Biekorf. Jaargang 56
(1955)– [tijdschrift] Biekorf[p. 193] | |
[Nummer 7-8]De abdij van Merkem
| |
[p. 194] | |
Franchois Helfault van het klooster St. Winnoksbergen, dat evenals Merkem onder het bisdom Terwaan gelegen was. De informatie had plaats in het klooster op 29 en 30 Maart 1554. Het convent telde toen 10 religieuzen, alsdan aangesproken met ‘Joncvrouwe’, in het frans ‘Dame’. Hun namen worden in het franstalig dossier als volgt opgegeven: Jaquemyne de St. Amand alias Walscapple; Marie Mays; Jaquemyne Scocx van Kortrijk; Yzabeau de Halewin; Johanna de Revel, 32 jaar oud en nicht van de resignerende abdis; Jehanne de le Smesse; Catherine Thieulaine; Catherine de Westvoordt; Marie Paupers; Agnes de Lattre. De commissarissen begaven zich ook naar Nonnenbossche en onderboorden er de abdis en het convent dat 16 zusters telde. Zij besloten in hun rapport dat het ontslag van de abdis van Merkem inderdaad wenselijk was en dat men er best de priorin van Nonnenbossche tot abdis zou aanstellen. Wat dan ook gebeurde. Begin September 1557 verloor Nonnenbossche zijn abdis en de twaalf zusters vroegen eensgezind om Louise Lespinoy die ze drie jaar te voren aan Merkem hadden afgestaan. Het Hof in Brussel stemde daarmee in, Louise Lespinoy keerde als abdis terug naar Nonnenbossche.(1) Nu stond Merkem weer open. De proost van Lo en Jan Gerardi, zegelaar van het geestelijk hof te leper, werden voor de informatie afgevaardigd. Zij verschenen te Merkem op 22 December 1557 en vonden er 11 ‘Joncvrouwen’ en 3 ‘Susters’; het dossier is ditmaal in het diets opgesteld en vermeldt bij elke naam de leeftijd en de jaren profes. Het convent was samengesteld als volgt: | |
[p. 195] | |
Ysabeau van Halewijn, prieuse, 43-28; Margriete Mays 58-52, in het verslag zegt zij uitdrukkelijk dat zij ‘52 jaeren in oordene ende in professe’ is, en dus geprofest werd toen ze zes jaar oud was; Jakemyne Scocx 62-51; Jhane de Revel 36-25; Jhane vander Smesse 41-21; Catheline Thieulaine 3515; Catheline van Westvoorde 35-11; Marie Paupel 26-6; Agnes de Lake 21-6; Anthonine Fouberts 19-1; Jakemyne Vondelyncx 17-1. De drie ‘susters’ noemen zich ‘geprofeste zusters doch geen religieusen’ en zijn de volgende: Tanneken vanden Steene 30-13; Maeyken van Beselaere, 75 jaar oud en ‘van joncx kyndts gheweest hebbende in religioene ten voorseiden huuse’; Helenne vander Lende. Het rapport van de informatie gaf de candidaten op in de volgende orde: 1. de prieuse Halewijn; 2. Revel; 3. vander Smessen; 4. Thieulaine. Het Hof benoemde deze laatste. Catheline Thieulaine was, volgens het getuigenis van een medezuster, ‘van uutnemenden goeden verstande van lezene, scryvene, rekenen, spreken zoowel in walsche als in vlaemsche’; deze gaven droeg zij echter in een krank lichaam, zij was ‘van cleender presentatie als wesende cleene van stature, crepele ende impotent.’ De kleine krakende abdis hield het toch elf jaar vol; zij overleed einde 1568 in haar 47e jaar en liet een kloostergemeente achter van acht ‘Joncvrouwen’ en één ‘Suster’. De commissarissen ter verkiezing waren de leperse bisschop Rythovius en zijn officiaal Anthonius Vlaminck, vergezeld door een notarius die in zijn latijns rapport de namen van de religieusen neerschreef als volgt: Izabella Halewijn, priorin. 53-39; Margareta Meijs 69-63; Jacoba Cocx 70.60; Joanna Versmessen 51-33; Maria Popel 40-17; Anthonetta Fohert 28-12: Jacomina Vondelinex 30-13: Magdalena Vander Linden 22-6. De lekezuster was Helena Vanderlinden die 63 jaar oud was, sedert 38 jaar in het klooster woonde en sedert 18 jaar ‘laïca professa’ was. De kapelaan van het klooster was de 33-jarige Ferdinandus Schepperus uit het Carmersklooster van leper; hij was sedert twee jaar in bediening te Merkem en werd ook door de commissarissen onderhoord. | |
[p. 196] | |
De priorin was van oordeel dat geen enkele religieuse van Merkem voor de prelatuur in aanmerking kon komen, zij waren of te oud of te jong daarvoor. Daarom stelde zij de commissarissen voor beroep te doen op Joncvrouwe Anthonetta van Hollebeke, religieuse in de abdij van Mesen en zuster van de Heer van Hollebeke. Merkem kreeg echter weer een abdis uit de abdij van Nonnenbossche in de persoon van Margareta van Huele.(1) Onder het bestuur van Margareta van Huele kwam de grote beproeving: het bewind van de Calvinisten. De abdis overleed in 1579 (of 1580). Nog eer hun klooster vernield werd, trokken de zusters - nog zes in getal - zich terug in het refugehuis van Merkem, gelegen in de Diksmuidestraat te leper. Sommige muntten er niet uit door standvastigheid in geloof en regel. In 1584 stonden er nog drie ‘Joncvrouwen van Merkem’ bekend: twee van de oudste, die alsdan te St. Omaars verbleven, en een jongere, die de naam had de preken van de Hervormden te leper te hebben gevolgd,(2) doch na de reductie van de stad (7 April 1584) zeer rechtgelovig als de laatste zuster van Merkem en erfgename van al het kloostergoed zou optreden. Haar naam was Marie Paupel (alias Paupelle, Poupelle); zij was alsdan 54 en staat in de locale geschiedenis bekend als ‘Joffrauwe Marie’ of ‘Vrouw Maria’ zonder meer. Juffrouw Marie, benijdenswaardige ‘proprietaresse’ van Merkem, ontmoette welverdiend de bisschop van leper op haar weg. Maarten Rythovius, die de reductie van zijn bisschopsstad niet meer mocht beleven, had reeds de abdijgoederen van het ‘uitgestorven’ Merkem bestemd voor het Jezuietencollege dat hij droom- | |
[p. 197] | |
de. Zijn opvolger, de ijverige Pieter Simons, gesteund door de koning van Spanje en door Rome, heeft het accoord van de incorporatie gesloten en uitgevoerd. Juffrouw Marie kreeg een lijfrente op 78 gemeten kloosterland plus inkomsten van renten en cijnsen, en ging deftig rentenieren in leper. De Paters Jezuieten, eerst tijdelijk gehuisvest bij Antonius de Hennin, pastoor van St. Niklaas, betrokken in 1585 het refugehuis van Merkem in de Diksmuidestraat. Weldra bouwden zij een nieuwe kerk en college op de erve van het vroegere Drapiershuis in de Montstraat.(1) Te Merkem had zich inmiddels een partij gevormd om zoveel kloostergoed mogelijk ten bate van kerk en parochie terug te krijgen. Aan het hoofd van de eisers stond de heer van Merkem, Franchois van Halewijn, ridder baanderheer des Heiligen Rijks, samen met de parochiepastoor Melchior Fere, die uit eigen naam en uit naam van Juffrouw Marie optrad; daarnaast verschijnen de baljuw, burgemeester, schepenen, hoofdman en de notabelen van de parochie. Een gezagvol en gesloten blok dat de nodige continuïteit bezat om voor het Conseil Privé een langdurig ‘judicieel different’ tegen een gemeenschap als de Paters Jezuieten vol te houden. In 1607 kwam het tot een vergelijk. De rector van het bloeiende leperse College, pater Jacob de Codt, toonde zich een inschikkelijk man, vooral ten overstaan van de invloedrijke Heer van Merkem, en de partij van de parochie beperkte eveneens haar aanspraken. Het accoord van 1607-1609 bevatte eerst en vooral de erkenning van het eigendomsrecht van de Paters; zij waren en bleven de eigenaars van het kloostergoed dat, naast renten en cijnsen, in totaal 313 gemeten (ca. 150 hectaren) omvatte. Het stuk bepaalde in het bijzonder de toegevingen door de Rector gedaan: | |
[p. 198] | |
1. Afstand ten profijte van de parochie ‘ad pias causas’ van de 78 gemeten waarop de lijfrente van Juffrouw Marie staat, alsmede van de grond en het ‘vierkant bedelft’ waarop het klooster heeft gestaan, met de materialen dienstig voor de bouw van de parochiekerk. De voorwaarden hierbij worden nauwkeurig omschreven: op deze grond mogen nooit wereldlijke personen wonen; het vierkant moet afgesloten worden van de hofstede genaamd Cloostergoed (dat aan de Paters gebleven is tot aan de suppressie van de Sociëteit); de Rector mag 20.000 brikken van de kloostergebouwen nemen voor de herstelling van deze hofstede en andere in de omgeving. 2. De rector schonk daarenboven aan de parochie twaalf bomen ‘soo hiepen als heecken’ van het Cloostergoet om te gebruiken bij de bouw van een kerk of kapel. 3. De Rector cedeert al zijn rechten op de meubelen van Juffrouw Marie en op de achterstallen bij haar overlijden.(1) Juffrouw Marie was nog in leven in 1607; zij moet in dat jaar of kort daarop te leper gestorven zijn. Haar domein omvatte o.m. het goed ‘geseyt ten Rooden Steene’ met 34 gemeten land; zij had daar enige huizen op laten bouwen o.m. voor een van haar neven. Dit goed is dan, bij haar dood, parochiegoed van Merkem geworden. En zij bleef met een jaargetijde in de parochiekerk bedacht tot aan de Franse tijd. En men sprak toen nog altijd van het Vrouw Maria goet, zoals pastor Vander Meersch in 1724 in zijn kerkregister van Merkem aantekende.(2) Bij de ondertekenaars van het accoord van 1607 met de Paters Jezuieten van leper ontmoeten we Sidroen de Hossche, schepen van de heerlijkheid. Hij was | |
[p. 199] | |
zoon van Sidroen (alias Chederoen; schepen van de heerlijkheid Merkera in 1584) en vader van Sidroen, de jonge, die in 1614 voor rekening van de parochiekerk twee copieën overschreef van het accoord van de Paters Jezuieten ‘raekende een parthie vande goedynghen van het clooster van Merckem’. En om in de Sidroen's voor te doen: de zoon van Sidroen de Hossche, de jonge, was ook een Sidroen, geboren te Merkem in 1596. En deze jongste Sidroen vond vanzelf de weg naar het College van de Paters te leper en trad in de Sociëteit en werd de zeer gevierde latijnse dichter Sidronius Hosschius (1596-1653), die in zijn vaderdorp met een der eerste monumenten van onze nationale Romantiek werd gehuldigd (1844). Zo is het uitgestorven middeleeuwse klooster een dankbare tuin geworden waaruit de jonge Sociëteit van Jesus, naast de materiële verzekering van een van haar Vlaamse colleges, een van de puikste literaire bloemen voor het Imago van haar Eerste Eeuw heeft mogen plukken. En al zijn de gelikte Oden en Elegieën van Hosschius nu tot de rang van curiositeit vervallen, toch blijft het kind der zaakvoerders van het Cloostergoet van Merkem in de herinnering voortleven als novicemaat van de H. Jan Berchmans en als leraar van Pater Poirters. A. Viaene |
|