Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 10 (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 10
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.01 MB)

XML (2.35 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 10

(1914)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

Afrikaans pleidooi
Beantwoord
Door
Albert Verwey

Prof. Kamp - van de theologische kweekschool te Potchefstroom - heeft de meening willen bestrijden alsof er tusschen de poëzie van Leipoldt en die van de andere dichters zijn tijdgenooten, een wezenlijk onderscheid zou bestaan. Hij ontkent dat onderscheid. ‘Wij allen hier’ - zegt hij - ‘genieters en voortbrengers, zijn en blijven in vrede om onze literaire dis geschaard.’

Ik moet beginnen met optemerken dat de erkenning van een diepgaand verschil tusschen Leipoldt en de anderen niet het eerst door mij, maar door dr. de Vooys werd uitgesproken. ‘Hij (Leipoldt) staat met beide voeten op Afrikaanse bodem en schijnt niet anders te kennen dan de taal die hij van zijn moeder leerde. Hij zingt zooals de “windswaal” zingt, zonder aangeleerde kunst. Daardoor is hij de tegenvoeter van Celliers, die zijn Europees-getinte kultuur, zijn voorliefde voor Europese litteratuur nergens verbergt. Maar daardoor krijgt de taal van Leipoldt vaak een gaafheid en een kracht, die Celliers mist. We voelen de zeggingskracht, de gevoelsdiepte die aan het eenvoudige woord eigen kan zijn. Door zulke poëzie moet hij zijn land- en tijdgenooten in het hart grijpen. Zulk een eenvoud kan een hechte basis worden voor de opbouw van een echt nationale letterkunde.’ Wanneer wij dan naslaan hoe de schrijver even tevoren de europeesche invloeden op Celliers beschreven heeft, dan vinden wij het volgende: ‘Te litterair noemden wij het werk van Celliers. Niet omdat wij zijn voorbeelden herkennen;

[pagina 136]
[p. 136]

bij welke beginnende dichter herkende men geen bewonderd voorganger, geen geestelijke verwantschap? Maar omdat de bontheid van letterkundige herinneringen eer voortkomt uit oefening van het aanpassingsvermogen dan uit onbewuste overgave.’

Ik leg op deze laatste woorden dubbele nadruk omdat zij in de gedachtegang van Dr. de Vooys nauwkeurig hetzelfde uitdrukken als de zinsneden die Prof. Kamp mij zoo bitter verweten heeft. ‘De besproken poëzie stond wezenlijk in het teeken van de taalstrijd en de taalontwikkeling. Zij was niet de onmiddelijke weergave van de dichterlijke inhoud van Zuid-Afrika, zij was, in de taal van Zuid-Afrika, de beproeving van nu deze dan gene uitheemsche vorm.’

Oefening van het aanpassingsvermogen, had de Vooys gezegd. Beproeven van uitheemsche vormen, gaf ik als weerklank.

En verder:

‘Het hier Gezelle, daar Shelley, elders Perk gelijk te doen, werd niet als een toevallig bereiken bij machte van meevoelende bewondering, maar als een opzettelijke en onmachtige poging, in de gedichten van deze en die dichters waargenomen.’

‘Bij machte van meevoelende bewondering.’ ‘Uit onbewuste overgave’ was door de Vooys geschreven. En hij had erop laten volgen. ‘Wondere herinnert aan De Genestet's Lekedichtjes; Terugkeer doet aan Potgieter's Dieuwertje denken; Die Vo'el heeft weer naklanken van Shelley, terwijl die Ossewa in klankschildering en ritme onder Gezelle's invloed staat.’ ‘Het laatste’ - zoo zegt hij dan - ‘behoort onder Celliers z'n beste gedichten.’

Dat wil dus zeggen dat ook onder het beste van Celliers, volgens zijn meening, dergelijke te literaire, te zeer uit oefening van het aanpassingsvermogen en niet uit onbewuste overgave voortgekomen navolging valt aan te wijzen.

Door deze aanhalingen wordt tegelijk alles beantwoord wat Prof. Kamp meende ons te moeten leeren omtrent geoorloofde en ongeoorloofde navolging. Juist door ons is het verschil tusschen die beide scherp getrokken en zeker zal het in geen van ons opkomen Chaucer, Spenser, de Pleïade en Perk, in hún navolging, te verwarren met de navolging die we vonnisten.

* * *

[pagina 137]
[p. 137]

Indien de Zuid-Afrikaansche schrijver zich er rekenschap van gegeven had, dat hij zich niet tegen de bizondere meening van één dichter, maar tegen het welgefundeerde oordeel van twee hoogstverschillende nederlandsche woordvoerders wendde, dan zou hij allicht bedachtzamer, en daardoor billijker zich hebben uitgelaten, en tevens ontsnapt zijn aan menige dwaasheid die hem nu zal worden nagehouden.

Het is De Beweging geweest die het eerst, door de pen van Dr. de Vooys, een met volle waardeering geschetst tafreel van de Zuid-Afrikaansche dichtkunst verschijnen deed. De ontwerper, als kenner van literatuur èn taal, sloot zich aan bij de in Zuid-Afrika algemeen-gangbare voorstelling van een poëzie die ontstond aan het eind van een ontwikkelings-gang waarin de gesproken taal schrijftaal werd en als zoodanig geschikt als uitingsmiddel van de dichters. Nochtans had het hem getroffen dat de poëzie van Leipoldt zich niet als zulk een bloei van schrijftaal voordeed, maar veel meer onmiddelijk de indruk gaf van het gesproken woord.

Het feit van deze ontwikkeling en van dit verschil heeft hij bij zijn onderzoek naar afrikaansche gedichten aangetroffen en blootgelegd, en de erkenning van dit feit, in nadrukkelijke formuleering, tracht onze Potchefstroomsche bestrijder van zich af te schuiven als een theorie van Albert Verwey.

Ik geloof dat met zulke dooddoeners de waarheid niet gebaat is, en ook niet de letterkunde van Zuid-Afrika.

Deze zelfde Albert Verwey heeft ‘het niet eens de moeite waard (ge)acht de naam van die andere dichters te vermelden of ook maar een enkele strofe van hun werk voor te brengen tot staving van zijn inzicht.’

Met reden, is mijn antwoord, omdat hij zelf het was die het volledig en waardeerend opstel van zijn medewerker met graagte had helpen aanvaarden, en bovendien zich met diens aanhalingen ten volle had kunnen vereenigen.

Ik moet hier zelfs nog iets meer zeggen. Door een uitlating als de bovenstaande, tevens door mijn beweringen te veralgemeenen, en zelfs mij termen toeteschrijven die ik niet gebruikt heb, vestigt Prof. Kamp de indruk dat ik voor die andere dichters - ‘verzemakers’ zooals hij mij zeggen laat - niets

[pagina 138]
[p. 138]

gevoel dan minachting. Dit is onjuist. Ik wil niet geacht worden iedere estetische beoordeeling van dr. de Vooys te onderschrijven; maar toch wel de meeste. Zoo wat hij zegt van het op Bermuda geschreven versje van Joubert Reitz, zijn meening over Celliers' Eenzaamheid, zijn heele bespreking van Totius. Ik bepaal me nu maar bij enkele oordeelen, al wil ik nog opmerken dat ook mij het versje van Eugène Marais: Klaas Vakie, voorkomt zeer goed te zijn.

Maar waar dit alles door dr. de Vooys gezegd was, behoefde het niet door mij herhaald te worden, al zou ik met liefde Totius' Moselekatse in zijn geheel, en ook zijn Trekkerslied en zijn Kafferlied hebben afgedrukt. Ik bepaalde mij ertoe de onderscheidingslijnen die dr. de Vooys had aangegeven en uitgestippeld, scherper door te trekken. Wat hij, als kenner van literatuur en taal begonnen had, werd door mij, als dichter en kenner van poëzie voortgezet.

Want - bij alle waardeering - juist daar waar prof. Kamp gewonnen pleit meent te hebben, als hij namelijk gedichten van Leipoldt, en van Celliers, Totius, later Malherbe, neven elkander stelt, juist daar waar hij triomfantelijk uitroept: ‘Wij twijfelen niet, of - zelfs met deze weinige citaten - hebben wij terstond alle welgevormd oordeel aan onze zijde, als wij heel pertinent tegenover Verwey's vonnis de volgende bewering stellen: De dichterlijke inhoud van Zuid-Afrika glanst niet minder uit in die z.g. “prosodiese proeven” als in “De poëzie van Zuid-Afrika”....’ juist daar zie ik het duidelijkst het onderscheid, dat hij niet aanwezig acht.

Ik laat daar dat de vrijmoedigheid waarmee mijn tegenstander de uitdrukking ‘prosodische proeven’ op álle gedichten van Celliers en Totius meent te mogen toepassen, mij ook hier ongepast voorkomt. Maar mijn gevoel voor verzen zegt mij met onbedriegelijke zekerheid dat tusschen de verzen die hij aanhaalt van Leipoldt, en die van de anderen, een onderscheid is als tusschen spraak en schriftuur.

 

* * *

 

Er is in het Afrikaans Pleidooi, zoodra over dit verschil tusschen spraak en schriftuur gehandeld wordt, een misverstand dat ik zal trachten aan te wijzen.

[pagina 139]
[p. 139]

Wie mijn opstel De Poëzie van Zuid-Afrika wil inzien, zal namelijk gewaar worden dat ik onder poëzie de onmiddelijk geschreven spraak versta, terwijl ik dan de meer letterkundige werkstukken die, hoewel belangrijk als proeven van taal- en prosodie-behandeling, géén spraak werden, daartegenover stel. Hieruit blijkt duidelijk dat die spraak volstrekt niet synoniem hoeft te zijn met spreektaal of volkstaal of nog niet letterkundig bewerkte en, zoo ge wilt, veredelde taal. Alle taal kan spraak zijn, alle taal moet spraak zijn, wil ze ons aan kunnen doen als poëzie.

Prof. Kamp heeft deze bepaling niet begrepen. Hij meent dat ik met spraak bedoel de nog niet veredelde spreektaal en dat ik Leipoldt zoo voortreffelijk vind omdat hij zich in die spreektaal zou uitdrukken. Ik vind niet dat Leipoldt dit doet, en ik vind niet, dat als hij dit deed, hij iets bizonder goeds zou doen. Integendeel ben ik van meening - en ik zei dat ook in mijn opstel - dat Leipoldt zeer veel letterkundige indrukken ondergaan heeft, zijn taal minstens zooveel heeft bewerkt als zijn tijdgenooten. Maar tevens meen ik dat zijn, zoo bewerkte, taal in meerdere mate spraak is geworden dan de taal van de anderen. De taal van die anderen, al dan niet letterkundig bewerkt, bleef veel meer dan de zijne schriftuur.

Dat Prof. Kamp mij hierin heeft misverstaan, is begrijpelijk. Ook dr. de Vooys schijnt te meenen - zie nog zijn Historische Schets, zesde druk, blz. 185 - dat het eigenaardige van Leipoldt in zijn volkstoon en in de eenvoud van zijn zegging ligt. Maar naar mijn overtuiging is dit niet het geval. Zijn sterkte zie ik hierin dat zijn zegging - van welke geaardheid ze overigens zijn moge - de onmiddelijke indruk maakt van het gesproken woord.

Er volgt hieruit dat prof. Kamp mijn bedoeling ten onrechte zóó verstaat als zou ik Leipoldt tot dichters als Cats moeten rekenen, terwijl dan Celliers, Totius e.a. meer met Hooft en Vondel vergelijkbaar waren. Het omgekeerde is waar: Hooft en Vondel hebben spraak voortgebracht, terwijl ik Cats' werken meer als schriftuur beschouw.

 

* * *

 

‘Wij slaan’ - zegt prof. Kamp - ‘de dictie van Leipoldt hooger aan dan die van Cats, maar voor ons is het een tastbaar

[pagina 140]
[p. 140]

feit, dat de anderen doorlopend subtieler ziening hebben (evenals Vondel en Hooft het daarin winnen van Cats) en dat zij dáárom subtieler zeggings-materiaal behoeven.’

Het weerspreken van deze meening is na het voorafgegane niet meer noodig. Alle zeggings-materiaal bereikt zijn hoogste subtiliteit door spraak te worden, en waar dit bij Leipoldt onweersprekelijker gebeurde dan bij zijn tijdgenooten, kunnen wij aan dezen ook niet de subtielere ziening toekennen. Maar prof. Kamp doet het en op een andere plaats in zijn opstel omschrijft hij die ziening. Niet, als Leipoldt, ‘in zo'n kleurige veelheid van aanschouwing maar in een dieper toon van doorschouwing, minder materieel, meer ideëel.’ En zooals hij in het begin al gezegd had dat ‘wij hier in Afrika’ ‘in sommige opzichten zelfs veel meer van de produkten der anderen onder ons’ denken, getuigt hij hier hoe bij die anderen veel meer dan bij Leipoldt gevonden wordt ‘die diepere ziening die door de tijdelijke verschijning der dingen, ons suggereert het blijvende daarin en daarachter. En is het niet bij uitstek dit wat we bij een dichter zoeken en wat verzen tot poëzie maakt?’ Wanneer zij spraak zijn, zeker! antwoord ik hierop. Maar dit is juist wat deze verdediger niet heeft begrepen, noch als eisch van ons, noch als noodzakelijk kenmerk van gedichten.

Zelfs technische termen als ‘centrale visie’, met hoe groot zelfvertrouwen ook uitgesproken, kunnen ons daarom niet doen gelooven dat wij de oordeelen van deze schrijver op gezag hebben te aanvaarden. Bovendien schijnt één trek in zijn Pleidooi mij bedenkelijk.

Hij wil niet dat de voortbrengers en genieters van Zuid-Afrika onderling gescheiden worden. Hij wil Leipoldt bewonderen, maar het tevens Celliers doen en Totius. Samen met allen wil hij aan één disch blijven tafelen.

Hierin erkennen we een lofwaardig voornemen, en uiting van een geest die wij, naar Zuid-Afrika ziende, eerbiedigen.

Maar dàn wil hij, die dichters een plaats aan zijn tafel aanbiedend, Celliers en Totius aan het hooger eind toelaten, en Leipoldt aan het lager.

Dit is een rangorde die ons niet verbaast, maar die niet de onze is. Ondanks alle, hiermede nog eens nadrukkelijk uitge-

[pagina 141]
[p. 141]

sproken waardeering voor het werk van die anderen, is het feit niet ongedaan te maken, dat wij - en met ons een groot aantal nederlandsche lezers - liefde en bewondering voor ‘de poëzie van Zuid-Afrika’ eerst waarlijk in ons voelden ontwaken door de gedichten van C. Louis Leipoldt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Albert Verwey

  • over J. Kamp

  • over C.G.N. de Vooys

  • over Jan F.E. Celliers

  • over C. Louis Leipoldt

  • over J.D. du Toit

  • over Jacob Cats

  • over Joost van den Vondel

  • over P.C. Hooft


landen

  • over Zuid-Afrika