Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 8 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 8
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.99 MB)

ebook (3.57 MB)

XML (0.94 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 8

(1897)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

[Nummer 5]

Van den wonderbaren eeke

DE koning was hebbelijk blijde als hij dat hoorde en hij beloofde het kaboutertje, nevens de vrijheid, nog geld en geschenken te geven.

't Viel al doodstille in de zale, en de koning en de edellieden stonden al te horken gelijk vinken, als het wiemtje begon:

‘Op den aardbol,’ zoo sprak het, ‘staat een wonderbare boom en 't en bestaat maar één. Die boom is een eeke van eene ongehoorde grootte. 't Zijn goed vijf mannen noodig om hem te overgrijpen, en zijne machtige kruine laat heure verste takken tot op den grond hangen. Hij heeft de kostelijke eigenschap van op alle vragen te antwoorden; hij weet alles en hij en is er niet weigerig over. Voor die hem kennen, en weten hoe hem geraadpleegd, is hij een aldergrootste schat. Maar, 't en komt voor iedereen zoovele niet. Aan u, heer koning, zal ik het geheem verklaren. Vindt gij den boom, en wilt gij van hem antwoorde krijgen, ge en hebt maar, al vragen,

[pagina 66]
[p. 66]

een zijner bladeren af te trekken, anders blijft hij stom.’

De koning was uitermaten voldaan over het kaboutertje; het wierd met geschenken overladen en 't vertrok in vrede.

Aanstonds deed de grijze vorst zijn leger in vijf leden verdeelen, met elk een bevelhebber aan 't hoofd. Hij zond het eerste gelid naar het Noorden, het tweede naar het Oosten, het derde naar het Zuiden en het vierde naar het Westen, op zoek achter den wonderbaren eeke; het vijfde gedeelte hield hij bij hem.

Een jaar was naar de eeuwigheid en de koning en had nog geen mare van zijn leger. Hij begon ongerust te worden, ja zelve met achterdenken te liggen, over de waarheid van al hetgeen dat het zonderling mannetje gezeid had.

Te dien tijde leefde, diepe in de bosschen, eene arme weduwe met haar zoontje. Daar zij woonden en stond, wel een ure in 't ronde, noch huis noch stake; boomen van alle slag, struiken en gewassen groeiden daar wild dooreen, en niet zelden en weerklonk er het gehuil van wilde dieren, dat het vereend was om hooren. Daar en liep noch weg noch wegel; geen mensch en dorst daar binnen. Alle dage, die den Heere verleende, moest het zoontje gaan hout rapen, en dikkens ging het verre en diepe in den bosch.

Ne keer dat het wederkwam met zijn bondeltje, vond het de deure van zijn huizeken open, en moeder en was nievers vindelijk.

't Wierd noene, 't wierd avond en moeder en was nog niet weder. Van geheel den nacht en kon het kind geen ooge luiken. Met het krieken van den dag trok het boschwaards in, al huilen en schreeuwen: ‘Waar is moeder toch, moeder! moeder!’... En al gaan trok het zonder het schier te weten de kleene bladtjes af, die aan de struiken stonden en weende 't altijd weenen.

‘Maar hoor!’ zeide daar iemand, ‘moeder zit gevangen in het groot slot tenden den bosch!’ Of, waren het zijne gedachten? De knaap keek verschrikt in 't ronde, doch en zag niemand. Hij wierd lijk verstout en hij herging: ‘Waar moet ik gaan,’ sprak hij, ‘om moeder te vinden?’

[pagina 67]
[p. 67]

De zelfste stemme hernam: ‘Bij den heere van het groot slot, en hem zeggen stout weg, dat gij gezonden zijt om uwe moeder weder te halen.’

De knaap en liet het niet liggen en, eer het noene was, stond hij al voor het hof van het burgslot. Breede wallen en dichte muren bezetten het voorhof; een dobbele wacht stond voor de poorte, en op het hof zelve was het al ijzer en staal dat men zag weg- en wedergaan:

Zonder vaar of vreeze trok de kleene knaap tot voor den ingang. ‘Ik drage eene boodschap voor den heere,’ sprak hij, ‘en 'k zou moeten, om wel te zijn, hem zelve spreken.’

Hij wierd in eene groote zale geleed, en een stonde later al, kwam de heere vooren.

‘Wat verlangt gij van mij, mijn kleene keppe?’ sprak hij, ‘zegt het maar seffens.’

‘Dat mijn moeder uit het gevang zoude komen, en met mij zoude meêgaan,’ sprak de knaap, en hij en kon geen woord meer uitbrengen.

‘Maar, mijn brave jongen, ge kunt dat denken, dat ik uwe moeder zoude gevangen houden,’ antwoordde de heere, ‘wie in de wereld heeft u zulke leugens wijs gemaakt? hoe zijt gij toch naar hier gekomen? wie heeft er u hier gezonden?’

‘'t Heeft mij iemand gezeid hier te komen,’ sprak de knaap, ‘maar 'k en hebbe niemand gezien; ik was geheel alleene in den bosch.’

De heere was belangd om te weten, wie het kind gezonden hadde; maar vragen was vragen, de knaap en langde niet uit, en zei altijd het zelfste.

‘Nu,’ sprak hij, ‘blijft hier nog wat, ik zal u wat eten doen opdienen; gij moet alleszins grooten honger hebben!’ En hij liet het kind alleene.

Hij riep zeere een zijner vertrouwelingen en zeide hem geheel verlegen: ‘Ge moet mij seffens uit de nesten helpen, mijn man, want ik ben op eenen aardigen kam geschoren. Ik denke dat wij gekend zijn, of ten minsten verdacht. Wij hebben de weduwe gevangen, om zooveel te vrijer in 't bosch de reizigers te kunnen plunderen,

[pagina 68]
[p. 68]

en wij en hebben nooit gedacht op haar zoontje. Het kind komt daar zelve achter zijne moeder vragen, en 't en wilt opperwaard uit niet zeggen wie het gezonden heeft. Ge moet weten, 't heeft hem iemand gezeid dat het hier moeste komen, en 't en heeft verdonders niemand gezien, zegt het. Wij zijn verraden.’

De man, die niet weinig bijgeloovig was, dacht dat hij het seffens pal had. ‘'t Is hier van let op,’ zeide hij, ‘'t zit hier vast tooverij onder; 'k zoude willen mijn hoofd verwedden. Al dat wij kunnen doen, 't is van kwijte te spelen. Wij hebben de vrouwe in den donkeren hier gebracht; wij zullen ze in den donkeren weder naar huis doen; anders zoude 't nog kunnen op onzen eigen beiaard luiden.’

‘'t Ware nog het beste,’ zei de heere, ‘en wij zullen het vandage nog doen.’ Hij ging weder bij den knaap en sprak: ‘Mijn brave jongen, moeder is ievers gevangen door struikroovers, maar en vrees niet, ik zal mijne mannen uitzenden om uwe moeder te verlossen en, tegen dat het avond is, zal zij reeds thuis zijn. Neemt, hier zijn eenigte appels voor u: en gij moogt nu gerust zijn.’

Waarlijk, tegen den avond wierd de weduwe uit haar gevang gehaald, geblenddoekt en naar hare woning geleed. Als zij den doek aftrok was zij straf verwonderd thuis te zijn, en bij haar lief zoontje, die haar alles vertelde.

Als de moeder dat hoorde was zij benitteld om naar de zelfste plaatse te gaan, waar de knaap die wonderlijke stem vernomen had.

Tegen dat het daglichtte stond zij al ter plaatse, met haar zoontje. ‘Is het hier wel?’ vroeg zij, en zij sloeg haar oogen over al in 't ronde. Een reusachtige eekeboom, zijn kruine, 't was een geheele bosch, liet zijne takkelingen tot voor haar voeten hangen.

't Is hier,’ sprak de knaap, ‘want ik wete nog wel dat ik hier een blad aftrok, zie 't ligt hier nog.’

'k Zou dat ook wel eens doen, dacht de vrouwe: en, middens dat zij het deed, vroeg zij met bevende stemme ‘wat moet ik doen om seffens rijke te worden.?’

[pagina 69]
[p. 69]

Aanstonds antwoordde de stemme: ‘Al den rechteren kant van uwen heerd moet gij een blauwen steen uitdelven, daar onder zit er een pot met goudegeld; en al den slinkeren kant van uwen heerd, moet gij van 't zelfste doen, daar zult gij een blad geschrifte vinden.’ De stemme zweeg.

't En leed niet lange, of vrouwe en zoontje vielen aan 't delven, en zij vonden, al den rechteren kant, den pot met geld. Als zij nu al die goudstukken zagen, en dachten zij niet meer om het blad geschrifte ook boven te halen en zij lieten het zitten.

Zij waren nu rijke. Niet verre van daar bouwden zij een schoon groot huis en leefden rechts als edellieden.

Vele jaren verliepen, en de knaap was tot eenen vromen man bedegen. Even als het groot volk hield hij hem gansche dagen bezig met de jacht, en wist zoo goed als de beste ridder met alle wapens om te gaan.

't Moeste wel lukken, rond den zelfsten tijd kwamen de legers van den ouden koning al die streke op zoek achter den wonderbaren eeke; en, op nen uchtend, klopte de bevelhebber aan de deure van het nieuw huis, daar de weduwe en haar zoon woonden.

Hij gaf zijne verwonderinge te kennen over den spoedigen rijkdom der arme vrouwe; en 't was gestadig tasten en zoeken dat hij deed, om hun zeem af te halen. Hij lag trouwens met achterdenken dat zij van eene dievenbende deel mieken of met stroopen en plunderen rijke gekomen waren.

De vrouwe begon over zijn aanhoudend vragen, ongerust te worden: ‘Horkt ne keer, mijnheere,’ sprak zij, ‘ik ga het u rechtuit zeggen, wij hebben eene groote vondste gedaan en wij zijn weeldig voor ons leven.’

Maar 't was nu, dat de katte te choore ging.

‘'k En aanveerde dat niet,’ sprak de bevelhebber, ‘en, zoo gij op staanden voet geen bewijzen en geeft, slepe ik u alle twee voor de vierschare om gevonnist te worden.’ Wat nu gedaan, dacht de weduwe, half dood van angste; en, gelijk zij bezig was met te overleggen of zij zoude van den wonderbaren boom gesproken hebben, schoot er al met nen keer iets in heur gedacht.

[pagina 70]
[p. 70]

‘Als 't maar dat en is,’ sprak zij, ‘ik kan het u rechtegens bewijzen: komt mede.’

Zij gingen alle drie naar het oud huizeken, en, daar gekomen, begon de vrouwe met eene spade te nemen en, zonder zeggen of spreken, te delven tot op eenen blauwen steen. ‘Zich,’ sprak zij, ‘daar ligt nog een schat, maar 't is een geschrifte.’ De steen wierd opgeheven en een pergamenten blad er van onder gehaald. De bevelhebber las: Aan den rechteren kant van den heerd ligt een pot met goudegeld, en die hem vindt mag hem houden. ‘En 't is die pot dien gij gevonden hebt?’ hernam de krijgsman.

‘Het is die eigenste pot,’ antwoordde de weduwe, ‘gij ziet dus dat wij eerlijk zijn.’

De bevelhebber en scheen nog niet voldaan; hij stond nog te denken en te overdenken. ‘'t Is verloren,’ zeide hij, ‘ik en versta mij aan geheel de zake niet. Hoe zijt gij ter wete gekomen dat er daar een geschrifte lag? 't moet het u iemand gezeid hebben. Niet te doen,’ morde hij, ‘gij moet voor het recht komen; de vierschare zal over u vonnissen; oftewel gij moet naderen uitleg geven.’

De zoon nam dan het woord: ‘Heer bevelhebber,’ sprak hij, ‘gij en kunt inderdaad de zake niet verstaan, zonder dat ik u een geheem toevertrouwe. Zegge een geheem: 't ware beter gezeid een alderkostelijkste geheem voor u, een alderkostelijksten schat.’

 

('t Vervolgt).

J.V.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken