- En vanwaar hale gij die tubak? vroeg de kommies.
- Vanwaar halen de kraaien de noten, wedervoer de andere en hij haalde een grepe tubak uit z'n blaze en: Stopt daar een keer van, m'n man, zeid'en.
De kommies durfde het niet laten, stopte een pijpe en 't overschot stak hij in z'n beurze.
‘Flikke!’ deed den vreemden met z'n duime en wijsvinger, en er sprong een vlamme uit z'n vingertoppen, en hij deed teken van bij te steken, en in enige trekken rookte z'n pijpe lijk een schouwe.
De brigadier viel van d'ene verbazing in d'andere, hij kon het in z'n verstand niet krijgen, hij de schrik van al de blauwers van uren in 't ronde. En zo maar stout en boud met Belgiekschen tubak voor den dag komen!
- Maar wie op Gods wereld zijt gij wel, ik zou algauw gaan geloven dat ge den duvel zijt, of toch nâre familie, zei de kommies.
- Hewel ik ben den oppersten van de duvels, Lucifer in levende lijve.
- En, menhere den duvel, zei de kommies, wat dole gij hier alzo langs wegen en straten?
- Dat is onzen stiel, wij moeten zorgen dat er altijd volk is in d'helle, en bijgevolg pakken we mee wat we kunnen. Maar 'k moet erbij zeggen, we pakken maar mede wat me oprecht gejeund zijn. Spijts onze slechte name, we slachten niet van de kommiezen.
Ze kwamen een vrouwmens tegen, met een blètend kind, en hoorden ze zeggen: Als ge niet algauwe zwijgt, 'k wenste dat je van den duvel 'haald ware!
- Hoort dat nu 'n keer, menhere den duvel, zei de kommies.
- Maar dat 'n is niet gemeend, zei de andere.
Intussen kwamen ze aan een hofstee. De boer was aan 't lopen achter de zwijns om ze binnen de balie te krijgen, dat z'n tonge op z'n borst hing, hij had peerderooi en: 'k Wenste dat de duvels julder haalden! zei hij, over van kwaadheid.