Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 12 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 12
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.80 MB)

ebook (3.49 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 12

(1901)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 185]
[p. 185]

De Halle in brand

't WAS te Brugge, den avond vóór Sint Jans onthoofdinge, eenen Zondag, den 30sten van Koornmaand 1280.

Dichtebij het Blinden-Ezelstraatje, op twee stappen van 't Vrije, daaromtrent waar nu de Vischmarkt is, stond een vermaarde herberge en doorgangshuis. Op het groot uithangbord in smeedijzer heette 't: ‘Hier is 't in den Blenden Ezel.’

Wel twee honderd man konden plekke vinden in 't benedenhuis, waar men ‘Echt Brugsch’ tapte. In de ruime zaal van de tweede verdiepinge hield de gilde van de Brugsche Minnezangers haar tweewekelijksche vergaderingen.

Zoo, 't was op Sint Jans avond. Veel volk vóór de herberge, in de schaduw van den zwarten, vooruitspringenden gevel. Meestal werkliên en gildemannen.

Heel nabij den ingang zaten vier goede vrienden.

- Is mij dat vandage toch heet zijn! kloeg Pieter Rapsaet.

- Ernstig gesproken, wollewever, antwoordde Nicolaas Erembaut, 'k en heb het waarachtig nog nooit zoo warm geweten. Ja, als ik, smid der stede van Brugge, voor mijn open vuur sta, dan schijnt het mij zoo heet niet.

- En ik, viel Rogier Moor hem gekscherend in de rede, 'k en zweete nooit zooveel, wanneer ik op den Halletoren mijn klokken luide.

- Lacht maar, zei Stijn Roovers, 't zou wel kunnen een dondervlage afkomen eer 't geheel en gansch avond is.

- Laat het maar bliksemen en donderen, loeg Moor, 't en zal nooit zooveel geruchte maken als het daveren en dreunen van mijn klokken.

Rogier Moor, beter gekend bij 't volk onder den naam van ‘Dikke klokke’, was stadsklokluider, en een kloeke, machtige kerel. Maar een lustige broer en luimige vogel was hij ook. Waar er leute was, daar was Rogier, en waar

[pagina 186]
[p. 186]

Rogier niet en was, daar en was geen leute. De Minnezangers uit den Blenden Ezel hadden de eer hem in hunnen raad te zien zetelen; in 't Schuttershof van Sint Sebastiaan, langs de veste, had Moor het lidmaatschap aanveerd. Maar bijzonderlijk waren alle Bruggelingen preusch over hunnen klokluider, omdat hij op heilig- en marktdagen zulke schoone toonen uit zijn lieve klokken sloeg!

- Ziet eens wat al wolken voor de zonne schuiven, riep Rapsaet... Ei... een weêrlicht! Ge hebt gelijk, Roovers, 't zal slecht weder worden... hoort, het dondert... de stormwind komt op en de boomen langs de kaaie buigen en kraken... Laat ons naar binnen; een ongeluk is gauw gekomen...

- 't Is in de verte, zei Erembaut, 't zal overwaaien.

- Ai! nog een weèrlicht, sprak Roovers,... en hij maakte zijn kruis. Komt, we zullen maar binnengaan; ik voor mij vreeze een groot ongeweerte.

- Ja, trekt maar binnen, zei Moor; ik, ik trek er van onder... 't is bijna halfzes; 'k ga eerst eens huizewaarts naar de Vlamingbrugge, en om zes uren moet ik daarboven zitten luiden op den toren. 't Is te hopen, dat de vlage algauw zal over zijn... elk een goên avond... tot ziens!....

 

***

 

De lucht, straks nog zoo helder, hing nu met dreigende wolken overtrokken. Het wandelende volk was naar huis gekeerd of binnen gevlucht in de eene of andere herberge.

De donder grolde zwaar. Het weêrlichten verdapperde vreeslijk. Al met eens scheurt een schitterende vuurslange den hemel.... Ai! de bliksem valt op de houten naalde van den Halletoren!

Vuur!... Brand! De naalde stond in laai.

't Volk dat op de markt of daaromtrent woonde kwam toegeloopen. In alle wegen en stegen was 't roepen: Brand! Brand!

De verstwonende kwamen uitkijken, en luisterden of de brandklokke geen nood zou kleppen. Och arm! wie zou er

[pagina 187]
[p. 187]

nu op den toren durven gaan en zijn leven in gevaar stellen!

Brand! brand!... de Halletoren brandt!

Welhaast was geheel Brugge op de been. De schabeletters hadden moeite om den stroom tegen te houden en alle ongelukken te vermijden.

Angstig keek het volk naar de Halle... Hoe ijslijk was 't in 't halfduister van den avond! Rood waren de vlammen die uit de klokgaten schoten en de houten wanden van den ouden reuze lekten. Rood was de hemel. Rood de weêrschijn der vlammen in de wateren van reien en vaarten. Rood de gevels, rood de ruiten der huizen, rood de wezens van 't volk!

Op eenmaal roept een donderende mansstemme uit de menigte: ‘Redt de keuren! Redt de voorrechten’!.... Daar, op de Halle, lagen in ijzeren brandkasten de keuren, de voorrechten der ambachten, de vrijheden der gemeente, die de Bruggelingen, ten prijze van zooveel zweet en bloed verkregen hadden van vorsten en graven.

't Volk verschrikte, en honderden stemmen herhaalden: ‘Redt de keuren! Redt de keuren!’

 

***

 

Bij 't vernemen van den brand was de Schepenraad in allerhaaste bijeengekomen. Van blusschen kon geen sprake zijn. De klokken uithalen? onmogelijk; een regen van brandende metaaldruppels viel uit den toren; de klokken begonnen te smelten. Maar de voorrechten, de keuren, die op de bovenzaal der Halle zorgvuldig bewaard lagen, die toch moesten gered

- Maarten Denijs, sprak Jan Hubrecht, de burgemeester der schepenen, tot den torenwaker, zijt ge bereid u in 't gevaar te stellen en desnoods uw leven ten beste te geven, gaat met tien vastberadene wapenmannen en redt de vrijheden der gilden en der gemeente.

- Heer burgemeester, antwoordde Maarten, ge kent mij, ik ben een Bruggeling. Nooit en heeft Maarten Denijs het

[pagina 188]
[p. 188]

gevaar gevreesd... betrouwt op mij, geeft mij de sleutels, ik ga!

***

Wijken moest het volk voor de hitte der vlammen, die dreigend ten hemel sloegen.

Aller herten klopten hevig in de borst; aller oogen waren gericht op den brandenden toren, waar elf mannen, elf helden, naartoe klommen. Al met eens.... de groote zegeklokke sloeg!... één... twee... driemaal!..

't Volk verschrikte.

Nog eens klepte de klokke.... Och arm! geen zege, neen; maar op trage, nare mate een droeven doodenzang. Wat was dat? Wie zat daar zoo hooge in de vlammen?

Elke klokslag klonk zoo akelig in het stille van den nacht, en viel zwaar op het herte van iederen toeschouwer. Ondertusschen was Maarten Denijs met zijn tien mannen aan de handvestzaal gekomen.

Hoort! riep een der wapenknechten, stil!...

Een... twee... drie hamerslagen vielen.

Naar boven! riep Maarten Denijs. Naar boven! 't Is Moor, 't is Rogier, ik hoor het aan den maatslag, o!...

- Dikke klokke! riepen de mannen. En zij naar boven langs den houten wenteltrap.

't Was stikkend heet daar. De eiken balken van den klokstoel begonnen te gloeien. Alle oogenblikken konden ze neêrstorten. Ziedende klokken smolten in dien vuuroven en daar... daar... in 't midden van dien brand, daar stond hij, vreeslijk, Rogier Moor!... de streng in de handen om nog eens, nog een laatste maal te luiden. Schuw fonkelden zijn oogen in zijn roode wezen, rechte stond het haar op zijn hoofd, en met heersche stemme huilde hij: ‘O zingt, zingt, klokke lief, een laatsten keer, zingt!’... en dof viel zijn hamer op de smeltende klokke!...

Rap als de bliksem schoot Maarten op hem toe: Moor! schreeuwde hij, Moor!

Moor en keek niet, maar bleef roerloos vastgeklampt aan den klokreep. ‘Laat mij! Laat mij! Ik sterve met mijn klokken’.

[pagina 189]
[p. 189]

Vier kloeke mansvuisten wierpen hem ten gronde... Maar op eenmaal schoot hij recht en sprong op den muur van het klokgat. In 't roode licht der vlammen wemelde de bange menigte beneden op de markt...

Ai! Moor wilde springen!.. Gelukkig greep Maarten Denijs hem vast, en tien mannen sleurden hem verwilderd en razend mee. - 't Was tijd.. Op eens viel de groote klokke door 't gewelf in de handvestzaal. 't Was te laat! - Keuren, voorrechten, vrijheden, alles verbrandde. De wapenmannen moesten vluchten... Moor wierd meegesleept... Hij huilde, hij tierde, hij weende: ‘Naar boven! naar boven! 'K wil sterven daar met mijn klokken!’

('t Vervolgt.)

J.B.D.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken