Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 6 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 6
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.09 MB)

ebook (3.61 MB)

XML (0.95 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 6

(1895)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

Van 't wit vogeltje

't WAS ne keer ne koning en 'n koninginne, en eens, 's winters dat het gesneeuwd was, ging de koninginne in haren hof onder eenen appelboom zitten en zij schelde eenen appel. Al den appel schellen sneed zij in haren duim, en 't liepen drij druppeltjes bloed uit, die in den sneeuw vielen.

De koninginne dacht in haar eigen: 'k wilde dat mijn kind kaakskens hadde die zoo rood waren als bloed, en handtjes die zoo wit waren als sneeuw.

En haar kind kreeg kaakskens zoo rood als bloed, en handtjes zoo wit als sneeuw.

De koninginne was in zulke 'n danige blijdschap, dat zij er van stierf.

De koning trouwde eenen tweeden keer. De nieuwe koninginne was eene afgunstige en eene hooveerdige vrouwe. Zij gekreeg ook een dochterken, maar 't en was op verre na zoo schoone niet als dat van de eerste koninginne. Daarom en kon zij dat kindtje met zijne bloedroode kaakskens en met zijne sneeuwwitte handtjes niet geluchten. 't Gebeurde ne keer dat de koning op jacht was, en dat de koninginne met de kinders alleene thuis bleef. Zij riep het schoon kindtje in eene kamer en zij sloeg het zijn hoofd af. Als het zijnen geest gaf, zoo vloog er een wit vogeltje uit zijnen mond en 't flodderde naar buiten. Dan kapte de koninginne het kindtje aan stukken, braadde het en diende het den koning op. De koning, die van de jacht kwam, had grooten honger, en, hoe meer hij at, hoe meer hij begeerde. Iederen keer dat hij een beentjen afgeknaagd had, wierp hij het onder de tafel, en Leentje, die buiten de wete harer moeder in de keuken was, als zij het kindtje in stukken kapte, ging haren besten zijden hoofddoek halen, vergaârde al de beentjes erin, en schreemde bloedige traantjes. Dan ging het die beentjes in den hof gaan leggen onder den zelfsten appelboom daar de koninginne, die gestorven was, dien appel schelde, en in haren duim sneed; doch, met rooi lagen zij daar, of 't wipte een sneeuwwit vogeltje op de takken van dien boom, en dat vogeltje begon zoo schoone

[pagina 124]
[p. 124]

te zingen, dat Loontje, in plaatse van te weenen, over was van blijdschap, en dat 't van den boom niet meer weg en kost.

Het vogeltje nochtans en verlette niet lange; 't ging voor de deure van eenen goudsmid zitten en 't zong:

 
Mijne moeder heeft mij geslacht
 
mijn vader heeft mij g'eten,
 
en mijn zuster Leentje
 
vergaarde van beentje
 
tot beentje
 
in haar zijden doek,
 
kievit, kievit, kievit,
 
wat voor 'n schoone vogel ben ik.

De goudsmid kwam zooeven een gouden keten te vermaken; en, bij 't hooren van dat schoon gezang, ging hij buiten gaan luisteren. Als hij dat sneeuwwit vogeltje zag, dat stond van zingen, riep hij: ‘Lief vogeltje, zingt dat nog nen keer.’

Het vogeltje zeide: ‘'k En zinge geen tweemaal voor nieten. Geeft mij die gouden keten, die gij daar komt te vermaken, zoo zing ik nogmaals.’ De goudsmid gaf ze hem, en het vogeltje hernam:

 
Mijne moeder heeft mij geslacht
 
mijn vader heeft mij g'eten,
 
en mijn zuster Leentje
 
vergaârde van beentje
 
tot beentje
 
in haar zijden doek,
 
kievit, kievit, kievit,
 
wat voor 'n schoone vogel ben ik!

En toen ging het vogeltje voor de deure van eenen schoemaker zitten en het zong van:

 
Mijne moeder heeft mij geslacht......

Als hij dat hoorde sprong de schoemaker buiten, sloeg zijne oogen rond, en zag daar het sneeuwwit vogeltje, dat nu ophield van zingen. ‘Lief vogeltje,’ zeide hij, ‘zingt dat nog nen keer.’ En 't vogeltje antwoordde wederom: ‘Ik en zing geen tweemaal voor nieten; geeft mij daar dit paar schoone schoetjes, die opgemaakt zijn.’ De schoemaker gaf ze en 't vogeltje herging van:

[pagina 125]
[p. 125]
 
Mijne moeder heeft mij geslacht......

Dan ging het op eenen boom vliegen, en nevens dien boom waren jongens bezig met eenen molensteen te verwentelen. Het vogeltje zong nogmaals van:

 
Mijn moeder heeft mij geslacht......

De jongens zagen naar omhooge en riepen: ‘Lief vogeltje, zingt dat nognen keer.’ Maar 't vogeltje antwoordde nog eens: ‘'k En zing geen tweemaal voor nieten.’ De jongens zeiden: ‘Wij en hebben niets om u te geven.’ ‘Geeft mij dien molensteen,’ zei het vogeltje. De jongens antwoordden: ‘Ja maar, wij en mogen dat niet; wij zouden van den boer weggezonden worden.’ ‘Geeft gij hem maar,’ zei het vogeltje, ‘ik zal maken dat de boer u niet en zal wegzenden.’ Men gaf hem den molensteen en het vogeltje zong van:

 
Mijn moeder heeft mij geslacht......

Dan vloog het naar zijns vaders huis, en daar begon het te zingen voor de deure. De koning kwam op dit schoon gezang buiten, en het vogeltje liet de gouden keten om zijnen hals vallen. Leentje wilde ook het vogeltje zien en zij kreeg de schoone schoetjes, die gansch op haren voet gingen. De koninginne stak ook haar hoofd uit, maar ze wierd van het vogeltje met den molensteen dood gesmeten.

***

Deze vertellinge wierd opgenomen gelijk zij gehoord wierd, tot Iper en te Brugge, en volledigd, met hetgeen aan den eenen zeg ontbrak uit den anderen te nemen. Alzoo komen wij geheel naar van Grims vertellinge over de zelfste stoffe.

Om een gedacht te geven over de gelijkenisse, schrijven wij hier de duitsche verzekens in 't platduitsch, zoo zij in gebroederen Grimm hunnen Machandelboom staan:

 
Mein mutter der mich schlacht,
 
mein vater der mich ass,
 
mein Schwester der Marlenichen
 
sucht alle meine Benichen,
 
bindt sie in ein seiden Tuch,
 
legts unter den Machandelboom;
 
kywitt, kywitt, wat vör 'n schön Vagel bün ik!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken