Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 2 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 2
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

ebook (3.79 MB)

XML (0.89 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 2

(1891)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

[Nummer 5]

Van twee houtkappers

GRIETE, Pier-Jans vrouwe, was geheel den godschen uchtend bezig met zingen dat het helmde. Zij droomde van geld en van goed, en zij droeg al een schoon zijden kleed, dat wel eene elle sleepte.

Maar 't wierd twaalve, en Pier en kwam niet. Wat zal hij geld mede hebben, dacht Griete! 't Wierd twee, en nog nievers geenen houtkapper te ziene. De vrouwe zat verlegen en ze liep wel honderd keeren kijken aan den hoek van het woud, of zij haren man nog niet en zag opdagen.

Maar als 't viere sloeg en kon het Griete niet meer herden; de tranen sprongen uit hare oogen. Zij liet alles in den brand, en zij, rechte naar 't huis van haren zwager.

't Was zuchten, weenen, bidden en smeeken, tot dat Naas eindelijk beloofde van uit en op zoek te gaan achter Pier-Jan. Bevreesd en verlegen slaat hij den weg in, dien hij aan zijn broeder gewezen hadde. Na lange en vele gaans vond hij den ezel diepe in het woud, bezig met weiden om zijnen honger wat te stillen!

[pagina 66]
[p. 66]

Schrikkelijk! zuchtte Naas! En hij, lijk nen schicht, rechte naar het geheimzinnig gebouw. ‘Wat aardig ding hangt er mij daar boven de deure?’ zei hij, van zoo gauwe hij tusschen de takken, de poorte halvelinge in de ooge kreeg. Hij naderde voorzichtig, al ommekijken, of er daar geene moordenaars bij of omtrent en waren. Hij naderde en daar stond de poorte duidelijk voor hem. ‘Ongelukkige broeder! Arme Griete!’ snikte Naas, en hij en kon zijne oogen van Pier zijn verminkt aangezichte niet afweren. ‘Dood! In stukken gesneden, o wee!’ Zijne oogen schemerden, en hij ging ineenzinken...... Maar neen, misbaar en kon niet baten, en hij rechtte hem moedig op! ‘Er moet hier gewrocht worden, en dan nog spoedig’ zuchtte Naas.

In een-twee-drie sprong hij vooruit, scheurde met geweld het lichaam van de deure, laadde het op zijne schouders, en al schudderen en huiveren onder zijnen ijselijken vracht, liep hij het in zijn voertuig verbergen. Rap gelijk den weerlicht, vloog hij weer ter poorte. ‘Turksche terwe gaat open!’ 't Geld en 't goud, dat daar bij geheele hoopen lag te schitteren en te glinsteren, en zag Naas niet, maar hij greep het overig deel van zijn broeders verminkte lichaam, en droeg het in vollen spoed bij het andere. Na wat droog gers en wat takken op zijn rijtuig gesmeten te hebben, trok hij droefgeestig huizewaards heen. Maar hoe fel de ezel hem weerde, hoe hij zweette en schuimde, 't en zat geen schuif in, en traagzaam, traagzaam kroop het treurig getrek vooruit, bijzooverre dat het donker avond was, als zij voor het eenzame huizeken van Pier-Jan stille hielden. Naas zocht geheel den weg, om te weten hoe hij hem uit dat slecht garen ging trekken.

Griete, de arme sloore, was vooruit geloopen en overlaadde haren zwager met alle slag van vragen! Deze deed haar zoo voorzichtig mogelijk het schrikkelijk nieuws uiteen. En 't was krijschen dat zij deed, snikken en huilen, om een steenen herte te doen scheuren.

‘Zwijgt,’ zei Naas, ‘en stille, of wij zijn al te gare verloren! Zoo de roovers ons kennen, vermoorden zij

[pagina 67]
[p. 67]

ons.’ Met deze woorden wierd Griete wat bedaarder en haar zwager drumde ze in huis.

‘Luistert,’ hernam Naas terwijl de vrouwe nogmaals aan 't weeklagen ging: ‘de moordenaars zijn machtig en wij moeten alles wel verdoken houden.... Pier-Jan is dood en daartegen en kunnen wij niets; ik zal u twee buidels goude geld geven, om met uwe kinders, door de wereld te geraken. 'k Neme nu het lichaam mede naar huis, morgen eer het dag is, breng ik het hier weder, geen hane en zal er over kraaien, en wij zullen overal zeggen dat uw man schielijk overleden is!’

Griete kreet en jammerde tot dat het genoeg was. Zij verstond nochtans dat hare zwager gelijk hadde, en zij onderwierp haar al zuchten.

Naas spoedde huizewaards. Zijne meid, Fijntje bij name, die uit den vreemde kwam, en nog maar weinige maanden bij Naas besteed en was, had van jongs af voor een slim, zinnelijk, nauwkeurig en godvruchtig vrouwmensch bekend gestaan. Weinige kennissen hadde zij buiten den huize en was van haren heere verre betrouwd. Van zoo zij het geruchte van zijn rijtuig gehoord hadde, was zij op gesprongen en naar de poorte geloopen om open te doen. De baas vezelde haar iets in heure oore, en in eenen oogpink was het lijk van den houtkapper binnen en in den verholensten hoek van het huis weggesteken.

Van geheel den nacht en wierd daar geene ooge geloken. Aangezien hij niet verder en kon, lei Naas alles uit aan Fijntje, maar gebood op te letten en te zwijgen. Hij gaf haar zijne laatste inlichtingen en 's morgens ten drie'n, trok zij nog met den donkeren, ten huizen uit.

Haastig snelde zij door de eenzame straten heen, rechte al het ander uiteinde van het dorp. Welhaast hoorde zij schuifelen en zingen dat het klonk in den nacht. ‘'t Zal hier zijn dat Crispijn woont,’ zeide ze in heur eigen, en ze trok aan het klinksnoer; en daar stond ze voor eenen armen schoemaker die verwonderd was over zulk een vroegtijdig bezoek.

- ‘Is 't hier niet dat baas Crispijn de schoemaker woont?’

[pagina 68]
[p. 68]

- ‘Om u dienst te doene, vrouwke: wat is er van uwe begeerte?’

- ‘Maar 't dunkt mij, baas, dat gij wel vroeg op en aan 't werk zijt.’

- ‘'t Is noodig ook, want als ik mijne kinders wille wel kleên en reên, dan moete ik tijelijk beginnen kloppen en kleunen.’

- ‘Enwel, ik kome u een werk vragen waarvoor gij geld, groot geld zult krijgen, als gij het wilt aanveerden.’

- ‘Aanveerden, dat doe ik zonder twijfel,’ zei de schoemaker, en hij sprong op van blijdschap.

- ‘Maar baas, 't en is maar een aardig werk.’

- ‘Als 't maar geen kwaad en is, zou ik alles doen om geld te winnen; laat maar hooren.’

- ‘Neemt een elsen, eene handsvolle pekdraân, en komt mede met mij, gij moet een lijk thoope naaien, dat door moordenaars in twee'n gekapt wierd. Maar 't is een geheim, ge en moogt niet weten, waar het te doene is, en daarom moet gij geblenddoekt zijn. Eene goede belooning en menige goudstukken staan u te wachten.’

Crispijn was wel een weinig verlegen, omdat hij Fijntje noch van verre noch van bij en kende, maar de goudstukken glinsterden bekoorlijk voor zijne oogen, en, 't hoofd omwonden met eene schroo lijnwaad, trok hij gewillig mede.

Na lange en vele gegaan te hebben, kwamen zij aan Naas zijne woonste. De schoemaker wierd voor het lijk gebracht, en als iedereen weg en uit de voeten was, zei men hem den blenddoek af te leggen. Hij en zag niet anders als vier naakte wanden en een lichaam in twee'n gekapt liggen, waarbij er eene keerse stond te branden. Crispijn stelde hem zoo driftig aan het werk, dat het, na 't vierde van eene ure effen en gedaan was.

‘Doet weder uwen blenddoek aan’ riep men van binnen, en, na eenige oogenblikken, kwam er iemand bij den schoemaker, die hem vijf goudstukken in zijn hand doog en stillekens vezelde: ‘'t Is wel gewrocht.’ Over

[pagina 69]
[p. 69]

van vreugde wierd Crispijn naar zijne woninge wedergeleid.

Van voor 't eerste daglicht, lag Pier-Jan in Grieten's huis; en 's morgens was geheel het dorp bedroefd, over de onvoorziene dood van Pier-Jan, den braven houtkapper.

(Vervolgt)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken