Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 10 (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 10
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.01 MB)

XML (2.35 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 10

(1914)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 45]
[p. 45]

Octobernacht
Door
Anastasia Ismailowna

‘Je moet het mij vooral zeggen’ fluisterde zij.

Nog zong de muziek in hun hoofden. Haar kleine stappen tripten naast hem en vertrouwelijk leunde zij aan zijn arm. Maar hij zweeg, hij proefde de ruime regenlucht die de rijpe geuren van den herfst droeg en zwoel was als de lente. Loome, lauwe druppels vielen langzaam op hen neer, koel op haar omhoog gericht gelaat. Zij zag wel dat hij maar glimlachte en niet spreken zou en dit maakte in haar gemoed een rustelooze blijdschap los, zoodat zij een paar danspasjes sprong naast zijn bedaardheid en weer de melodie neuriede die in haar hoofdje hing.

Toen reeds was zij thuis. ‘Nu, dan niet’, sprak zij, bruusk, en hief zich op haar voetspitsen, dat hij zonder bukken haar mond kussen kon. Zij genoot de heerschende rust van zijn armen op haar schouder en de liefde van zijn warme lichte kus vleide zich op haar hart als een losse roode bloem. Kwik als een schuw vinkje sprong zij de gang in, midden in den schellen schijn van de flonkerende gaslamp. en zoo was zij weg van hem, die alleen stond, buiten, aarzelend in den talmenden regen.

De dorre blaadjes van de magere boomen in de nieuwe stadsstraat ritselden over de natte steenen, de regen dauwde verkwikkend en groeizaam neer, weelderig, zonder huivering. Waar hij verder schreed voelde hij zich rijzen op de vochte damp van de lucht als een zwemmer uit de diepte naar het

[pagina 46]
[p. 46]

oppervlak; zoo gleed hij verder, het hoofd boven de daken der huizen in de vrije hemelruimte gebed, in het spoelen van de vruchtbare lauwe wind, dicht langs de zachte wolken.

Zijn liefde zat in zijn ziel als een fijn godenbeeldje van oud Japansch porselein in een glazen klokje. Het beeldje glimlachte rustig en zonk langzaam heen in de lotosbloem waarop het gerust had; de lotosbloem dreef wiegend weg als een losse maandroos op een beekje, en het glazen klokje dat niet leeg wilde blijven, begon langzaam te schommelen, te luiden en te klinken, volle helle klanken, weemoedig zwaar en tranen-hel, als de toonen van een celesta.

Voort schreed hij door den herfstnacht, de oogen vast op het beeld zijner liefde, diep luisterend naar het zingen van zijn liefde, en wat hij niet had willen spreken zong thans in hem.

 

Maar zij was door de hel-verlichte gang geschreden, de zijden rokken ruischend boven de spieglend zwarte laarsjes, en met een snel gebaar had zij de kamerdeur opengerukt. Eén oogwenk bleef zij staan.

Onder een wolk van grijze damp, achter een ritselende krant die nu neerviel, zat haar man, gedoken in zijn leunstoel, zag verstrooid naar haar op.

‘Zoo, ben je daar?’

Hij geeuwde, rekte zich uit, roerde dan bedrijvig in zijn koude thee en dronk dat zoete suikerdrab.

‘Was 't mooi?’

‘Och ja,’ antwoordde zij onverschillig. ‘Een paar liederen van Schubert en Brahms waren wel héél mooi. Je hebt 't hier benauwd, zeg!’

Zij gooide achteloos haar avondmantel van haar schouders op een stoel en tastte met een gewoonheidsgebaar naar haar achterhoofd om de wrong der roodbruine lokken aan te duwen.

Even zag zij zich in den spiegel, smal en rank in haar wit gewaad. Dat was een stil genot. Beide handen drukte zij in haar nek en boog de opgeheven armen zijwaarts, zoodat haar leest vrij kwam in het lamplicht. Een fijn goud kettinkje glinsterde schuchter op het blanke vleesch van haar laag ontbloote borstkuil.

‘Ik ga vroeg naar bed, zeg,’ hernam zij, nu ook geeuwend

[pagina 47]
[p. 47]

en zich met de hand kleine klapjes voor de opengerekte mond gevend.

‘Dat is best, ik kom gauw’ antwoordde verstrooid de man in de stoel, die alweer met krommen nek in de krant zat en niet gestoord wilde zijn. Even later hoorde hij haar stem nog zakelijk in de keuken en vanaf de trap. Toen zat hij weer in zijn behagelijke stilte bij het kalme gedempte tikken van de klok.

Buiten woei het een beetje; een paar regendruppels sloegen zacht aan het venster.

 

Maar hij daar buiten ging voort in het geluk zijner zonde. Een zoele regenvlaag had hem opgeheven en hij steeg, als op stille vlerken zwevend, boven de daken der huizen. De hemel boven hem was zwart; in de diepte glinsterde het natte asfalt der straten.

Hoe goed was deze nacht. Zij had hem eindeloos gemaakt door haar liefde.

Het verre rumoer steeg tot hem omhoog: de bellen der trems, het suisen en het rembrommen langs de beugeldraden, het krakend toeteren der auto's, het doffe stappen van honderdduizend voeten, het luguber gejoel van dronken stemmen uit de stegen, het drensend gekrijt van kinderen, het schelle gillen van vrouwen, het loeien van booten in de haven en het sissen der stoomende treinen wier raderen-donder over viaducten dreunde: daar ver omhoog smolt het samen tot een gezoem en gesuis, het droeg die ééne melodie van louter lieflijkheid die in zijn hart haar dansende sierlijke maten vlocht. O, hoe goed, hoe goed was de nacht!

Op een der wolken dreef lichtend haar gelaat naderbij. Het smalle ovaal in teedere lijnen en de tengere karmijn-roode mond week neergebogen in de hoeken. Onder de fijn gebogen brauwen zagen haar oogen diep en donker uit, niet naar hem, neen, ‘o mijn god!’ jubelde het in zijn ziel: ‘niet naar mij!’ Zijn liefde kende die grens niet. ‘Laat zij door alle werelden gaan’ dacht hij, ‘dat duizend harten opspringen voor haar liefde! O wereld, waar dan toch zijt gij eindeloos!’

Hij had haar gevonden, gewonnen, toen hij, gelijk een zieke, hongerde, diep in het troostelooze zijner eenzaamheid. Eén blik

[pagina 48]
[p. 48]

en weinige woorden hadden volstaan. Zij was tot hem gekomen: zijn armelijke woning was een stille cel geworden, een schemerige bidkapel met kleurige vensters. Zij had in zijn armen gerust, haar lippen aan zijn mond, de zoete geur van haar lokken, van haar jonge huid vlokte in zijn gedachten mat-brons en sneeuwig-wit, en haar melodieuse stem danste speelsch in zijn ziel. En beiden hadden zij de wellust genoten van een liefde, die zuiver van de aarde is, waar de lente bloeit en de herfst dort, waar de zon kweekt en de regen drenkt, waar het zaad zich uitstrooit....Hun verlangen ging niet verder. Borst aan borst hadden zij lange avonden gerust, hart aan hart en haar adem aan zijn oogen. De zoete, teedere welving harer kleine sterke borsten had hij gestreeld en de weeke lijnen harer lenden. Dan woelden haar rustelooze vingers door zijn haar of haar blanke tandjes beten in zijn lippen. Hun liefde was sprakeloos want zij was geheel van de aarde. Maar ook de aarde kan niet bloeien en welken, niet kiemen en rijpen dan onder den hemel.

Dien nacht steeg hij tot dicht nabij de stilte der sterren. Ook daar dauwde de herfstwind. Zacht gleed zijn koel hoofd onder de weeke sneeuw der wolken. Aan zijn mond proefde hij nog steeds de zoete rilling harer lippen, haar laatste kus.

 

Zij had de gasvlam aangeploft en zich snel ontkleed. Zooals een bloem die openbreekt uit de kelk, gleed haar rozige huid uit de witheid van haar kleeren. Het corsetje sprong los, de rok en het gekreukte hemdje gleden op het zware tapijt, en als een najade uit een schuimgolf sprong zij heel naakt uit de witheid op en schreed panter-gelijk naar het ranke beeld dat haar, als uit een droom opgerezen, in den spiegel tegentrad. Het fijne gouden kettinkje glinsterde nog in haar borstkuil, teere schaduwtoetsjes speelden over de weelde van haar jonge vleesch, tegen de weeke welvingen van buik en borsten. Zij zag het plekje op haar linkerborst, waar zijn lippen haar teedere huid hadden gekneusd, en een wreede glimlach gleed langs haar bloed-roode lippen. Haar oogen zagen veruit, als over de zee naar een vreemde kust.

Maar plotseling voelde zij haar bloed in de dooraderde marmerhuid verstijven. Een kille wind huiverde door het wijde holle

[pagina 49]
[p. 49]

kamerlicht. Een witte vleugel daalde ragteer langs haar hals, zij voelde haar zinnen bevriezen, haar hart stond stil.

En omziende met trillende wimpers zag zij zichzelf daar zitten, gekleed, op de stoel waar zij tevoren haar kleeren had neergelegd, een vrouw die naar haar opkeek, weemoedig, met droefdonkere oogen, die glansden als het avond-zonlicht in een groen dal tusschen de bergen wanneer de dag gaat scheiden.

Zij herkende dat meisje van zeventien jaar, dat de zoetheid harer verlangens geproefd, de weelde harer rijkste droomen begeerd had en dat op de zomerweiden harer nachtelijke mijmeringen, in de reiën der stille illusies, gedanst had met voeten, licht als duivendons.

Zij herkende die oogen met den weerschijn van een hemel die gloeit in de kopere reven van het avondrood. Zij zag hun weemoed en haar hart opende zich weer voor hun verwachtingen.

Over dat stille gelaat hing de liefde van een glimlach die uit de ziel omhoog groeit als een sensatie van geluk, dezelfde glimlach die bloeit aan de lippen van Leonardo's heiligen.

Het was of die teere lippen nog de geestelijke liederen zongen die door haar droomen hadden geruischt en of zij nog de kussen verwachtten van den minnaar wiens liefde, door kracht en genade, een vervoering in haar ziel zou storten, als de bergbeek de reine koelte der gletschers in het dorstige zomerdal.

‘Hij zal komen’ straalden die oogen. ‘Hij zal mij vinden’ fluisterden die lippen, en langs de ranke hals gleden de verrukkingen van het bloed, dat uit het hart omhoogspringt als de Hemelsche liefde haar vleugelen samenvouwt boven de ziel.

Toen zag zij hoe een schaduw gleed over dat stille kindergelaat, hoe schemer als een wazige sluier tusschen haar beiden neerstreek, hoe haar oogen doofden gelijk de hemel wanneer de zon diep achter den kim zinkt, hoe de glimlach wegstierf als een kinderlach die in een ver woud allengs verder, vager schalt, hoe de lippen verstrakten tot een pijnlijke trek en zich langzaam vertrokken tot een glimlach van wreedheid en lust: de glimlach die zij in den spiegel gezien had, die zij nog bitter aan hare eigen lippen proefde.

En toen voelde de naakte dat zij trilde van schaamte. Zij sloeg de armen voor haar borst als een kruis en drukte de

[pagina 50]
[p. 50]

zachte dijbeenen krampachtig aaneen. Zoo stond zij met gebogen knieën, ietswat voorover, en sloot de doodsbange oogen.

De andere sprak niet doch glimlachte, bijna star, als een doode.

Toen sprak zij hortend en heesch: ‘O....ga heen, vergeef, vergeef mij.’

Toen sprak de andere: ‘Kon je hem liefhebben zonder mij?’

Zij antwoordde, snikkend: ‘Ik ben rampzalig, zie dan toch.....ik ben zoo alleen....’

Toen zonk zij op de knieën en de handen voor de oogen lag zij daar langen tijd onder den schijn van het lamplicht, naakt en hulpeloos en zij snikte hartstochtelijk.

Zoo verging de tijd onder het suizen van den gasvlam. De wind die door den nacht zwierf aaide zoevend langs de vensters.

 

Hij daar buiten voelde dat de aarde nabij kwam Witte duiven, een na een, wiekten weg uit de til van zijn brein, een breede vlucht snelle vogelen, hij voelde hoe hij ledig en lichter werd zoodat de zwaarte van den hemel hem neerdwong. Trager gleed hij over bosschen en weiden en weer proefde hij de geur van stervend loof en herfstige bladeren die langzaam verteeren in vochten grond. Niet ver van zijn woning landde hij in de stille straat van de eenzame nachtstad. Alle rumoer was gestorven.

Zijn rustige kamer omving hem als een stolp. In de stilte van de late uren zocht hij den slaap, maar één veertje van het uurwerk in zijn borst trilde, zoodat de radertjes haperden. Binnen in de onbegrensde diepte van zijn ziel voelde hij een hunkerende pijn.

 

Zij lag in een wit kanten nachtgewaad onder de wijde zachtheid der zijden dekken. De gaslamp brandde nog met helle klaarte. Boven de kraalwitte sloop glansden de gouden tressen van haar zorgvuldig gevlochten lokken. Haar open oogen staarden wezenloos in een verte van woelende duisternis. Door heel haar lijf vloeide een golf van vernederende angst, van redelooze schaamte. En in haar hoofd maalde de angst voor een weerzien, een weerzien van den man wiens laatste kus zij nog op haar lippen voelde, die haar thans rillen en gloeiend blozen deed langs haar geheele lijf.

[pagina 51]
[p. 51]

Toen kwam de andere met zwaren stap de trappen op, hij doofde geleidelijk alle lichten van de woning.

De lange herfstnacht begon.

 

Toen de sneeuw op de daken der huizen glinsterde in het maanlicht en de naakte takken van de boomen langs de grachten grillige schaduwen wierpen op de milde witheid van den nacht; toen de sneeuw in de hel doorvrozen koelte van de stralende morgenzon schitterde en de schaduwen des middags paars gloeiden in de parken, liep zij weer naast hem, doch als een vreemde. Hij hoorde haar stem, haar zangerige stem en met haar jonge lach zag zij hem in de oogen, maar hij voelde dat zij de geheime deuren harer ziel voor hem had dichtgesloten en dat hij weer troosteloos moest zwerven als een banneling achter de poorten der liefde. Haar hand lag koel in de zijne en haar lippen verrieden geen verlangen meer naar de beroering van zijn mond. Haar oogen lachten, maar zochten niet naar de zoetheid die huiverde achter zijn verholen blikken. Hij voelde dat de ragfijne vleugel van een der doodsvogels onzichtbaar tusschen hunne harten gegleden was. Toen neuriede in zijn ziel haar laatste woord van dien Octobernacht: ‘Je moet het mij vooral zeggen.’

Maar hij zeide het haar niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken