Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 11 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 11
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.36 MB)

ebook (3.98 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 11

(1900)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Jantje de Muzikant

HET kind kwam ter wereld, krank en ziekelijk. De gebuurvrouwen, die bijgekomen waren, schuddebolden, als zij het zoo klein en zoo ellendig zagen.

De smidsvrouw Szymonowa, die het best van al wilde ophebben, trachtte eenigen troost te verschaffen en zeide: ‘Ik zal eene groote keerse aansteken voor Onze Lieve Vrouw; alles zal hier welhaast gedaan zijn.’

[pagina 377]
[p. 377]

‘...Maar,’ zeide eene andere, ‘de kleine moet aanstonds gedoopt worden; wij mogen hem ten minste niet laten sterven als heiden.’

Zij aanstak een tuitje keerse, nam het kind, besproeide het met koud wijwater, dat het er van pinkoogde, en sprak op statigen toon:

‘Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, en noem u Jan; en nu, christene ziel, keer weder naar den hemel daar gij van komt. Amen.’

Maar die christene ziel en had geen den minsten lust, zoo het schijnt, om naar dat verre vaderland weder te keeren, en het armtierig lichaamken te verlaten daar het in woonde. Integendeel, het kind woelde krampachtig met armen en voeten, en begon zoo zoete en zoo aandoenlijk te weenen, alsof het wilde zeggen:

‘Welke dwaasheid te gelooven dat ik de eerde zal verlaten!’

Kortom, de jongen en stierf niet, hij bleef leven, doch zonder groei of bloei, maar toch hij bleef leven. Als de koekuit zijne vierde lente zong, bekwam hij genoeg om tot aan zijn tiende jaar te kunnen gaan.

***

Hij ging daar met zijn uitgemergeld aangezicht, geheel verbrand van de zonne, met zijn opgezwollen lijf en zijne neerhangende kaken; zijne haartruizels, zoo wit als vlas, hingen voor zijne oogen of krulden geheel verstreuveld dooreen. Zijn blik was helder, maar scheen vol nadenken. Als het buiten winterde, was hij bij de stove gezeten en weende stille van koude of van honger, - bijzonderlijk van honger, als zijne moeder niets te koken had, - en dit gebeurde nogal dikwijls.

Als het zomer was, ging hij gekleed met een eenvoudig schabbeken, dat rond zijne leden met eene koorde toegespannen was; een versleten strooien hoed beschutte zijn aangezicht, en liet door zijne gaten de vlassen haartruizels uitkruipen.

[pagina 378]
[p. 378]

Zijne moeder was eene arme werkvrouw, die dag uit dag in leefde, gelijk de zwaluwen. Zij beminde het misschien wel, heur Jantje, maar zij gaf het dikwijls eene ranselinge, en noemde het altijd: vondeling. Toen de jongen acht jaar oud was, ging hij somtijds bij de gebuurs de koeien wachten, ofwel, als er t' huis niets meer aan den heerd lag, moest hij in het wond gaan veunshout zoeken. Zoo de wolven hem niet verscheurden, 't was zekerlijk uit reden dat God met hem medelijden had.

Hij was bloo gelijk al de kinders van te lande, die, als zij door eenen vreemdeling aangesproken worden, altijd gereed zijn om hunnen vinger in hunnen mond te steken.

Niemand peisde dat hij zou opgroeien, en nog veel min zou men geloofd hebben, dat hij later zijne moeder zou kunnen helpen. Voor het werken was hij niets woerd.

Men heeft nooit kunnen achterhalen hoe het gekomen was, maar hij droomde alleenlijk van muziek. Hij was er waar lijk van bezeten, en dit gedacht vervolgde hem overal: hij kon nauwelijks boven de tafel kijken, en reeds waren al zijne gedachten daar alleen op gevestigd. Het gebeurde dikwijls, als hij in het woud de koeien ging wachten, dat hij een armmandeken meênam om er beiers in te vergaderen, maar meest altijd kwam hij met zijn ijdel mandeken wéér en zeide aan zijne moeder:

‘O! o! moeder! daar was iets in het woud dat zoo lieflijk zong!...’

Hij was vol verrukking, maar zijne moeder antwoordde:

‘...Wacht! ik zal u doen zingen! ge moet niet benauwd zijn!’

En zij speelde muziek op zijnen rugge met den pollepel. - De kleine tierde, weende, beloofde dat het nooit meer zou gebeuren; maar niettegenstaande alles, niettegenstaande de slagen, die op zijn aangezicht blauwe wervels prentten, dacht hij op dat wonderbaar muziek uit het woud.... De sparren, de beukeboomen, de abeelen, de goudmeerlaans, geheel het woud speelde en zong.

En wat wonderbaar muziek!

[pagina 379]
[p. 379]

Het kleinste gerspijlken had zijn liedje; de musschen die in den morelleboom bij de hutte aan het tjilpen zaten, hadden een bijzonderen zang. 's Avonds, luisterde hij naar de duizende geruchten die, te lande, al dooreen ruischen, daar de eerde te slapen ligt.

Als men hem naar het land zond om vette te stoken, dan hoorde hij zelfs den wind in de tanden zijner vorke schuifelen en gonzen.

Eens bemerkte hem de onderboer der hofstede: hij stond daar boomstille, te midden het veld, zijne armen zwaaiende, met zijne twee ooren aan het luisteren naar het suizen van het koeltje in de tanden zijner vorke. Hij naderde tot bij den jongen, groep hem bij zijne rieme en gaf hem eene trommelinge, om hem te herinneren dat hij moest werken.... Maar waartoe diende dat al? Het volk uit het dorp noemde hem Janko mouzikante (Jantje de muzikant). In de lente, liep hij naar den oever van den stroom om honzeboomen- of wilgentakken te snijden en er fluitjes van te maken. 's Nachts, als het koor der puiten aan het kwakken was, en dat de krekels in het bedauwde gers aan het ratelen waren, en de moerstier in het riet der moerassen aan het schreeuwen zat, dan stond hij te luisteren... en God weet hoe welluidend en verrukkend al die klanken in zijne ooren klonken.

Zijne moeder dorst hem des zondags naar de hoogmis niet laten meêgaan, want, als de orgel bromde of als er zoete gezongen wierd, dan zag men de oogen van den jongen zoo wonderlijk kijken: hij scheen te staren naar zoo verre, zoo verre.... verre buiten deze wereld.

***

De nachtwaker, die 's nachts door het veld en het dorp wandelde, en de sterren in den hemel telde om, al gaande, niette slapen, of tegen de vogels sprak, die hier of daar in het kreupelhout hun laatste deuntje zongen, had dikwijls Jantje, met zijn wit schabbeken gezien, daar het dievelinge tot bij het drinkhuis naderde, doch er niet binnen ging:

[pagina 380]
[p. 380]

het hukte onder het open vensterraam neder, en horkte de jongelingen hunne zwierende walsen dansen; van tijd tot tijd hoorde men de stemme van eenen kerel roepen: ‘hoera!’

Terwijl de zolen dof over den ruigen vloer schraafden en dat heldere stemmen weêrklonken, zong de vedel geheel zoete, met zulk een helderen toon: ‘Laat de glazen lustig rinkelen! Ei, 't is blijde feestgetij!’ en de bas, met zijne zware stemme herhaalde ook: ‘Laat de glazen lustig rinkelen! Ei, 't is blijde feestgetij!’ De vensters schitterden van het licht der lampen, de balken daverden, zuchtten en zongen ook.

Jantje luisterde... wat zou hij niet geven, om ook eene vedel te hebben, die zoo schraal en zoo blijde schreeuwde: ‘Laat de glazen lustig rinklen! Ei, 't is blijde feestgetij!’ En zeggen dat berdelkens konden zingen!...

Waar zou men er kunnen krijgen? Wie miek ze? O! had men hem toch eene laten in zijne handen houden, voor een klein, klein stondeken, om te zien hoe zij gemaakt was!... Maar hij en moest daar niet op peizen. Hij mocht maar luisteren, en altijd luisteren, onvermoeid, tot dat hij eindelijk de zware stemme van den nachtwaker hoorde zeggen: ‘Zult ge nog niet gaan slapen? gij duivel!’

Hij vluchtte barvoets naar huis, terwijl de blijde naklank der vedel, met de zware stemme van den bas, hem door de duisternissen volgde al zingende: ‘Laat de glazen lustig rinkelen! Ei, 't is blijde feestgetij!’

Als hij eene vedel mocht hooren, hetzij te midden de pikkers, hetzij bij eene bruiloft, dan was het voor hem eene groote vreugde: hij kroop dan op den zolder en sprak geen woord gedurende gansche dagen; men ontwaarde maar zijn glinsterende oogen gelijk die van eene katte in de duisternissen.

Hij miek zelf eene vedel met berdelkens en peerdshaar, maar zijn speeltuig had zulk geenen kloeken toon, als de vedel uit het drinkhuis; het trilde zachte, zoo flauw als de vliegen of de meuziën. Maar hij zaagde niettemin van

[pagina 381]
[p. 381]

's morgends tot 's avonds, alhoewel hij daar menigen snauw om kreeg. Zijn aangezicht trok op een groenen appel. Maar hij was alzoo geschapen; hij wierd van langs om magerder, en zijn lijf zwol gedurig meer en meer op; zijne haartruizels bleven verstreuveld, zijne oogen vermeerderden, alhoewel ze gewoonlijk vol tranen zaten. Kortom, zijne vernepene borst en zijne holde kaken waren deerlijk om zien.

Hij was in 't geheele niet gelijk de andere kinders, hij trok veeleer op zijne berdelen vedel, die ternauwernood piepte. Vóór den pluktijd was hij afschuwelijk mager, want hij leefde meestendeels maar met rauwe wortels, en nog veel meer met het verlangen eene vedel te bezitten.

Dat verlangen, hoe eerlijk het ook was, bracht geen goed teweeg.

De knecht van den eigenaar, den ouden heer van het dorp, bezat eene vedel, daar hij dikwijls, met den valavond, in den hof, op speelde, om de eerzame dienstmeiden te verlustigen. Jantje sloop dikwijls tusschen de struiken, tot onder de opene venster der keuken, vanwaar hij op zijn gemak die wonderbare vedel kon zien aan den muur hangen, recht over de deure. Geheel de ziel van den bengel, zat in zijne oogen: hij hadde ze niet durven aanraken, want voor hem was zij eene reliquie, alzoo heilig als deze der kerke, iets dat niet mocht genaakt worden. En nochtans hunkerde hij er naar. Hij hadde ze willen, ten minste voor een kort stondeken, in zijne handen houden, ze van bij bezien..... Het hert van het knaapken poppelde van vreugde bij het denken alleen aan zulk een geluk.

***

('t Vervolgt)

C.D.J.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken