Biekorf. Jaargang 64
(1963)– [tijdschrift] Biekorf–
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
Het volksonderwijs te Pittem
| ||||||||||||||||||||||
Plannen voor een nieuwe gemeenteschool 1828-1830Een onverwachte kans ‘op meer middelen’ werd hun geboden in september 1828, toen aan de gemeente Pittem een bedrag van 1244,06 gl. werd toegekend als terugbetaling voor miltiaire leveringen gedaan aan de Fransen in de jaren 1813-1814. Bij deze gelegenheid herinnerde de gouverneur van West-Vlaanderen in zijn schrijven van 22 sept. 1828, het gemeentebestuur aan zijn vroeger gedane beloften de school te vergroten en doelmatiger in te richten. Hij had echter vernomen dat dit weer op ‘zwarigheden’ zou stuiten, maar verzocht toch de wetheren deze zaak te willen overwegen en hem hun inzichten dienaangaande te willen mededelen. Op 26 september maakte de districtcommissatis L. Aëben te Tielt dit schrijven over aan het gemeentebestuur en voegde er nog een hartig woordje ter overweging aan toe: ‘Eene goede gelegenheid doet zich thans voor om den wensch van den heer Gouverneur en uwe eigene beloften te volbrengen, tevens een uwer gewijdste pligten te kwijten, en te beantwoorden aan de pogingen die het gouvernement steeds ter bevordering van het belangrijkste onderwijs aanwendt... Daar van eene andere zijde Uwe gemeente, ofschoon zeer begunstigd, weldra de eenigste zijn zal die aan hare verpligtingen ten aanzien van het schoolwezen niet zal hebben voldaan, dring ik des te meer op de gedane uitnodiging aan...’ Die vaderlijke vermaningen waren van weinig nut en op 3 oktober besliste de gemeenteraad de toegekende schadevergoeding van 1244,06 gl. in te schrijven bij de buitengewone ontvangsten voor het dienstjaar 1829 om op die manier de gemeentelijke belastingen eens merkelijk te kunnen verminderen. En wat dan die vervelende nieuwe school betrof, dat kon uitgesteld worden ‘... uit de ge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
gronde noodzakelijkeid tot dat de plaatselijke middelen zulks zouden konnen toegelaten hebben, hetzelfde zonder opspraak of murmure van de inwoners te kunnen gemoeten...’ Door deze voorstelling liet de districtcommissaris Aëben zich niet uit het veld slaan en eiste kordaat op 7 okt. 1828 dat het toegewezen bedrag gebruikt zou worden voor het bouwen van een nieuwe school, die, zegde hij, zo groot zal moeten zijn als deze welke vóór twee jaar te Meulebeke werd gebouwd. Burgemeester Jan de Môelenaere verklaarde daarop aan de districtcommissaris dat ook zijn pogingen om de gemeenteraad te overtuigen onmiddellijk een nieuwe school op te trekken door de raadsheren afgewezen werden ‘onder voorwendsel dat zy in deesen tyd er zoo veel te betalen is en niets te winnen, de inwoners geene nieuwe lasten en mogen opleggen, daar de oude maer al te zwaar zyn om dragen’. De commissaris wilde daar allemaal niet van horen en eiste streng een nieuwe beraadslaging van de gemeenteraad, die beantwoorden moest aan hun vroegere beloften en aan de wensen van de overheid. Hierop legde de gemeenteraad het hoofd in de schoot en besliste op 20 okt. 1828 ‘. de autorisatie te vragen die som fl. 1244,06 te mogene besteden ter uitvoering van het gemaakte ontwerp tot opbouw van eene nieuwe schoolplaats’, op voorwaarde dat het Rijk en de provincie toelagen zouden verlenen. Grote haast werd evenwel niet aan de dag gelegd. Bijna een jaar nadien, op 2 sept. 1829, kwam de provinciale bouwmeester het terrein verkennen. Het plan ‘naer de voorstellen van den heer borgemeester’, voorzag een vergroting van het schoolhuis en de bouw van een nieuw klaslokaal van 15m lang bij 8m breed en een rondbogige zoldering van 6,5 m hoog. Het bestek, goedgekeurd door de gouverneur op 12 april 1830, raamde de onkosten op 3450,60 gl. Het gemeentebestuur vond dat nogal overdreven, doch districtcommissaris Aëben oordeelde dat die werken niet meer dan 2000 gl. zouden kosten, ‘daar de bestekken van den bouwmeester altoos zeer overdreven zijn’ voegde hij er troostend bij. Op 6 april 1830 diende het gemeentebestuur een aanvraag in om toelagen van het rijk en de provincie te bekomen. Zonder hun financiële hulp ‘.. is 't onmoogelyk bedoeld lokaal daar te stellen, daar de gemeente alreeds de bekostiging onderstaan heeft van den aankoop en verbetering van het thans bestaande’. De gemeente had slechts 700 gl. beschikbaar en zou in 1830 de personele aanslag van 2.700 gl. op 3.745 gl moeten brengen. De overheid drong nu aan zo spoedig mogelijk over te gaan tot de openbare aanbesteding. De aangevraagde toelagen zouden maar in 1831 kunnen toegestaan worden. Aëben was van oordeel dat er minstens 1200 gl. aan subsidiën zou toegekend worden. Doch het gemeentebestuur wilde met beloften alleen geen school bouwen. Op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
25 juni 1830 drong de districtcommissaris nog eens aan, de hand aan het werk te slaan en hoopte dat de Pittemse wetheren ‘geen ongepast wantrouwen zullen aaan den dag leggen, waaraan ik, 'k moet het bekennen, niet ongevoelig zou zyn’. Pittem reageerde hierop niet en wachtte op de toelagen. Tot in september 1830 de Belgische Omwenteling uitbrak en plan en bestek voor een nieuwe school tussen de kartons bleven slapen. Het armzalig gemeenteschooltje zou het nog moeten uithouden tot in 1853, toen dan eindelijk een nieuwe gemeenteschool gebouwd werd, die thans nog gebruikt wordt. | ||||||||||||||||||||||
Het gemeentelijk onderwijs van 1822 tot 1852In oktober 1822 had Jan Ocket ontslag ingediend als gemeenteonderwijzer en die functie uitgeoefend tot 9 november 1822. Vacante onderwijzersbetrekkingen waaraan een rijkswedde verbonden was, werden vanaf 1822 toegewezen bij vergelijkend examen, in te richten door de betrokken gemeentebesturenGa naar voetnoot(7). Op 28 oktober 1822 werd een ‘concours voor school-onderwyzers’ te Pittem ingericht waaraan negen kandidaten deelnamen, nl. Leo Retsin en Petrus Tavernier uit Pittem, Guillaume de Mol uit Kortrijk, Jan de Simpel uit Gistel, Jan Sabot uit Sijsele, Petrus Vande-putte uit Oudenburg, Louis Bollaert uit Brugge, Louis Baert uit St.-Jan (Ieper) en Albert Lambrecht uit Waregem. De primus was G. de Mol, onderwijzer te Kortrijk en voordien in de noordelijke provinciën. Het gemeentebestuur droeg hem ter benoeming voor aan de gouverneur op 2 november 1822, doch om ons onbekende redenen ging deze aanstelling niet door. Op 28 april 1823 ging een nieuw examen door, waarvoor nu zeven kandidaten ingeschreven waren, nl. de hoger vermelde onderwijzers Retsin, Tavernier, Vandeputte, Lambrecht en daarbij Jan de Caluwé uit Oostkamp, Adriaan Cloet, een Pittemnaar die te Warcoing onderwijzer was, en Ignatius Franciscus Scherpereel uit Ingelmunster. De jury was samengesteld uit districtcommissaris-schoolopziener L. Aëben, pastoor J. Simons, burgemeester-advokaat J. de Mûelenaere en de schepenen van de gemeente. Het examen bestond uit een schriftelijke, een mondelinge en een practische proef. Deze laatste omvatte ‘proeven geven van hun kundigheden in het schryven, groot, middelbaar en klein’, terwijl het mondeling examen het luidop voorlezen van een Vlaamse en Franse tekst voorschreef. De vragen van het schriftelijk examen geven een interessante kijk op wat van een ‘onderwijzer van derde rang’ vereist werd. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
Vragen van het schriftelijk examen
De best geslaagde kandidaat was Ignatius Scherpereel die 37 punten op 40 had behaald. Na hem kwamen Lambrecht met 24½ p. en Vandeputte en Cloet, elk met 24 p. De anderen hadden de helft van de punten niet bekomen. Voorgedragen door het gemeentebestuur bij de gouverneur, werd Ignatius Franciscus Scherpereel op 30 juni 1823 als ‘schoolonderwyzer van derde rang’ met rijkswedde te Pittem benoemd en op 7 juli daarop plechtig ten gemeentehuize door burgemeester en schepenen in zijn nieuwe functie geinstalleerd. De nieuwe onderwijzer, geboren te Ardooie in 1792, was op het ogenblik van zijn benoeming te Pittem, onderwijzer aan het pensionaat van E.H.Cl. Van Ooteghem te Ingelmunster. Ign. Scherpereel kwam zich te Pittem vestigen met zijn ouders en zijn vier broers en zusters. Eerst op latere leeftijd, in 1838, trouwde hij met Ida Vermandere uit een bekende Pittemse familie, waarvan vier zonen priester waren. Zonen uit zijn huwelijk waren: Louis, overleden als koster te Oedelem in 1867; Hendrik, overleden als koster te Dudzele in 1923 en Alfons, onderwijzer en later priestermissionaris in Engeland, overleden te Pittem op 4 maart 1906. Ignatius Scherpereel bleef schoolhoofd van de gemeenteschool te Pittem tot aan zijn dood op 8 december 1852 ‘na gedurende 30 jaren het zoo verdienstelyk ambt van gemeente-onderwyzer te | ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
Pitthem met een vaderlyke zorgvuldigheyd bekleed te hebben...’ staat er op het zeldzaam doodsprentje. Na zijn benoeming te Pittem, waaraan een rijkswedde van 150 gl. verbonden was, bracht Scherpereel zijn nieuwe school nieuw leven bij. Op zijn programma stonden in januari 1824 volgende leervakken:
Een opgave uit 1838 vermeldt daarbij nog ‘la tenue des livres en parties simples et doubles’ en ‘La doctrine chrétienne et la morale’.
In 1830 bezat de gemeenteschool volgend leermateriaal en mobilair: ‘acht schryftafels geschikt voor vyf leerlingen, vier schryftafels voor vier leerlingen, 32 looden inktpotten, een zwart bord, een tafeltje met kuben, twaalf letterplanken, een stel maten en gewigten en eene kaghel met haak en sloter’. Hierna volgen enkele gegevens over de schoolbevolking van deze één-klassige gemengde school. Deze cijfers gaan over de wintermaanden, ‘het bloeyenste saisoen voor het onderwys ten platte lande’. Ongeveer één derde van deze leerlingen waren meisjes. In 1824: 28 lln.; 1826: 43 lln.; 1830: 71 lln.; 1832: 55 lln.; 1834: 42 lln.; 1837: 54 lln.; 1843: 52 lln.; 1846: 56 lln.; 1851: 50 lln. Het schoolgeld bedroeg in 1828, 70 cent per maand; in 1837, 1,50 F. Zoals ten tijde van Ocket werden een vijftal arme leerlingen kosteloos aanvaard, waarvoor de gemeente jaarlijks 25 gl. - later 53,33 F - aan de onderwijzer betaalde. Dit schoolgeld was de voornaamste bron van inkomsten voor het schoolhoofd, wiens inkomsten in 1828 ongeveer 730 gl. en in 1843 zo wat een 1000 F per jaar bedroegen. Het schooljaar eindigde in de tweede helft van augustus met een prijsuitdeling, waarvan een gemeentelijke toelage de onkosten hielp dekken. Zoals het paste in de ‘Fransche schoole’ waren het bijna allemaal Franse boeken die als beloning geschonken werden. Enkele titels die meester Scherpereel uitkoos, mogen hier volgen: Office divin, Le parfait écolier, Correspondance de famille, Devoirs des filles, Morale en action, Palmhof, Leydsman der jeugd, enz. Daarbij kregen de beste leerlingen nog een zilveren medaille. De schoolwet van 1842 verplichtte de gemeenten het lager onderwijs in te richten en te regelen. Om hieraan te voldoen stelde de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
gemeenteraad van Pittem een ‘Reglement van de gemeenteschool van Pitthem’ op, dat in de zitting van 29 mei 1844 werd goedgekeurd. Dit bevatte 37 artikelen verdeeld over 7 hoofdstukken. Naast veel voorschriften die op alle scholen en onderwijsbedrijvig-heid toepasselijk waren, komen er toch artikelen in voor die het schoolleven van vóór 120 jaar typeren. Art. 2 zegt: ‘Het onderwys is gelyktydig of gelyktydig-onderling. Het individueele onderwys is uytdrukkelyk verboden.’ En art. 12: ‘Het onderwys moet voor allen primair en grondig zyn en allen gelyk bedeeld worden’. Art. 25 bepaalt de schooluren: van 1 april tot 1 november zijn deze van 9 uur 's morgens tot 's middags, en van half twee tot half zeven 's avonds ‘met tusschenpoosing van een uere speeltyd’. Gedurende de andere maanden eindigen de klassen te 5 uur 's namiddags. Art. 28 handelt over de straffen: ‘Er word geene lichaemelyke straffe opgelegd, nog ook eenige andere die van aerd zyn de kinderen moedeloos te maeken of den spot of verachting hunner medeleerlingen op te wekken’. Volgens art. 29 moet de onderwijzer in een dagboek de fouten en nalatigheden van de leerlingen alsmede de opgelegde straffen inschrijven. Het schooljaar eindigt met de prijsuitdeling en deze mag, volgens art. 32 voorafgegaan worden door ‘openbaere examen op het gene er binnen het jaer is geleerd geworden. By deze omstandigheyd worden er door de leerlingen stukjes opgezegd die in het bereyk van hun begrip zyn’. Art. 36 bepaalt de ‘congédagen’ - die zeer dun gezaaid waren - en voegt er bij: ‘Den Zondag en andere heyligdagen zal den onderwyzer de leerlingen vergezellen tot de goddelyke diensten, dewelke onder zyne strenge waekzaemheyd zullen blyven’. Eindelijk bepaalt art. 37 de vacantiën: de Paasvacantie is beperkt tot de Paasweek en de grote vacantie duurt ‘van den 15den September tot den lde October’. Een besluit van de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen van 1 juni 1849 schreef voor dat ieder jaar tussen de gemeentescholen een ‘concours’ moest ingericht worden. Hierbij behaalden de leerlingen van Ignatius Scherpereel regelmatig hun prijs of ‘accessit’ Meester Scherpereel was stilaan zestig jaar aan het worden, en na de vroegtijdige dood van zijn vrouw in 1848 was hij met vier kleine kinderen achtergebleven. De geestdrift voor het werk was met de jaren ook verminderd en begin september 1849 vroeg de inspecteur aan het gemeentebestuur de school beter te organiseren en er orde en tucht te doen heersen. Vanaf 24 september 1849 werd dan een vaste ‘ondermeester’ in de gemeenteschool aangesteld ‘omdat er in deze school een beter order en regeltucht moge | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
worden ingericht, (en).. eenen meerderen voortgang in het onderwys moge gedaan worden...’ Vóór die officiële aanstelling van een tweede onderwijzer gebeurde het wel meer dat Ignatius Scherpereel een jonge hulpkracht aanvaardde die er de ‘stiel’ kwam leren. In 1846 fungeerde bij hem, als hulponderwijzer, de Meulebekenaar Clemens Lefèvre, de latere pauselijke zouaaf, die zijn laatste levensaren doorbracht als portier van het Klein Seminarie te Roeselare. Na de dood van Ignatius Scherpereel op 8 december 1852, werd op 15 januari 1853 Edward Joye als nieuwe onderwijzer benoemd. v. arickx |