Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Misdaad en vergelding.

V.
Mr. Herbert.

Uit het dakvenster van het slot wapperde de witte doek van Ralph. Te vergeefs! Carola scheen alle Iust voor den uitkijk verloren te hebben; zij zocht hare lievelingsplek op den toren niet meer op, maar vervulde ernstig en zwijgend de op haar als meesteres des huizes rustende plichten.

Van zijnen kant moest Ralph dit ongewone wegblijven toeschrijven aan den kleinen twist dien hij met Carola gehad had. Aanvankelijk deed het hem smartelijk aan. dat Carola om zulk een onbeduidend iets mokken kon. Dit was toch een eigenschap, die hij tot dusverre niet in haar waargenomen had. Als echter ook den tweeden en den derden dag zijn doek te vergeefs wapperde, kwetste dit gebrek aan voorkomendheid en hartelijkheid niet alleen zijne liefde maar ook zijn trots. Hij wilde er wel is waar nog in het geheel niet aan denken, om met Carola te breken; maar hij hield het thans voor passende zoo lang te wachten, tot zij hem riep. De aanleiding tot den twist lag niet uitsluitend bij hem, want als hij het goed bedacht, dan had juist zij het eerste kwetsende woord gesproken en zoo lag het dan ook aan haar het eerste verzoenende woord te doen hooren. Zijn trots zegevierde over zijne genegenheid: het ter verzoening uitgestoken doek fladderde niet langer.

Nochtans rukt men een eerste innige liefde niet zoo licht uit het hart. Ook Ralph bleef het vreeselijke lijden niet gespaard, hetwelk met den strijd tusschen twee zoo machtige gevoelens in een mannenhart verbonden is. Nu eens voelde hij zich tot Carola aangetrokken dan weer van haar teruggestooten. Had hij kunnen hopen, bij Carola een vriendelijk woord te vinden, dan ware hij zonder bedenken naar haar toe geijld; maar de vrees opnieuw vernederd te worden verlamde zijn voet, als hij den beslissenden stap doen wilde.

Ralph's zieleleed werd nog vermeerderd door het gevoel zijner volslagen verlatenheid; hij moest alles geheel alleen doorworstelen; hij had geene moeder, geen zuster, geen vriend, voor wie hij zijn hart uitstorten kon, nergens kon hij balsem voor zijne wonden vinden; er was niemand, die hem moed insprak, die hem raden kon, die de rol van bemiddelaar op zich nam. Zulk een inwendigen strijd verduurt de mensch niet of het openbaart zich al spoedig in zijn uiterlijk, en sir Francis Maclean vond zijn zoon, na weinige dagen, geheel veranderd: de opgeruimdheid was uit zijne trekken geweken. Blauwe kringen om de oogen getuigden van doorwaakte nachten; de ranke boot, waarin hij anders op de rivier dobberde, lag ongebruikt aan de ketting; de zaken, die zijn vader hem opdroeg, werden in het geheel niet of verkeerd uitgevoerd en zelfs de rijke biblio theek van het slot, welke hem anders de middelen tot ieverige studiën verschafte, bleef onaangeroerd. Nu eens zat hij in diepe gepeinzen verzonken op zijne kamer dan weer leunde hij op de borstwering van het terras en staarde uren lang in het voorbijstroomende water. Kwam onverhoeds zijn vader op hem toe, dan zag hij verward op; een gloeiend rood overtoog een oogenblik zijn bleek gelaat en zijn mond stotterde onsamenhangende antwoorden.

Eenige dagen lang liet zijn vader hem bedaard zijn gang gaan, zonder hem verder met vragen lastig te vallen; op zekeren Schoonen morgen echter verraste hij zijn zoon met de mededeeling, dat een oude studiemakker uit Oxford eenige dagen op het slot zou komen doorbrengen.

De indruk, dien deze tijding op Ralph maakte, was zichtbaar geen blijde. Blijkbaar trof het hem zeer onaangenaam, dat hij in zijn afzondering gestoord werd en tegenover den vriend zijns vaders maatschappelijke plichten zou moeten vervullen, die hem in zijn tegenwoordige gemoedsstemming hoogst lastig waren. Er was evenwel niets aan te veranderen: de baronet liet inspannen, om zijn ouden vriend aan het naaste station af te gaan halen en verzocht zijn zoon zorg te dragen, dat er kamers voor den gast in gereedheid gebracht werden.

De baronet reed weg zonder dat Ralph ook slechts naar den naam van den verwachten gast gevraagd had en Ralph kweet zich van zijn last in zooverre, dat hij dien aan de huishoudster overbracht. Daar deze er echter reeds van wist, meende hij genoeg gedaan te hebben als hij haar verzocht het hem te laten weten zoodra de kamers gereed waren. Daarop ging hij naar buiten onder de linden van het terras, zette zich in een schommelstoel en besloot de twee uren, die hem wellicht nog vergund waren, aan ongestoorde droomerijen over zijn vernietigde geluksplannen voor de toekomst toe te wijden.

Terwijl Ralph daar zoo mistroostig zat en de golfjes der rivier nastaarde die achter de boomen verdwenen, waarachter zich de oude burcht verhief, snelde de londensche trein het station van Trestham binnen. Uit een wagen eerste klasse stapte een rijzige heer van omstreeks zestig jaar en van een aristocratisch voorkomen. Hij had een fijn hoewel met rimpels doorploegd gelaat met slim schitterende kleine oogen, die nu naar alle zijden rondzagen en iets schenen te zoeken. Daar hij bij het uitstappen den hoed een weinig oplichtte- om zich wat te verkoelen, want het was heet, werd men gewaar, dat zijn hoofd geheel en al kaal was met uitzondering van een krans van haren, die van het voor- naar het achterhoofd liep. Hij droeg een fijnen blauwen overjas met lange panden ondanks de hitte geheel dichtgeknoopt en had in het bovenste knopsgat een klein rood ordeband. Zijne handen staken in licht zijden handschoenen en zijne kleine voeten in glimmende verlakte laarzen. Bij het hek van het station stond het rijtuig van den baronet en toen de aangekomen vreemdeling dit in het oog kreeg, deed hij een paar stappen in die richting.

Terzelfder tijd kwam de baronet op hem toe en vraagde den hoed afnemende: ‘Mr. Herbert?’ - ‘Sir Francis!’ antwoordde de andere et stak hem de hand toe, welke de baronet dadelijk vatte en met warmte schudde. De vrienden gingen daarop arm in arm op het rijtuig toe.

‘Maar zeg mij nu toch in 's Hemelsnaam, waardige afstammeling der schotsche koningen, wat moet uw brief beduiden?’ dus begon Mr. Herbert het onderhoud, toen beiden in den wagen zaten en deze voortrolde.

‘Laat toch uw collegegrappen achterwege, Edward,’ merkte de baronet aan. ‘Destijds konden zij gelden, heden zie ik echter met genoegen, dat uwe democratie zich ook eenigszins veredeld heeft.’ Daarbij wees hij met een geestig lachje op het ordeteeken, hetwelk de andere in het knopsgat droeg.

‘Tooneelpronk!’ zegde deze, licht blozende. ‘Voor mij heeft dat ding de waarde, welke ik er aan hecht, en deze bestaat waarlijk in niets grooters dan in de overtuiging dat anderen daaraan een zekere waarde hechten. Maar hoe staat het met den brief? Gij hebt mij wezenlijk doen schrikken.’

‘Gij moet mijn zoon zien. Hij was tot op den laatsten tijd vroolijk als een visch in het water. Sinds eenige dagen is hij geheel veranderd, en als ik hem ondervraag beweert hij dat hem niets deert. Ik kan daarom onze dokter niet raadplegen en hij zelf vermoedt niet, dat gij een man der wetenschap zijt. Even zoo min weet hij, dat ik u geschreven heb.’

[pagina 359]
[p. 359]

‘Dat is zonderling! Hoe treed ik dan op?’

‘Eenvoudig als een oud vriend zijns vaders. Gij moet hem zien, gij moet hem gadeslaan. Het ware ontzettend voor mij zoo zich in hem een ziekte ontwikkelde, die hem mij ontroofde. Mijn geheele hoop rust op dezen zoon.’

‘Sinds wanneer neemt gij deze verandering bij hem waar?’

‘Sinds eene week.’

‘Dat is al zeer kort. Heeft uw zoon koorts?’

