‘Ja'k, Rosalie.’
‘Enne hebt ge nog een goede melkerij?’
‘Bah ja, voor 't moment, een stuk of tien koeien. Maar vroeger, als Moeder nog goed te bene was, hadden w'er soms wel achttiene.’
‘Hoeveel gemete gars heb je dan wel?’
‘Omtrent vijfentwintig gemete hofwee...’
Nu achtte Benoit het ogenblik gekomen om er een schepke bij te doen: ‘... ja vijfentwintig gemete bij 't hof, dat is geheel juiste, maar daar is dan nog de achtentwintig gemete vettewee in de Torrelle en de negen gemete maaigars in de voorleed. En aangaande de koeibeesten, vergeet niet er de acht veerzen bij te rekenen, en de negen messingkalvers en negentien tweetandse ossen.’
‘Hoe groot is dat dan wel?’ vraagt de boer.
‘Zo entwat van zestig gemete,’ zegt Pier, maar hij moet niet voort zeggen, Benoit is al bezig met een schepke erbij te doen: ‘Ja ja, zestig gemete zaailand in één blok, maar daar is dan nog de twaalf gemete broekeland. Om het al te zeggen, niet minder en niet meerder als het is, gars en land al t'hope rond de honderd vijfendertig gemete.’
De boerinne trok een paar ogen lijk bolleketten als ze dat hoorde: 't was 't dubbel van hun eigen hof. En ‘Francies, zei ze, haalt een kanne bier uit de kelder, we gaan ne keer tikken.’ De dochter haalde de glazen boven en 't was erger als een herbergkermesse.
‘Op zulk een doeninge heeft Vader ook wel z'n peuzelinge?’ vraagt Francies.
‘Ja, zegt Benoit, natuurlijk, en hij veroudert ook met een dag tegare, en Petrus is dat dagelijks op zijn brood geleid dat hij moet uitzien achter een jonge boerin, maar zeggen 'n helpt niet, hij is benauwd van er gene te vinden die de stake zal wikkelen van zijn moeder. Maar ik heb hem gezeid: Petrus jongen, ik weet er wel een zitten voor u.’
‘Ze moeten blijven om te vesperéren, zei Rosalie. Toe, Godelieve, haalt het hammevlees en brood, en wat belieft er julder, nog bier, of kaffé?’
Zo ze zaten aan tafel en staken ze binnen, kontent alte-