| |
| |
| |
Leie en leven in mijn vlastijd
Vervolg van blz. 299
Begin van het rootseizoen. - De hekkens te water
Was dat een geweld aan de Leie als de hekkens weer in 't water moesten. Langs alle kanten werd al dat peerd was aan die hekkens gespannen om ze naar de zate te slepen, en omtrent die zate genaakte de hekkenier geen grond meer. De boer en zijn boever mochten hun gedacht uitwerken op de tocht door de meers, tot aan de zate, maar dààr was het de hekkenier die de heerschappij voerde en alles leidde en beredderde. En dat ging een gang; op alle zaten schoven de hekkens 't water in.
't Was de boot van de hekkenier die eerst 't water opging, en van zo seffens dat hij er op lag, laadde men er een deel hekkenstenen in om vastheid in 't varen te geven; ook de boothaak werd er aan zijds op gelegd.
Het ene hekken na 't andere werd met de peerden tot vlak vóór de zate gesleept, daar met man en macht, bij middel van dikke, kloeke stokken als hefboom, met zijn achterkant op de liggers van de zate geheven en van nu voort, voetje voor voetje verder, steeds maar vooruit gedrumd tot het er volledig op lag. Van weerskanten, aan de bovenkant vooraan het hekken, was een lange doch tamelijk lichte ketting vastgelegd en die ieder door een man gesloten werd gehouden. Die mannen moesten nu eens wat toegeven, dan weer vast gesloten houden om het hekken in de gewenste richting te houden. Met de hefstokken werd het hekken steeds verder vooruit gedrumd tot het opeens aan 't glijden ging en 't water inschoof. Men liet het een eindeke afdrijven, ver genoeg tot er vijf of zes hekkens tegeneen konden liggen en die, zo gauw in 't water, seffens aan de voorgaande werden vastgekoppeld. Dan werden de peerden er aan gespannen om ze op te varen, tot aan de kop van de roterij.
Binst dat opvaren bleef de hekkenier met zijn boot tussen de oever en het tophekken, en met behulp van zijn boothaak hield hij heel de sleep in de goede richting.
Was de rij stroomopwaarts van de zate vol, dan ging men over naar de kant stroomafwaarts tot ook daar de reke volledig was en ieder hekken op zijn plaats lag, met ketens aan de oever vastgebonden en door steunpersen op de nodige afstand ervan weggeduwd zodat ze van hun plaats niet meer weg konden.
Vooraan de eerste sleep die moest opgevaren worden lag het tophekken vast, en dat zou er, aan de kop van de roterij vóór het eerste vlashekken, heel 't rootseizoen door blijven liggen om de stroom te breken. Evenzo, vooraan de rij stroomafwaarts van de zate, lag een tweede tophekken.
| |
| |
Een deel van die hekkens was gewoonlijk voorbehouden aan de eigenaar van de roterij, die haast altijd zelf vlasbaas was, en de overige waren aan huurders toegewezen. Elk kreeg zijn plaats aangeduid die dan voor heel 't seizoen zijn gebied zou blijven, en reeds vóór 't begin van 't roten stond ieders beluik met paaltjes uitgesteken, zowel in de meers als langs de oever. Wie vorig jaar aan de roterij zijn vlas bewerkt had maakte gewoonlijk, op 't eind van 't rootseizoen reeds, akkoord en herpachtte voor 't volgend jaar. 't Was maar nu en dan dat er aan de roterij nieuwe pachters bijkwamen, of door sterfgeval of wat anders, weggingen. Men kende zijn gebuurs, en ook aan de roterij gold voor de huurders de spreuk: als ge wel zijt. houd u wel.
| |
Vlas vullen
Voor de eerste ronde was er geen tijd te verletten. Elk schartte om zijn hekkens gevuld en weer in 't water te krijgen. De bezons waren al gereed en zodra de zate vrij kwam was het gang.
Men had met de hekkenier gesproken, en deze had de lange stalen lijn (kabel) aan het eerste hekken vastgeknoopt en languit op de oever gelegd. Desnoods had men intussen mannen bijgehaald om te helpen trekken bij 't opvaren. Uw gebuurs deden dat gewillig omdat ze wisten ook uw hulp steeds weer te zullen nodig hebben.
Met zijn boot kwam de hekkenier ter hoogte van 't laatste op te varen hekken liggen, miek het vóór en achter los van de andere die ter plaats moesten blijven en hielp mee om ze uit de reke te steken. Zodra het laatste hekken ver genoeg in de stroom gerocht, vaarde hij met zijn boot in de vrijgekomen ruimte en hielp verder mee om nu ook de vorenste hekkens uit de rei te halen. Rap miek hij nu zijn boot vast, heel vooraan aan 't eerste hekken, en met zijn boothaak hield hij de rij in bedwang.
Nu begon het opvaren naar de zate. Elk had zich aan de lijn gespannen, en op een teken van de hekkenier begon men te trekken tot de hekkens vooruit vaarden, en bij pozen had de hekkenier et wel zijn werk aan om alle hapering tussen die opvarende sleep en de hekkens aan de oever te vermijden. Zo werd getrokken tot de hekkens juist voorbij de zate toekwamen waar ze onmiddellijk vastgelegd werden.
De lange zware ketting van het windas werd losgerold en het uiteind naar 't water toe gesleept. Die ketting eindigde in een kloeke ring waaraan twee einden even zware ketting, ieder omtrent 1,50 m lang, vastlagen en alle twee eindigend in een sterke weerhaak.
Een stalen lijn werd aan het naastliggende hekken vastgelegd, de zijkettingjes losgehaakt en, door de stroming van 't water gedreven, belandde het vóór de zate waar men het, door gepast gesloten houden van de kabel, met zijn voorkant vlak tegen de liggers van de zate
| |
| |
deed stilvallen. Daar stond een man gereed die met de hekkenhaak het midden van de sleper onderaan het hekken aanhaakte en het al trekken zodanig in 't water deed kantelen dat het met zijn voorkant op de liggers kwam te zitten en de twee weerhaken van de ketting konden aangehaakt worden. De mannen aan 't windas begonnen nu onmiddellijk te draaien en 't hekken rees al schravend en kriepend uit het water.
Tegen dat het nu voor de helft uit het water gerocht had de vuiler zijn broek tot over de knieën opgesloofd en was binnen het hekken gestapt op zijn blote voeten om bodem en zijwanden duchtig af te spoelen. Hij moest intussen maar goed zijn evenwicht trachten te houden en zijn tenen goed op de daverende bodem van het hekken klemmen, om niet neer te glijden in 't water dat nog een goed deel van het hellende hekken vulde. Eindelijk gerocht dit helemaal boven water en het windas werd vastgezet door een van de vrangen af te trekken en er averechts weer op te zetten. Onderaan het windas werd een dikke stok tussen de staanders en de ketting gestoken waardoor deze plat op de grond en op de trakelweg kwam te liggen, om alzo alle ongelukken te vermijden.
Alles aan de zate moest zo rap mogelijk schuiven. Pas stond het hekken boven of de vulder had weer zijn kloefen aan, stopte in de achterwand van het hekken het kleine deurke zorgvuldig toe en tegen dat hij ermee gedaan had in den eersten hoek een paar handsvullen oude strobanden recht te zetten als steun voor den eersten bezon, had zijn helper reeds de hekkendeur op de sleper van 't hekken geschoven om er plat te kunnen op staan. Nu werd het eerste kortewagenvoer bezons aangebracht, tegenaan de hekkendeur neergezet en de ‘ingever’ deed die bezons in rap tempo over de hekkenvloer glijden, waar ze telkens gepast bij de vuiler moesten belanden. Snel vervolgde, rij na rij, het rechtzetten en toespannen van de bezons. Het ene voer bezons verbeidde het andere niet, en in korte tijd was heel het hekken, tot op drie rijen na, met vlas volgeperst. De drie laatste rijen moesten ineens gevuld worden en dat heette ook weer ‘den opsluit’. Eerst de ene kant tot bij de deur. dan de andere; het vak vóór de deur bleef voor het laatst om met de voorhanden zijnde rebuutbezons en snuitbondels te eindigen.
Als er nu geen vlas meer bij kon werd een hekkenkleed vóór 't deurgat gehangen, onderaan en op zijds zo ver mogelijk ingesteken, nu nog een laagje oude strobanden er over uitgespreid en dan alles toegesloten met de hekkendeur. Deze was breder dan de opening en moest dan, alles toedrukkend, achter de wand van het hekken aepraamd worden. Er kwam nogal wat duwen en drukken van handen en knieën bij te pas om het gedaan te krijgen. Waar er geen hekkendeuren gebruikt werden sloot men toe met een paar spanstokken.
| |
| |
Zonder verletten werd het windas nu losgemaakt, de ketting met haar haken van 't hekken afgedaan en terwijl een man de kabel, die nog aan 't hekken vastzat, opnam had de vuiler reeds een kloeke stok vast; na een paar keren heffen en wringen gleed het hekken weer het water in. Men liet het wat verder afdrijven waar het dan vastgelegd werd aan de oever. Intussen was een tweede hekken al aan 't varen naar de zate toe en al hetzelfde werk werd herdaan tot al de hekkens vol zaten.
Tegen dat het laatste hekken gevuld raakte zat de hekkenier al te wachten in zijn boot. De hekkens lagen, gevuld nu, weer in een rij en aan elkaar met kettingjes vastgemaakt. Om op hun plaats teruggebracht te worden mochten ze nu met de stroom meevaren en dat zou veel gemakkelijker aflopen dan het opvaren, nu waren een paar mannen voldoende. Weer gleed de hekkeniersboot langs de andere hekkens, en tegen dat men omtrent ter plaats zou aanlanden was hij al vooruitgevaren en lag met zijn boot te wachten om de drijvende hekkens op te vangen en weer op hun plaats te drijven. Ze werden aan de andere vastgekoppeld en met kettingen aan de oever vastgelegd.
Een laag schuddebondel werd er bovenop uitgebreid, zes nogal brede planken daarboven geschoven waarop nu enkele stenen werden gelegd. De volle lading mocht er niet ineens op, maar geleidelijk naarmate het vlas water pakte, anders zou de vulling opheffen en een ruimte zou ontstaan tussen het vlas en de bodem van het hekken, dat zou ‘zwarte rote’ verooorzaken. Van dan af werden de gevulde hekkens aan de zorgen van de hekkenier overgelaten. In enkele dagen tijds lagen al de hekkens van de roterij met vlas gevuld.
Als een schapershond rond de kudde wareerde de hekkenier, op de kant van zijn boot gezeten, langs de hekkens van heel de roterij.
Gewoonlijk was hij al op 't water als de eerste leiewerkers 's morgens begonnen toe te komen, en 's avonds was hij haast altijd de laatste man aan de Leie als hij zijn kot sloot en de sleutel in zijn vestezak wegstak.
Het moest een betrouwbaar man zijn, die kennis had van vlasroten en die ‘geen maandagen miek’, want er hing zoveel af van zijn werk.
De pas gevulde hekkens liet hij gezapig water pakken en zorgde ervoor dat zij in 't verloop van een dag op hun juiste diepte in 't water zonken, door het nodige aantal stenen bij te voegen. Die stenen hielden dan het hekken zó dat het water steeds een weinigje boven het vlas bleef staan. Ze moesten ook het hekken voortdurend in evenwicht houden. Lag een kant van het hekken al ware het maar een paar vingers hoger dan de andere, zo miek hij dat weer goed met een paar stenen bij te voegen, af te nemen of van plaats te
| |
| |
veranderen. Dat was eigenlijk het bijzonderste van zijn werk. Ten minste driemaal daags schoof zijn boot langs de ganse rij hekkens, en haast bij ieder haakte hij aan en had er het een of 't ander aan te doen of te wijzigen. Het ware genoeg geweest dat een hekken een paar dagen scheef lag om aan al 't vlas dat ‘uitgezeten’ had een grauwe of zelfs zwarte ‘ring’ te geven die niet meer weg te krijgen was en het vlas veel van zijn waarde zou ontnemen.
Voor hem hing er veel van af dat de sasmeesters van Deinze en Harelbeke het Leiewater goed ‘verwerkten’. Door het gepast regelen van hun sas hielden die het water op steeds gelijke hoogte. Maar 't werd een drama als 't sas in Frankrijk er te veel ineens liet ingaan, en dat kwam toch wel voor als het al te lang veel regende of bij grote dondervlagen. Dan was de hekkenier uit zijn boot niet te krijgen, en gedurig voer hij op en af en zag toe of alle kettingen goed hielden en er nievers geen ongeluk te vrezen viel. Dan gebeurde het wel dat hij zelfs 's nachts zijn toer deed.
En waar hij een klant had die niet kon beslissen wanneer hij ‘trekken’ moest, dan kon hij bij hem op het hekken gaan zitten, soms een uur lang, en stresjes vlas uittrekken, die hij tussen de nagels der beide duimen, op heel hun lengte een kreuk gaf om te weten of het vlas overal gelijk murw was geworden, ofwel de bast zorgvuldig aan de wortel losmaken tot hij die, als een riemke, kon lostrekken tot aan de top. Aan de spanning van dat riemke vlas kon hij, bij 't aftrekken ervan, oordelen of het vlas genoeg geroot was of nog een dag of twee langer moest ‘zitten’. Hij deed dat geem en menigmaal kreeg hij hiervoor wel wat drinkgeld in de hand gestopt.
| |
Vlas trekken
De eerste ronde ‘zat’ altijd wat lang omdat het Leiewater dan nog te koud en te ‘mager’ was. Later op het jaar zou het veel rapper gaan. Fijn en taai vlas werd dan ook gewoonlijk achtergehouden om het in 't hart van de zomer te roten.
't Was nu echter zover gekomen dat er te trekken was. De Leiewerkers ontzagen die eerste ronde daar ze wisten wat het te bedieden had, maar 't moest wel en 't werd gedaan.
De hekkenier kwam bijgevaren om de stenen in zijn boot over te laden of had mare gedaan dat men ze op de berm zou leggen in hoopjes, rechtover ieder hekken. In dit geval legde men een kloeke hekkenplank die van de kant van de berm tot op 't hekken reikte. Een man op 't hekken, twee op die plank en een op de oever, en de stenen verhuisden, al kaatsend ermee, van 't hekken naar de oever. De planken, uitgenomen een, werden afgenomen, het strooisel van 't hekken afgeraapt en over de oever verspreid opdat het getrokken vlas nievers op de blote aarde zou komen te staan, en intussen had men de trekplank reeds bij gesleept.
| |
| |
Die trekplank was nogal zwaar en stevig ineengestoken. Op twee platte ijzeren staven waren een drietal eiken planken vastgevezen, de platte ronde koppen van de bouten naar boven en de moeren langs onder, om de voeten niet te kwetsen. Die plank was ± 1,10 m lang op 0,60 m breed. Twee mannen konden daarop rechtstaan, naar malkaar gekeerd, en er moest tussen hen plaats genoeg overblijven voor het invaren van de bezons. Ze rustte niet op de bodem van de Leie maar hing aan twee kettingen van weerszijden, tegenaan de pilotering, diep genoeg in 't water dat de bezons er niet konden aan haperen. De kettingen naast den oever eindigden in een scheers (een platte, zware ijzeren pin) dat met een hekkensteen diep in de grond gedreven werd. Die hekkensteen legde men er dan altijd bovenop om de kop te dekken. De buitenkettingen werden nu zodanig in een van de schakels van de oeverketting gehaakt tot de plank goed in evenwicht hing.
De trekkers stonden tot aan de knieën in het water, blootvoets en met de trekbroek aan, elk had de zijne, een tamelijk vér versleten afgedankte broek, waarmee men anders ‘bij de mensen’ niet meer kon komen.
De man die moest ‘uitsteken’ was intussen op de plank gaan staan die hij dwars op 't bovengebint van het hekken had geschoven, en met een vork drumde hij de bezons nu een voor een los en dreef ze tussen de trekkers; deze grepen ze bij de banden om ze, in steeds gelijkmatig zwieren, één keer weg en weer, op den oever te doen belanden.
De mannen op de berm droegen nu de bezons hoger op en zetten ze, rechtop en netjes tegeneengeleund, in een ‘stuik’ om er het water verder te laten uitleken.
Trekken was nogal lastig, en 't kon koud zijn in 't voorjaar om zo diep in het nog kille water te staan. Trekkers en bovendragers moesten regelmatig van werk verwisselen om het tot het einde te kunnen uithouden.
Als uit de kleren van een drenkeling die uit het water wordt bovengehaald, stroelde het water in gulpen uit de bovengezwierde bezons en stilaan geraakten trekkers en bovendragers tot aan de lenden zijpende nat. Geen wonder dat men, zo gauw met trekken gedaan, die broek weer, ergens achter een schelf, uitspeelde, met ievers een droog gebleven kant de benen afveegde om ten spoedigste de droge werkbroek weer aan te trekken. De trekbroek werd uitgewrongen en met een stresje vlas aan een schelf te drogen gehangen, waar ze in de wind hing te flodderen tot de volgende keer.
Wordt voortgezet.
j. hugelier
|
|