Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 74 (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 74
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 74Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 74

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.63 MB)

Scans (20.72 MB)

XML (1.03 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 74

(1973)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

[Nummer 1-2]

Abdijen en kapittelkerken als laatste rustplaats van de Graven van Vlaanderen
879-1455

Van de prinselijke begraafplaatsen - zerken of tomben - van de graven van het Huis van Vlaanderen is er ontstellend weinig overgebleven. Zo we, startend met de laatste erfdochter van het Huis, Margareta van Male, door de 14e eeuw opklimmen naar de eerste Boudewijns, ontmoeten we geen enkel gaaf gebleven monument, zelfs geen noemenswaarde archeologische resten. De grafelijke tomben hebben het lot gedeeld van de abdijen en kapittelkerken die in de vernielingen van Beeldenstorm (1566-1578) en Revolutie (1789-1798) zijn ten onder gegaan. Doch ook reeds vóór die fatale periodes hadden sommige tomben uit de romaanse en vroeggotische periode bij verbouwing van kerk of kapel hun gaafheid ingeboet.

Op één na zijn al de begraafplaatsen van de Vlaamse landsheren bekend uit de literaire bronnen (kronieken, obituaria), uit grafische dokumenten, uit genealogische lijsten. Alleen de archeologie kan heden al te weinig medespreken.

En toch hadden onze oudste Vlaamse landsheren, zowel als alle heren van hun tijd, veel zorg besteed aan hun laatste rustplaats. Ze deden het uit aloude religieuze en kulturele traditie, met het graf werd immers een ‘eeuwige’ dodenherdenking verbonden en door fundaties verzekerd. Deze stichtingen hebben het lot gedeeld van de graftomben.

 

Margareta van Male, die een hertog Bourgogne-Valois (Filips de Stoute) huwde, luidt een nieuwe periode in die voor de kunstgeschiedenis en de archeologie bijzonder dankbaar zou worden. Haar eigen graf zou te Rijsel niet gespaard blijven, de monumentale graftomben van haar man en haar zoon, beide graven van Vlaanderen, konden uit de

[pagina 6]
[p. 6]

storm van de Revolutie behoorlijk worden gered en zijn heden, in het Paleis van de Hertogen (museum) te Dijon, de oudste bewaarde grafmonumenten van onze landsheren. Driedubbel kostbaar, door het aandeel dat de Nederlandse beeldsnijders Claus Sluter en Claus de Werve in de uitvoering van die meesterwerken hebben gehadGa naar voetnoot(1).

 

Op eigen bodem moet de inventaris luiden als een litanie van Allerzielen.

Van de drie Boudewijns en de eerste Arnulf, die vijf eeuwen in de kript van de Blandijnberg hebben gerust, kan de stad Gent zerk noch tombe meer aanwijzen. Een spijtig ongeval voor de hoofdstad van Oud-Vlaanderen, en dat juist voorviel in de tijd dat onze humanisten in latijnse verzen de abdij van de Blandijnberg sierden met de historische benaming ‘Mausoleum der Graven van Vlaanderen’Ga naar voetnoot(2).

En in Sint-Omaars, waar drie Boudewijns, een Arnulf en een (kortstondige) Willem eeuwenlang in het aloude Sithiu (Sint-Bertijns) hadden gerust, is evenmin een spoor van grafstede terug te vinden.

Onder de drie prinsen die in de grafelijke kapittelkerk (geen abdij!) op de Burg te Brugge werden bijgezet, was er gelukkig één wiens gebeente als relikwie werd verheerlijkt en in een schrijn boven de grond bewaard, en in de fatale uren aan vernieling onttrokken. Zo werd Brugge de enige stad waar het Huis van Vlaanderen met authentieke archeologische resten aanwezig is.

De abdijen van Waals-Vlaanderen deden het niet beter. De stad Rijsel, die geen van de twee in de St. Pieterskerk opgerichte tomben heeft behouden, zag ook de cisterciënzerabdijen Marquette en Flines (bij Douai) met drie graftomben van het Huis van Vlaanderen tenietgaan.

De geografische spreiding van die (Verdwenen) grafmonumenten weerspiegelt de genealogische en feodaal-politieke lotgevallen van het grafelijke Huis. Het best bekijkt men de ligging van de betrokken abdijen (en kapittelkerken) op de rivieren:

Op de Schelde en bijrivieren liggen:

[pagina 7]
[p. 7]


illustratie
Geografische verspreiding
(Begraafplaatsen in KAPITALEN)
Opmerkingen.
De begraafplaatsen ten noorden van de Leie behoren tot Diets-Vlaanderen, met inbegrip van Sint-Omaars dat nog dietssprekend was toen onze oudste markgraven er in de St. Bertijnsabdij begraven werden.
Door hun stichtingen in Rijsel en Hasnon zijn Boudewijn V en VI de eerste graven die in Waals-Vlaanderen worden bijgezet.
Gent, met 4 oudste markgraven, komt na 1035 niet meer in aanmerking.
Brugge komt eerst in 1127 (Karel de Goede) aan de beurt en zal nog Margareta van de Elzas (1194) en Lodewijk van Crécy (1352) bijkrijgen.
De dochters van Boudewijn IX verleggen naar hun cisterciënzerstichtingen in Waals-Vlaanderen.
De numerische verhouding abdij/kapittelkerk is 15 contra 7.
Niet meegerekend zijn Clairvaux en Tirnovo (Bulgarije).


[pagina 8]
[p. 8]

Gent (St. Pietersabdij);

Rijsel en Marquette (Deule);

Hasnon, Flines en Atrecht (Scarpe).

Op de Aa:

Sint-Omaars en Watten.

Tussen die twee rivieren komen alleen Brugge, Ieper en Cassel in aanmerking met hun kapittelkerk of proosdij.

Op de Leie zelf niets, hoewel Harelbeke de begraafplaats is geweest van de Voorgraven (‘Forestiers’).

 

De voorkeur voor de abdij als begraafplaats is allerminst eigen aan het Huis van Vlaanderen. Bij het stichten of bevorderen van klooster en abdij had de landsheer ekonomische en politieke belangen die zo groot konden zijn dat hij zelf, zoals Boudewijn II en Arnulf I, abt van de voornaamste abdij (St. Bertijns) van zijn graafschap werd. Hun eeuwig heil wilden de heersers daarenboven verzekeren door hun rustplaats op aarde te vestigen bij, voor of onder een koor van monniken, waar hun memorie tot de oordeelsdag in de dagelijkse liturgie zou voortleven.

Ook onze graven hebben soms een abdij (of kapittelkerk) gesticht als begrafenisplaats. Zo deed Boudewijn V te Rijsel (St. Pieterskerk); Boudewijn VI (van Bergen) te Hasnon op de Scarpe; Robrecht de Fries (onrechtstreeks) te Cassel; Johanna te Marquette bij Rijsel; Margareta van Konstantinopel te Flines bij Douai.

Voor 1200 zijn de uitverkoren stichtingen uiteraard benediktijnerabdijen. Na 1200 komt Citeaux aan de beurt in twee Waalse nonnenkloosters. Ter Duinen noch Ter Doest werden voor die eer aangezocht.

 

De tomben van het Huis van Vlaanderen munten uit, zoals gezegd, door hun grote verspreiding. Ook daarin ligt iets van de buitengewoon bewogen geschiedenis van het graafschap weerspiegeld. Een oogslag op onze naburen maakt dit duidelijk.

De oudste landsheren van Holland-Zeeland lagen - vóór de vernielingen van 1580 - in een statige reeks van acht zerken en tomben in de abdijkerk van Egmond (bij Alkmaar). Met Willem I komt het klooster Rijnsburg (bij Katwijk) aan de beurt; alleen Willem II zal worden begraven in de Abdij van Middelburg (Zeeland), waar een fragment van zijn tombe is bewaard gebleven. Ook in de kerk van Rijnsburg zijn, tegen de koorwand, fragmenten van grafzerken
[pagina 9]
[p. 9]
van Hollandse landsheren, o.m. van Willem I en zijn vrouw Aleid van Gelder, overgeblevenGa naar voetnoot(3).
Als begrafeniskerk van de hertogen van Brabant mag de Kapittelkerk (St. Pieters) van Leuven gelden waar, in koor en kript, de grafstenen van de oudste hertogen in 1929 werden ontdekt en hersteld. De oudste Godfried (met de Baard), begraven in de voormalige romaanse kerk van de abdij van Affligem, heeft in het koor van de nieuwe kloosterkerk (1940) een graf met grafsteen gekregen. De hertogen Jan I en Jan II werden in Brussel (Minderbroeders en St. Goedele) begraven, terwijl Hendrik II en Jan III in de cisterciënzerabdij van Villers werden bijgezetGa naar voetnoot(4). (De grafkelder van de hertogen van Brabant in de St. Goedele werd, zoals bekend, ca. 1610 uitgevoerd door de zorgen van de Aartshertogen).
De grote suzereinen deden het natuurlijk nog beter. Bekend genoeg is de abdijkerk van Saint-Denis bij Parijs die vanaf Dagobert de koninklijke abdij en begraafplaats is geweest van al de Franse vorsten uit de Huizen Capet en Valois.
Vanaf Edward de Belijder († 1066) tot de laatste Tudor werden de Engelse koningen, bijna zonder uitzondering, begraven te Londen in de Westminster Abbey, waar de kapel van Hendrik VII de bezoeker eens voor altijd leert wat Tudorgotiek betekent.

Hebben de ‘nationale’ vorsten in Parijs en in Londen in de middeleeuwen de concentratie van één groot mausoleum kunnen bereiken, de kleinere landsheren zijn bij gebrek aan ‘nationale’ hoofdstad en door dynastieke overwegingen regionalistisch verspreid.

Met de oude graftomben als kunstwerk gingen ook de originele inschriften verloren. Voor de epigrafie is dit een verlies dat ten dele wordt goedgemaakt door literaire bronnen. Grafschriften van prinsen deden - niet zonder varianten - de ronde bij de kroniekschrijvers. De chronologie in het grafschrift beperkt zich echter tot de sterfdatum, met bijvoeging soms van het aantal levensjaren. Naar het einde van de middeleeuwen wordt de epigrafie spraakzamer, om literatuur en retoriek te worden in de humanistentijd. Plaats en datum van geboorte ontbreken in de oudere epigrafie.

Zelfs in de Kronieken van Vlaanderen moet men de plaats en de datum van geboorte van de prinsenkinderen niet gaan opzoeken. Wel leren ze ons meestal in welk levensjaar een regerende graaf gestorven is, of hoeveel jaren hij geregeerd heeft. De plaats van de wieg was niet meldenswaard. De historische bijnamen: van Rijsel, Bethune, Ber-

[pagina 10]
[p. 10]

gen, Dampierre, Nevers, Jeruzalem, Konstantinopel, hebben niets te maken met de geboorteplaats van de naamdragers Alleen Lodewijk van Male maakt daarop een uitzondering Hij werd genoemd naar het Slot van Male waar hij in 1330 geboren werd; de grafelijke rekeningen zijn het die voor ons een overvloed van inlichtingen over die geboorte, de prinsenwieg en de doopplechtigheid hebben bewaardGa naar voetnoot(5).

De Aartshertogen Albrecht en Isabella zijn de eerste Nederlandse vorsten die een officieel initiatief van archeologische inventaris en monumentenzorg hebben genomen. Ze beperkten zich niet langer tot een officieel historiograafGa naar voetnoot(6). De vernieling van monumenten, kunstwerken, bibliotheken en verzamelingen gedurende de beroerten - vernieling zonder voorgaande in onze geschiedenis - was een dure les. Om ook figuratief hun voorgangers in de Lage Landen te leren kennen zouden ze een genealoog-tekenaar aanstellen om al de afbeeldingen van de prinsen en landsheren van de oude Nederlandse provincies op te sporen, in kerken, kloosters en abdijen, in stad- en landhuizen, in privé verzamelingen. Ook afbeeldingen van beroemde Nederlanders en van mannen die zich in de Nederlanden verdienstelijk hadden gemaakt, stonden op het programma. De taak werd toevertrouwd aan de genealoog en tekenaar Antonio de Succa, een edelman van Italiaanse afkomst, die door nauwkeurigheid eerder dan door kunstvaardigheid zou uitmunten.

Succa heeft dan in 1600-1610 de steden en abdijen in Vlaanderen en Brabant bezocht om die dokumentatie bijeen te brengen. Ook bij partikulieren, verzamelaars van oudheden, ging hij aankloppen. Met pen en stift kopieerde hij in zijn schetsboek de frescos, de portretten op paneel, de figuren op grafmonumenten, de beelden van stichters en schenkers in kerkportaal en kapel. Ook zegels en medailles met portretkop en inschrift tekende hij na. Zijn dokumentaire schetsboek is bewaard gebleven en heeft voor de kunstgeschiedenis en de oudheidkunde een buitengewone waardeGa naar voetnoot(7). Voor een aantal middeleeuwse kunstwerken en figu-

[pagina 11]
[p. 11]

ren is zijn tekenwerk (o.m. van graftomben) de enige grafische getuige.

Op één feit moet hier nog de aandacht worden getrokken. De grafmonumenten zijn (waren) soms een paar en meer generaties jonger dan het ingesloten gebeente. Zo laat Filips van de Elzas omstreeks 1182 een verheven tombe oprichten op het graf van Robrecht de Fries († 1093) in de kript van de St. Pieterskerk te Cassel. Zo sticht Lodewijk van Male in 1369 het jaargetijde (met oprichting van de tombe) voor zijn grootvader Robrecht van Bethune († 1322), die een halve eeuw na zijn dood nog steeds ‘voorlopig en voorwaardelijk’ in de Ieperse proosdijkerk begraven lag. Filips de Goede - die zelf te Dijon zou worden bijgezet - laat in 1454 het monumentale graf van zijn overgrootvader, Lodewijk van Male († 1384), oprichten in de St. Pieterskapittelkerk van Rijsel. Zoals koning Filips II later de wil van zijn vader ten uitvoer brengt en de graftombe van Karel de Stoute, zijn betovergrootvader, in de O.L. Vrouwkerk te Brugge laat oprichten.

Begraafplaatsen en graftomben waren, ook in het Huis van Vlaanderen, een zuiver dynastieke en familiale aangelegenheid. De oprichting ervan ging uit van de familie, die ze ook bekostigde. Land noch standen werden daar ooit bij betrokken. Voor de abdijen waren de grafelijke zerken en tomben uiteraard een zakelijke titel (op inkomsten van de fundaties) en een eretitel, maar daardoor ook een titel voor de graaf om in het beheer van het kloostergoed mee te spreken.

Naar prinselijke traditie werd het stoffelijk overschot van de oude dynasten in een edele huid (hertevel) ingenaaid, in de latere periode gebalsemd en in een loden kist gesloten. Ook sommige graven van Vlaanderen hebben, bij testament, hun gebalsemd hart aan een tweede instelling geschonkenGa naar voetnoot(8). Daar kreeg het dan, in een loden urne gevat, een eigen funerair monument van bescheiden of (in het einde van de middeleeuwen) soms van pralerig formaat.

Het volgende overzicht beperkt zich tot de eigenlijke grafstede van de regerende graaf of de regerende gravinGa naar voetnoot(9). De

[pagina 12]
[p. 12]

familiale en dynastieke verbondenheid moet echter uiteraard enkele graftomben van naastbestaanden ter sprake brengen.

Als terminus ad quem staat 1384: het sterfjaar van Lodewijk van Male; zijn monumentale graftombe in St. Pieters te Rijsel is echter eerst in 1455, door de zorgen van hertog Filips de Goede, tot stand gekomen.

Lijst van de begraafplaatsen
Boudewijn I de IJzeren - 879

Door abt Fulco van Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars in monnikspij begraven ‘in het klooster’ (plaats niet nader bepaald). Zijn hart en ingewand worden in de Sint-Pietersabdij te Gent bijgezet. (Cart. van Sithiu; Delaplane I 82).

Sint-Bertijns opgeheven en vernield in 1791-1799. - Geen sepulkrale overblijfselen.

Boudewijn II de Kale - 918

In de kript van de St. Pietersabdij op de Blandijnberg te Gent begraven, in de Mariakapel.

Als lekenabt van Sint-Bertijns zou hij in deze abdij worden begraven. Zijn echtgenote Elftrudis, dochter van Alfred de Grote, wenste nevens hem begraven te worden. De monniken van St. Bertijns wilden echter geen vrouw in hun klooster toelaten, ook niet voor begraving. Daarop wendde Elftrudis zich naar de Gentse abdij. Daar werd zij nevens Boudewijn bijgezet in de Mariakapel.

De grafelijke kript op de Blandijnberg

In de grafkelders onder het oratorium van de abdij werden, na Boudewijn II, ook bijgezet:
in de Mariakapel: Arnulf I met vrouw en dochter;
in de St. Laureinskapel: Arnulf II en zijn vrouw; Boudewijn IV met de Baard.
[pagina 13]
[p. 13]


illustratie

Boudewijn II de Kale (Balduinus calvus) als 21e abt van Sint-Bertijns en begraven in de kript van de St.-Pietersabdij op de Blandijnberg te Gent.
Naar een tekening uit een 15e eeuws handschrift van de abdij (Heden Bibliothèque Municipale, Saint-Omer). - H. De Laplane, Les abbés de Saint-Bertin I 91 (Saint-Omer 1854).
[pagina 14]
[p. 14]
Vernield in de beeldstormerij van 1566. Een spoor van de rustplaatsen van deze oudste prinsen van Vlaanderen is niet meer terug te vinden.
Als enig dokument blijven enkele tekeningen van Arent van Wynendaele, uitgevoerd een zestal jaren (1560) vóór de vernieling.
Een schilderij op planken, afkomstig uit de St. Laureinskapel (bewaard in het Byloke-Museum te Gent), werd in 1602, naar het schetsenboek van Chr. van Huerne, door de Succa nagetekendGa naar voetnoot(10).
Sanderus (1641) geeft een reeks grafschriften naar een perkamenten Codex Blandiniensis. De abdijkerk geeft hij in gravure weer, anticipatief, naar de houten maquette; het gebouw werd maar voltooid in 1719-29.
Marcus van Vaernewyck heeft de oude abdijkerk en de kript gekend vóór de vernieling. De Mariakapel had negen pilaren, zegt hij, en sommige Graven van Vlaanderen ‘ligghen daer begraven inden inganck in een simpel sepulture naer haerlieden hoocheyt’. Uit deze notitie van een ooggetuige weten we dat onze eerste landsheren daar lagen onder hun oude grafstenen of platte zerken. Hun opvolgers hadden er geen ‘verheven’ tomben of praalgraven laten oprichten. Ook Oudegherst (die de Gentse abdij heeft gekend vóór de vernieling) spreekt van kleine zerken of grafplaten (lame) met een epitaphium.

Arnulf I de Oude - 965

Hoewel lekenabt van St. Bertijns, werd Arnulf begraven in de Gentse abdij. Met zijn vrouw Alisa (Aleydis) lag hij in de Mariakapel van de kript op de Blandijnberg. Hun twee kleine zerken droegen een grafschrift. In dezelfde kapel lag hun dochter Lutgardis. - Zie Boudewijn II.

Als begraafplaats is Brugge niet in aanmerking genomen, hoewel Arnulf er het St. Donaaskapittel op de Burg had gesticht. Was die stad (zonder abdij) nog niet voldoende veilig? en nog geen centrum van grafelijk domein?

Boudewijn III de Jonge

Zoon van Arnulf I. Overleed (mederegerend) in 962, vóór zijn vader, te St. Winoksbergen.

Begraven in de St. Bertijnsabdij. Oudegherst (die deze abdij kende) zag er ca. 1540 zijn kleine zerk met opschriftGa naar voetnoot(11).

Boudewijns weduwe, Mathildis († 1009), zal begraven wor-

[pagina 15]
[p. 15]

den in de kript (Mariakapel) van de St. Pietersabdij te Gent, nevens Godfried van Ardennen, haar tweede echtgenoot. Zie Boudewijn II.

Arnulf II de Jonge - 988

Begraven in de St. Laureinskapel in de kript van de Blandijnberg. Nevens hem zijn vrouw Suzanna (Rosala), doch ter van Berengarius, koning van Italië. Zij lag er onder een kleine zerk. Beide zerken droegen een grafschrift. Zie Boudewijn II.

Boudewijn IV met de Baard - 1035

Begraven in dezelfde St. Laureinskapel als zijn vader, Arnulf II. Onder een effen zerk. Nevens hem zijn vrouw Odgiva († 1030).

N.B. - Judith van Vlaanderen († 1094) die in de abdij van Weingarten (Württemberg) begraven ligt nevens haar tweede echtgenoot Welf van Beieren, was geen dochter van Boudewijn IV, noch van Boudewijn V, zoals vroeger werd beweerd: zij stamde uit het Huis van Normandië. Zie daarover Biekorf 1959, 33-39.

Boudewijn V van Rijsel - 1067

Begraven midden in het koor van het door hem gestichte St. Pieterskapittel te Rijsel.

Omstreeks 1360 werd de St. Pieterskerk herbouwd; bij die gelegenheid werd op Boudewijns graf in het hoogkoor een tombe opgericht, blijkbaar door de zorgen van graaf Lodewijk van Male.

Die tombe was drie voet hoog. Door de tekenaar de Succa wordt het ligbeeld ca. 1620 beschreven als volgt:

‘De graaf ligt met gevouwen handen, het hoofd op een kussen; de haren zijn lang en op het voorhoofd samengebonden met een lint; hij is in vol harnas, met dolk en zwaard; zijn schild is Oud-Vlaanderen (Flandre ancien: gegeerd, niet de leeuw); zijn voeten rusten tegen een leeuw’. Succa noteert dat vroeger daarbij zijn kapelaan was
Ga naar voetnoot(12)

[pagina 16]
[p. 16]

afgebeeld, gezeten aan het voeteinde. Het oudfrans grafschrift luidde:

Chy gist très haux, très noble et très poissans princes Baudewins li Deboinnaires, jadis contes de Flandres, li onzimes, qui funda ceste eglise, et trespassa l'an de graces 1067. Dites un Pater noster pour s'ame.

Deze beschrijving en de tekening van de Succa zijn de enige dokumenten betreffende die graftombe uit de 14e eeuw, die in 1763 zou verdwijnen. Aanleiding daartoe was de herbevloering (in marmer) van het koor. De tombe van graaf Boudewijn was zo versleten dat de kapittelheren besloten een nieuw monument op te richten in nieuwe stijl (rokoko). Het gebeente werd voorlopig (en onliturgisch!) geplaatst in de altaartafel. Op verzoek van het kapittel ontwierp de Brugse beeldhouwer Pieter Pepers een nieuw marmeren mausoleum; wegens de hoge kosten werd zijn ontwerp niet uitgevoerd. Het gebeente van Boudewijn werd dan terug geplaatst, onder een zwartmarmeren grafplaat, midden in de nieuwe marmeren koorvloer. Bij deze gelegenheid werd een plechtige uitvaart gecelebreerd, in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van Lodewijk XV, van de Ruwaard van Rijsel, van stads- en kerkraad. In de grafplaat was het wapen van Oud-Vlaanderen gegraveerd en een inscriptie roemde graaf Boudewijn als Regent van het Koninkrijk en stichter van het Rijselse kapittelGa naar voetnoot(13).

