderen zoo ruw toespreekt, Hendrik,’ zegde de vrouw zachtmoedig doch met nadruk.

‘Gij maakt mij gehaat bij de kinderen; maar wacht maar, ik zal het u wel inpeperen.’

‘Neen, gij zelf doet het. Handelt gij als vader, als gij uwe kinderen van honger laat omkomen en zelf voortdurend dronken zijt?’

‘Van honger sterven?’ lachte de man woest, ‘dat zie ik daar aan hunne volle kaken. - Waar hebt gij dat brood, waar dat geld vandaan?’

De vrouw zweeg.

‘Spreek, ik wil liet weten!’

‘Ik heb.. mijn trouwring verkocht, omdat de kinderen verhongerden.’

De man mocht toch een soort van gewetensknaging voelen, want hij liet zich zwijgend op een stoel neervallen en steunde het gloeiende hoofd in de linkerhand, de rechter rustte gebald op de overeen geslagen knieën. De honger der kinderen was grooter dan hunne vrees, want zij aten zonder ophouden voort, al vlogen hunne blikken ook ter zijde op hun vader.

‘Zoo kan het niet langer gaan,’ riep Hartman plotseling opspringend; ‘er moet een einde aan komen’

‘Ziet gij dat eindelijk ook in?’ vraagde de vrouw diep zuchtende.

‘Is het mijn schuld dan? Is zulk een stap niet noodzakelijk, wanneer men den rijken eenige toegevingen afdwingen wil?’

‘Gij ziet echter, wat gij met de werkstaking uithaalt: de vrouwen en kinderen lijden gebrek en gij zelve verwildert.’

De man staarde nadenkend voor zich. De vrouw, die hem heden handelbaarder vond dan in de laatste dagen en dit aan het ontwakende berouw toeschreef, meende het gunstige oogenblik te moeten aangrijpen om haren man, die van nature goed, doch door de kameraden opgehitst en bedorven was, zijne verkeerdheden onder het oog te brengen.

‘Gij wildet den heer Engel noodzaken uwe vorderingen in te willigen,’ ging zij voort ‘De heer Engel heeft aanzienlijke schade geleden door den stilstand zijner fabriek, dat wil ik gaarne toegeven, maar de grootste schade lijden wij. Hij wordt geen bedelaar door het verlies van duizenden, maar wij zijn het geworden.’

‘Gij spreekt van zaken, waar gij geen verstand van hebt; het is in alle gevallen gemakkelijker te bezitten, dan voor de wegneming van de ellende der werklieden afdoende middelen aan te geven.’

‘Gij echter gelooft elken, God weet van waar gekomen, deugniet die van vermindering der werkuren en verhooging der loonen raast; menschen, zonder geloof en zeden, leegloopers, die op uwe kosten leven en reizen, zijn uwe profeten’

‘Het is genoeg, vrouw Met al die praatjes verandert gij de zaak toch niet.’

‘Ik zou echter wenschen dat deze treurige ervaring u tot leer en waarschuwing voor de toekomst mocht dienen. Wij zitten diep genoeg in de ellende; hoe ik de kinderen mor-

[pagina 280]
[p. 280]

gen verzadigen zal, weet ik niet; maar dat is nog het ergste niet.’

‘Zoo! wat is er dan nog erger?’

‘Dat bij uwe tegenwoordige levenswijze uwe ziel verloren gaat, Hendrik. Gij zijt op een gevaarlijken doolweg geraakt en het vonkje godsdienst, dat gij nog bezat, is thans door den sociaal-democraat die zich niet ontziet den Heiland openlijk als een eenvoudig mensch, als den ‘edelen mensch van Nazareth’ voor te stellen, geheel uitgeblazen. Dit gif is erger dan de ellende, waarin gij ons gedompeld hebt.’

Een ruwe lach klonk uit Hartman's mond.

‘Waarlijk jammer! gij hadt boetpredikster moeten worden,’ spotte hij. ‘Maar de tijden zijn voorbij, dat men het domme volk met den hemel paaien en met de hel vrees aanjagen kon.’

‘Hendrik! hoe kunt gij zoo spreken?’



illustratie
de kathedraal te cordova.


‘Wat verstaat gij daarvan? Gij vrouwen laat u bij den neus leiden; gij loopt naar de kerk en blijft dom, juist zoo dom, als de pastoor het hebben wil; maar wij man nen denken anders. Wij hebben die ge heele voddenkraam overboord geworpen! De geest van den tegenwoordigen tijd heeft aan al dat bedrog den oorlog verklaard en het ontmaskerd, dat zien wij in alle lan den van Europa. Er is even zoo min een God als een duivel, anders zag het er in de wereld anders uit.’

‘Neen, omdat gij aan geen God meer gelooft, daarom ziet het er in de wereld zoo uit; vandaar de ontevredenheid, de liederlijkheid, het goddelooze leven!’

De lang weerhouden tranen kwamen met nieuw geweld te voorschijn. De ongelukkige moeder nam hare kinderen bij de hand, voerde hen naar de aangrenzende kamer en zonk daar, haar bleek gelaat in de vlakke handen drukkende op de knieën en bad uit den grond haars harten voor haren armen afgedwaalden man.

Deze echter ging in de woonkamer toornig op en neen. ‘Dat ontbreekt er nog aan,’ bromde hij, ‘dat ik mij thuis als een schooljongen zou laten behandelen, die den catechismus moet opzeggen! IJdel gesnap om een mensch, die vruchteloos strijdt en arbeidt en zich ‘elven wil helpen, ten slotte met God en der duivel schrik te willen aanjagen!’

Hij zweeg en onderzocht zijne zakken.

‘Niets, niets!’ riep hij woest, ‘geen cent heb ik meer in mijn bezit; en ik heb dorst als een paard! - Ginder in der rijke liën huizen daar wordt gezwelgd, daar wordt gebrast en feest gevierd - en wij armen kunnen niet eens een glas bier drinken! En dat noemt men gerechtigheid in de wereld! Donder en veerlicht! dat moet anders worden!’

Hij rukte de lade van een kas open en doorwoelde deze. Hij vond oude papieren, geel gevorden dagbladen en dergelijke waardelooze vodden, maar niets, dat hij te gelde had kunnen maken. In een hoek ontdekte hij een oud boekske, grauw en morsig, met afgescheurden rug en houten band. Het openslaande, las hij op de eerste bladzijde: Gebedenboek voor godvruchtige kristenen.’

‘Het gebedenboek mijner moeder,’ mompelde hij, door een plotselinge ontroering overmeesterd, ‘hier staat met haar eigen hand geschreven: ‘Leef steeds zoo, als gij op het einde uwer dagen zoudt wenschen geleefd te hebben.’ Arme moeder, gij waart eene goede vrouw, maar gij hebt u zelve het leven door het schrikbeeld der hel en door uw vurig bidden zeer vervelend gemaakt, het is goed, dat gij dood zijt, want den tegenwoordigen tijd zoudt gij niet begrijpen! - Maar wat zijn dat voor gedachten! Weg met het oude prul, dat de menschen tot kwezels maakt!’

Reeds wilde hij het wrevelig weer in de lade werpen als bij het met de woorden: ‘Kom, mijn pijp kan ik ten minste met het papier aansteken,’ in den zijzak van zijn bruine kiel stak. Daarna verliet hij stommelend en vloekend het huis.

 

In het ‘Vosje’ ging het weer luidruchtig en woelig toe. De leegloopende fabriekarbeiders bij wie allen zonder onderscheid de nood ten top gestegen was, dreigden alles te vernielen indien men hen niet hielp en hunne ‘rechtmatige’ eischen inwilligde. ‘Brood of lood!’ klonk de leus. Het vadsige leven, dat zij in den laatsten tijd geleid hadden, het misbruik van geestrijke dranken, de ontevredenheid met zich zelve en de ellende hunner gezinnen, dit alles had de woede, verbittering en vertwijfeling der arbeiders de uiterste grens doen bereiken.

De raddraaier Peters, dien velen als den apostel van een betere toekomst begroetten, anderen als de oorzaak van hun tegenwoordigen toestand verwenschten, was aanwezig en spoorde tot hardnekkige, onvermoeide voortzetting van het eenmaal begonnen werk aan. ‘Nog weinige dagen,’ sprak hij, en wij zegevieren. Het rijke kapitaal moet en zal buigen voor de proletariërs der vierde klasse. De weinige broodkruimkens, die gij thans uwe vrouwen en kinderen reiken kunt, zullen het zaad van een gouden toekomst zijn. In het volk ligt de kracht en de wil, niet in de bajonetten en ik vorder van den Staat u de middelen te verschaffen om in uwe tegenwoordige behoeften te voorzien, zonder een duimbreed van uwe eischen af te wijken.’

De aanwezige commissaris van policie verzocht den redenaar zich te matigen, daar hij anders genoodzaakt zou zijn de bijeenkomst op te heffen. Nu sprongen echter de arbeiders wild van hunne zitplaatsen op en onder de kreten van: ‘Weg met de policie!’ stormde men op den commissaris en de agenten ie, ontrukte hun hunne sabels en wierp hen buiten de deur. ‘Men wil ons vertrappen: onze rechten verkorten’ klonk het, en onder het geschreeuw van: ‘Brood of lood!’ golfde de tierende en woedende hoop de straat op.

In een oogwenk groeide de schaar tot duizenden aan; nu was er geen houden meer aan en als een stormwind gierde de menigte door de stad. Als door een teoverslag waren de vereelte vuisten met bijlen, steenen en breekijzers gewapend; winkels werden geplunderd, glasruiten ingeworpen, deuren en vensters van aanzienlijke huizen verbrijzeld. Van minuut tot minuut groeide het getal der oproermakers aan, wier hoofdaanval nu tegen de fabriek van Engel & Cie. gericht was. Een hagelbui van steenen verbrijzelde de vensterruiten, de deuren kraak ten onder de machtige bijlslagen en in het inwendige der fabriek verdrongen zich honderden, alles vernielende wat onder hunne handen kwam.

Een andere schaar, aan welker spitsHartman stond, richtte haren aanval op het woonhuis van den fabrikanten ook daar verbrijzelde men in eenige minuten de hardsteenen deuren en vensters. Eensklaps vertoonde zich Engel, bleek maar kalm op het balkon; hij hoopte nog altijd door zijn persoonlijk optreden de woeste menigte te kunnen bedwingen, doch maar al te spoedig noodzaakte hem het woedend gebrul en het gejouw der muitelingen gepaard met een kogel, die langs zijn oor suisde, zich terug te trekken. De machtelooze policie was niet te zien, de raddraaier Peters verdwenen, want hij had het voor zich veiliger gedacht anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen, dat hij aangestookt had; de alarmklokken luidden en reeds stegen uit het fabrieksgebouw zwarte rookwolken op.

Daar naderde in den looppas eene kompagnie soldaten, die met gevelde bajonetten op de oproermakers indrongen. De bandelooze menigte week aanvankelijk voor de gewapende macht terug en het geschreeuw verstomde; weldra echter drongen eenige der heethoofdigsten weer vooruit en er vielen steenen en revolverschoten in de kompagnie.

‘Terug!’ donderde de bevelvoerende officier de razenden toe. Hernieuwd gebrul en steenworpen volgden tot antwoord. ‘Wij willen brood!’ schreeuwde de woedende menigte.

‘Terug, zeg ik nogmaals!’ bulderde de officier en toen de dichte menschenmassa steeds nader kwam en zelfs eenige soldaten zwaar gewond nederstortten, kommandeerde hij: ‘Legt aan - vuur!’

Het salvo kraakte onheilspellend door de straat en als nog een tweede volgde, stoof de menigte gillend en verschrikt uiteen Met geveld geweer stormden de soldaten de vluchtenden na en in korten tijd was de straat gezuiverd, doch de orde op verre nog ntet hersteld, want soortgelijke tooneelen als die voor de fabriek van Engel herhaalden zich op verschillende punten der stad tot den volgenden morgen.

(Slot volgn.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken