Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 6 (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 6
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.37 MB)

XML (2.53 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 6

(1910)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 229]
[p. 229]

De Tendens in de ‘Willem Leevend’ van Wolff en Deken (II)
Door
J. Koopmans.

(Vervolg en Slot van Blz. 144).

De kolonel voornoemd maakt een reeds voor ons zelf stilzwijgend gemaakte opmerking levendig, hoe de dames Wolff en Deken, wanneer zij uit de schat van mensenkennis, die ze zich uit hun levenservaring en hun uitgebreide correspondentie verzamelden, de materie kiezen tot opbouw van hun mannen-karakters, zij overhellen tot deze twee uitersten: òf zij zoeken hun ideaal in het heroïese, òf wel, ze vermeien zich in de krachteloze excessen van een overprikkelende sentimentalieteit. Nu denke men bij dit heroïese in geen geval aan de typus gloriosus van 't staande heldendicht. Daar was het de gepluimde held, die, na zich eerst als kampvechter, minnaar, en wreker van 't onrecht, befaamd te hebben gemaakt, aan 't einde van 't hoogbrozig verhaal, zich als triumfator in 't Eden van aanzien en vrouwenliefde zag binnenleiden. Geheel andere eisen stelde de 18de eeuw aan de burger-roman. De held uit de wereld der ‘Aufklärung’ zou niet overwinnen met het wapen van 't ruw geweld, maar met dat van de Rede en van de Zede; zijn kracht en geestesadel mochten zich niet laten blijken uit 't verscheuren van verborgen weefsels en van duistere machinatieën, maar moesten spreken uit zijn doen en denken, zijn kloek oordeel bovenal tegenover on-

[pagina 230]
[p. 230]

redelike meningen, domme vooroordelen, verbeuzelde levens, en de onzedelikheid. Voor hem zit het gevaar niet in de vuisten, maar in de hoofden. En de beste ridder zonder blaam acht hij degene, die de mens-onwaardige afdwalingen in oordeel en wandel, uit de verdwaasde hoofden en harten wegredeneert.

We kennen allen de gelukkige vinding in deze richting uit de Sara Burgerhart: Abraham Blankaart namelik, welke sympathieke figuur met zijn gezond oordeel, zijn onomwonden eerlikheid, zijn mild geloof en zijn warm hart, jaren lang de lieveling van 't Nederlands publiek is geweest. Doch vergeten wij niet, dat we in Blankaart een afgewerkt beeld voor ons hebben, waaraan niets meer te verbeteren viel, en die, in zijn karaktervolle en maatschappelike onafhankelikheid rotsvast te midden van de om hem dwalende of struikelende nevenfiguren moest blijven staan. Hij moest de incarnatie worden van het krachtig en rustig zelfbewustzijn. Dat de schrijfsters zelf in hem hun ideale kracht bereikt zagen, blijkt wel hieruit, dat zij in de Brieven van Abraham Blankaart hem, en geen ander, tot woordvoerder van hun moralisatieën hebben gemaakt. Aan Blankaarts mening, meer dan aan het hunne, zou 't meeste geloof worden gehecht. Doch 't mocht bij Blankaart alleen niet blijven. De schrijfsters zonnen op andere plannen. Zij kregen het in hun hoofd, te beproeven, of zij soms niet een jongeling van burgerlike conditie, door de school van 's levens wederwaardigheden tot een man vermochten te vormen. Zij stelden zich dus zelf een prijsvraag, en 't antwoord had, eveneens naar de stijl van die dagen, kunnen luiden: ‘Proeve, hoe langs de aangeduide weg een nog ongevormd jonkman opgeleid kan worden tot een braaf echtgenoot en een waardig burger.’ De eis was hoog, en 't is dus ook bij een proeve gebleven. Als zodanig altans dienen wij hun werk te beschouwen. Een karakter-‘ontwikkeling’ geven de schrijfsters niet. De heer Willem Leevend is omhangen met enige hoedanigheden, die onder de inwerking van bepaalde prikkels, hun sterkst-sprekende zijden vertonen, om aan de toeschouwer tot een spiegel te verstrekken. We spreken niet tegen, dat zulk een tiepe niet door interessante levensfazen te voeren zou zijn. En evenmin mag ontkend, dat, in dit werk, bij die fazen wel degelik rekening is gehouden met bestaande voorwaarden, die logies

[pagina 231]
[p. 231]

de bijgevoerde handelingen en stemmingen hebben moeten beïnvloeden. Doch ondanks dit alles blijft Willem Leevend slechts de woordvoerder van zijn eigenschappen; en hij die als kapstok van de moraal niet eens in staat is als mens te leven, is zelfs niet eens, wegens de aard der toon te stellen kwaliteiten, nòch wezenlik, nòch in abstractie, een man. Hij is de aanstellerigheid zelve, die, totaal ongewapend tegen de inwerking van de buitenwereld, onmiddellik toegeeft aan de inspraak van zijn hart; een bovenste beste brave Hendrik weliswaar, zo als een stemmige jongejuffrouw maar verlangen kan, maar die tegelijk van zijn deugden de overdrijvingen zo zeer ten toon stelt, dat zij, onbeheerst door de temmende rede, zich voordoen als onmannelike zwakheden. Dat hij zich daardoor de opspraak van de wereld, en naast zijn eigen verdrietelikheden, ook nog de daaruit voortvloeiende onaangenaamheden op den hals haalt, laat zich verstaan. Maar de wereld mag praten. Zoveel te grootser is 't eerherstel. Want voor het doordringend oog van de bezonnen rede, die kalm en onbevooroordeeld Willems levensloop volgt, blinken door zijn zwakheden de schitterende zijden van zijn wezen zo glansrijk door, dat een beloning noodwendig moet volgen, en Willem zich, bij een goed positie, de schoonste en edelaardigste der meisjes toegewezen ziet. Niets waarborgt ons echter, of met deze toewijzing Willems hinderlike prikkelbaarheid en de daarmede gepaard gaande overdwaalsheid genezen zijn. Wij hebben niets zien veranderen; we volgden geen proces: we kunnen enkel vertrouwen. Dit is nu te veel gevergd. Maar wat te doen, dan te zwijgen, waar 't maagdelik ideaal zo standvastig door de tederste armen wordt gepousseerd? In al zijn lotgevallen toch zijn 't voornamelik vrouwen, die de zigzaglijn van zijn leven bepalen; 't zijn vrouwen, aan wie zijn gewaarwordingen en stemmingen in ellenlange ontboezemingen worden uitgemeten; 't zijn nogmaals vrouwen, aan wier trouwe hand hij 't Paradijs van zijn wensen met zedige tred wordt binnengeleid.

In één opzicht is Willem ‘vierkant’. 't Is daar waar hij tegenover opzettelik laag gehouden minderwaardigen wordt gesteld. De student Leevend heeft te Leiden - op goed geloof, namelik, want meeleven met studenten zien we hem helemaal niet, -

[pagina 232]
[p. 232]

een contubernaal. Dit is Van Goudenstein, een boemelaar, en dus voor de rechtbank van de Rede, een schurk; tevens een verarmde plattelandsjonker, en daardoor, voor 't Patriotties burger-oordeel, een kale pochhans. Deze booswicht nu begaat de ‘vuige’ daad, dat hij de zedige Lotje, vooreerst, minder eerbare kusjes heeft gevraagd, daarna, op de club, toespelingen op Willems blijkbaar meer gevorderde amourettes maakt. Die scherts, of wat het dan geweest is, slaat in; 't komt tot een bastonnade, en daarna nog eens, als 't menens wordt, tot een afstraffing, met dit gevolg, dat de jonker voor goed op zijn rug ligt. Willem is de ‘held’. Maar, voor een ogenblik. Een vlucht naar 't buitenland volgt. Men vrage niet, of dit nodig is. De uitwijking heeft, zoals we zien zullen, een nevenbedoeling. Dan nog moet zijn onzichtbaarheid er het zijne toe bijbrengen, om aan 't medegevoel van hen, die in hem zijn blijven vertrouwen, de nodige spanning te geven. Juist bijtijds, wanneer de motieven weg moeten vallen, waardoor zijn terugkeer naar 't vaderland tot dusver bemoeielikt werd, blijkt, dat Van Goudenstein niet zozeer aan Willems degenstoot, als wel aan de gevolgen van zijn boemelaarsleven is gestorven. Bijtijds ook, worden de ongunstige vermoedens weggeruimd. Tot heden was Willems verontwaardiging over Van Goudenstein steeds in een ongunstige zin uitgelegd; de jongelieden, die op Beekenhof of elders aan tafel zaten, hadden, wanneer 't gesprek op hun medestudent Leevend kwam, gemeesmuild, en zich een duister woord laten ontvallen over diens connecties met een ‘zekere juffrouw’ Roulin. Zijn lange afwezigheid van Beekenhof, het langzaam wegkwijnen van Lotje, hadden de zaak hoe langer hoe geheimzinniger gemaakt, en de briefwisseling tussen de familieverwanten en verdere kennissen bevatten allerlei gissingen, de een nog bezwarender dan de andere. In 't onderlinge gedachtenverkeer heette Lotje verleid te zijn, en reeds werd als de beste oplossing aangepreekt, dat Willem zou gaan trouwen, en met zijn naam aan Lotje haar verloren eer teruggeven. Toen was 't Coosje Veldenaar te eng geworden; ze had kort en kloek de pen opgenomen, om er 't rechte van te vernemen. Willem - 't was vóór de manslag nog - vertoefde nog in en om Leiden; Coosje, een goede kennis, had hem vòòrheen bij de Helders ontmoet. Zij vraagt hem onom-

[pagina 233]
[p. 233]

wonden, of hij haar in staat wil stellen mogelike betichtingen tegen zijn persoon tegen te spreken; of 't waar is, dat Lotje moeder is geworden; of 't kind leeft, dan wel bij zijn moeder rust. Zij wil niet veroordelen, maar ze wil nuttig zijn. 't Valt haar natuurlik wel moeielik in hem de laaghartige verleider te zien van een meisje, dat hem vurig heeft moeten beminnen, als zij gestruikeld heeft. Maar hij kan gerust schrijven; haar moeder weet er van. Enz. Ga naar voetnoot1)

 

Doch 't wordt tijd, de held der ‘deugd’ zelf voor 't voetlicht te schuiven, en hem het woord te lenen, dat hem tot heden te lang werd ontzegd.

De Heer Willem Leevend aan Mejuffrouw Jacoba Veldenaar.
Dierbaarste!
Kunt gij dus ook nog met mij medelijden hebben? En waarom niet? ik ben immers een mensch? Gij duldt immers hem, dien God duldt? Ik haat mij zelf zo zeer, dat ik leeven wil, om mij langzaam te doen sterven. Lotje, het aanbiddelijke Lotje - hoort ons niemand? - Coosje! Haar heb ik den dood veroorzaakt. Door mij, door mij sterft zij, in den bloei haarer dagen. Zij is niet verwelkt; zij is wreedaardig afgerukt. En zij is, met mijnen duldeloozen naam op haare lippen, aan mijnen boezem gestorven. Haat mij! veracht mij maar niet; tegen dit denkbeeld raakt mijn geheel weezen in oproer. Mooglijk ben ik zo geheel schuldig niet: wie dan? Lotje? hoon haar niet, juffrouw Veldenaar; zij is zo vlekkeloos als het licht, waar in zij verheeven is,.. ô Gij gezaligde zie nog eens - nog eens maar, met uwe zegenende oogen neder op uwen Willem. De mijne zijt gij: eeuwig de mijne! Wie kan scheiden, het geen God heeft saamgevoegd? ... Mijn bloed kookt in de aderen. Hoe gruwt mijne ziel van uwe vraag! - Een versmadend zwijgen is mijn antwoord. Lotje, mijne geliefde, is in het graf, en ik - ik leef. ô Mijn
[pagina 234]
[p. 234]
hoofd, mijn hart; mijn hand! hoe beeft, hoe trilt alles! welk een bedwelmende nevel drijft er over mijnen geest! Ik ben niet wel, evenwel niet ziek. Niet meer
Uwe vrolijke Vriend,
W. Leevend.

Niemand zal Coosje kwalik nemen, dat ze zich na deze demonstratie even wijs bevindt te zijn als tevoren. En ook wij zelf zouden, wanneer we niet nader waren ingelicht, uit een twintigtal veel langere, en wellicht nog wilder delirerende brieven, niet kunnen betuigen, wat deze lang aangehouden smart- en wanhoopskreet voor een einde moet brengen. We zullen ze niet aanhalen, die epistelen 't zij aan Lotje zelf, 't zij aan Mej. Belcour: ze zouden 't zelfde verschijnsel staven, dat deze jonge man zich heeft leren wentelen in z'n aandoenlikheid, en z'n verdrietelikheden tot hevig inwerkende smarten distilleert, om, in een blijvende overspanning het zwijmelend zoet van een steeds fijner overgehaalde weeheid met lange teugen in te zwelgen. Z'n hartedienst wordt een mysteriën-cultus, een onan-ziekte, een fakir-koorts. Doch in de herhaling van het éénsluidend exempel schuilt tevens de ernst van het af te wenden gevaar. Al deze theatrale scènes zijn slechts een voorbereiding. De dood van Lotje sluit ook Willems geestverstoringen af. Lotje valt als een offer, Willem wordt gered. En 't is over de lijkkist van de wreed beproefde, dat in Mej. Belcour de Rede hem zachtjes wenkt, en door de schemering van z'n tranen hem de weg wijst, waarlangs z'n verdwaalde zinnen weer in de bedding van het ware geluk en de ware harmonie van z'n levensmachten kunnen terugkeren.

Hier volgt de brief, welke de knoop legt tussen het oude en nieuwe, en die ons 't voordeel geeft, behalve dat ze ons het wezen van Willem openlegt, tevens duidelik een der bedoelingen af te tekenen, die de schrijfsters, tot de opvoeding van 't lezend publiek, zich met de creatie van deze hoofdpersoon hebben voorgesteld.

[pagina 235]
[p. 235]
Mejuffrouw Adriana Belcour aan den Heer Jacob Bernards Ga naar voetnoot1)
Waarde Vriend!
- - - - - - - - - - - - - - - -
Laat ik beproeven, of ik aan mijn Verhaal kan beginnen. Zeer ontroerd en vermoeid kwam ik hier. Ga naar voetnoot2) Ik had niets van mijne overkomst gemeld, omdat ik wilde zien, of mijne onverwagte verschijning ook eenige afwending bij hem zoude maken. In huis komende, was mijn eerste vraag naar Leevend. Hij zat in de eetkamer, in een hoek, ongekleed, met zijn hand onder zijn hoofd, zeer vervallen en eenigszins versuft. Hij merkte niet, dat ik hem waarnam, vóór ik hem, door tegen eenen stoel te stooten, deed opzien. Hij zag treurig op, schrikte, twijfelde of hij wel zag; vloog op, hing mij aan den hals, zweeg; poogde mij in 't aangezicht te zien - kon het niet uitharden; zijn hoofd zeeg neder. Ik had hartstochtelijke Tooneelen gewagt: ik wist, hoe lief hij haar had, hoe hij aan haar gewend, aan haar gehecht was. Dus hield hij mij een geruimen tijd staande. Zijn geheel zenuwstel sidderde; ongemerkt leide ik hem naar een stoel, en was verpligt hem door het ruiken aan Eau de Luce, voor een volkomene flauwte te bewaaren. Ik, die de fijnheid en het geweldige zijner driften ken, kan mij daar niet over verwonderen, hoe sterk en gezond hij ook zijn mag. Ik vroeg aan Klaartje, of hij adergelaaten was; doch het antwoord was oorzaak, dat ik terstond den Chirurgijn liet haalen; die hem, en nu ook met gewenschter gevolg, een ader opende. Hij bevond zich toen wat beter. Nog had hij geen woord gesproken, maar liet alles doen; juist als iemand, die 't nog moeilijker vindt iets te zeggen, wat ook, dan alles aan zich te laaten uitvoeren. Een uur na de laating stond hij op; ik begreep zijn oogmerk; hij leide mij naar de Treurkamer. Bevende, als of hij eene zwaare koorts had, schoof hij het deksel ter zijden af. Daar, (riep hij uit) daar ligt Lotje!
[pagina 236]
[p. 236]
Zijne handen wringende, met alle de teekens eener wanhoopige droefheid, bezweek hij bijkans op nieuw.
In het binnenste mijner ziel aangedaan, stroomden mijne traanen zwijgende; en ik had dien troost, dien ik voor hem zogt op te zamelen, zelf maar al te noodig! Eene droefheid als de zijne is niet te stuiten; zij moet, is 't mooglijk, afgeleid worden, om haaren vaart te verzwakken. Hier aan dagt ik, terwijl ik mijne zalige Vriendin beschouwde. Bij iedere kusch, die ik op hare lippen drukte, ontvloeide nog eene nog tederder benaming. Haar door mijne traanen aanziende, zeide ik: ‘Hoe vroeg zijt gij gelukkig! Wat zal, wat kan ons over uw verlies troosten, dan het heerlijke denkbeeld uwer gelukzaligheid? zo wij ten minsten verdienen uwe Vriendin genaamd te worden.’ Hij zweeg nog al. Zijne geheele ziel heeft maar één denkbeeld: Lotje is overleeden! Met eerbied kuschte hij beurtlings haare handen, haar voorhoofd; dan zag hij opwaards; wrong zijne handen; lag die weder op den rand der kist; staarde met verzwakte, matte, leevenlooze, neerhangende oogen op het dierbaar lijk. Hij begon te weenen. Ik liet hem weenen. Ik stoorde hem niet. Wat kan tegenstand, dan (durf ik het zeggen?) verbitteren? Ik liet hem des het volle genot, al den zielenwellust zijner droefheid te smaaken, zo lang zijne kragten het toestonden; en zette mij in de kamer neder. Eindelijk kwam hij naar mij toe, scheen bedwelmd, vroeg naar mijne gezondheid; zeide ‘dat Lotje dood was.’ Nu begon ik te hoopen,
Ik. Zit bij mij, Leevend; laaten wij beide bedroefd zijn. Ons beider verlies is groot. Wij moesten deeze lieve, zalige, weinig gekend hebben, indien onze droefheid ware uittespreeken. [Hij zag mij opmerkzaam aan, als wilde hij mij door en door zien.]
Hij. En het is mijne Belcour, die dus spreekt?
Ik. Is er iets, in 't geen ik zeg, dat u verwonderen kan? Denkt gij, dat iemand, wie ook, meer bemind kan hebben dan Belcour? meer kan verliezen, nu ik haar mis?
Hij. Meer bemìnd dan Belcour? ... meer verliezen? ...
Ik. Ach, Leevend, dit beminlijk schepsel is onder mijne bijna Moederlijke oogen gebooren en opgewassen. Oordeel, mijn Vriend, hoe dierbaar zij aan mijn standvastig hart moet geweest zijn!
[pagina 237]
[p. 237]
Hij. Wat! [Hij ging met een verontwaardigd gelaat eene trede agterwaards.] Beminde gij haar meerder dan ik? waan dit niet. Verliest gij meerder dan ik, die alles verlies?
Ik. Dwaaze Jongeling, durft gu uwe liefde bij de mijne vergelijken? Nu, de proef zal alles uitwijzen.
Hij. De proef!
Ik. Deeze! Wie neemt het grootste deel in haar onuitspreekelijk geluk? Hij, die dit doet, is zeker de grootste Vriend, en dat wel, naar maate hij daar zelf bij verliest. Ontkent gij dit? of niet?
Hij. Ik ontken het niet - maar ...
Ik. [Hem invallende.] Maar we zijn het beiden eens, dat wij onbesefbaar veel verliezen. Ik heb, buiten deeze eenige, niemand, voor wie mijn hart bijzonder voelt. Ik verlies des veel meer dan gij, mijn Vriend, die nog zo veel overhoudt, om aan u te hechten; en evenwel, als de Natuur voldaan is, zal ik mij dit verlies getroosten.
Hij. Getroosten!
Ik. Ja, getroosten. Ik herhaal het, terwijl ik de tederste traanen storte, die ik immer geweend heb. Onze uitmuntende Vriendin verdient wel, door redelijke, zo wel als door gevoelige weezens betreurd te worden. En dewijl ik zo gaarn geloof, dat onze verscheiden Vrienden niet onkundig zijn van onzen staat, en lotgevallen, zo vind ik hier eene drangrede te meer in, om mij haarer goedkeuring waardig te gedragen, gedurende deezen voorbereidenden proefstaat, waar in ik nog mijne eerbiedige onderwerping toonen kan aan het opperste Weezen.
Hij. [wat verdrietig.] Als de natuur voldaan is? dan zal ik mij óók troosten. Doch mijne ziel ontfangt zeer vaste, zeer diep ingedrukte gloeiende gevoelens; ik ben niet zwak van karakter; ik wijk niet voor en door alles, wat mij voorbij zweeft ...
Ik. [Ik viel hem in.] En men verfijnt zich thans meer dan ooit. Zwak karakter! Stelt men thans zijnen roem niet, in ons geheel weezen eerst te verzwakken en dan optelossen? Bewijst men zijne standvastigheid niet, door eene alles overdrijvende gevoeligheid? Onze eigenliefde speelt meermaal een groote rol, als men wel zoude gelooven, dat zij zich zelf ten
[pagina 238]
[p. 238]
bloede toe kwelt. Dat een teder aandoenlijk jong Meisje weinig gehard zij tegen de rampen deezes tijds, en daarom flauwmoedig handele, dit is haar schuld niet: haare kragten zijn niet toereikend. Maar dat een Jongeling, die meermaal zich als een verstandig Man wist te gedraagen, in moedeloosheid wegzinkt; en uit eene verfijnde eigenliefde, der droefheid alles, alles ten prooije laat, dit keur ik ten hoogsten af.
Hij. Belcour! gelooft gij, dat mijne droefheid uit eene andere bron vloeit, dan uit dit [hij bragt mijne hand beweeglijk op zijn hart;] verscheurd hart? Gelooft gij, dat de Vriend eener Lotje in zijne verbeelding iets behoeft op te zoeken? ...
Ik. Ja, ik weet het, in uw hart zelf is die bron! Maar tevens ook, dat onze aangevuurde verbeelding altoos aan onze geliefdste aandoeningen en uitzichten zeer gunstig is. Niet dat wij daar door minder oprecht zijn; dat wij minder voelen, dan wij voorgeeven; neen: het bewijst alleen, dat wij op rekening der natuur stellen, het geen alleen onze kunstbehoefte geworden is.
Hij. Onze kunstbehoefte?
Ik. Niets anders; maar, en dit is het ergste, zij wordt weldra onze natuurlijke behoefte; wij kunnen er niet meer buiten. Onze dierbare Overledene is er een treurig bewijs van.
Hij. Spreek eens wat duidelijker: alles is zo bewolkt!
Ik. Dat zal ik doen. Onze beminde Lotje ontfing van de natuur een hart, zo onbeschrijfbaar aandoenlijk; zij had zulk een fijn teder zwak zenuwstelsel, dat zij ook maar bij het verhaal van iets beweeglijks van vert verschoot, en ook dan, als zij volmaakt wel was, geduurig geschokt wierd. In zo verre was zij geheel lijdelijk. Zo had de Natuur haar gevormd; zo uitgerust kwam zij in dit leven. Maar zij helde met vermaak en toegeving over tot het peinzende, de eenzaamheid, en dat zonder eigenlijk gezegd droefgeestig te zijn. Dit wist ik. Hier voor hebbe ik haar ook altoos gewaarschuwd. Ik voorzag, dat mijne Vriendin eens in omstandigheden zoude kunnen raaken, die haar, zo gesteld zijnde, moeten ten ondergang brengen; zo zij haar uitmuntend verstand niet gebruikte, om haare te groote en levendige gevoeligheid te koelen, te maatigen door blijmoedige overdenkingen.
Hij. Stond dit in haar vermogen?
Ik. Kunt gij mij die vraag doen?
[pagina 239]
[p. 239]
Hij. Antwoord mij!
Ik. Gij verbaast mij! Zijn wij dan voor onze daaden niet aanspreekelijk? Wil de Hoogste Goedheid dan maaijen, daar zij niet gestrooid heeft? Zullen wij niet naar billijkheid geoordeeld worden? Wordt er meer van ons geëischt, dan onze natuurkragt toelaat?
Hij. Waardste Belcour, ik kan niet redeneeren.... Mijn dierbaarste, geheel mijn eige Lotje, heiligste schat van mijn hart, kan uw Willem om u te bedroefd zijn! Ongevoeligheid, zijt gij eene deugd? hoe beeft mijne ziel dan met afgrijzen van u te rug! Zo lang ik adem, zo lang ik mij zelf bewust ben, zal ik u betreuren. In het binnenst van mijn hart zal ik uwe gedagtenis heiligen. [Hij zeeg vernietigd op het lijk neder....]
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
Aan het avondeten sprak ik met Roulin over de bezorging van alles, wat er noodig was; mijne oogen van tijd tot tijd afdroogende.
Roulin. Gij zijt zeer bedroefd, waardste Belcour.
Ik. Meer dan ik zeggen kan; maar hoe nutteloos zoude de droefheid mij maaken, indien zij mij buiten staat bragt, om zulke onvermijdelijke pligten, als er thans op ons wagten, te verrichten! Dit is thans alles, mijn Vriend, waar door wij nu nog kunnen bewijzen, hoe lief zij ons geweest is.
Roulin. Gelukkig, die ook zijne droefheid aan de reden onderwerpen kan, en het ook poogt.
Ik. En hij is zeker zo wel de grootste als de gelukkigste, die zeer heevige driften in toom houdt. Dit is die srtijd, waar van in de Heilige Schrift gesproken wordt; dit is ook die voorwaarde, waar door wij onze redelijke goedheid tot zedelijke sterkte verhoogen kunnen. Deugd is kragt. Zij is de Vriendin niet van laffe karakters. Zij bouwt haar huis niet op eenen zandgrond. Zij vertoeft niet in een hart, dat niet in staat is om tegenstand te bieden, en zich niet kan verheffen tot eenen moeilijken pligt. Ook tegen onze droefheid moet men kunnen zeggen: ‘Tot hiertoe, en niet verder! -’ [De Heer Leevend zweeg nog al; ik wilde, dat hij sprak; daarom ging ik dus voort.] Alles, wat ons van onze hoofdpligt afleidt, moeten wij te keer gaan; wel verre van het met
[pagina 240]
[p. 240]
een heimelijk genoegen te koesteren. [Hij zweeg nog al.] Men heeft thans, mijn Vriend, Schrijvers, die er zich op toeleggen, om onze jonge Lieden in dit opzicht slegte diensten te doen; en onbedagte Vrienden, die zich eene verdienste maaken, in hun zulke boeken in handen te geeven. Zulke reeds verweekte en door droefheid aangestreedene jonge Menschen, geeven zij eenen Siegward, de treurige verhaalen van eenen d'Arnauld, met bloed en traanen geschreeven, door eenen Man, - wie is hem in het ijzelijk weemoedige in den Romanesquen trant gelijk? Ja, zij geeven hun zelf de Nagtgedagten van Young. En welk boek is zo bereekend, ons jonge tot zwaarmoedigheid overhellende lieden met de allernadeeligste indrukken der onverschilligheid voor dit Leven te vervullen? Men maakt zich, schijnt het, altoos ook grooter pligt, om treurend door dit leven te gaan, dan wel onzen weg met een blijmoedig dankbaar verwijderd hart te bewandelen. Ik hou niet van die Menschen, die ons altoos de waereld in een zwart floers afschilderen. Er zijn altoos heldre punten in ons leven, Waarom vestigen wij daar deze aandagt niet op? Zwakheid is het, onze oogen niet te durven gebruiken, om de rampen deezes levens moedig in 't gelaat te zien. Onze zaak is het hier niet, door naare, ik kan die geenzins Godsdienstige bespiegelingen noemen, ons te verzuffen, maar om, elk in onzen kring, eene werkzame rol te speelen. De aandoenlijkste Menschen moest men nooit tot zwaarmoedigheid verlokkende Boeken in handen geeven. Hun met afkeer - met onverschilligheid voor dit leven te vervullen, kan noch hun hart verbeteren, noch hun verstand ophelderen. Ik hou er niet van dat men een kwaad geruchte over Gods waereld brengt.
------------------ Ga naar voetnoot1)

Deze wassen weekheid van de 18de eeuwse sentimentalieteit is het, welke de schrijfsters van deze ‘historie’ hebben willen gispen, en, zo mogelik, in de goede richting leiden; en 't is Mejuffrouw Adriana Belcour, die eerst waarschuwend, daarna,

[pagina 241]
[p. 241]

als de stroom niet te keren blijkt geweest te zijn, betrachtend, als tolk optreedt van de rede, nadat ze de daden en woorden van het overgevoelige vriendenpaar voor haar vierschaar heeft gedaagd. Met deze correctie van de, in de litteratuur, doorgedrongen ziekelikheid, die alle geestkracht dreigde te verlammen, en die niet alleen de neiging voedde, de ellende op te zoeken, maar ook die van over de aanwezigheid van haar bronnen te roemen, hadden de schrijfsters het ene hoofddoel, 't welk zij zich bij het schrijven van deze geschiedenis hadden voorgesteld, voldoende toegelicht. Ze hadden toch aangetoond, dat een zieletoestand, waarin het wentelen in droefgeestigheid een verlustiging was geworden, zo goed als de wellust een vernietigende hartstocht mocht heten, evenzeer altans door z'n onmatige prikkeling het zielenoog benevelde, en als het heulsap, onder 't verraderlik strelen van de zinnen, de geest des te rasser verderft. En ziedaar, wat was het, dat de roeping van de mens meer wilde verbieden, dan het onvoorwaardelik volgen van driften, wier uitwerking hem stelde buiten 't bereik van 't ingeschapen Verstand! Aan de Rede immers kwam het toe, te oordelen, of 't hart, en zo ja, in hoeverre, zijn rechten mocht laten gelden. De Rede leidde en droeg het ingeschapen gevoel. Op háár in de eerste plaats had het appèl te doen. Háár had God ons gegeven tot een vrij en voor ons zelf te verantwoorden gebruik. Als 't schoonste geschenk aan de mens, had ze ook in Gods oog de heiligste rechten. Wel hem, die haar vermogen kende, en op haar almacht vertrouwde! Doch beperktheid van blik toonde hij, die hangend aan 't verouderde inzicht, de Goddelikheid van de vrijheids-gave betwijfelde, en Gods Wijsheid en Toeleg misduidend, zich zijn eigen menselike waarde niet bewust worden kon.

 

Aan bovenstaande laat zich aansluiten, wat de dames Wolff en Deken bij 't schrijven van ‘Willem Leevend’ als het ander deel van hun missie-werk beschouwden: de lezers namelik onder 't oog brengen, hoe enerzijds een al te stout steunen op de rede, en 't dwaas vermeten om Gods verborgenheden uit te vorsen, maar ook anderzijds het mistrouwen op de heerlike gave Gods en 't miskennen van de hoge waarde van de menselike aanleg, - òf wel tot onredelike, ja, ziel- en

[pagina 242]
[p. 242]

lichaam-storende begrippen en praktijken, òf wel tot een benepen, dweepziek en mens-onterend exclusivisme moest voeren, die 't opkomend nationaal gevoel en de algemene mensenverbroedering onmogelik maakte. De ene als de andere thesis stond in 't teken der ‘Aufklärung.’ De ‘verlichting’ wilde ‘verstandige’ mensen, die er zich niet toe zouden lenen, geloofsverschillen op te werpen, of verborgenheden uit te diepen, maar die, in de meest uitgebreide samenleving, onder de berechtiging van gevestigde, en zo veel mogelik patriottiese meningen, zich beijveren wilden, één rijk van vrede en vriendschap te stichten. Om deze kwesties op te kunnen werpen en tot een beslissing te brengen, hebben de schrijfsters ook theologen in de lotgevallen en de correspondenties van de hoofdpersonen betrokken. Om te beginnen, wordt Willem Leevend - wegens huiselike omstandigheden - zelf een theologies student. Dat hij dit echter meer was in naam dan in de daad, merkten we reeds op; dat hij studeert, mogen we geloven; maar zo hij 't niet deed, z'n roman werd er niet anders om. Met z'n bestemming heeft hij dit voor, dat dat hij tans gevoegelik als kapstok voor hem aangewreven dwaalbegrippen kon dienen. Deze afdwalingen, die de aankomende predikant als onrechtzinnig zouden moeten kenmerken, worden als zoodanig gekwalificeerd door de zeer intolerante en zeer rechtzinnige Amsterdamse dominee Heftig, - de meeste namen in Wolff- en Deken's romans spiegelen sterksprekende karakterzijden af - wiens zelotisme zelfs de eerzame professor Maatig over diens slapheid ten aanzien van z'n beschermeling meent te moeten onderhouden, en wiens buitengewoon babbelachtige huisplaag, geboren Rammel, - nog zo wat familie van de Leevends, - meer dan voldoende zorgt, dat enige feiten in Willems doen en laten door dominees ijver bezwaard en door haar laster misvormd, als verontrustende bewijzen van z'n onvermijdelik bederf, aan de familie-klok worden gehangen. Doch deze afdwalingen, die dominee uit een ietwat mismoedig en scepties gedicht van de jonge student gewroet heeft, zijn vooralsnog hypotheties, en raken alleen de veelvuldig voorkomende afwijkingen binnen de Kerk. Maar de ‘historie’ heeft ook gezorgd, dat Willem zelf, - die met z'n zogenaamde vrijgeesterij veeleer met de norm van de tijdgeest samenvalt, -

[pagina 243]
[p. 243]

in rijper jaren de steunende toevlucht van de dwalende Ongedist wordt. De aanhanger van die uiterste afwijking is de zo veel beschreven ‘boezemvriend’ van Leevend, die de naam van Jambres draagt. Nu vraagt dit woord ‘vriend’ wederom onze geloofwaardigheid; van de sterke effusies in betuigingen en emoties, welke die tijd zozeer kenmerken, en in de vriendschap tussen Helder en Veldenaar zo welsprekend aan den dag komen, merken we hier niets; weleer is Jambres een geïncarneerde abstractie, en enkel aan Leevend toegevoegd als levensgezel, om in gevoerde gesprekken en correspondenties z'n begrippen af te haspelen. Jambres is dan ook in de loop van 't verhaal enkel ‘denker’; wáár hij loopt of staat, ziet men hem ‘peinzende’; zelfs als hij met Leevend rondtrekt, naar Amsterdam, naar Beekenhof en de Veldenaars, horen de liefste meisjes, in hun gezellig gezinsleven, schier geen kik; de man houdt zich, zo niet lichamelik, dan toch in de geest, op een voor allen onbegrijpelike afstand; niemand begrijpt, wat Willem in hem aantrekt; alleen Willem ziet z'n verborgen ‘licht’. Maar welke gevaren omringen de onnozelheid! De Satan loert op z'n prooi. De eenzaamheid-zoekende philister en alles doordringende scepticus Jambres stort in tot een genotzieke Godlochenaar, en - zo wil het de, trouwens door geen enkel innerlijk psychologiese grond te motiveren strekking, - eenmaal de verloren zoon, een welbewuste en zich zelf aanklagende zondaar. Hij was dwalende, jammert hij nu, en hij had Willem naar de afgrond willen leiden. De goedgelovige Willem die in hem de denker en zoeker had gezien, en zich op zijn kennis en bevindingen had laten leunen, was ten slotte wijzer dan de opgedrongen leermeester geweest. Nu lag hij lijdend naar lichaam en geest, in den vreemde op een eenzame dorpskrib, en worstelde, wanhopend aan zich zelt, op het martelend leger rond. Van hier zal hij Willem alsnog, vóór hij deze gewesten verlaat, de weldaad bewijzen, voor zich en voor andren z'n voordeel te doen met wat hij, Jambres, mee te delen heeft. Hij weet, wie hij geweest is, een rampvol schepsel. De eerste schakel van z'n wederwaardigheden vindt hij in z'n doodlik zwaarmoedig gestel, in z'n verdikt, zwartgallig bloed. Altoos vond hij vermaak in 't akelige en 't ijselike. Een dweper kon hij niet worden; vooreerst

[pagina 244]
[p. 244]

omdat hij te log was om z'n fantasie te verheffen, en verder omdat hij te trots was op de roem van een denker te zijn. En zo ging hij een andere kant uit: hij werd een twijfelaar. Hem behaagden de duizende vragen van 't ongeloof; en lichtschuw van aanleg, had hij meer oog voor 't geflikker van de drogredenen van 't Sofisme, dan voor de heldere stralen ener gezonde filosofie. De naam, een diepdenkend vrager te zijn, rekende hij zich tot een eer. De schijn van zedigheid, hieraan verbonden, werd hem ten slotte tot misleiding. Hij kwam er toe, met steedsdoor vragen te stellen, tot zelfs van zulke waarop hij zelf geen antwoord wist, noch een mens ooit antwoorden kon. Toch ging de grote hoop door, met hem voor een wonder aan te zien. Hij van zijn kant, betaalde die slaafsheid met z'n verachting, en leerde honend spotten met de onenigheden die de boezem van de Christenheid verdeelden. En aldoor groeide z'n twijfel. Wat bleef over van de Waarheid voor hem, die telkens vragen deed, zonder dat hij antwoord behoefde! Aldus zaaiende, zaaide hij Ongeloof. Zelf in z'n eigen strikken verward, droeg hij de spot in de ene hand, de onvoldaanheid in de andere. Geen wonder, dat hij werd geschuwd. Zowel het Geloof als 't Ongeloof week terug voor z'n somberheid. Nog leefde hij zedig. Nog hield z'n trots de schijn, als kwamen z'n bezwaren tegen de Godsdienst voort uit z'n denkend brein, en hadden geen licenciën in z'n gedrag de ontkenning van de Goddelike wet tot dekmantel nodig. Maar 't peinzen verzwakte z'n krachten. De zwaarmoedigheid nam toe, de zielerust af. De gelovigen benijdde hij om hun kalmte, de goddelozen om hun zorgeloosheid. Toen stortte hij zich in de roes der vermaken De losgelaten driften rukten hem uit de twijfel neer tot de volledigste Godsverzaking; en eenmaal op die weg, dwong hij zich zelf tot des duivels listen en lagen, tot lastering van 't Heilige, tot verderving van reinen, afval van onkundigen... Hij zonk in de diepste poel. Ga naar voetnoot1)