‘Dat heb ik nog niet bemerkt.’

‘Hoest hij sterk?’

‘Ook niet.’

‘Hm, hm!’ kuchte de dokter. ‘Kent gij eenig voorval, dat de oorzaak van dezen veranderden toestand zou kunnen zijn?’

‘In het geheel geen.’

‘Geeft hij zich soms aan jeugdige buitensporigheden over? Heeft hij in den laatsten tijd gezelschap gevonden en brengt hij den nacht met drinkgelagen door?’

‘Het lijkt er niet op.’

‘Waarin bestaat dan echter eigenlijk de verandering?’

‘Een algemeene lusteloosheid, een zekere loomheid heeft hem overmeesterd. Hij is droomerig, zondert zich gaarne af, heeft den eetlust verloren, zijne oogen liggen diep in hunne kassen.’

‘Genoeg, genoeg! Hoe oud is uw zoon.’

‘In de volgende maand wordt hij vijf en twintig jaar.’

‘Ik denk, dat het beste voorschrift, hetwelk ik hem geven kan, eene vrouw zal zijn.’

‘Mis, misgeraden!’ riep de baronet; ‘hij heeft in 't geheel geen behoefte aan vrouwelijken omgang.’

‘De vaders plegen dat niet zoo nauwkeurig te weten,’ meende de dokter lachend. ‘Denk aan uwe eigene vijf en twintig jaren terug!’

‘Maar hij heeft ook geen vrouwelijken omgang. Er is niemand in huis op wie hij verheven kan. Mijne huishoudster is een zeer achtenswaardige vrouw van vijf en vijftig jaar die heeft nog twee dienstmeiden en, voor den drommel, Eduard, gij zult toch niet denken, dat mijn zoon op een dezer het oog kan hebben laten vallen? Hij ziet ze ternauwernood, het is belachelijk!’

‘Nu, gij brengt den winter in Liverpool door en hij kan daar wel kennis aangeknoopt hebben.’

‘Dat haalt gij zoo maar uit de lucht. Ik had zoo iets gezien en mijn zoon zou geen reden gehad hebben, het voor mij te verbergen Het is mijn vurigste wensch, dat hij in het huwelijk trede en stel mijne aanstaande schoondochter geen andere eischen dan dat zij met mijn zoon op gelijken trap van ontwikkeling sta en er geen smet aan haar naam kleve; dat weet ook Ralph en uwe veronderstellingen missen derhalve allen grond.’

‘Goed! wij zullen zien. Een man van vijfen twintig jaar die geen koorts heeft, ook geen andere in het oog vallende ziekteverschijnselen, vertoont en op eenmaal droomerig rondsluipt, houd ik zoo lang voor verliefd tot ik hem onderzocht en een andere ziekte bij hem ontdekt heb.’

De baronet schudde nog altijd het hoofd doch antwoordde er verder niets op. Hij begon zich haast te verbeelden, dat de dokter, dien hij had laten komen en een groote wetenschappelijke vermaardheid bezat, zelf door zekere idées fixes beheerscht werd. Er was ook niet veel tijd meer over om dit onderwerp breedvoeriger te bespreken, want men zag reeds de daken van het slot, die boven de boomen uitstaken. Het rijtuig reed zeer snel en in weinige minuten moest men thuis zijn.

Ralph ontving de aankomenden in het portaal van het slot. De voorstelling was spoedig geschied en de dokter wierp een langen en onderzoekenden oogslag op zijn patiënt. In den loop van het gesprek nam hij vriendschappelijk diens hand en hield ze bedaard een poos in de zijne vast; nu en dan wierp hij een spottenden blik op sir Francis, die niet zonder bezorgdheid den uitslag van dit, zij het dan ook slechts oppervlakkig, onderzoek afwachtte.

Men was intusschen naar binnen gegaan en het gesprek draaide zich om de schoone omgeving. Eensklaps onderbrak Herbert het onderhoud met de woorden:

‘Zeg eens, Francis, duid mij mijne vrijpostigheid niet ten kwade! ik heb honger en de schoonheden van deze streek zullen wij onder het gebruik van een stevig lunch even goed kunnen bespreken als met een leege maag. Veroorloof mij slechts, dat ik mij even naar mijne kamer begeve en het mij wat gemakkelijker make.’

Op een wenk van den baronet haastte zich een bediende den gast naar de voor hem in gereedheid gebrachte kamers te voeren, waarheen men ook zijn klein reiskoffer gebracht had.

‘Wat drinkt gij bij uw ontbijt?’ riep sir Francis hem na.

‘Natuurlijk rooden wijn,’ antwoordde Mr. Herbert, zich omkeerende; ‘die verwekt een weldadige warmte door alle leden.’

‘Bij deze hitte?’

‘Hitte van buiten is geheel iets anders dan warmte van binnen,’ lachte Mr. Herbert en volgde den dienaar die buiten op hem wachtte.

De baronet gaf last het ontbijt op het terras gereed te zetten en na verloop van een kwartier waren de drie personen wederom bij elkander. Mr. Herbert droeg thans in plaats van den aristocratisch toegeknoopten overjas een zeer lichten voor het jaargetij gepasten huisjas, waarin hij geheel omgekeerd scheen. Hij was nu veel hartelijker, lachte vroolijk en haalde met den baronet de oude herinneringen uit hunne jeugd op; daartusschen sprak hij het koude gevogelte en den rooden wijn dapper toe.

‘Het is verwonderlijk,’ meende hij onder anderen, nadat hij zijn glas met behaaglijke langzaamheid geledigd en het daarna even zoo behaaglijk langzaam neergezet en met de tong gesmakt had, ‘welke uitwerking deze roode wijn heeft. In den regel heb ik zestig à zeventig polsslagen; hoeveel slagen denkt gij nu, sir Francis, dat mijn pols doet, wanneer ik slechts eenige glazen van dezen wijn gedronken heb?’

‘Ik denk tusschen de zeventig en tachtig,’ antwoordde de baronet tamelijk onverschillig.

‘Ver misgeschoten! Ik wed bij u tusschen de negentig en honderd; bij Mr. Ralph gis ik minstens honderd, waarschijnlijk echter meer.’

‘Maar dat ware koorts en ik gevoel mij in het geheel niet koortsachtig,’ antwoordde lachend sir Francis, die de bedoeling van den dokter begon te vatten. ‘Wij kunnen het overigens zeer gemakkelijk uitmaken. Hier hebt ge mijne hand; tel!’

Mr. Herbert haalde zijn horloge uit, voelde den baronet den pols en bevond na eenige oogenblikken acht en tachtig slagen.

‘Gij hadt uwe weddenschap verloren, Edward,’ lachte sir Francis.

‘Ik was er toch zeer nabij,’ verdedigde zich Mr. Herbert, ‘en bij Mr. Ralph was ik zeker geweest te winnen. Mag ik even om uwe hand verzoeken, Mr. Ralph?’

‘Met het grootste genoegen,’ antwoordde deze, stroopte zijn mouw een weinig op en stak zijn arm uit.

Terwijl de dokter Ralph's pols voelde hing het oog van den baronet met angstige spanning aan de lichte bewegingen zijner lippen.

Eindelijk stak de dokter zijn horloge in den zak en zegde: ‘Ziet gij, ik heb het glanzend gewonnen: het zijn honderd en zestien slagen.’

De baronet verschoot van kleur en om de lippen van den dokter speelde een seconde lang een spottende glimlach terwijl hij onbezorgd de schouders ophaalde. Hij zegde evenwel niets, doch stond kort daarna op, ging naar den waterkant en staarde, over de balustrade leunende, in den kabbelenden stroom.

‘Het moet wel genoeglijk zijn, een tochtje op dit water te maken,’ sprak hij na eene wijl.

‘Wil ik onze boot laten bemannen?’ vraagde de baronet.

‘In het geheel niet!’ antwoordde Mr. Herbert lachend. ‘Maar onwillekeurig bekroop mij de lust eens te beproeven, welke vaardigheid mij van onze vroegere roeiwedstrijden is overgebleven. Weet gij het nog, Francis, dat het in onzen tijd traditioneel was, dat wij Cambridge sloegen; sinds heeft het menigmaal om een bootslengte afgewisseld. Kom, laten wij het nog eens beproeven! Mr. Ralph zal wel de goedheid hebben op de vooruitspringende landtong stroomafwaarts een vaan te planten en wij zullen zien hoeveel minuten wij noodig hebben om het vaantje er uit te rukken. Is uw boot goed?’

‘Ja,’ antwoordde sir Francis. ‘Laat ons niet talmen,’ voegde hij er bij. Ik ben bereid. Ik wed dat wij er in twee minuten zijn; het is een rechte afstand van minstens zes minuten ‘

‘Is de stroom sterk?’

‘Neen.’

‘Dan zal het moeite kosten.’

‘Ralph,’ verzocht sir Francis, ‘neem Harry mee, die kan dan de boot weer terugroeien, terwijl wij met elkander nog eene wandeling door het park maken.’

Nauwelijks was Ralph weg of sir Francis trad snel op Mr. Herbert toe met de vraag:

‘Wel, hoe hebt gij mijn zoon gevonden? Is hij niet buitengewoon stil? De kapuinen raakte hij bijna niet aan en heeft ter nauwernood één glas wijn gedronken. Ik heb er op gelet; daar staat nog het grootste gedeelte van zijn tweede glas; en de honderdzestien polsslagen?....’

‘Edele sir, wees geen zotskap,’ stelde Mr. Herbert hem gerust, terwijl hij zeer gemoedelijk den trap afging. ‘Uw zoon is lichamelijk zoo gezond als ik; die honderdzestien polsslagen bestonden slechts in mijne verbeelding; goed geteld waren het er juist twee en negentig en reken ik het glas wijn, dan zal hij er gewoonlijk diep in de zeventig halen en dat is voor een jonkman van zijn leeftijd geheel normaal. Even normaal is ook de warmtegraad van zijn lichaam. Dat was mij terstond duidelijk toen ik bij mijne aankomst zijne hand eenigen tijd in de mijne hield. Ziekteverschijnselen heb ik volstrekt niet waargenomen. Hij komt mij eenigszins lusteloos voor, dat is alles. Laat mij hem eens op mijne wijze op den tand voelen en dat wil ik zoo mogelijk dadelijk doen. Derhalve laat gij u, als wij beneden aangekomen zijn, met de boot weer naar huis roeien, en ik zal hem bij de horens vatten. Ik kan geen enkelen grond vinden om den geheimzinnige tegenover hem te spelen.’

‘Gij oordeelt te snel.’

‘Laat alles maar aan mij over. Zit er wezenlijk eenige ziekte onder zijne leden, dan moeten zich toch spoedig verdere verschijnselen openbaren en met mijn incognito als dokter was het dan toch gedaan.’

De beide heeren hadden tijdens dit gesprek in de boot plaats genomen en toen men een witten zakdoek aan een staak beneden wapperen zag, stootte sir Francis de boot af, die weldra, door krachtige riemslagen gedreven, pijlsnel den stroom afvloog. Er waren inderdaad nauwelijks twee minuten verloopen, als beiden, wel is waar tamelijk afgemat, op de aangewezen plaats aan land stapten.

‘Dat is toch geen arbeid meer voor mijne oude knoken,’ hijgde sir Francis, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd droogde.

‘Schaam u, oude jongen,’ bestrafte hem Herbert, wien intusschen het zweet niet minder van de slapen druppelde dan zijn vroegeren studiemakker.

‘Ik wil u eens wat voorstellen,’ sprak sir Francis. ‘De wandeling zou mij nu te zeer vermoeien: wij zullen allen in de boot plaats nemen. Ralph en Harry kunnen ons samen tehuis brengen. Ralph is een zoo bekwaam stuurman als er ooit in onze wedstrijden een aan het roer zat.’

‘Neen, daar komt niets van,’ antwoordde Mr. Herbert, ‘maar als gij naar huis terugkeeren wilt, zal ik het u niet beletten; gij hebt toch den bediende ter uwer beschikking. Ik ga dan met Ralph wat door het park dwalen. Gij kunt u niet verbeelden, hoe begeerig ik naar friesche lucht ben.’

Dit voorstel werd goedgekeurd. Terwijl de baronet in de boot wegvoer, legde Mr. Herbert zijn arm in dien van Ralph en beiden waren welhaast tusschen de boomen verdwenen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken