Biekorf. Jaargang 63
(1962)– [tijdschrift] Biekorf[p. 137] | |
Het jaargetijde voor gravin Maria van Namen te HemelsdaleGwijde van Dampierre, graaf van Namen (sedert 1263) en graaf van Vlaanderen (1278-1305), is tweemaal getrouwd geweest eerst met Mechtildis of Mahaut van Bethune († 1264), daarna met Isabella van Luxemburg († 1298). Uit deze huwelijken won hij zestien kinderen. Zijn talrijk kroost een passende toekomst te verzekeren bleef voor de oude graaf steeds een angstwekkende bekommernis. Robrecht van Bethune, oudste zoon van Gwijde en Mahaut van Bethune, volgde hem in Vlaanderen op. Namen ging naar Jan I, oudste zoon uit zijn tweede huwelijk met Isabella van Luxemburg(1). Een andere Jan werd bisschop van Metz, daarna van Luik († 1292); Filips werd graaf van Chieti en Loreto in Italië; Gwijde, heer van Ronse, enz. Geen enkele werd vergeten of verwaarloosd(2). Maar Gwijde wist reeds dat zelfs de meest indrukwekkende titel zonder behoorlijke inkomsten weinig te betekenen heeft. Dit was wellicht het geval met het oud graafschap Namen. ‘Gevat tussen het bisdom Luik en de machtige vorstendommen Henegouwen en Luxemburg, is Namen nimmer een rijk leen geweest’. Maar Gwijde had zijn erfgenaam in Namen een Vlaamse heerlijkheid in eigendom achtergelaten. Aan Thomas van Mortagne, heer van Rommeries, had hij het Land van Werken gekocht(3); hij gaf het in februari 1279 aan zijn vrouw Isabella van Luxemburg ten behoeve van hun zoon, graaf Jan, met al zijn goederen in Wijnendale en in Torhout. Enkele jaren later (1286) voegde Gwijde er nog de heerlijkheid Sluis en al de schorren en polders bij, die hij in deze streek wist aan te werven. Het geheel vormde een niet te versmaden bezit, waarvan de wisselvalligheden nog dienen uiteengezet(4). | |
[p. 138] | |
Jan van Namen trad eveneens tweemaal in het huwelijk. Toen hij te Parijs, op 31 januari 1330(5), overleed liet hij aan zijn tweede vrouw, Maria van Namen, dochter van Filips van Artesië, het kasteel en het Land van Wijnendale als douarie over. Het is ook te Wijnendale dat gravin Maria haar laatste jaren kwam slijten en eindelijk de ogen sloot op 22 januari 1366(6). Kort voor haar dood had de weduwe van Jan I van Namen te Wijnendale haar testament opgemaakt (18 januari 1366). Volgens de gewoonte van haar tijd, toonde de gravin zich ten opzichte van de abdijen en kloosters van haar graafschap uiterst mild; het landeke van haar weduwschap vergat zij ook niet: ‘Item laisse et donne, pour Dieu et en amoene, a l'abbeye de Werkines, pour acater rente yritable et celi donner en pitanche au couvent doudit lieu, au jour del anniversaire de mon dessusdit tres chier singneur et mari et de mi, les ques y seront tenu de faire sollennement à tous jours, cent et chinquante florinz(7). Item, je laisse pour Dieu et en amoene, à l'egglise de Thorout, pour faire les dessusdis aniversaires, à tous jours en laditte egglise, à départir à ylbele parchon dez canoines caplaing et vicaires, estant à vigilles et as messes, la somme de vint et chuinc florinz pour aquerre rente hiritable. Item. je laisse pour Dien et en amoene az ospitaulz del Escluse, de Thorout. de Roellers et de Saint-Julien, séant en la paroche de Longhemarke. pour couchier et hierbergier povres et malades, cent florins pour aquerre rente hiritable. C'est cescun ospital vint et chuinc florinz’(8). Met de ‘abbeye de Werkines’ werd hier de abdij Hemelsdale bedoeld. Het was de enige cistercienzerabdij van Maria's douarie en men kent de genegenheid van haar tijdgenoten voor de witte orde(9). Daarbij was er nog een andere reden waarom het klooster van Werken de oude gravin zo nauw aan het hart lag: het was namelijk een stichting van de Dampierre's. Weliswaar had haar schoonmoeder, gravin Isabeau van Namen, het ten behoeve van klarissen gebouwd. Maar toen Gwijde van Dampierre deze kommuniteit naar Petegem had overgebracht, dicht bij het slot dat hij | |
[p. 139] | |
in 1286 had verworven en waar hij gaarne verbleef(10), werden de cistercienzerinnen van Zillebeke naar Werken geroepen om het verlaten klooster aldaar te betrekken. Dit gebeurde inderdaad ad preces nobilium conjugum domini comitis et domfine comitisse Flandrensis(11). Ja, meer nog, Jan van Namen, als aangeduid erfgenaam van zijn moeder voor de heerlijkheid Wijnendale-Werken, had op 30 november 1297 op zijn beurt de verplaatsing goedgekeurd(12) De belangstelling van gravin Maria voor ‘li abbeye de la Val dou Chiel’ is dan ook vrij makkelijk te verklaren. Wat er ook van zij, haar legaat aan de zusters van Hemelsdale werd stipt uitbetaald; want op 26 november 1366 gaf Lodewijk van Male, graaf van Nevers en van Vlaanderen, aan de ‘abbedesse ende convent van Werkine’ oorlof ‘omme te coopen daermede (met de 15 ponden gr.) acht ghemete landtserven’ om het jaargetijde van zijn tante ‘elx jaers eewelike te doene’(13). Deze acht gemeten werden nogal vlug gevonden. De 20 juni 1367 kocht de abdis Maria van Kortrijk aan Roeland van Hondegem en aan jonkvrouw Maria, zijn echtgenote, vijf gemeten zestig roeden grond liggende ‘te Lampernesse, up de heemesse mijnsheeren sabts van Zinnebeke’(14) in de Poortershoek (in Sporters hout), ‘gheldende [in hernesse scult] vijf scellinghe ende zeven penningen parisise sjaers tgemet, den abt ende den convente vander abdije te Zinnebeke’. De koop geschiedt voor bailliu en leenmannen van de abt van Zonnebeke ‘wel ende wettelike, met ghiften ende met halme, naer costumen ende usagen vander voorseider heemesse’(15). Namens Roeland van Hondegem, stelde Jan de Crane er zich borg voor dat het goed vrij was en ‘ghesuvert... van alre kalaenge ende van alre scult’(16).
Op 17 november van hetzelfde jaar, voor de plaatsvervanger van de proost van Brugge in Veurne en het Veurneambacht(17) en voor de redenaars van dezelfde proosdij, kocht Eustaes Arnout, kapelaan van Hemelsdale, aan Wouter Breetvoet en Griele, zijn vrouw, drie gemeten zes en twintig roeden grond ‘dat men heet | |
[p. 140] | |
de Heide, gheldende xj. scellinghe ende viij. peeninghe sjaers, int Scaec te Veurne, ligghende binder voorseide proostijen in de parochie van Steenkerke’(18). Daarmee was de grafelijke vergunning volledig toegepast en waren de honderd en vijftig gulden kapitaal belegd. Hoe werd het plechtig jaargetijde te Hemelsdale gecelebreerd? Daarover hebben wij, jammer genoeg, geen enkele inlichting, maar tot aan de opheffing van de abdij werd ieder jaar de vrome Vrouwe van Wijnendale herdacht(19). Haar figuur daarentegen verdoezelde na korte tijd. Maria van Namen werd stellig in het obituarium aangetekend. Maar dat oud obituarium raakte vlug versleten en moest rond 1620 vervangen worden. Dat tweede obituarium is heden op het Rijksarchief te Brugge bewaard(20). Ziehier wat men er op de 1e april te lezen vindt: ‘Kal. Aprilis Anno 1348, op desen dach is overleden de edele gravin van 't Land van Namen Maria, moyken van den grave van Vlanderen Lodewick van Male, die in een almosse gaf 15 pond groote, waermede ghecocht wierden vijf ghemeten 60 roeden Landts in Lampernesse, ende noch andere drie ghemeten 26 roeden in Steenkercke, omme daermede te done alle jaere een jaerghetijde’(21). Waarom nu de eerste april als verjaardag gekozen werd, blijft mij een raadsel: graaf Jan I, ‘mon tres chier singneur et mart’, was op een 31 januari gestorven; de gravin midden in de nacht van de 21 op de 22 januari(22). Het jaartal 1348 is wellicht nog meer verrassend: er was natuurlijk geen gravin Maria op 1 april 1348 gestorven. Een onbekende maar welmenende hand schrapte ‘Maria’ uit en verving deze naam door ‘Mechtildis’. De uitgevers van het obituarium, C. Carton en F. Vandeputte, namen de verbetering (!) ‘Mechtildis’ over, zonder evenwel de lezer te waarschuwen. De verwarring was nu volledig... In zijn terecht geprezen geschiedenis van De abdij 's Hemelsdale heeft P. Desideratus Slembrouck deze geheimzinnige gravin blijkbaar niet weten thuis te wijzen, want hij brengt haar legaat in verband met abdis Agatha († 1334). Tot driemaal toe (p. 82, 93 en 94) ontmoette deze Werkenaar de Vrouwe van Werken... en kon haar door de schuld van die verwarring niet herkennen. N. Huyghebaert o.s.b. |
|