Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Biekorf. Jaargang 15
Toon afbeeldingen van Biekorf. Jaargang 15zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,08 MB)

ebook (3,71 MB)

XML (0,83 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 15

(1904)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

[Nummer 4]

Intermezzo

't WAS een zondagavond van Koornmaand in al zijne pracht en schoonheid. De drukkende hitte van den dag is geweken voor de verfrisschende koelte - en alwie het zijn rang in de samenleving en zijn geldelijke toestand toelaat, trekt nu onbekommerd de prachtige hovingen binnen van het Koninklijk Gasthof. Daar is dezen avond groot muziekfeest en schitterend vuurwerk. De toegang is vrij - alhoewel toch gesloten voor eene reeks arme, slordig gekleede kinders, die daarbuiten vóór den ingang malkander heen en weer verdrummen, en door de ruime, marmeren voorzaal een inkijkje trachten te krijgen in de prachtig verlichte hovingen.

In de muziekhalle, een zwitsersch lusthuizeken gelijk, kunstig en smaakvol opgeschikt, zitten de muziekanten - wel een half honderd in getal, uitgelezen meesters, ten deele kunstenaars van beroep, allen in zwarten frak en wit onderlijf, met hunne reinblinkende snaar- en blaas-

[pagina 50]
[p. 50]

speeltuigen, die in 't witte licht der electrieke lampen zoo liefelijk glanzen en vonkelen.

Groote kroonluchters met geheele trossen electrieke lampjes gieten stroomen licht over de kleine, rijkgedekte tafelkens, die alleen of eenige bij malkander in den hof verspreid staan; sommige zijn nog ledig en wachten naar gasten; andere zijn reeds in bezit genomen door een bonte menigte van deftige lieden, die in lustig stemgewar onder malkander aan het praten zijn. Ditzelfde licht legt op den onderkant der boomkruinen in de nabijheid een schitterenden zilverglans, schiet als met duizend kleine weerlichten door de dichtbebladerde twijgen, wanneer een ademtocht van den wind de bladeren schudt, en gedurig afwisselende lichtstroomen opent en wederom sluit. De heldere glans teekent wonderlijke, bewegende schaduwen op den kiezelweg en de bloemtapijten, doet den wijn in de glazen vonkelen als goud, en de edelgesteenten der halsketens en oorsiersels en ringen als wemelend vuur pinkelen.

Op eens klettert scherp en gebiedend, gelijk een bevelwoord, de staf van den bestuurder op zijn muziekstaantje. De vingers der muziekanten liggen flink gereed op de snaren en bogen der snaartuigen en op de duwers der trompetten en hoornen. De oogen van al de spelers zijn strak op den opgeheven arm van den muziekmeester gericht. Nu doorsnijdt in rasse beweging de maatstaf de lucht, en op hetzelfde oogenblik komt een knetterend kopergeschetter, gelijk eene stortvlage, het verwarde geruisch van den lusthof overstroomen. Een groot deel der gasten breekt zijne begonnen rede in 't midden af; de oogen zoeken naar den naam van het nieuwe nummer van den spelwijzer, en allen, de eenen uit eigen liefhebberij, de anderen uit eene soort van menschelijk opzicht, vallen stil en aan 't luisteren. De menigvuldige vensters, waaruit de huizen in 't ronde gelijk uit wijdgapende oogen naar den lusthof en zijne heerlijkheid nederblikken, worden nu bij het begin van het spel opnieuw bevolkt. Bontwemelende praalkleederen

[pagina 51]
[p. 51]

verschijnen in de prachtverdiepingen, versleten kleederen komen te voorschijn in de hoogere zolderkamers, en slechter en armtieriger naarmate het venster hooger is en de zoo gekleede lager staat onder de hooge heerschappen daar beneden.

Alles wat in het bereik der tonen ligt is rustig en luistert, te beginnen met eenige leeraars der muziekschool, die in de nabijheid van de muziekhalle met onderzoekende opmerkzaamheid het stuk vervolgen, tot daarboven, hoog daarboven, het bleeke aangezichtje van een ziekelijk kind, dat uit het kleine venster eener zolderkamer met doffe oogen naar beneden blikt.

De muziek gaat al met eens in een week en wegsmeltend piano over, alsof de klanken in eene verre, geheimvolle verte verloren gingen, totdat opeens de klare toon van eenen hoorn in helklinkende klanken van den zoetsuizenden achtergrond der andere snaar- en blaastuigen begint boven te zweven.

De hoornspeler, die den prachtigen solo moest geven, is recht gestaan en heeft links aan den ingang der muziekhalle plaats gevat. En gelijk hij daar nu zoo staat, een schoone, jonge man, en hij met zijnen hoorn, die het licht der lampen flikkerend weerkaatst, op wonderbare wijze de toehoorders vastsnoert en betoovert; daar staan uit de nabijheid en de verte menig paar starblikkende oogen op hem gericht. Doch hij schijnt van al die bewonderde blikken niets te zien en niets te verlangen. Zijne oogen, die aan geen muziekblad vastgebonden zijn, schouwen gelijk droomend en dwalend over al die omgevende schoonheid en pracht, en schijnen alleenlijk het arme kind te zoeken - zijn bleek en ziekelijk kind, dat daarboven in een gestreepten wollen doek gehuld, op den arm zijner beminnende en bezorgde moeder, aan het venster der zolderkamer gebracht werd.

Nu, als de eerste soloklanken van den hoorn tot het kind opklimmen, daar blinkt voor een oogenblik een schemer van vreugde over het bevallig aangezichtje; de

[pagina 52]
[p. 52]

kleine oogen zoeken angstig om den speler te erkennen in die zee van licht en in het gewemel van aangezichten daarbeneden; - en de kleine, die tot nu toe in stomme stilzwijgendheid geluisterd heeft, opent nu voor de eerste maal zijne lippen en fluistert met lijze stem:

‘Moeder, - hoor moeder! Nu speelt vader - nu denkt hij aan mij, hij heeft het mij beloofd - en nu speelt hij voor mij!....’

De jonge vrouw, zonder iets te zeggen, pinkt een paar tranen uit hare oogen weg en sluit haren kranken lieveling nader bij haren boezem. Dan vleit de kleine zijn vermoeid kopken tegen moeders wangen, sluit zijne oogen en horkt half wakend half droomend, met gejaagden ademtocht en koortsachtig kloppend hert, totdat de hoorn daarbeneden door de tonen van het orkest, dat tot eene nieuwe levenskracht ontwaakt is, overheerscht wordt, en het muziekstuk met machtig jubelende akkoorden gaat eindigen.

De groote, wijde lusthof dreunt wederom van het bravogeroep en het handgeklak - gedurig nieuwe toejuichingen en gedurig nieuw geklak; - en als dit ook eindelijk gaat uitsterven, dan roepen de leeraars der muziekschool nog eens bravo! - en dan slaan de twee kleine witte handjes daarboven aan het venster der zolderkamer ook nog eenmaal te zamen, en een zwak stemmeken, dat voorzeker in den hof niet gehoord wordt, zucht meer dan het roept: ‘Bravo, liefste vader, bravo!’

 

***

 

Het eerste deel van den spelwijzer was ten einde. De snaar- en blaastuigen wierden ter zijde gelegd, de muziekanten gingen uiteen in den hof of verdrumden malkander bij den spijs- en dranktoog, en de toehoorders trachtten de stonden gedwongen stilzwijgendheid door een zooveel te levendiger gesprek in te winnen.

De hoorn van den solist, die daareven nog zooveel liefde en leven uitademde, lag nu wederom stil en koud en dood, nevens eenige muziekbladen in de muziekhalle. Maar de

[pagina 53]
[p. 53]

solist zelf had met zienlijke gejaagdheid in alle haast den hof gedwarst en was er uit verdwenen, zonder met de bewonderende blikken der gasten en de verlokkende verfrisschingen van de toonbank bekommerd te zijn.

Daar liep hij, met elken stap verscheidene trappen overspringende, van de eene verdieping tot de andere, den steiger op, tot dat hij hoog daarboven aan den halfverlichten gang kwam der zolderkamer. De deur van de eenige kamer was open, en op den drempel stond zijn flinke jonge vrouw, maar met die overnevelde oogen en afgematte wezenstrekken, die zoo kennelijk getuigden van nachten doorgebracht in waken en angstig zorgen voor een dierbaar en bedreigd leven. Ze hield in haar linkerhand eene lamp, terwijl ze den wijsvinger van haar rechterhand op hare lippen legde en fluisterde: ‘Kom spoedig, liefste, het heeft u hooren spelen en het slaapt nu.’ Doch het kranke kind moest voorzeker maar geheel licht ingesluimerd zijn. Want op hetzelfde oogenblik riep daarbinnen een zwak en bevend stemmeken: ‘Vader, o kom toch haastig bij mij, geheel bij mij, - zoo.... en blijf nu hier en ga nu nooit meer weg!’

Daar stond nu de jonge man vóór het bed van zijn kranken lieveling; hij boog neder over het aangezichtje, dat gloeide van de koorts, en fluisterde hem woorden toe van liefde en teederheid, van troost en aanmoediging. En toen daarbij, tegen wil en dank, een paar tranen over zijne wangen rolden, die nu noch kind noch moeder mochten gewaarworden, dan trok hij haastig zijnen zakdoek uit, en zeide dat de solo en het haastig loopen op die menigvuldige trappen hem geheel in 't zweet hadden gebracht.

Dan was het voor eenige oogenblikken zoodanig stil in de kamer, dat men niets kon hooren tenzij het onregelmatig ademhalen van het kind, en den regelmatigen slingerslag van een klein uurwerk, die met doorslepen wreedheid de eene stonde na de andere van dat kostelijk kwartier rusttijd wegsloeg. Maar van daarbuiten klom tot in het openstaande venster het lustig lachen van opgeruimde en onbe-

[pagina 54]
[p. 54]

kommerde menschen, het rinkelen der glazen, en het verwarde knetteren en knallen van het vuurwerk, dat nu zijnen goudregen en bontgekleurde kristalballen hoog in de lucht, en ook naar dezen schuilhoek van kommer en zorge door den donkeren nacht deed opstijgen.

‘Kind - nu moet ik gaan - ik moet - en moet wederom spelen. Maar als het muziekfeest geëindigd is, kom ik geheel zeker aanstonds weer bij u, mijn lieveling, aanstonds, zoo spoedig als ik maar kan.’

- ‘Ach! Vader’, zoo stamelde het kind weemoedig, ‘kunt gij dan waarlijk bij mij niet blijven? Waarlijk niet? Moeder is zoo treurig als zij bij mij alleen zit, en ik - ik ben toch zoo ziek’.

Daar klonk uit de diepte van den hof de snijdende toon eener electrieke bel, die het einde van den rusttijd aankondigde, en de muziekanten in de muziekhalle terugriep.

De jonge man boog met een rappe beweging tot zijn kind neder, drukte nog eens eenen kus op 's kinds brandende lippen, zeide met half verstikte stem: ‘God beware u...’ en ijlde in angstige haast de talrijke, talrijke trappen af, en door de donkere verlaten straat, en in den helverlichten en blijgeestigen muziekhof...

Wederom klonk nu scherp en gebiedend, gelijk een bevelwoord, de staf van den bestuurder op zijn muziekstaantje, en wederom moest de solist vooruittreden aan den ingang der muziekhalle - en wederom zwijgt het ongewijde getater in den grooten, wijden lusthof....

‘God beware u... O mijn levensdroom

Toch zoo lief... O wee! Zoo ras verzwonden!...

Wonderlijk week en klagend zet de hoorn in - en wederom schouwen de oogen van den solist gelijk droomend en dwalend over al de omgevende pracht en schoonheid, en zoeken den aanblik van het bleeke, kranke kind daarboven. Maar het venster in de zolderkamer blijft donker en ledig en verlaten. Er ligt een eindelooze weemoed in den klank van den hoorn, die zijn klaaglied door den zwijgenden lusthof zendt, en door de kruinen der boomen

[pagina 55]
[p. 55]

gaat trillen, en op de vleugels van den avondwind wegzweeft naar al de openstaande vensters, en binnendringt in de zolderkamers en dakschuilhoeken, en ook over de hooge daken wegvliegt, waar hem alleenlijk de goudregen en de kristalballen der vuurpijlen volgen, die nu in jeugdige levenskracht ten hemel opvliegen, om - ach! één oogenblik daarna reeds uit te dooven en in stof en assche neder te vallen.

‘God beware u!....’

(Naar Ludwig Nüdling).

C.D.J.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken