Biekorf. Jaargang 56
(1955)– [tijdschrift] Biekorf[p. 210] | |
Mijn eerste Godspenning.Als g'entwaar aanveerd wierd om te dienen, zo vertelt ze, kreeg zeen godspenning. Toe Vandammens op Uitkerke waar da'k in mijn eerste dienst ging, kreeg ik voor godspenning een blauwe schorte. Op andere plekken gaven z'een hemde, een paar kloefen, een pak sayette of een paar kousen. Als g'om d'een of d'andere reden te Meie niet thuis en gingt, moest g'uw godspenning were geven. Nooit van je leven mocht j'op een Vrijdag thuisgaan, dat bracht ongeluk bij: de boer of de boerinne gingen doodgaan. In Nieuwjaarmaand wierd je ingevraagd; de boer kwam je toen vragen: ‘Blijf je te Meie?’ Ge kost toen zeggen ja of neen, volgens dat 't beliefde. Als de boer je niet invroeg dan mocht je te Meie je schilderij oprollen. Als j'in ruzie gerocht mocht de boer je nooit na zonne wegstieren. Om te beginnen was ik kleine maarte, dat was de vuilhond van 't hof; je moest de jaarlingen geven, de magere zwijns geven, helpen melken en zo voorts. Dat was entwat te zeggen als je most leren melken. 'k Wierd onder een strippel(1) gestoken en 'k zat daar te figgelen dat 't al en te vele schol. Mijn eerste koe was Mille, een rosse van een koe; ik alsan ‘koest Mille, stille Mille’, maar Mille was daar al niet mee gediend en op een schonen dag sloeg ze m'onderste boven da 'k met emmer en al in de grippe tuimelde. Achter een beetje kost ik algelijk melken dat 't schuim over den aker liep. | |
[p. 211] | |
Op dat hof zaten w' alle dage met 17 aan tafel: de boer en zijn wijf, 8 joêrs, 3 peerdeknechten - er gingen daar zes peerden uit, - 2 maarten, de schaper en op zulk een hofsteê was er nog allichte een ambacht aan 't werk, een metsenare of een timmerman. 't Was daar goed van de kost en alle maande wierd er daar een zwijn geslacht. Alle dage was er vlees, 's noens hutsepot en 's achternoens een dikke schelle zilte tussen de stuiten en speel maar binnen, en de Zondag was er koelvlees; 't waren daar menscheboeren(1), al is 't da'k daar vele moesten werken; 't was dragen en slepen van 's nuchtens vroeg en je kleren stonden stijf van 't zwijns en 't kalversteten. | |
Sissen de SchaperToe Vandammens was dat een schaaphofsteê; Sissen Meire was daar schaper en 't waren Busschens schapen die daar lagen; 't waren vetschapen. De schapen wachtten 't land af en gaven vele vette en dat was een groot voordeel voor den boer. Bij dage gingen ze de graskanten afwachten en 's nachts overnachtte de kudde in een perk op de brake of op de stoppel. Van als 't Meie wierd sliepen de schapen buiten; het perk wierd alle dage verzet en op die goed gevette brake wierd er dan wintergerste gezaaid, dat was eerste klasse gerste. Zulk een perk bestond uit hekkens die in mallekaar schoven en dat kost gemakkelijk versleept worden. Sissen sliep in zijn kavane en d'honden die er aan gebonden waren mieken hem wakker als er entwat uit den haak was; de kavane stond op een slee en in de winter stond z'op het schelfhof achter de gebouwen. Ho, ho! 't was daar warm in in zulk een kavane want er hingen daar aan alle kanten vellen in. Om schaper te zijn moest j' een leegaard zijn, dat wijst zijn zelven, want de schapen mochten nooit gejogen worden. D'een of d'andere dubbeljongen uit | |
[p. 212] | |
het dorp speelde strontraper en als zijn kortwagen vul was kreeg hij daarvoren een frank tot een frank en een kwart. | |
Schooiers op het hofOp sommigte hofsteên wierd er aan schooiers slapinge verleend; vele hoven, lijk 't Groot ter Doest, waren verplicht van de proprietaris maar op andere hoven maakten ze daar geen gebruik van. De schooiers gaven hulder papieren af en ze mochten toen in de scheure slapen; in de winter kregen z' een zeil om hulder te dekken. Iedereen die na zunne toekwam mocht blijven voor de nacht; een tele pap en een stuite was hulder avondkost. De kalandieze bestond nogal dikkels uit g' heel 't menagie van een schareslijper die met zijn karretje op de bane was: een stuk of twee platte joêrs in den bak vóór 't wiel en een g'hele resem aan moeders schorte. Schooiers had j'alle dage, ze kregen een boterham, een portietje petatten en een beetje vet. Onze Stand zijn mette, Anne-Treze Boydens heette ze, had vroeger een grote boerinne geweest maar in den tijd van de slechte boerenjaren was z' uitgeschud. Stand was soldaat, verre van huis in de Walen, en op een schonen dag kwam hij heur tegen, barrevoets met heur kloefen en kousen in heur schorte gebonden; van grote boerinne was ze schooister geworden en ze liep op heur blote voeten om kousen en kloefen te sparen. Opgenomen te Dudzele. A.M. |