| |
| |
| |
Mengelmaren
Het kroondomein Snellegem
Dat ‘Snethlingehem’ in het merovingisch en karolingisch tijdperk een koninklijke fiscus geweest is, mag na de jongste studiën van Z.E.H. Noterdaeme, pastoor van Snellegem, veilig aanvaard worden. Een kenmerk van deze fiscus (of koninklijk domein) in de Vlaanderengouw is zijn buitengewone uitgestrektheid: hij was tweemaal zo groot als de grootste bekende fiscus in Noordwest-Frankenland en strekte zich uit tot aan de Reie, zodat de stad Brugge zal ontstaan zijn in het domein Snellegem, althans in de verste uithoek ervan. De villa Snellegem was de hoofdvilla, met twee afhankelijke ‘hoeven’: Zerkegem in het westen en Weinebrugge (St. Michiels) in het oosten van dit domein. Deze drie villae lagen ten zuiden van de hoge dijken. Weinebrugge werd een afzonderlijk domein en nieuwe fiscus met eigen kerk, en de St. Salvatorskerk te Brugge ontstond langs de Boterbeke als een hulpkerk van Weinebrugge in de 9e eeuw.
Genealogisch bekeken is de oudste Brugse parochiekerk dus een karolingische kleindochter van het merovingische Snellegem. Sint Elooi heeft op zijn missietocht - of visitatiereis? - door het gebied van de Flandrenses vanzelfsprekend de hoofdvilla Snellegem genomen als centrum voor de evangelisatie van de ‘barbaren die langs de zeekust wonen’. Zo hij ergens een kerk gesticht heeft, kan dit alleen te Snellegem geweest zijn. Roksem, Oudenburg en Torhout - laat staan Brugge! - moeten hier hun aanspraken laten varen voor de primauteit van Snellegem. Graaf Boudewijn heeft Snellegem onttroond toen hij, tot verweer tegen de Noormannen, het Zwin heeft afgegrendeld met een burcht waarrond de karolingische vicus Brugge ontstaan is.
Deze, hier bondig samengevatte, conclusies zijn de uitkomst van een jarenlange voorstudie. De vroeger gepubliceerde hoofdstukken (zie Biekorf 1956, 249; 1957, 28) krijgen nu hun beslag in een uitgebreid historisch-topografisch (met kaarten verduidelijkt) onderzoek over de kerken van Snellegem, St. Michiels, St. Salvators, Varsenare, St. Andries, St. Baafs, Jabbeke en Zerkegem. De hier medegedeelde gegevens zijn zo belangrijk dat zij een register van persoons- en plaatsnamen hadden verdiend.
Het betoog zelf, dat veel intellectuele voldoening schenkt, is zo zuiver rationeel van gang, dat het zich schijnt te bewegen buiten de atmosfeer van de geschiedenis. Men mist het onberekenbare element leven dat medespeelt zodra men - zoals voor jongere historische perioden het geval is - het verleden op een bekwame hoeveelheid van documenten kan nagaan. Ook in de vroege - aan documenten armere - middeleeuwen is alles niet zuiver rationeel
| |
| |
verlopen; en zolang men er geen irrationeel element opvangt, weet men zich gevangen in een kring van theorie. Een schermoefening met de sfinx is echter op zichzelf meeslepend, en ook vruchtbaar in de mate dat zij uitloopt op nieuwe vraagtekens. En de auteur heeft zeker de grote verdienste een nieuwe lente van vraagtekens over de oudste geschiedenis van de oude Vlaanderengouw te hebben ingeluid.
a.v.
J. Noterdaeme. De fiscus Snellegem en de vroegste kerstening in het westen van Brugge. Overdruk uit Handelingen der Mij. voor Gesch. en Oudheidkunde te Gent. N.R. - Deel XI - 1957. 80 blz. met 7 onuitgegeven kaarten. Prijs 40 F. (Te bestellen door storting op Postcheckrekening 647.54. J. Noterdaeme. Snellegem.)
| |
Bruidshemd en doodshemd als familiestuk
1600
Kanunnik Nicolaas De Heere was 88 jaar toen hij, op 30 april 1610, overleed als deken van het St. Donaaskapittel te Brugge. Hij bezat een vierkant kistje uit cypressenhout waarin hij de volgende familiestukken bewaarde: de bruidshemden van zijn vader en zijn moeder die hen tot doodshemd gediend hadden; het hemd waarin zijn broeder Jacob De Heere, eveneens kanunnik van St. Donaas, in 1602 gestorven was; het hemd van zijn zuster Godelieve, dat haar tot doodshemd gediend had.
In dezelfde kist lag ook nog een van de eerste hemden van Nicolaas De Heere zelf, samen met zijn eerste kinderschoentjes. Hij bewaarde daarin ook nog een met zilver versierde halsbeurs afkomstig van zijn grootvader van moederszijde, Lieven vande Walle.
Bij testament (Annales Emulation 51, 1901, 144) nam hij schikkingen om dit familieschrijn en zijn inhoud in verzekerde bewaring te geven aan een nicht van hem, Maria van Belle, echtgenote van Pieter de Muelenaere. Na haar dood zou de kist overgaan naar het oudste familielid.
De kapitteldeken had zijn doodkist laten maken in 1583, hij was toen 61 en heeft de kist 27 jaar laten wachten in volledige gereedheid: zij bevatte al het nodige om hem af te leggen o.m. een gewaad in hetwelk hij enkele malen gecelebreerd had. In dit gewaad, overgeërfd van zijn grootvader (en peter?) Nicolaas, wilde hij begraven worden.
Zijn veel jongere broeder Jacob De Heere die, zoals gezegd, vóór hem in 1602 gestorven was, blijkt iets van deze ietwat keutelachtige familiegeest gedeeld te hebben. Hij bezat ‘een fyn hemde wesende myn vaders candeel hemde’, dat hij, bij testament van 1593, had overgelaten aan zijn nicht Marie van Belle, een dochter van zijn zuster Jossine; hij schonk haar dit familiestuk samen met een diamanten ring, een glas ‘met een vergulde belle’ en een ‘snutdouck... ghemaect by myn zustere Godelieve De Heere’.
Een candeelhemd is een bruidshemd.
| |
| |
Het zelfvervaardigde bruidshemd, dat in het ‘kabinet’ bewaard werd en ook als doodshemd diende, behoort tot het volksgebruik van de Saksische streken (Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland; ook Friesland en Limburg) en heeft er bij de boeren lang stand gehouden (Ter Laan, Folkl. Woordenboek s.v.). Was het in Brabant bekend? Ik heb heel wat oude Vlaamse testamenten in handen gehad en er tot nu toe nooit een vermelding van dit gebruik in ontmoet.
Een genealogische traditie zegt dat de De Heere's uit Limburg afkomstig zijn. Zij verschijnen in Vlaanderen eerst in de 14e eeuw. Naast de Brugse is er ook een Kortrijkse tak van deze familie. Het is best mogelijk dat, in de voor ons ongewone devotie tot het bruids- en doodshemd, de Brugse kanunniken een Limburgse traditie van hun familie hebben in leven gehouden.
En toch meen ik dat de traditie van het doodshemd (en het bruidshemd?) ook in onze Vlaamse streken moet bekend geweest zijn. Wie verzamelt gegevens daarover?
e.n.
| |
De molens in ons volksleven
Bicker Caarten, reeds lang bekend om zijn vroeger werk ‘Molenleven in Rijnland’ (Biekorf 1946, 187) en zijn talrijke publicaties in ‘De Molenaar’ en andere tijdschriften en brochures, heeft in samenwerking met molenaars en molenmakers zeer veel materiaal samengebracht. Zijn énige documentaire rijkdom heeft hij nu gebundeld in een tweede mooi geïllustreerd molenboek dat het volksleven rond de molens, in Nederland en ook in Vlaams-België, omvat. In 46 hoofdstukken handelt Schr. over het molenleven in de volkstaal, termen van molenaars, namen van molens, rijmen en raadsels, volkslegenden en andere verhalen. Verder nog over de gebruiken het jaar rond, over het versieren van molens, de wiekentaal; over de materiële folklore: verven van de molens, molenbaarden, gevelstenen en beschilderde naamborden, versierde vangstokken en figuren in het rietdek gesneden.
De auteur is op zijn best waar hij het leven van de mensen zelf beschrijft, zoals in de stukken over het nachtmalen, het vissen bij de poldermolens en de waterradmolens en het papegaaischieten. In een heldere en kleurige taal weet hij ons een waarachtig beeld te geven van toestanden en gebruiken bij het dagelijkse leven op en om de molens: een deel van het echte volksleven dat verdwijnt, zo het niet reeds verloren is of toch reeds veel van zijn kleur en rijkdom heeft ingeboet. Dit leven vindt men niet terug in een archief. Daarom is het boek een document dat een blijvende en stijgende waarde zal hebben. Mede omdat het door een uitnemend onderlegde en betrouwbare pen werd vastgelegd.
Voor de molenaarscijfers deed Schr. vroeger een na vraag in ‘De Molenaar’ (Biekorf 1950, 67). In dit werk nu vinden we het
| |
| |
schrift van Westkapelle (Zeel.), dat N. Remijn uit Biggekerke publiceerde in ‘De Molenaar’ van 25 oct. 1950, en ook het schrift van Lamswaarde (Zeeuws-Vl.). De beperkte localisatie alsmede de grote onderlinge verscheidenheid van al deze cijfertekens moet nog uitgelegd worden. Holland zelf kent blijkbaar geen molenaarscijfers.
C. Devyt.
A. Bicker Caarten. De Molens in ons Volksleven. Leiden A.W. Sijthoff. 1958. 214 blz. met talrijke foto's en schetsen. Prijs: 185 F.
| |
Marktlied van het heilig Brigietje van Izegem
Brigitta De Meester (1731-1785) was in 1774 weduwe geworden, en gedurende de elf jaren van haar weduwschap en ziekte genoot zij een tamelijk ver verspreide faam van heiligheid. Men kwam haar hulp en bijstand afsmeken in allerlei nood. En de 73 nog bewaarde brieven zijn haar toegekomen uit Brugge, Gent, Doornik, Ieper, Rijsel, vooral echter uit Antwerpen. Heilig Brigietje schijnt in nauwe betrekking met de Izegemse Grauwzusters te hebben gestaan. Hebben deze Zusters Penitenten misschien de hand gehad in de verspreiding van de faam van het Izegems vrouwtje? Onze medewerker J. Geldhof, die in de laatste jaren zoveel tot de geschiedschrijving van zijn geboortestad heeft bijgedragen, ontdekte in het kerkarchief van Izegem een vliegend blad met een marktlied van 14 strofen ‘gerymt en gesongen door Joannes Monstrul’, een tijdgenoot van heilig Brigietje. Het blad, dat jaar noch drukkersnaam vermeldt, heeft als titel:
‘Het wonderlyk Leven van Brigita de Meester, woonachtig op het dorp van Iseghem, die door de Bermhertigheyt Gods Maretelaeresse leeft, in een standvastige verduldigheyt in alle haer pynen en ellenden, die Godt haer nu den tyd van vyftien jaeren heeft overgesonden...’
Dit lied werd, samen met een gedocumenteerde biografie van heilig Brigietje, door J. Geldhof gepubliceerd in ‘De Mandelbode’ van Isegem, nummer van 18 januari 1958.
Over de volkszanger Joannes Monstrul is weinig of niets bekend. Elke mededeling van bijzonderheden over hem zal zeer welkom zijn.
b.
| |
Uitvaart met de wijtewagen te Wulveringem
Een oude traditie hernemend greep op 2e kerstdag (26 december) 1957 te Wulveringem een uitvaart met de wijtewagen plaats.
Justin Rousseeuw, in de volksmond ‘Henritje Winnoek’ genaamd, werd er ten grave gedragen. Het was een oude boerewerkman die ongeveer 60 jaar (geb. in 1864) op dezelfde hoeve werkte en daar drie generaties kende. Eerst werkte hij bij de weduwe Carolus Huyghe, dan bij de opvolger, Germain Huyghe en vervolgens bij
| |
| |
Silvain Huyghe. Hij was nu gepensionneerd en meteen de oudste inwoner van Wulveringem.
De wijtewagen, met ijzeren beslag, die gebruikt werd, behoorde toe aan de voormelde boer. De huif werd geleend door het provincieraadslid, de Heer Maurits Vandamme, en droeg het opschrift ‘Vandenberge tot Vinkem’. Twee halfzware boerepaarden trokken de wagen ‘traagzaam, treurig, stil en stom...’
De twee oudste gebroeders Huyghe, Maurits en Jozef, die Henritje vanaf hun prille kinderjaren gekend hadden, gingen aan de kop, weerszijden van de paarden.
Het lijk werd de kerk ingedragen door de vier gebroeders Huyghe: Silvain, Jozef, Albert en Maurits. De jongste broeder, André, droeg het kruisje.
Een zoon Huyghe, nl. E. Pater Gerard Huyghe, missionaris in Belgisch Kongo, was te ver om aanwezig te kunnen zijn, anders had deze wellicht de lijkdienst opgedragen en had alles ‘in familie’ kunnen gebeuren.
Graag hadden wij deze mededeling met een foto geïllustreerd, doch een zware mist was hier de grote spelbreker.
Een goede traditie werd hernomen. Moge deze te allenkante in ere worden hersteld.
j.h.
| |
Uit Keizer Karels tijd te Vinkem
Bij voormelde Maurits Huyghe, landbouwer te Vinkem werd een belangrijke ontdekking gedaan. Bij het wegkappen van een oude muurbekleding van de haardschouw, kwam een oude houten schouwbekleding bloot. Daarop staat het jaartal 1539, het wapenschild van Keizer Karel en zijn spreuk ‘Plus Oultre’. Alles is uitgesneden in hout en zeer goed bewaard gebleven.
God alleen weet hoeveel rijkdommen in de Westhoek nog verscholen liggen.
j.h.
| |
Een schakel met Gezelle
Op 18 januari overleed te Poperinge Madeleine Hannebouw (Weduwe C. Allard) op 84-jarige leeftijd. Vermeldenswaard is wel dat ze een der laatste schakels was met Guido Gezelle.
Dat kwam zo: een zeventig jaar geleden werd de thans overledene op stiel gedaan bij een modiste te Kortrijk, een winkel die Gezelle haast iedere week kwam bezoeken. Hij had er zijn deugd in wat te kouten met de jonge ‘mutsemakégen’, elk in zijn gewesttaal. Voor het Poperings dialekt moet hij blijkbaar een voorliefde hebben gehad, want telkens vroeg hij het toen nog jonge meisje er niet van af te wijken.
Het moet alleszins gezegd dat de jonge hoedenmaakster haar idioom beheerste als niet een en dat zal Gezelle wel hebben aan- | |
| |
gevoeld. Ze was trouwens een der zeldzamen wier taal in de loop van driekwart eeuw niet de minste evolutie had ondergaan.
Het is mij vaak opgevallen hoe honderdtallen gewestelijke spreuken en woorden als het ware op haar mond bestorven waren, spreuken en woorden die wij ons nog wel uit de eigen jeugd herinnerden en nog half en half begrepen, maar zelf nooit meer gebruikten en om wier juiste betekenis wij De Bo moesten naslaan.
Het is een evolutie die niet kan worden gestuit. De vraag blijft alleen: welke Westvlaamse woorden en zeisels en wendingen trachten wij in het A.B.N. binnen te smokkelen (liefst zoveel mogelijk) en hoe leggen wij dat aan boord?
Misschien weten de Biekorflezers hiervoor raad.
v.d.b.
| |
De ‘Vlaanderse merrie’ in Engeland
Volgens Macaulay waren de appelgrauwe Vlaanderse merriën (dappled Flanders mares) in Engeland reeds bekend en gezocht als koetspaarden op het einde van de 17e eeuw. Zie Biekorf 1957, 86.
De Vlaanderse merriën worden echter reeds vroeger genoemd in een gedicht van John Taylor (1580-1653), de zogenaamde Waterdichter (Waterpoet). Deze literair begaafde schuitevoerder, die het bracht tot ontvanger van rivierrechten op de Theems, heeft bij voorkeur het water en het leven op het water bezongen. Zijn ‘Weeklacht van de Veerman’ - gedicht omstreeks 1600 - klaagt de Vlaanderse koetspaarden aan als concurrenten van de schippers op de Theems. De strofe luidt als volgt:
Koetsen, rijtuigen, knollen en Vlaanderse merriën, ach,
lopen weg met ons deel, onze koopwaren, onze vracht.
Wij staan aan wal te draaien op onze hielen
terwijl al ons profijt wegloopt op wielen.
In de oorspronkelijke Engelse tekst:
Carroaches, coaches, jades and Flanders mares
Do rob us of our shares, our wares, our fares.
Against the ground we stand and knock our heels
Whilst all our profit runs away on wheels.
Dit is de oudste bekende tekst waarin de Flanders mares vermeld worden: een kostbare aanvulling van de citaten die in Biekorf (1957, blz. 86) medegedeeld werden. Zie daarover Hugo van de Perre, Présences belges à Londres, p. 58 (Brussel 1954).
De eerste koetsen zijn in Londen verschenen op het einde van de 16e eeuw. Een overlevering zegt dat een Hollander (of Nederlander? een uitgeweken Vlaming?) in 1565 een koets aan koningin Elisabeth heeft aangeboden: de allereerste koets in Engeland. (Thomas Burke. Travel in England, p. 22; Londen 1942.) Zijn naam zou Willem Boonen geweest zijn. Is daarover iets meer bekend?
a.v.
|
|