 

Bovenstaande geestesgang - gegeven in een tot veel langer woordenvloed verrafelde zelf-analyse - is een allesbehalve misplaatste zielkundige vinding. Doch z'n beloop strekt slechts

[pagina 245]
[p. 245]

tot voorbereiding om een stemming te beschrijven, waarvan de sterk aangezette ontboezeming ons weer dadelik in 't eigenaardig gevoels-argot van de tijd terugbrengt, en ons op 't alleszins gewettigd vermoeden brengt, dat in het uitmeten van deze desolate zielsgesteldheid een strekking verborgen ligt. Wanneer bladzij aan bladzij in deze éne toon wordt volgeschreven:

‘Onuitdrukkelijk rampzalig! Hoe breekt het klamme zweet mij uit! Mijn hart barst van angst, maar het blijft ijskoud. Ik ben niet bedroefd. Geen traan wordt er door mij gestort. Leevend!.... Ik heb geen God! Ik houde mij nergens aan vast.... Ik dwaal in een donker ledig.... Vrees jaagt mij, angst scheurt mij te rug. Vertwijfling verschrikt mij ter dood toe. Ik kan niet voortschrijven....’

dan weten we reeds, dat in de lengte van het woord, zo niet de diepte van de klacht, toch de hevigheid en altans de onoverkomelikheid van het smartgevoel werd gelegd. En al is het waar, dat wij, nieuwe mensen, met een andere maat meten, dan is er toch nog iets, wat ons van deze manifestaties vervreemd doet staan. Vooreerst kost het ons moeite ons te verplaatsen in een tijd waarin al die gevoelens en gewaarwordingen de bekoring van hun nieuwheid hadden, en het doorleven van die nog niet gekende stemmingen onder een innige opwelling van snikken en tranen en nooit gevoelde ontroeringen, een zielegenot verwekten, die 't dankbaar hart, als een heilige gave, ontleende aan Godes gunst. Wij daarentegen wonen in het huis, dat zij als een heilige tempel bouwden; en de vaten, waarin zij hun offers opdroegen, gebruiken wij tot ons keukengerief. Duizende aandoeningen, in de specie der taal geslagen met fijnbewerkte beeldenaars, wisselden van hand tot hand als afgesleten munt. Doch ook ondanks de onnozele indruk die de spontane jeugd der nieuwheid maakt op de bezonnenheid van de gevestigde orde, mag de onnatuur van de dictie voor een groot deel geschoven worden op de vorm. Jambres' brief is één doorloopende verkettering, die van de derde persoon is overgebracht in de eerste, en die, wat anderen door de middenstof van de ijver, in onrustiger lijnen en versomberde kleuren schilderen, hij gehouden is, in dezelfde toon te geven als een eerlike zelfkrietiek. Een warme

[pagina 246]
[p. 246]

verdediger van zijn geloof, zal, ter afschrikking, van een verlorene schrijven: ‘Het klamme doodzweet ligt op zijn gelaat, zijn verduisterde ogen zien nog slechts schemerachtig in 't onzichtbare Niet; zijn einde is nabij;’ en we kunnen de overdrijving plaatsen, waarmee de druk van 't anathema wordt gevoeld. Maar anders wordt het, wanneer de uitspraak van een vrome geestdrift in de pen van de stuiptrekkende boeteling zelf wordt gelegd. De schrijfsters mogen zich hebben voorgesteld, tussen hun aangelegde natuur van zedecensors en de aan de verbeelding ontleende stemmingen van verworpeling effen rekening te hebben gemaakt, de kloof is nog zichtbaar en valt hem in 't oog, die met fijner psychologieser invoeling heeft leren verstaan, dat een vertwijfeling, als deze moest zijn, in z'n indolente verlamming, z'n weegeroep tot een enkele noodkreet beperkt. ‘Ik voel de naarste overdenkingen als knaagende wormen in mijne donkere ziel inbooren, en kronkelen om de tederste deelen van mijn hart...’ zal nooit een mens in 't verpletterendst zieleleed zeggen; wel zou een ander bij een poging, dit leed te doorvoelen, kunnen beweren, dat mogelikerwijze het leed op deze wijze uitgesproken had kùnnen worden.

Haasten we ons, op te merken, dat waar de schrijfsters het geluk hebben gehad, hun creaties met het meest natuurlike en hun het meest verwante gevoel te verleenen, zij in die zelfde briefvorm een middel hebben bevonden, dat in staat was, voor de fijnheid van hun nuanceringen, hun onschatbare voordelen te waarborgen. De brief is van huis uit het orgaan van de intimieteit, niet alleen van die welke aan het medevoelende hart geheimnissen toevertrouwt, welke minder bevoorrechten niet mogen vernemen, maar ook die, welke onbewust en onwillens onder het kleed van de medegedeelde zakelikheid, de schier onmerkbare trillingen van een verborgen gevoel verraden. Chrisje Helder, die in haar prille meisjaren Willem Leevend als speelgenoot had gekend, is, volwassen, geheel en al opgegaan in haar vriendschap voor Coosje Veldenaar; 't hart hijgt naar Coosje als 't dorstig hert naar de koele bronnen; geen ander wezen kan Coosjes beeld verdringen; alle buitenhuisse connecties en genegenheden worden in deze ene aanbidding opgelost; zij zelf weet het, en haar broer Paulus staaft het: Chrisjes hart is niet voor de liefde,

[pagina 247]
[p. 247]

maar voor de vriendschap geschapen. En nochtans sluimert, onbewust, een gevestigde liefde in haar hart. Willems moeder hertrouwt; het huwelik brengt scheuring in 't gezin; Willem moet weg; 't goeie leven bij moeder is uit: hij moet een bestemming kiezen; studeert voor dominee. Chrisje hoort het met een bevreemding, die, zo zij zich rekenschap gaf, zich openbaren zou in beklag. Willem leert Lotje kennen, hecht zich aan haar, komt voor haar eer op; hij laadt zich 't gerucht op zijn hals losbandig en een vrijgeest te zijn; Chrisje wordt ongewoon belangstellend, ook naar Lotje, die ze graag zou kennen; want aan de gehechtheid van z'n hart aan een lief meisje, kan ze geloof slaan, half echter maar aan z'n vrijgeesterij, en hoegenaamd geen geloof aan z'n slechtheid. Het langzaam ontwakend nieuw gevoel uit zich nog altijd in deelneming. In sympathie voor Willem, zoals hij zich voorheen toonde, gaan tot heden beide vriendinnen nog samen; geen wonder, dat zowel de een als de ander in haar correspondentie telkens op de lopende geruchten terugkomt. Coosje, die vrij staat, keert nu echter langzaam haar goed geloof van de zich onzichtbaar houdende jongeling af. Chrisje ziet nu in, dat ze met haar aangroeiende bekommering over Willems mogelike misval, vereenzaamd staat te blijven. In haar toenemende onrust wordt haar de volle overgave aan Coosjes leiding een dringende behoefte. Coosje, een scherpe opmerkster, ziet de waas van weemoed, waardoor de hernieuwde ontboezemingen van 't vriendehart tot haar komen; even omzichtig als beslist, zoekt ze Chrisje te sterken, haar overredende, Willems beeld, nog vaag en onvast, als een Chrisje onwaardig, uit haar onbezoedeld hart te rukken. Een edelaardig, aanzienlik en aangenaam jonkman, de heer Renting, had juist acces bij Chrisje's vader gevraagd; de ouders tonen hun hoge ingenomenheid met het aanzoek; bovendien zou Willem toch nooit de toets der onbesprokenheid bij de nauwgezette vader kunnen weerstaan; aan hem, dringt Coosje aan, zou Chrisje als een haar passende echtgenoot alsnu de hand kunnen reiken. In deze drang van zaken ervaart het meisje met zekerheid, dat haar hart niet meer vrij is, doch dat het haar eer te na komt, tegenover zich zelf en tegen wie ook, te belijden, dat zij iets gevoelt voor iemand, die haar bezit niet zou waardig zijn. Zo

[pagina 248]
[p. 248]

groeit, gedrukt in z'n afsluiting, de stille hoop op de bodem van haar geloof in Willems reinheid; en 't vermogen, dat dit vertrouwen onderhoudt, is haar voor jaren gevestigde liefde. Als na Lotjes dood, Mejuffrouw Belcour aan de Helders de ganse correspondentie openlegt, en Willem gerechtvaardigd blijkt, trekt Renting zich terug en doet er het zijne toe, om Willem, die uit 't buitenland wordt gehaald, de lieve prijs toe te schikken voor z'n standvastige deugd. Heel deze geschiedenis nu, een roman op zich zelf, is een schitterend vertoon van bewonderenswaardige mensenkennis, van juiste karaktertekening, van eerbiedwekkende gevoelens en van de begaafdheid, de opzet regelmatig af te kunnen spinnen langs een fijngetrokken psychologiese lijn.

 

Herinneren we ons, dat het de onwaarheid in Jambres' zelf-vervloeking was, die ons verplichtte tot bovenstaande opmerkingen, en haasten we ons naar 't leger van de lijder, om te vernemen, of soms ook de diepte van de afgrond de onmetelikheid van de Goddelike genade af moet spiegelen; en wie in de opkomende dissidenten-eeuw, tussen de onverzoenlike geestdrijvende Heftige en de evenzeer verfoeide vrijgeesten in, waardig werden bevonden de troost van 't Evangelie te brengen aan de nimmer verloren zondigende mens.

Jambres schrijft, dezelfde brief aanbreidend:

Vervolg.
Drie weeken geleeden schreef ik dus verre. Toen viel er iets voor, dat ik u moet mededeelen. Ik heb een bezoek gehad van een der jonge Heeren, die ik, in Duitschland zijnde, lessen gegeven heb in het ongeloof, en wiens zeeden al zeer bedorven waren, voor hij zijne reis ging doen. Hij had mij in deeze armoedige hut eindelijk opgespoord. Hij werd bij mij aangediend. Zo als ik zijn naam hoorde, viel ik in een ijsselijke stuip, en riep uit, zo als hij intrad: ik heb u verleid - verdoemenis is mijn eeuwig deel. Lang bleef ik in deezen staat. Tot mij zelf komende, zag ik hem bij mij zitten. Hij weende... Mijn hart begon gevoel te krijgen. Ik zag hem aan, en meer weemoedig dan woest, zeide ik: ‘ik heb u verleid, mijn Vriend!’ Hij liet mij niet voortgaan. ‘Neen: (hernam hij,) ‘dit heeft de genadige God verhoed. Ik heb mijne dwaasheid gezien;
[pagina 249]
[p. 249]
de voortreflijke Jeruzalem heeft mij de waarheid bekend gemaakt; ik eerbiedigde haar, en trad terug van den weg der ondeugd. Ik heb den zonderlingen Lavater leeren kennen; ik heb het geluk gehad van meermaal met hem te spreken. Ik heb hem ook over u gesproken; want het bericht van uwen rampzaligen toestand trof mij zo zeer, dat zijn gevoelig hart hem daar in deel deed nemen. Ik heb hem zeer veel van u verhaald: ik heb u beschreven. Ik heb u in alle mij mooglijke gezichtpunten voorgesteld; en zie hier de boodschap, die ik aan u heb overtebrengen! Hij sprak alles met dat vuur, die overdreevenheid, die hem verrukt, als in zijnen boezem alle de aandoeningen van Godsvrucht, en Menschenliefde losbarsten:
‘o Gij jongeling, zeg aan uwen Vriend: de algenoegzaame liefde doemt geen een gevoelig redelijk Weezen tot - eeuwige verdoemenis. Zeg hem: geen weezen, zo bepaald in vermogen, kan zich eeuwig verharden. Zeg hem: de verheerlijkste Menschen-Vriend, Jezus, heeft verzoening aangebracht voor allen; en den tijd niet bepaald binnen dit oogenblikkig leven. Zeg hem: het vuur deezer scherpe Loutering moet al het bedriegelijke der dwalingen, als hooi en stoppelen, verbranden; maar dat hij zelf zal behouden worden; doch niet, dan door dat verteerend vuur der folteringen, dat hij nu in zijne Boete lijdt. Zeg hem: gij hebt den dageraad uwer zaligheid mogelijk veele eeuwen lang verschooven: gij zult in het rijk der Geesten alle rangen van het ingeworteld ongeloof af, tot de verzeekerdheid des grooten Apostels, moeten doorgaan. Nu staat gij op den eersten trap uwer bekeering. Uw angst zal berouw, uw berouw voorneemen, uw voorneemen besluit, en uw besluit verbetering voortbrengen. Uit den Hemel der Boetvaerdigen zult gij overgaan tot den Hemel der Bekeerden; uit dien, in den Hemel der Volmaaktwordenden, en uit dien in den Hemel der Zaligheid. Dáár zult gij Jezus, onzen Broeder, ontmoeten; zijne genade aanbidden, en beminnen met eene liefde, die alleen kan gevoeld worden door hem, die veel vergeeven is. Deeze liefde zal uwen vlijt in den dienst des Eeuwigen zulk eene reinheid, zo veel kragt bijzetten, dat gij mooglijk nog veelen zult voorbijstreeven, die hier, op onze aarde, in gelukkiger omstandigheden, met minder driften, met een leidelijker aart, grooter vorderingen
[pagina 250]
[p. 250]
gemaakt hebben; want veele eerste zullen de laatste, en veele laatste zullen de eerste zijn in de groote stad van God’.
We behoeven niet te zeggen, hoe deze woorden werkten als druppelen olie op een brandende wonde. De hoop, dat bij de ontbinding van z'n lichaam, een gering beginsel zich toch nog zou kùnnen ontwikkelen, was bij de afgedwaalde pijnigende twijfel geworden. Neen, niet mogelik meer achtte hij, dat de maaitijd van z'n ongeregeldheden de zaaitijd van z'n verbetering zou kunnen zijn. De vermaterialiseerde Ongodist was te stug geworden, meende hij, om vatbaar te kunnen zijn voor de weemoed die het hart verzacht. Begrijpelik nu, dat de zegenende uitwerking des te verrassender is.

Wat, o mijn Leevend, voelde ik toen in mijn verzagt hart! Ik omhelsde deezen afgezant des vredes. Ik zag nu den bermhartigen geest des Evangeliums in de woorden eens Lavaters, Toen wierp ik mij op mijn aangezicht meder; ik hief mijne ontzenuwde handen boven mijn hoofd, en zeide met mijn geheel doorboord hart: o God! zijt mij, armen zondaar, genadig! Ik was zo ontroerd, dat ik een geruimen tijd onbeweeglijk bleef liggen, geheel opgelost door de onuitdrukkelijke gewaarwordingen van ootmoed, en vergeeving. ô Gewaarwordingen! Om u te genieten, wil ik eeuwen lang lijden. Ik kon weenen - ik weende bitterlijk. Ik gevoelde de eeuwige waardij des Verlossers.... Ik kan niet langer; mijne kragten bezwijken.... Zou mijn einde nabij zijn? Vaarwel dan in eeuwigheid!

Vervolg.
Nog niet; ik heb den tijd gehad, om....

Juist. Want dit voor ons uit gedragen beeld van de berouw-hebbende Ongodist moet niet alleen de kracht van z'n bekering voelen, niet alleen al z'n dwalingen herroepen, z'n zonden belijden, de God der genade roemen, de waarheid van de eenmaal bespotte leer getuigen, - de kampioen van de Zaligheids-race der Hemelkringen die eenmaal de eerste zal kunnen zijn, ofschoon thans uitgeteerd ‘en misvormd door ziekte en smarten, als een akelig geraamte op een allerpijnlijkst doodbed,’ is tot de laatste adem verplicht om te moraliseren, en anticiperend op z'n reinheidsstaat, schrijft de rampzalige nog:

[pagina 251]
[p. 251]
Vaarwel, Willem!.... Waak tegen uwen hoogmoed, wees op uwe hoede omtrent uwe opvliegendheid; en hoe zult gij dan worden in het nog zigtbaar, hier blijvend rijk der Deugd! Omhels met dankzegging onzen dierbaaren Leermeester, weleêr ook mijnen Vriend Maatig. Ook zijn Menschlievend oog zal eene traan storten op de letteren, die u met eene stervende hand schrijft
Uw
Jambres.

De mens is nu eenmaal geen ledepop. Doch hoe geduldig hangt deze Jambres in de zon te braden en in de regen te druipen. In zulke uitersten vervalt een eeuw, die schier tijd te kort komt om te stichten en te lezen, te lezen en te stichten. Jambres, en Heftig, en Maatig, en nog zo veel andere filosoferende en theologiserende fieguren zijn uitgeknipte poppetjes, die elk voor zich het opschrift dragen: Haec fabula docet. Komt er een aan de beurt, dan trekt de auteur aan een touwtje, en afgepast in woorden en bewegingen, nooit boven of buiten de maat, draagt de prediker zijn les uit z'n zedenboek voor.

 

Niet zonder betekenis is in het bekeringswerk van Jambres het beroep op Lavater en Jeruzalem. Ook elders worden ze met eerbied genoemd. Zij laten, ofschoon vrij vaag, het standpunt in ‘Leevend’ vermoeden, waarop wij ons de schrijvende dames, in hun theologiese opvattingen, zouden kunnen denken. Van Betje Wolff bezitten we genoeg uitlatingen, hoe ze stond tegenover de Zózó's; en de ‘fijnen’ lieten zich evenmin onbetuigd tegenover haar. Ook bezocht Betje de komedie; of dominee Wolff, met haar meegaande, sterk stond in z'n tijd of zwak stond door z'n jonge vrouw, weten we, zolang we geen andere bronnen dan de door humor vertroetelde, van Betje hebben, niet. Aannemelik is, dat ‘stijfheid,’ 't zij dan uiterlik formalisme of leerstellige rechtzinnigheid, prikkelend werkte op Betjes levendige natuur, en haar aanzette tot een verweer, welke door vernuft tot een charge werd. In elk geval was ze, ondanks de kwade reuk waarin ze stond, theologies, alles behalve een baanbreekster voor veranderde

[pagina 252]
[p. 252]

inzichten. Kind van de ‘Aufklärung,’ stond ze kerkelik nog op de vaderlandse bodem. Lessing werd zo goed als niet gelezen; hoogstens de scrupuleuze Hess; angstvalliger nog zijn voorgangers, die, schoon in hun hart deïsten, tot elke prijs de kerkleer onaangetast wilden laten. En hier stond men in geen geval verder dan ginds. Doch de ‘mensenwaarde’ kwam op, en stiet als van zelf de ‘Voorbeschikking’ en de ‘Erfzonde’-leer omver. Wie als mens ‘met rede en gevoel’ begiftigd, boven het nulpunt stond, kon niet meer dalen; integendeel, hij kon niet doen dan rijzen. Uit dit oogpunt alleen, kon de Godheid niet langer een van Rechtvaardigheid, moest hij er zelfs een van louter Barmhartigheid zijn. Aldus voelde men zich niet langer gescheiden door de hoogten ener uitverkiezing of door de afgronden ener verwerping, en voelde men zich stijgen op de vloer van een algemeene broederschap. In de geffende bodem sloeg de tolerantie wortel. Deze zijde van de ‘Aufklärung’ werd het, die op logiese wijze zonder dat het nodig was door wetenschappelike vorsing, als Bijbelkrietiek en hermeneutiek, de orthodoxie te vervreemden, in de geest van de filosofie der mensenverbroedering, van de familie-zin en de vriendschaps-cultus, de harten bekoorde, de heterodoxen bemoedigde, de dissiderende secten, tegen de vooravond van de Revolutie, recht van spreken gaf. Want men geve wel acht, dat juist buiten de Staatskerk, die in dogmaties conservatisme de poorten voor de tijdgeest gesloten trachtte te houden, de sekten in 't volgen van de banen der algemene denkwijze de val van 't kerkelik exclusivisme hielpen voorbereiden, en arbeidende aan de inwendige verheffing van de mens, geloofsverschillen rusten lieten, om van de kansel de nadruk te leggen op zuiverheid van wandel als de ware verering van God. Bij deze stand van zaken kon de eenheid in de Vaderlandse kerk bezwaarlik onaangetast blijven. De prediking van de Formulieren leed er het eerste schade bij; velen lichtten er de hand mee; en weldra kon men horen, dat het Socianisme het hoofd weer begon op te steken. De vraag drong zich zelfs op, of het soms niet wenselik zou zijn, de onrechtzinnige predikers uit de kerk te bannen, dan wel, of het in de gegeven omstandigheden niet raadzamer zou zijn, ze om taktiese redenen te dulden. Doch met de jaren schreed de tolerantie

[pagina 253]
[p. 253]

voort, en hoe langer hoe meer stuitte haar de dogmatiese leer en kerkdienst der Formulieren tegen de borst. Wat het hart begeerde, en wat de ritus slechts gaf, komt op humoristiese wijze uit in een der brieven in ‘Willem Leevend’. Juffrouw Heftig, geboren Rammel, de eigen wederhelft van een trouw wachter op Sions muren, die te Rotterdam vertoevende, ontsticht een kerkgebouw verliet, waar tegen haar gemoed gepreekt werd, om een ander Godshuis op te zoeken, waar stichting van de prediker uitging, komt tot de vermakelike ervaring, dat zij bij de rechtzinnigheid onbevredigd was gebleven, terwijl de stichting was uitgegaan van de dissidenten. Nog elders in dit werk, vooral waar ronde, naïeve, ongeleerde personen uit de grond van hun hart hun meening zeggen, wordt te verstaan gegeven, dat waar de natuur en de kerkleer met elkaar strijden, het recht van 't ingeschapen godsdienstig bewustzijn staat aan de kant van het hart, dat woord en wandel toetst aan de stem van de rede- en zedewet. Sterker nog staat de zich vernieuwende richting, waar ze zich binnen de wallen van 't zelfbewust Christendom schrap zet tegen de verfoeide ongodisterij, zoals ze in Jambres' scepticisme belichaamd is. Onder de titel ‘Mijne Bedenkingen’, voor de vorm een ‘Brief’, inderdaad een ‘Naschrift’ op de roman, worden de uitspraken van 't ongeloof op matig-verlichte wijze, op de grondslag van een verzoening tussen de Natuurlike en de Christelike godsdienst weerlegd. De leer van Jezus, de Geopenbaarde, is meteen ook de eenvoudigste en de klaarste. Wie er verborgenheden ìnlegt, staat er, mag ze ook verklaren. Nòch in het leven en de leer van Jezus is één onredelike bijgelovige les, nòch in 't oorspronkelik Systema één strijdig bijgelovig leerstuk. Christus en z'n apostelen hebben niets gesproken dan gezond verstand; zij wijzen langs de weg der deugd naar de eeuwige Gelukzaligheid; zij maken iemand tot een goed Mens, een goed Burger, en een waardig inwoner des Hemels; 't Geloof verhoogt de aanleg, breidt zijn wezen uit, leert hopen op de vervulling van hier nooit te bereiken wensen; hoe kan zulk een leer uit Mensen zijn? hoe kan ze anders zijn dan uit God?

Zo dit gevoelen de beperkte uitkomst was van de theologiese arbeid, die er in deze roman is verwerkt, zouden we reden

[pagina 254]
[p. 254]

tot teleurstelling voelen; maar in de persoon van tante De Vrij - nomen est omen - is ons van het stille werkdadige Christendom zulk een kostelike en veelzijdige tiepe gegeven, dat wij onrecht zouden doen, deze met zoveel voorliefde behandelde figuur onbesproken te laten. Tante Chrisje is namelik nog van het Apostoliese Christendom. Met haar eigen Kerk, waarin ze als zestienjarig meisje, na vaardig haar Hellenbroek te hebben geleerd, werd opgenomen, kon ze het niet vinden; in de Amsterdamse kerken heeft ze haar vaste plaats, maar ze komt er nooit; ze zoekt haar stichting in Clarke, Tollner, Jeruzalem, Lavater, maar 't meest nog in Luyken, Camphuizen en de Bijbel. De preken zijn haar te onverstaanbaar, of zo niet, te onbijbels. De afmattende, veel te bestudeerde vóórgebeden zijn voor de massa slechts galm; de predikatiën zelf zijn Socratiese redevoeringen of leerstellige apologieën; dan volgt een opdreunen der Formulieren. Een gemeenschap voelt ze niet; het Avondmaal houden kan ze er niet. Eertijds zocht ze nog voldoening in de bijeenkomsten der Rijnburgers of bij de oefeningen van de Menisten; maar ze vond de kerk nòch de plaats om enkel woorden van waarheid en gezond verstand te horen, nòch een terrein, waar als contrabande gold wat buiten de Christelike zedeleer ging. Nu hield ze thuis haar Avondmaal, en gedacht daarbij Christus in 't weldoen van haar dienstboden en van de behoeftigen in haar wijk; in 't voorgaan met haar voorbeeld en 't vermanen met haar woorden; in 't bijleggen van partijschappen en 't vergoeden van ongelijkken. Dierenvriend bij uitnemendheid, ziet ze bezwaar, door middel van de kat haar muizen uit de stal te verjagen, en daardoor de beestjes de gelegenheid te benemen, het voor hun bestemde voedsel te verorberen; niet minder mensenvriend, vergunt ze haar groentevrouwtje, haar keuken voor het ontvangen van kraamvisites te gebruiken, en verheugt zich met de moeder over de welgedaanheid van de jonggeboren zoon. In haar buurt wordt ze als een heilige vereerd.

