Biekorf. Jaargang 56
(1955)– [tijdschrift] Biekorf[p. 111] | |
Over het ontstaan en de opbouw van de grote Moeren
| |
[p. 112] | |
liteit. De bewijzen van de veenontginning in de Moeren zijn talrijk, maar geen van de oudere auteurs heeft met zekerheid durven beweren, dat er in de Moeren een dikke veenlaag werd afgegraven. Veel acten van schenking of verkoop van moerland, o.m. aan diverse kloosters, hebben ons inziens betrekking op het huidige gebied van de Moeren. En de abdij Ter Duinen richtte zelfs op de hogere ‘enclave van Veurne’ met zijn niet venige ondergrond één van haar beide Moerhoven op, van waaruit de systematische veenontginning werd uitgevoerd. Inderdaad werd de ontginning van het veen van de Moeren radicaal doorgevoerd, en terwijl men elders in de polders op de uitgeveende percelen nog laagjes slecht brandbaar restveen vindt, die dan bedekt zijn met vergraven jonge polderklei, is er in de Moeren nog slechts uiterst weinig veen aanwezig. Slechts op de ‘Enclave van Veurne’ en ook langs de randen van het gebied van de Moeren vindt men nog enkele sporen van het veen terug. Wij menen echter niet dat men er tijdens de ontginning in is geslaagd om al het veen weg te nemen. Het volledig verdwijnen van het zg. restveen is naar onze mening geschied in de volgende fase, waarin het gebied van de Moeren tengevolge van het uitvenen kwam. Deze vierde periode wordt door ons de meerfase genoemd. Inderdaad ontstond er, tengevolge van het uitvenen, op de plaats van de Moeren een uitgestrekte plas, omgeven door de eveneens uitgeveende, moerassige Buitenmoeren.(1) Op oude kaarten is deze plas zeer juist aangegeven; ook is hierop soms de hogere ‘enclave van Veurne’ te zien als een bebost schiereiland. Wat geschiedde er nu tijdens deze meerfase? In die | |
[p. 113] | |
periode verdween op de eerste plaats al het restveen. In het groot meer werd door grondstromingen dit restveen van de bodem opgewarreld en in het ‘biologisch actief’ zoetwatermilieu van het meer werden de veenbrokken en -brokjes langzamerhand geheel en al verteerd. Slechts langs de kanten van het meer vinden wij nog resten van dit opgewarrelde ‘verslagen’ veen,
![]() Fig. 3. - Gedeeltelijke reconstructie van het oude kreekbeddingen-systeem en van een oudere percelering in het noordelijk deel van de Moeren, opgemaakt aan de hand van luchtfoto's.
omdat het hier tijdig bedekt werd met zandig materiaal en zodoende werd geconserveerd ten behoeve van de aandachtige onderzoeker van onze tijden. Nadat het restveen was verdwenen vormden de oude waddenafzettingen van de Flandriaanse transgressie de bodem van het meer. Ook deze afzettingen bleven niet onberoerd: grondstromingen en golfslag deden de bovenste laag ervan opwarrelen, zodat het meer, vooral tijdens stormachtig weer, erg troebel werd. Maar dit op- | |
[p. 114] | |
gewarreld materiaal kwam elders weer tot afzetting. Langs de rand van het meer vormde zich een waar strand. Vooral in de richting van de overheersende winden (de oostelijke zijde dus) groeide dit strand uit tot een machtige wal, die het eigenlijke meer van de Buitenmoeren scheidde.(1) Het is juist onder dit strand (dat door ons de meerwal is genoemd) dat wij de brokken verslagen veen terugvinden. Ook de bodem van het meer onderging de invloed van stromingen en golfslag. Deze invloed is nu nog waar te nemen aan het verschijnsel dat de bovenste 40 cm van de huidige meerbodem bestaat uit verspoeld materiaal, dat in verschillende opzichten afwijkt van het eronder liggende, Flandriaanse waddenmateriaal. Het zou ons te ver voeren om nader op deze verschillen in te gaan. Wij willen echter vermelden dat het oorspronkelijk reliëf van het waddenlandschap met zijn hoger liggende kreekoevers en zijn lagere kleiplaten vervlakte, zodat nu de bodem van de Moeren tot de vlakste gebieden van onze polder behoort. Slechts op één enkele plaats vonden wij het reliëf, zoals dat op figuur 1 geschetst staat, nog terug. Met de beschrijving van hetgeen er tijdens de meerfase is gebeurd zijn we weer op ons uitgangspunt teruggekeerd: in 1625 kwam er, althans voorlopig, een eind aan de meerfase en begon de ‘droogmakerijfase’. Wij dienen nog te vermelden dat ook de latere inundaties een zekere invloed hebben gehad op de meerbodem. Zo kon men b.v. na de overstromingen uit de laatste wereldoorlog waarnemen, dat er plaatselijk zandig materiaal was afgezet, terwijl elders de bovengrond lichtjes was afgespoeld. Bovendien waren toen de grachten grotendeels volgespoeld en moesten weer geheel worden uitgegraven. Dit volspoelen van de | |
[p. 115] | |
grachten heeft zich ook voorgedaan tijdens de vroegere inundaties in de 17e en 18e eeuw en wel in die mate dat toen het grachtenstelsel volledig was verdwenen. Het is interessant om te vermelden dat de oude grachten zich op luchtfoto's soms nog lichtjes aftekenen als lichter of donker gekleurde, rechte lijnen in de grond en ook in de gewassen (figuur 3). Herhalen wij tenslotte in het kort, welke de afzettingen zijn die men in het gebied van de Moeren kan vinden (fig. 2). 1. Kleiige en zandige afzettingen uit de Flandriaanse Waddenfase. De zandige afzettingen liggen hoofdzakelijk in langgerekte stroken: de oorspronkelijke kreekoevers of oeverwallen. De kleiige afzettingen vormen de vroegere kleiplaten. Ook de oude kreekbeddingen, die meestal zeer smal zijn, werden dikwijls opgevuld met kleiig, vaak iets veenhoudend, materiaal. 2. Veen of daring. Slechts zeer weinig veen is overgebleven en dan ligt het nog meestal niet op de plaats waar het gevormd is, maar is het verplaatst tijdens de meerfase. 3. Kleiige en zandige afzettingen van een iets jongere transgressie (Cordium-transgressie van 1800 v. Chr.?) die op de hogere ‘inham’ van de ‘enclave van Veurne’ liggen. 4. Verspoelde meerbodem en meerwalsedimenten, die dus voornamelijk uit het historisch tijdperk dateren (7e of 8e eeuw tot begin 17e eeuw). Dr Ir F. Moormann
|
|