Biekorf. Jaargang 61
(1960)– [tijdschrift] Biekorf–
[pagina 446]
| |
Joseph Axters S.J. een oudere vriend van Albrecht RodenbachDe nieuwe biografie van Albrecht RodenbachGa naar voetnoot(1) door Fr. Baur is zonder twijfel een moedige prestatie. Hiermee wordt immers de idealiserende sluier neergehaald die sommige pijnlijke ogenblikken in het leven van de dichter, de jaren van vertwijfeling, de koortsige werkzaamheid en ook veel menselijk schoons in zijn reële verhouding tot nog toe piëteitvol voor veler oog verborgen hield. De nieuwe biografie laat ons ook toe om voortaan de verhouding van verschillende vrienden uit de Roeselaarse en uit de Leuvense kringen tot Rodenbach vollediger te overzien en zij licht onder meer de verhouding van mijn heeroom, Joseph Axters, S.J., tot de vroeg gestorven dichter wat nader toe dan de biografen van de Vlaamse bard tot nog toe hadden gedaan. Twee aspecten vallen er nu, hoewel zij nauw bij elkaar aansluiten, in de verhouding van mijn heeroom tot Rodenbach te onderscheiden, zijn aandeel namelijk in de ontluikende Blauwvoeterie en zijn vriendenverhouding tot de dichter. Nauwelijks drieëntwintig jaar oud en nog niet eens tot diaken gewijd, werd Joseph Axters in de eerste dagen van de maand september 1873, als hulpstudiemeester en meteen ook als leraar in de wiskunde aan het Klein Seminarie te Roeselare te werk gesteld, zodat zijn priesterwijding op 30 mei 1874, in zijn reeds ontvangen opdracht niets wijzigde. Zijn bevordering tot de ‘eredienst bij het zouavenleger’ te Roeselare in 1873 en tot de graad van luitenant-kolonel bij voornoemde studentenmilitie op 1 mei 1876, bewijst intussen wel dat mijn heeroom te midden de jeugdige drukte stond van het Klein Seminarie. Het diploma dat hem bij deze leuke promotie werd overhandigd, bestaat overigens nog steeds. De vooraf niet te berekenen synchronismen van de geschiedenis hadden voor gevolg dat die jaren vooral te Roeselare, waar Gezelle's stem toen nog naklonk, met de steun van een aantal begaafde jongens voor de ontluikende studentenbeweging beslissend zouden worden. De sinds lang bekende incidenten bij de ‘Grote Storinge’ te Roeselare moeten wij hier niet opnieuw verhalen, maar het heeft voor ons zijn betekenis dat mijn heeroom in die woelige dagen van een al te grote verstandhouding met de leerlingen en van hulp- | |
[pagina 447]
| |
verlening bij het ongecontroleerd uitsturen van brieven werd verdachtGa naar voetnoot(2). Verder ontmoeten wij hem ook, met Julius de Vos en Firmin Verhelst, met Albrecht Rodenbach en Amaat Vyncke, onder de eerste leden van de gilde met de naam De Westvlaamsche gebroeders. Joseph Axters werd zelfs tot penning- en boekenbewaarder van de gilde aangesteld en zal bij de ‘male’ of vergadering van 3 september 1877, naar aanleiding van zijn plan om bij de jezuieten in te treden, uit voormeld ambt worden ontzet en tot erelid van de gilde worden gepromoveerdGa naar voetnoot(3). Wanneer het, bij de ‘Grote Storinge’, tot maatregelen kwam van hogerhand, werd hij dan ook niet gespaard. Op 17 maart 1876, werd reeds E.H. Alfons van Hee uit Roeselare verwijderd. In de laatste dagen van de maand december 1876, was het de beurt aan mijn heeroom die als leraar van de derde professionele klasse naar het gymnasium te Moeskroen werd gestuurd. Uit dit alles kunnen wij nu besluiten dat mijn heeroom in de Blauwvoeterie van de eerste jaren een voor velen duidelijk aandeel had, wat dan ook voor twee belangrijke feiten een bevredigende verklaring verstrekt. Vooreerst heeft F. RodenbachGa naar voetnoot(4) gemeend de hulpstudiemeester en leraar in de wiskunde te herkennen in een van de personen van een tafereel in het door Albrecht Rodenbach geschreven toneelstuk De Studenten van Warschau, in het tafereel namelijk met de titel Eene isba in de bosschen van Czestochowa. Deze identificering blijft voor ons evenwel een gissing. Voorts staat het vast dat Albrecht Rodenbach de cyclus Het lied der vlaamse zonen, waartoe het bekende Blauwvoet-lied behoort, gedurende het zomerverlof van het jaar 1875 uit erkentelijkheid aan mijn heeroom heeft opgedragen. Dit opdrachtsvers verscheen voor het eerst, hoewel zonder de naam van mijn oom, in De Vlaamsche VlaggeGa naar voetnoot(5) van 1885 en wel met het jaartal 1875. F. Rodenbach en Fr. BaurGa naar voetnoot(6) geven dan ook, waarschijnlijk ten onrechte, het jaartal 1876. F. RodenbachGa naar voetnoot(7), die het gedicht opnieuw heeft gepubliceerd, voegt er echter de aanvankelijk weggelaten titel ‘Den Eerweerden Heer Axters’ aan toe. De tekst laten wij hier volgen: | |
[pagina 448]
| |
U, die ons Raad- en Leidsman waart,
toen dwang met zeemend verraad gepaard
dit lied, uit hijgende borsten, wrong;
u, die het zoo dikwijls voorenzongt,
bij 't klinken der schuimende minneschaal
bij Klauwaerts vergâringe en Gildemaal;
u, die wanneer het klaroen opgaat,
de wind ons vane in plooien slaat.
vol vroomheid, tot spijt van die 't benijdt,
aan 't hoofd der tiegende bende zijt;
op zijn germaansch: met raad ende daad
bestierende wijl gij uw slagen slaat,
den vervelenden ‘Krijgsdans’ nimmer moe,
u komt dit lied zijne opdracht toe.
Een dergelijke vererende opdracht kon Rodenbach nu alleen voor een oudere wapenbroeder schrijven dien hij ook, met een hechte sympathie, als een vriend beschouwde. In dit verband staat het vooreerst vast dat de jonge dichter, die ook buiten het Klein Seminarie van Roeselare met mijn oom te doen had, bij een reis naar Brugge gaarne bij de ouders van zijn oud studiemeester en leraar om nachtverbljif verzocht en laatstgenoemde bij allerlei problemen raadpleegde. Toen de jonge dichter, na voltooide humaniora, in verband met de Guldensporenslag een studiereis naar Kortrijk ging maken, was mijn heeroom verder zijn reisgezel. Voor ons heeft het echter vooral zijn betekenis dat Joseph Axters hierbij de eerste ontmoeting bewerkte van Albrecht Rodenbach met Guido Gezelle, dien de aankomende dichter tot dan enkel uit zijn verzen kende. Bij de Kortrijkse studiereis kon Gezelle hen evenwel, tegen hun verwachting in, niet rondleiden, maar de eerste ontmoeting verliep zo vlot dat Gezelle Rodenbach alweer wat later op zijn beurt te Leuven is gaan bezoekenGa naar voetnoot(8). Hierbij zal men wellicht de vraag stellen langs welke weg mijn heeroom tot voldoende vertrouwdheid met Gezelle is gekomen om de jonge Rodenbach bij hem behoorlijk te kunnen introduceren. Tot onze spijt hebben wij dit niet kunnen achterhalen, maar men moet rekening houden met het feit dat Joseph Axters, die aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge E.H.L.L. De Bo († 1885) als leraar had gehad, zonder twijfel belangstelling had voor wat er in Westvlaamse litteraire kringen roerde. Zo nam hij in 1873, als theologant; in zijn seminariejaren bijgevolg en nog vóór zijn vertrek naar Roeselare, een inschrijving op het Westvlaamsch Idioticon dat in de eerstvolgende maanden is verschenen en in de heel laatste weken van zijn leven werden hem door de drukker de vellen toegestuurd van het Levensbericht van De Bo, dat | |
[pagina 449]
| |
geleidelijk aan de zieke werd voorgelezen. Dit Levensbericht, opgesteld door Kan. Edmond Verhamme, alsdan leraar te Poperinge en voorzitter van de platselijke afdeling van het Davidsfonds, was bedoeld als een inleiding op een uitgave van De Bo's verspreide geschriften die in het jaar 1914 te Kortrijk werd gepubliceerd met de titel: Een groote Vlaming, Deken De Bo, Zijn leven en zijn werken. De verhouding van mijn heeroom tot De Bo is dus veel doorzichtiger dan zijn verhouding tot Gezelle, maar het belang dat hij aan een ontmoeting hechtte van Rodenbach met de grote Westvlaamse dichter, is hierom niet minder duidelijk en voor ons niet minder suggestief. Gezelle en Rodenbach vertegenwoordigden vooreerst, niettegenstaande beider belangstelling voor de levende volkstaal, twee geheel uiteenlopende stromingen in de literatuur. Verder was de lyrische dichter, wiens Gedichten, gezangen en gebeden in 1879 reeds een tweede uitgave zouden beleven, tegenover de meer episch georiënteerde Rodenbach litterair de meerdere. Voorts waren de ideeën van de oudere en van de aankomende dichter over de Vlaamse ‘kamp’ niet van zulke aard dat zij elkaar hierin gemakkelijk konden vinden. Om hun zo verschillend ethos stemt dan ook beider belangstelling voor de ontmoeting ernstig tot nadenken. Kwam er aan de vriendschappelijke verhouding of althans aan de drukke relaties met Rodenbach bij het intreden van mijn heeroom bij de jezuieten op 27 september 1877, voor goed een einde? Bepaald niet. In 1879 en 1880 voor aanvullende studie te Leuven gevestigd, bleef mijn heeroom er Rodenbach met belangstelling volgen. Over de ontwikkeling welke Rodenbach's inzichten te Leuven doormaakten, is er al veel te doen geweest. Intussen bezitten wij echter nog de Mariagedichten van de jonge dichter waaruit blijkt dat alle twijfelzucht de christelijke kern in hem niet heeft kunnen aantasten. Meermalen heeft mijn vader mij verteld dat mijn heeroom Rodenbach te Leuven in de smartvolle maanden van zijn laatste ziekte vaak een bezoek bracht. Hierbij had hij aan de zieke dichter de raad gegeven om, met de hoop hiermede van onze hemelse Moeder zijn genezing te bekomen, een noveen te beginnen tot Onze-Lieve-Vrouw en hiertoe dagelijks een gedicht ter ere van de Moeder Gods te schrijven dat mijn heeroom dan in de avonduren kwam halen. Zo zijn, zes maanden vóór het afsterven van Albrecht Rodenbach, de met 16-22 december gedateerde gedichten ontstaan van ‘Harold aan O.-L.-Vrouwe die hem genezen kan’Ga naar voetnoot(9). De | |
[pagina 450]
| |
morele steun bij het ziekbed was zeker de hechtste vriendendienst van de jezuiet aan de stervende dichter. Met West-Vlaanderen schijnt mijn heeroom, die na zijn kloostergeloften om beurt te Leuven, te Charleroi, te Drongen bij Gent, te Namen en vooral te Gent heeft gewoond, bij zijn toetreden tot de Sociëteit van Jezus ook niet alle voeling te hebben verloren. Wanneer het halve eeuwfeest van het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen in de jezuietenkerk te Gent plechtig zou worden gevierd, schreef hij immers vier musici aan om hun de muziek te vragen voor een lied ter ere van de met de hier even vermelde naam vereerde Moeder Gods. Twee van hen waren de Brugse toondichters Karel Mestdagh († 1924) en Joseph Ryelandt. De anderen waren Lod. de Vocht en Robert Herberigs. Hoewel zij alle vier, blijkens de nog bestaande autografen, op het verzoek ingingen, gaf mijn heeroom de voorkeur aan het lied van Lod. de Vocht met woorden van wijlen August Cuppens († 1924) en dit lied met het aanvangsvers Liefde gaf U duizend namen heeft, na de jubelviering van het jaar 1910, ook spoedig in Vlaanderen een aanzienlijke verspreiding gevonden. Voorts moeten wij er nog op wijzen dat een en ander van wat wij hier meedelen uit de brieven van Rodenbach zeer goed valt af te leiden. Vooreerst schreef Rodenbach gedurende het Paasverlof 1876, in een door R.F. Lissens niet opgenomen brief aan Hugo Verriest dat de studenten bij de toen onlangs gehouden ‘male’ herhaaldelijk op de gezondheid van Verriest, van Gezelle en van M. Axters hadden gedronkenGa naar voetnoot(10). Voor de studenten had ieder van de drie gehuldigden bijgevolg zijn aandeel in de Vlaamse ‘kamp’. Verder geeft hij in een wel door R.F. LissensGa naar voetnoot(11) opgenomen brief aan G.H. Flamen zijn grote bewondering te kennen voor de zeventiende-eeuwse glasramen van de Brusselse Sint-Goedelekerk ‘die ik bewondere, ondanks Pugin, en M. Axters’. Si licet magna componere parvis. Deze tweemaal voorkomende vermelding van mijn heeroom, een eerste maal in het gezelschap van Gezelle, een tweede maal in het even vererend gezelschap van de toen reeds overleden en beroemde Engelse architect en ijveraar voor de Neo-Gothiek A.W.N. Pugin († 1852), laat duidelijk blijken hoezeer Rodenbach zijn leraar hoogschatte. Tenslotte werd mij in de laatste weken nog een kort briefje van Rodenbach aan het adres van mijn heeroom ter hand | |
[pagina 451]
| |
gesteld dat ons voor een en ander in onze uiteenzetting zekerheid verstrekt. Eigenlijk gaat het om een briefkaart waar, op de adreszijde, de Franse opschriften door Rodenbach met de pen werden doorgehaald, zoals ook een eerste adres luidend: ‘Mher Dieudonné, drukker, Merchtem (Brabant)’. Hieronder lezen wij: ‘Den eerweerden Heer Axters - bij zijne ouders, - Eeckhoutstrate, - Brugge’. Op de keerzijde lezen wij, zonder datering, het volgende: + Blijkens de twee poststempels op de adreszijde van de briefkaart met de datum ‘21 août, 10-M 1876’ dagtekent dit ongedateerde schrijven uit de zomervacantie van Rodenbach na voltooide humaniora en vóór zijn vertrek naar Leuven. Uit dit schrijven kunnen wij nu een en ander afleiden. Vooreerst bedoelt Rodenbach met zijn reisgezel bij de voorgenomen reis naar Brugge waarschijnlijk Lode Laevens, zijn klasmakker, vriend en verre neef met wie hij, in dit geval, nog vaak te doen had. Verder blijkt dat mijn heeroom voor de regeling van het gildewerk en bij alle hiermee verband houdende moeilijkheden door Rodenbach dankbaar werd geraadpleegd. De verplaatsing van de studiemeester en leraar in de wiskunde van het Klein Seminarie te Roeselare naar het bisschoppelijk college te Moeskroen had bijgevolg hierin niets gewijzigd. Voorts blijkt uit de toespeling op het nog niet voltooide toneelstuk met de titel Filippine van Vlaanderen, dat de jonge dichter zijn leraar uit de laatste jaren gaarne van zijn litteraire zorgen op de hoogte hield. Tenslotte onderschrijft Rodenbach zijn briefkaart met de naam Albrecht, terwijl hij tot 1875 nog met de in de huiskring gebruikte naam Albert optrad. Wanneer het tot een bijgewerkte uitgave komt van de brieven van Albrecht Rodenbach zal men dan ook dit korte briefje aan mijn heeroom eveneens moeten | |
[pagina 452]
| |
opnemen. De foto van een missionaris in China die in het VlaggeboekGa naar voetnoot(12) als het portret van mijn heeroom werd meegedeeld, heeft daarentegen met hem niets te stellen. Joseph Axters, S.J., is op 19 december 1913, in de thans sinds een paar jaren gelikwideerde jezuietenresidentie in de Posteernestraat te Gent, waar hij sinds 1891 woonde, overledenGa naar voetnoot(13). Stefanus G. Axters, o.p. |
|