Nu is het verre, dat deze onafhankelik-voelende oude Juffrouw de bedoeling zou moeten uitspreken, dat kerkgebouwen overtollige dingen zijn en dominees - zij zelf ontvangt geen huisbezoek - gans overbodige mensen. Integendeel. Die zwak is eete Moeskrulden, verbetert ze. Wie de uiterlike ritus nodig

[pagina 255]
[p. 255]

heeft, gebruike ze; alleen men veroordele niet, wie er buiten kan; en in geen geval stelle men er een bizondere heiligheid in, ze nodig te hebben. Wat ze leraart, bewijst ze ook metterdaad. Haar sterfbed - uitvoeríg beschreven - is dat van een Sanctin; in haar laatste uren gebruikt ze, in haar eenzame devotie, voor zich het Avondmaal, neemt afscheid van haar dienstbaren, looft en vermaant, en verlaat het aards omhulsel met de klaarheid van een sybille en met de glimlach van een verheerlikte.

De betekenis van deze creatie, in haar onafhankelikheid van alle wettelikheid en werkheiligheid, wordt zo veel te zinrijker, omdat deze oordeelkundige en edelaardige familietante de vraagbaak en wijsheidsbron is voor de wijsten en besten uit de ruime kring, waarop, als op granieten zuilen van mensenkennis en naastenliefde, de hoog gehouden en zuiver opvoedende gedragingen van de gegeven karakterreeks hun steunpunt vinden. Chrisje de Vrij, hoe oud ook van jaren, heeft de hoe langer hoe verstandiger Daatje, die in haar man haar opvoeder heeft gevonden, tot boezemvriendin gekozen, omdat ze haar door ervaring gerijpte filosofie weerspiegeld zie in de intuïettieve inzichten van de andere, en tevens haar natuur voelt verjongd in de frisheid en levendigheid van Daatjes vernuft. Daarbij houdt ze voeling met Suzanna van Beek, de vrouw van Helder en de wijze moeder van de jonge Chrisje. Ook in deze brieven puilt de grondigste kennis van 't mensenhart, de mildste en ruimste blik op daden en gedachten, zwakheden en hebbelikheden, de regels en bladzijden uit. Ook wat de vorm betreft, zijn deze brieven, als zo vele andere, 't zij van Daatje, van juffrouw West, van juffrouw Belcour, van Suzanna Helder, voortreffelike essai's die de rijen spectatoriale opstellen als 't ware voortzetten. Men vindt er 't zij dan al of niet ingeleid of gevolgd door zakelike mededelingen en al dan niet geïllustreerd door actuele gevallen, - verhandelingen over de vriendschap en de liefde, over de eigenliefde, de prikkelbaarheid, de overgevoeligheid, de driften in 't algemeen; over opvoeding; over 't besteden en 't verwaarlozen van de tijd: over lectuur en 't lezen van romans, het oordeel van de wereld, de keurheiligheid, de Rijken, het Buitenleven, over dameskransjes, in 't kort, al wat

[pagina 256]
[p. 256]

de nauwste levensverhoudingen en 't gewone gezelschapsverkeer als voor de hand liggend doet opmerken of in toepassing brengt. Doch bij al deze moralisaties, - waaronder die van Daatje een rijke verzameling vormen van kennis, ruimheid van blik en vernuft, - trekt de gezamenlike correspondentie, als het lot van de uitlandige Willem z'n druk op de kring van zijn kennissen begint uit te oefenen, zich op z'n redding en de gereedste middelen om voor z'n toekomst te zorgen, samen. Eerst moet natuurlik uitkomen dat Willem géén verleider en géén ketter is, maar zulk een model van plichtsbetoon en beproefde deugd, dat de vrienden de handen in elkaar slaan van verbazing en zich reppen tot z'n verheffing en hulpbetoon. Is dit uitgemaakt, dan keert zich eerst de stille wrok als openlike verontwaardiging tegen de stiefvader Van Oldenburg, die hem 't huis uitgeloodst heeft; ook Heftig wordt aangesproken, omdat hij z'n beschermeling, die op zijn aanraden de woning van Roulin betrok, veel meer dwars had gezeten dan hem geleid en gesteund had; zelfs moest de moeder verwijtingen horen, omdat ze te zwak en toegeeflik, in Willems verwijdering had toegestemd. Heftig voelt zich genoodzaakt exkuus te vragen; aan Van Oldenburg wordt in een famielieraad geducht de waarheid gezegd: de oude tante De Vrij geeft haar oordeelkundige wenken over Willems verdere bestemming; Rijzig zal hem als vennoot in z'n handel opnemen; De Helders en Belcour bevlijtigen zich hem z'n ongerepte naam terug te geven. Op Willems triomf richten zich aller gedachten; een algemene afrekening volgt: De Vrij vermaakt in 't geheim aan Belcour, die zo veel tot de gunstige wending heeft bijgedragen, een aanzienlik legaat. Aan geld en goed ontbreekt het niet; 't wordt bruiloft in de wei, en Mevrouw Rijzig en Mevrouw Everards geleiden zo aanstonds het blozende Chrisje in 't welverzorgde bruidsvertrek. Zo schijnt het ganse spel volmaakt, en mag iedereen verwachten, dat Willem effen rekening heeft gesloten, om na al de verduurde misvattingen, de geleden smaad en de doorgestane ellende eens rustig met de vrouw zijner keuze over de gelukkige dagen van hun toekomst te keuvelen. Vooral schijnen hem de vruchten van de behaalde zielevrede verzekerd na de hooggestemde lof van Gravin von B**, bij wie

[pagina 257]
[p. 257]

Willem in z'n buitenlandse omzwervingen een toevlucht heeft gevonden, - en in welke panygerie de held van 't verhaal als een zeldzaam en nooit gezien model van hoge wijsheid en blinkende zielenadel wordt geprezen. Maar niet aldus hadden de schrijfsters beschikt. In Willem achtten zij een vondst gedaan te hebben, die niet genoeg te exploiteren viel. Nog bleef aan hem muurvlakte over, geschikt tot gebruik. Wrijfpaal van misplaatste driften, onbeheerste gevoeligheid, van Heftigs geloofsijver en 's werelds lasterzucht, blijkt hij ook bestemd te zijn tot aanplakbord van zelfverwijtende boetvaardigheid. Reeds Jambres was van volgeling boeteling geworden. Maar Jambres had de Ongodisterij gediend. Jambres had, door z'n sceptiese vragensport, de aangenomen waarheden op losse schroeven gezet, en de over de kop geduikelde Godsdienstleer, had z'n eigen liefhebberijen met z'n ganse menselikheid incluis, mede in 't slijk gegooid. Maar Willem belijdt op zijn beurt, buitensporigheden van een anderen aard. En wel tot onze verrassing. Terzelfder tijd, wanneer we, en met recht, hem door aller goedkeuring, tot het genieten van een zekere glorie gerechtigd achten, richt hij aan de gravin von B**, die geheel in Opper-Duitsland woont, en die z'n dierbare vriendin is geworden, - de uit de lucht vallende bekentenis, dat de rampen die hem troffen, en die ieder onzer zou menen te moeten afleiden uit de zwakheden van z'n aanleg en het toeval der omstandigheden, voortgekomen zijn uit z'n afkeurenswaardig streven naam te willen maken en iets groots te willen zijn. Niet de passieve lijder was hij geweest, maar de held van 't actieve durven. Hij voelde zich groot in z'n gaven, gelukkig in z'n gevatheid, edel in z'n deugden. Hij zag z'n gebreken niet. Naar anderen, die hem z'n zwakheden influisterden, hoorde hij niet: in hen sprak de afgunst, meende hij. Z'n driften overheersten hem: hij sloeg een onverlaat neer. Ja, het besef, z'n leven veil te hebben gesteld, maakte hem groot in z'n eigen oog. Maar 't kwaad zat reeds dieper. In z'n verwaandheid had hij reeds aan de Akademie een nieuw Leerstelsel ontworpen, als er nog nooit een geleraard was: de Evangelien en Brieven zouden er volkomen verstaanbaar in zijn. Tot tietel had hij gekozen: Waar is nu het duistere? Maar helaas, hij kwam te laat: Steinbart was hem met z'n Leer der Gelukza-

[pagina 258]
[p. 258]

ligheid vóór geweest. Wrede ontgocheling! In deze zielsgesteldheid had Jambres hem op het sceptiese spoor gebracht. Z'n eerste twijfel gold het Leerstuk der bizondere Voorzienigheid. Z'n deugd had haar rustpunt verloren. Lotje's dood bracht hem, ondanks haar vermaningen, nog meer van de koers. Z'n twijfel verscheurde hem, het Geloof ontweek hem. Hij wilde slechts Martelaar van de Vriendschap meer zijn. Toen kwam de manslag: de crisis voor z'n verstand. Hij vluchtte, naar verre oorden. Doch gelukkig, hij redde een kind het leven, en in een stil gelegen oord, in het bijzijn van een onwaardeerbare Vriendin, vond hij z'n gemoedsrust terug. Hij kan nu weer geregeld denken. Hij heeft tans ontdekt, dat de Hoogmoed niet voor de Mens gemaakt is. Hij weet nu, dat grote zielsvermogens op zich zelf niet gelukkig maken, maar eerst dan, wanneer ze besteed worden ten bate van ons zelf en van onze medemensen. Hij is nu overtuigd, dat de Christelijke godsdienst ons tot een veel hoger geluk voert dan de Natuurlike. Nu erkent z'n gevoelig en dankbaar hart, dat de Here regeert!

Deze bekentenis, die, - ook in verband met z'n verhouding tot Lotje, die geheel op z'n standvastige trouw gebaseerd heet aan Chrisje, van wie ondertussen slechts weinig gerept, en aan wier gemis schier geen zucht en geen traan gespild wordt, - veeleer raadsels opwerpt dan oplost, wordt ons in z'n beloop van zaken als de uitkomst van een proces voorgehouden, waar we wel, bij narekening, de doorleefde lotgevallen als de uiterlike symptonen van het boven beledene kunnen laten doorgaan, maar onmogelik uit de briefwisseling de krisis en de oplossing zelve hebben kunnen volgen; veeleer verbazen we ons, dat achter de in exclamaties zich oplossende troosteloze en zelfpijnigende zielezwelger de forse wil heeft gewroet van de roemzuchtige rationalist. Doch berusten wij in het wonder. Voor de schrijfsters, de eindeloze moralisaties nooit moede, was de verleiding te groot, om na al die honderden brieven niet nog eenmaal een beredeneerde weerlegging te geven van de uitspraken van Jambres, en bij dit verweer het woord te laten voeren door iemand, die door de school van allerlei aanvechtingen, gesierd met de krans der wijsheid en der deugd, tot de bezinning van een vaste leer was gekomen. Het vader-

[pagina 259]
[p. 259]

lands-gelovig gemoed werd er door bevredigd, maar, ongelukkig, de persoon van Willem, buitendien reeds zo overladen, er mee bezwaard. Door deze al te zware belasting is de held onder de middelmaat van z'n mannelikheid gebleven. In 't gewaad van de prediker gestoken, komen z'n hals, z'n armen en benen aan lengte te kort, en vertoont hij, onherkenbaar, de allures van een hooggehoede en breedgeboorde gannef. Als jongen te lijzig opgevoed, ontbreken hem voor altijd de spieren en zenuwen voor een welgebouwd en krachtig in 't vlees gegroeide man.

 

Niet alleen om te leren, maar ook om te vermaken, schreven de dames Wolff en Deken hun romans, en zo ze, in overeenstemming met de geest van die tijden, niet reeds daarmee te verstaan wilden geven, dat het leren op zich zelf al voldoening geeft, dan hebben ze daarnevens de duidelike bedoeling gehad, de ernst van hun onderricht af te wisselen met de humor en scherts van 't vernuft. Zo ooit iemand toch, dan zijn deze in de betrachting van het utile dulci schitterend geslaagd. De bloemlezer van de geschriften der vorige eeuwen, die z'n jongeren ontvankelik wil maken voor belangstelling in de vroegere litteratuur en bij z'n keuze te rade wil gaan met hetgeen in de smaak van 't tegenwoordig opkomend geslacht zal vallen, grijpt, wanneer de 18de eeuw aan de orde komt, in de eerste plaats naar de brieven in Sara Burgerhart en Willem Leevend, 't zij om de ronde figuur van Blankaart, of de vernuftige, eerlike en naïeve karakters als Daatje, Martha de Harde en Mej. Heftig. Ofschoon de twee laatstgenoemde nevenfiguren zijn, en de gebeurtenissen, welke de hoofdpersonen raken, op de meer achterstaanden een verwijderd schijnsel laten vallen, nemen hun harten er des te meer aan deel en brengen in hun medegevoel tonen voort, die door de prikkelingen van hun dagelikse beslommeringen, - tante De Harde heeft een huis vol werk, en juffrouw Heftig een kamer vol kinderen, - even vers als onverzorgd, de spontane frisheid van 't oud-Hollandse vrouwenhart in zich dragen. Trouwens, wat zou er ook af te dingen zijn op de waarheid van de woorden en de natuur van hun dictie, waar de drang

[pagina 260]
[p. 260]

van 't gemoed de meest oprechte meningen, huismoederlike en godsdienstige, met onbeschroomde rondheid - vooral juffrouw Heftig maakt het biezonder openhartig - aan 't papier toebetrouwt. 't Is ook geen kleinigheid. Heftig heeft omtrent Willem en Lotje de meest bezwarende geruchten opgedaan, en de praatzuchtige domineesvrouw, even voorbarig als goedhartig, beijvert zich, als altijd, om er de naaste kennissen deelgenoot van te maken. Tante De Harde, op haar beurt met het kwade nieuws bezwaard, weet geen andere weg, dan er Willems zuster Daatje mee in kennis te stellen, maar doet dit, om gewichtige redenen, voorzichtigheidshalve langs een omweg. Zo zal dan de steen aan 't rollen komen. Maar juist deze brieven, ofschoon tiepen van zoveel andere, dan toch eigenaardig vallend in de strekking van 't werk, zijn van zulk een onmiddellike raakheid en geven zulk een sprekend blijk van een gelukkig talent, dat Betje Wolff, - want zij is na alles de begaafde ontwerpster - er zich een plaats door verovert in de betekenisvolle rij, die de volksaardige plastiek van de 17e eeuw over Van Effen en Asselijn heen verbindt met het realisme van de nieuwere tijd. Terecht is dit genre van brieven voor het welsprekend bewijs van een biezondere gave gehouden: terecht de bekwaamheid van Wolff als juiste waarneemster en voortreffelike uitbeeldster van het détailleven, aan de onsterfelik geworden namen van Martha de Harde en juffrouw Heftig verknocht.

Mejuffrouw Wilhelmina Heftig aan Mejuffrouw Martha de Harde.
Waarde Vriendin!
Ik ben zo uit mijn humeur, en zo akelig, dat ik niet weet, waar mijn hoofd staat. Ik moet praaten, of schrijven, en aan wie zou ik schrijven, (want uit kan ik niet, met mijn drukke huishouding,) dan aan u. Het is daar op de Keizersgragt allemaal in de war. Uw Broer heeft Mevrouw Rijzig het huis verboden, Ga naar voetnoot1) en Moeder is Moeder, zo is de Vrouw: en Mevrouw
[pagina 261]
[p. 261]
Rijzig is boos op de Dominé, en ook op mij, geloof ik; en Juffrouw Renard woont nu te Rotterdam; zo dat, Tante lief, ik kon aan niemand beter schrijven dan aan u. Ik zit altoos tot over mijne ooren in de kinderen; de kleine krijgt tandjes, en is zo pieperig en zo onrustig, dat het wel altoos aan de borst zou willen leggen. Nu, God geeft het voor de schaapjes, en ik zeg, dat het ontaarte Moeders en slegte Vrouwen zijn, die het de bloedjes onthouwen. Wel, de kinderen zien er toch veel schooner uit, als zij, die met de pappot grootgemaakt worden; en wat heeft een Moeder daar een vreugd van, als die lieve hartjes je zo met die blinkende oogjes al streelende en tokkelende toelachen! En het ergst, dat men mij verwijten kan, is dat ik een malle Moeder ben, dat is het al; en onze Collega R** zijn vrouw heeft wel den naam, dat zij een malle Vrouw is; zie, dat valt nu weer zo in mijn winkel niet. Ik doe Dominé wel, en wij zijn ook wél met elkander; want daar gaat geen wagen zo regt, of hij stoot wel eens; maar dat malle gelaat sticht niet voor de kinderen; er is altoos dak op 't huis, en ik zeg altijd: Dominé, denk dat je een Leeraar bent. Wat wilde ik evel zeggen? Ja, dat ik dagt, kom aan, als de kinderen van de vloer zijn, (wat rust dat!) zal ik eens wat gaan zitten schrijven. Dominé studeert, en dit is zo het eenig uur dat ik vrij heb; want dat de kleine op mijn schoot ligt te slapen, dat hindert mij niet. Dat ik dan zeggen wou! Zo komt het dan net met Willem uit, als wij voorzien hebben. Juffrouw Roulin is door hem bedrogen, en aan de teering gestorven. Doch mijn Man zegt, dat zij in de ware Leer gestorven, en des wel zalig is; en niet Fransch gereformeerd, zeide hij, die er de hand zo wat meê ligten, en er rijkelijk todden en vodden van eigen gerechtigheid bij doen. Dominé is ijsselijk boos op Willem. Ik heb al gedaan, wat mast en kiel houden konnen, om hem van de Heeregragt te houden; ik zei: ‘kind, wie weet, of zij daar nog iets weeten, en de Jobs bode zal vroeg zatter komen.’ Wel, Tantelief, de jonge Heer is door ons in dat huis gebragt, mag ik zeggen. Bij Professor Maatig heeft Willem vier witte voeten; nu, het is ook een lieve Jongen, dat moet ik zeggen. Hij gaat danig aan, en dreigt zijn kostelijke ampt neer te leggen, indien Leevend ooit eene plaats krijgt. Hij zegt, dat er twee moorden gepleegd
[pagina 262]
[p. 262]
zijn. Ik heb gepraat dat ik wist en niet wist; want tusschen ons, Meisjes, ik hou dol veel van Willem, omdat hij mijn kinders zo veel plaisier aangedaan heeft, en een regt kalf van een Jongen is, daar men zo alles tegen zeggen kan; maar Heftig schelt hem uit voor elf en dertien. ‘Zus, zus, Paai, (zei ik, want ik wierd ook haastig,) laat het wat lijken; maak den duivel niet zwarter dan hij is. Wel hei wat, daar gebeurt wel meer iets, dat niet veel sticht. Jij weet zelf nog wel, watte zoete Peuzeltjes die, en die, en vooral Collega Dings plagten te zijn. Alle meisjes immers hunnen? Was het zo niet? Dat moest ik en Collega P**s Vrouw weten. Willem is nog zo veel de plank niet mis, als onze Neef, die twee kraamvrouwen te gelijk over huis had. ô Dat is al vergeeten, en ik zou er ook niet van zeggen; zijn het thans geen Lichten in de Kerk, regt dierbaare mannen, en preeken zij thans niet met vrugt en zegen op hun werk? 't Is goed, zei ik, dat ik juist niet veel praat, want het zou erg zijn, als ik ereis uit het school klapte; wel, ik heb in mijn jongen tijd, toen ik nog onbekeerd was, wil ik spreeken, nooit zo gedolt en zo veel pretjes gehad, dan met aanstaande Leeraars: en dat kan ik wel inschikken; de jeugd wil er uit; en God, hoop ik, zal het hun allemaal vergeeven, want wij zijn toch allen maar menschen! Hier, kijk maar eens op David en Batséba. Dat is juist ook al geen stichtelijk Historietje, waaragtig; de Vrouw te bederven, en den goeijen golfert van een Man den kop te laaten doorschieten.’ Terwijl ik zo al voortpraatte, kwam onze lieve goeije Dominé Vroomaart in. ‘Vader, zei ik (want ik noem den besten Ouwen ziel altoos Vader,) wij spraken daar over Leevend.’
Hij. Ja Meisje, (ik ben altijd Meisje, zo is hij dat gewoon;) ja, Meisje, dat is een verdrietig geval; het smart mij, de jonge Heer kwam mij altoos zo wél, zo gezeggelijk voor.
Ik. En ik sprak daar over dat Historietje van David en Batséba.
Heftig. Wel, daar kan men nu niet uit redeneeren: toen strafte God den overtreeder, nu is 't onze pligt om dit te doen.
Wel, zeide de zagtmoedige oude Man, dan mag de Jongeling Leevend wel met David bidden: Laat mij in de handen der Menschen niet vallen, laat mij in uwe handen vallen, ô Heere,
[pagina 263]
[p. 263]
want veele zijn uw barmhartigheden. Dit deed mijn knorrepot magtig aan; hij is in zijn hart en ziel goed, maar zo driftig en oploopend!.... De oude Man kreeg het zo verre, dat hij beloofde, dat hij zich zo lang niet met de zaak zoude bemoeijen, als hij er buiten kon blijven. Ik geef Dominé geen ongelijk: ‘En ik hoor, zeide ik, dat Willem buiten zijn verstand is.’
Heftig. Dat is zijne straffe voor zijn onkuisch en ergerlijk leven.
Dominé Vroomaarf schudde zijn hoofd, en wees op den toren van Siloam. Dat bolde mij. ‘En, zei ik tegen den ouden Man, men behoort wat meer te bedenken, dat 's Menschen hart boos is van zijne jeugd af aan; en dat het er verweerd op aankomt, zal een Jongeling zijn pad zuiver houden; allen zijn wij afgeweeken ter rechter ende ter slinkerhand. Maar zo is Dominé; ik zeg altijd, ‘kind, je wilt eeuwig en erfelijk de genade vooruit loopen. De Heere weet tijd en uur, om zijne Uitverkoorenen te trekken uit de magt des Satans; want wij zijn, zo als de Schrift zegt, allegaêr zijne onderdaanen. Dwaalt niet, noch Hoereerders, noch Overspeelders, noch Lasteraars zullen het rijke Gods beërven! Wij werken niet genoeg naar onze gronden. - Ik ben boos op Willem; maar moeten wij hem nu maar allemaal laaten loopen?’ -
De ouwe Man luisterde als een vink, maar zei niet veel. Ik nam nu de ocasie waar met Dominé, die nu zo lijdzaam bij mij zat,
‘Kijk eens, zei ik, daar heb je er nu zes voor een paar; (en tusschen ons, mijn lieve Mensch, het zevende is onder weg, en als het wat meeloopt, zal het wel haast komen). Weet jij nu, wie of den goeijen weg zal op willen? Weet jij nu zo net, wie aangenoomen, wie verworpen is? Wie de Jakobs zijn, die God liefheeft, en de Esauws, die Hij haat? Ik ben haarlui Moeder, ik heb ze allen even lief: ik hoop ze allen in den Hemel te zien; och, daar maak ik geen verkeurtheid in, mijn kinderen wil ik allen gelukkig zien: en zou onze lieve God dat nu juist niet willen - loop knikkeren. Het spijt mij, dat dit met onze Leer strijdt. Wel, lieve dominé Vroomaart, wat is dat toch mooi en allerliefst te gelooven, voor een Moeder, dat God alle menschen lief heeft! Als ik dat zo bedenk, dan moet ik met mijn bedorven
[pagina 264]
[p. 264]
verstand daar niet inkomen, of ik wist niet, waar ik verzeilen zou.’
Nu Tante, schrijf mij eens, hoe of het met Willem zit: maar laat het tusschen ons blijven. Ja, hij is toch om jou Zoon het huis uitgemoeten; en al leert die nu bij Dominé, ik ben er toch nijdig over.
Uwe Vriendin,
W Heftig, gebooren Rammel.
Mejuffrouw Martha de Harde aan den Heer Abraham Rijzig.
Mijn Heer, Neef Abraham Rijzig!
Gij kunt wel denken, dat ik reden moet hebben om aan u te schrijven, om dat ik anders zo vrij niet zijn zoude, daar gij een groot Heer zijt, en een stijl van de Beurs; en zo kostelijk schrijft, dat onze Schoolmeester getuigt, dat men zou zeggen, dat hij u geleerd moet hebben; daar wij, Vrouwen, zo maar wat haanenpooten en menschenbeenen maaken, en al blij toe zijn, als er een mensch maar uit kan; zo dat, Neef, gij kunt wel denken, dat ik geen koopmans stijl schrijf. Uw Vrouw en ik schrijven en vrijven genoeg, en zij kan ook wel uit mijn hand; maar zij moet niets van deezen weeten, om den staat, waarin zij nu is, Neef. Nu althans, ik heb dan een brief van Juffrouw Heftig, en die schrijft mij, dat de Juffrouw, daar uw Broeder bij inwoont, overleeden is; en dat die bij hem in de kraam moest, en van hartzeer gestorven is. Maar lees haar brief zelf; ik heb thans geen tijd; (nu, wanneer heb ik ook tijd!) Want jen Oom is thans zwaar verkouwen, en, zo als de Mans zijn, zo knorrig, en pierig, om dat hij nu ten anker moet leggen, en niet naar de Texelsche lijst kan gaan kijken, of naar de Boterton franken, dat mijn hoofd 'er van omloopt; dan wil hij bier, dan koffij, dan azijn met suiker en water, dan zoete, dan karnemelk, en 't is alles, neem maar weg. Nu, dat overgeslagen; de Man heeft het, laat hij 't hebben; daarvan niet. Dan is hij op, dan van het bed, dan op de
[pagina 265]
[p. 265]
rustbank; alle stoelen zijn kapstokken; nu lag hij op kussens in mijn Pronkkamer, en ik moest alles rakken.
Nu, ik mag met u ook zo niet over het huishouwen praaten; maar ik ben dat zo gewoon met Nigt. Daar ik maar op komen wil, is dat 'er maar een bedroefde boel met uw Zwager is; en uw vrouw moet er niet van weeten, om haar staat, Neef! en zij is met Wilem koek en ei, scheering en inslag. Juffrouw Heftig is een braave Vrouw, maar zij kan niet zwijgen, en als uw Vrouw het hoort.... Was de Kapitein wél, ik ging eens naar de Heerengragt, boven Gerrit boven al. Ik liet er tegen den mijnen zoo iet van merken, maar ik kreeg de volle laag. Het was maar: Wat heb ik met dat Wijvengebabbel te doen? Juffrouw Hcftig (zei hij) is een rechte praatmoer, die altijd wat nieuws weet, en zelden wat goeds; een Vrouwenkrant, (zei hij) en die Juffrouw, (zei hij zo,) kan wel gestorven zijn, al is Willem zo eerlijk als haar Man durft te denken. En (zei hij zo,) dat babbelen brengt landen en steden aan malkaar; lees liever in mijn boekje, (zei hij,) over den duivel, en dat er geen duivels zijn, als een; en die kan zo veel kwaad niet doen; een is geen. Ja, Neef, dat boekje, dat boekje! en nog wel van een Lutherschen Predikant! En ik wierd ook haastig, en ik zei: Wel kind, jij behoeft mij daar om zoo een bakkes niet te geeven. Kan ik helpen, dat ik zo een brief krijg? Jij belet mij genoeg, om in het Woord te leezen; zagt dat een mensch, die altijd wurmt en slooft in zijn huishouwing, eens een brief van een Dominee's Vrouw krijgt: daar kan ik nog wat van leeren. En (zei ik zo,) als jij als een braaf Oom deed, dan moest jij allang eens naar Leijen gegaan zijn, om te zien, hoe of het zat; maar die Texelsche lijst! wel hoe zal je het stellen in jou kist, als jij de Texelsche Lijst niet kunt gaan leezen. Daar had men toen het gooijen in de glaazen. Wat weerga, Wijf, (zet hij,) ben je nou heel-en-al mal? Zou ik naar Leijen gaan, om mij van een snees aanstaande Ziekentroosteres te laaten uitlachen? Wel, dan dee ik nog liever een Oost-Indies reisje; en als je mij zo aan den kop ligt te gonzen, ga ik nog; het scheelt mij zo veel niet eens. Als gij nog een kies krijgt; ga jij zelf naar Leijen, kraam maar op, je bent tog zoo voor de bezorging. Ja, ik heb Salomons wijsheid en Jobs geduld noodig, met dat portret.
Hoor, Neef, laaten wij aan uw Vrouw zeggen, dat die
[pagina 266]
[p. 266]
Juffrouw aan de Teering gestorven is, omdat Nigt in dien staat is. Ik heb veel achting voor uw Schoonmoeder; en ik wou wel om een lid van mijn pink, dat ik zo veel wist; maar ik kan met mijn domme herssenverstand tog wel begrijpen, dat Willem bij haar moest gebleeven zijn, en niet gaan logeeren bij zo een zoet Meisje! Hoe zeit Vader Cats? vuur en stroo dient niet alzo. Geleegenheid maakt geneegenheid. Willem zal het zo kwaad niet gemeend hebben. Nu, 't is met mijn zin nooit geweest, dat mijn Jongen in zijn plaats kwam. Ik ben blij, dat ik er niet voor verantwoorden zal; want iemand, zo als ik, die zo altijd in het Waereldsche slooft en draaft, zal nog genoeg te doen vinden. En onze Gerrit is de man; hij het den mijnen verleid, en met leugens opgehouden; want jen Oom is rondom braaf, dat weet ik.
Pas tog op Nigt, en laat zij met dat vogtig weer niet uitloopen, en niet veel zout en zuur gebruiken, want zout en zuur krenkt de natuur. Mijn Man wil geen Doctor hebben, maar zijn eigen dood sterven; en daar heeft hij zo veel ongelijk niet in. Ik heb hem, met mooi praaten, Roomsche pillen ingegeeven, die onze Nies de schoonmaakster voor de tandpijn verordineerd zijn, en zij zullen wel goed voor de verkouwnis zijn; want ik geloof, dat wij allen uit één doos gelapt worden. In mijn jeugd toen wist men zo van geen Doctors, Neef; en toen was er een Chirurgijn, zekere Meester Hulleman, en dan zei mijn Moeder altijd: kom, kom, ik zal je wel geneezen uit Hullemanspot.
Onze schoolmeester zal het opschrift schrijven, en die kan je een moord betrouwen. Jen Vrouw moet er niet agter komen. Nu, Neef, hoe zit het? Moet ik haast mijn schoenen gereed zetten? Het eerste kind komt als het wil, zeit het spreekwoord; en de anderen moeten den tijd afwagten. Nu, schrijf mij tog eens over Willem; het zal uit mijn mond niet gaan: de eer der familie neem ik heel hoog. Ik ben.
Uwe dienaresse en Tante,
M. De Harde.

De historie van Willem Leevend is verschenen in 1784. Terwijl de dames hun brieven schreven en rangschikten,

[pagina 267]
[p. 267]

hebben hun oren kunnen tuiten van de oorlogsgeruchten in 't Westen, en van de beroeringen in 't binnenland. De Engelsen waren bezig, rechts en links onze kolonieën weg te kapen en de verlaten zeeën af te schuimen. In de Admiraliteits-colleges hier te lande twistte men over het aantal en de bestemming der schepen, in de stedelike Raden over de grootte der kredieten, in de Staten-Generaal over 't besteden der gelden. Zowel op diplomatiek als op strategies gebied verzuimde men de gunstige gelegenheid. Moeielikheden met Oostenrijk dreven ons in de richting van Frankrijk; door onze halfheid en slapheid zakten we af tot een isolement, die het teleurgestelde Frankrij tot eigen doortasten prikkelde, en het handige Engeland met verzwaarde eisen op ons verhaalde. Overal in de vergaderingen onderlinge verwijten en onderlinge tegenwerking. Straks wapent men de burger, en ontbindt men het militair gezag van de Prins en de Overheid; dan komt de Pruisiese interventie. Nog enkele jaren, en de voorheen zoo trotse Republiek is door haar onmacht tot een vazalstaat van Frankrijk afgedaald.

Niets van dat alles brengt slechts één rimpeling in de kalme wateren van deze merkwaardige roman. De buitenwereld ligt afgesloten. Geen kanongebulder, geen wapengekletter, geen syllabe zelfs van welke woordetwist, welk schotschrift ook. De landwegen zijn veilig; de tuinen groenen en bloeien, nergens een menselik wezen, die buiten z'n rustige arbeid gaat. - Oorlog? twistdebatten? Zij raken slechts de oppervlakte. 't Werelds tumult leidt van de diepere dingen af. Is dàt soms het volks-zijn, is dàt soms de bestemming der natieën, elkander in 't haar te vliegen of elkaar de tanden te tonen? Moet dàt de aandacht waard zijn, als Jan Rap de dief uithangt, en gaat kapen en schuimen op zee? Neen, heel anders was een voorgaan in menselikheid! Op een gans andere weg moest men gaan, om de aanleg van de mens, de persoonlikheid van een samenleving te ontwikkelen! Het tijdelike viel immers weg voor het eeuwige! Er was toch zo veel te doen! Wie zag niet dat grote veld van waarneming van de enkeling, het onotgonnen terrein dier enklingen in hun familieverband, dat grote gebied der volksbroederschappen? Wat al zijden van beschouwing van 's mensen geest; hoeveel

[pagina 268]
[p. 268]

voorwaarden, waarop, bij oplettende aandacht, het welzijn van ons zelve en van onze nabestaanden kon worden gegrond!... Zo sloten zij, voor wie zich in deze richting een blijde werkkring opende, zich af in hun kluis of prieël der eenzaamheid; zochten de stille vreugden en smarten op in hun eigen kring; blikten zich zelf en de aanzittenden met doordringende ogen diep in 't gemoed, en analyseerden tot zelfs hun diepste gedachten en vaagste emoties tot op de fijnste vezelen. Welk een vreugdevolle openbaring, ze bloot te leggen in hun omtrekken en hun grondkleuren, en hun vlees te herkennen als eigen vlees, hun been als eigen been. Zelfs sloot de voldoening hun oog voor de eis, dat ook in de geliefdste uitspanningen een maat is. Doch zo lief werd hun het toeven, dat het doel verdween voor de weg, en door het slenteren langs de slingerpaden het uur vergeten werd. Het middel werd het streven. En zo wij, lezers van deze tijd, het een voor het ander vergeten, lopen wij gevaar in de moralisaties te verdrinken, en vruchteloos rond te zien naar de verre oever, die het woordenmeer omringt.

Iets is er, dat de schrijfsters met dankbare zin gedenken: de vrijheid, dat zij doen wat zij menen te doen: de Rede mee helpen cultiveren, de Tolerantie te propageren, vrije uiting te geven aan de opkomende ideeën, die niet langer 't wetties Judaeïsme als de band willen beschouwen, die de Christusharten verbinden moet, maar de dogmatiek vervangen door een zedelike karaktervorming, die aan de wereld een reine mensenliefde predikt. Sterk voelen zij zich aan dat vrije Vaderland verplicht. Zij zelf voelen het, maar, trots op hun voorrecht, laten zij het getuigen door de vreemdeling. De Gravin von B**, Duitse en Katholieke, maar in haar begrippen sterk afwijkende van hare omgeving, moet het getuigen: waar zij woont, heersen nog, onder de naam van oud-Duitse zeden, de lage trotsheid op Adel en Afkomst, op Domheid en Bijgeloof. 't Gezond verstand kan er niet dan schaarse vorderingen maken. Naar Holland, het Vaderland van haar vriend Leevend, snakt haar hart, Holland, waar de Vrijheid de mens verhoogt en veredelt. Hoe vele stille zuchten zal zij er henen zenden. Of zij 't ooit zal zien? Zij moet van ontroering zwijgen. Doch ene bede heeft ze: als Mevrouw

[pagina 269]
[p. 269]

Suzanna Helder en haar toekomstige schoonzoon Leevend, eens de ogen op de kaart van Duitsland mogen slaan, laten zij dan eenmaal een blik werpen op het oord, waar zij, niet ver van de oevers van de Rijn, haar woonplaats heeft. Het zal haar een troost zijn.

Deze gravin, zo als men ziet, is de pendant van Willem. Ook in haar brieven golven, even rusteloos smachtend, de snikken en zuchten eindeloos voort voorbij de horizon van de bsstaande wereld, en zoeken weemoedig hun wegstervend geruis op te lossen in 't eindeloze Niet. Doch aan haar werd vergund, wat aan Willem niet toegezegd was, omdat hij 't modus in rebus niet betrachten mocht. Aan háár is 't gelukt, uit de dalen der duisternis de Rede hoog in 't licht te verheffen; in haar sterke zelfbeheersing heeft zij de grenzeloze aanbidding Van de evenmens in de banen van de eeuwig-tedere vriendschap geleid. Maar dan ook ten slotte kwam het aan deze hoog- en reinstaande Vrouwe toe, herhalend te besluiten, wat de historie ons leren wil: hoe voortreffelik was, bij al z'n zwakheden, deze martelaar der liefde en der vriendschap, Willem Leevend.

voetnoot1)
IV, 31.
voetnoot1)
Bernard was een afgewezen aanbidder van 't overleden Lotje.
voetnoot2)
Te Leiden.
voetnoot1)
IV, 33.
voetnoot1)
VIII, 16.
voetnoot1)
De halfbroer van juffrouw De Harde is door z'n huwelik met de weduwe Leevend, de stiefvader van Willem en Daatje (nu mevrouw Rijzig) geworden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • 'De tendens in de "Willem Leevend" van Wolff en Deken'

  • over Historie van den heer Willem Leevend (8 delen)


auteurs

  • over Betje Wolff

  • over Aagje Deken