In die vernieuwde toestand werd het graf dertig jaar later vernield samen met heel de St. Pieterskerk en de kapittelgebouwen: gedurende dezelfde Revolutiejaren zou ca. 1800 ook de St. Donaaskerk te Brugge worden afgebroken.

Boudewijn van Rijsel was gehuwd met de Franse koningsdochter Adela die zich, na zijn dood, terugtrok in de Abdij van Mesen waar ze in 1079 overleed en in het koor van de kloosterkerk begraven werd. Haar tombe met ligbeeld (uit eikenhout of uit steen?) wordt op verschillende wijze beschreven door de wapenherautenGa naar voetnoot(14). De geschiedschrijver H. Terrier deed in 1890 opzoekingen in de kript van de kloosterkerk van Mesen; hij vond er enig gebeente en fragmenten van een doodkist uit de 16e eeuwGa naar voetnoot(15).
[pagina 17]
[p. 17]

Boudewijn VI - 1070

Door zijn huwelijk met Richildis tevens graaf van Henegouwen; vandaar ook de naam Boudewijn van Bergen (Balduinus Montensis).

Begraven in de St. Pietersabdij o.s.b. van Hasnon-op-de-Scarpe, door hem heringericht en begunstigdGa naar voetnoot(16).

Richildis in 1085 begraven in dezelfde abdij.

De abdij Hasnon vernield in 1795.

Arnulf III - 1071

In de strijd voor de opvolging verslagen door Robrecht de Fries en gevallen bij Cassel 22 febr. 1071.

Onder de regering van abt Herbert begraven in St. Bertijns. (Delaplane I 160).

Robrecht I de Fries - 1093

Bouwer van het jachtslot Wijnendale waar hij, volgens de traditie, overleden is op 12/13 oktober 1093.

Begraven in 1093 te Cassel in de St. Pieterskerk, een kollegiaalkerk door hem gesticht (1075, na zijn overwinning bij Cassel in 1071) en begiftigd (kapittel van 20 kanunniken, 1085).

Na de kerkbrand van 1131 tijdelijk bijgezet in de Hospitaalkapel van Cassel. Graaf Diederik laat de kerk herbouwen. In 1181 keert Robrecht terug naar de St. Pieter, in de verruimde kript en krijgt een mausoleum van Doorniks steenGa naar voetnoot(17).

[pagina 18]
[p. 18]

In 1787 werd de bouwvallige St. Pieterskerk gesloopt. Met de nieuwbouw werd begonnen in 1789. Toen het kapittel in 1790 werd ontbonden was de kript reeds herbouwd.

Door de revolutionairen werd in 1795 de graftombe van graaf Robrecht vernield, het gebeente uit de loden kist weggegooid. In die beenderkist lag een gouden medaille met de wapens van het St. Pieterskapittel, waarschijnlijk een herinnering aan een translatie van het gebeenteGa naar voetnoot(18).

Een fragment van het ligbeeld werd in 1849 teruggevonden en in het stedelijk museum geplaatst; verder beschadigd in het bombardement van mei 1940; nu ondergebracht in het heringerichte museum (Oude Landhuis). Een afgietsel van dit fragment bevindt zich sedert lang (1878) in het Museum van de Hallepoort te Brussel. - Plannen om een kopie van heel (?) de graftombe te plaatsen in de nog bestaande kelder van St. Pieters (1969) zijn niet tot uitvoering gekomen.

Robrecht II van Jeruzalem - 1111

Begraven in de Sint-Waastabdij te Arras. Tot de hervorming (Cluny) van dit klooster had hij bijgedragen. Uit Meaux (Seine-et-Marne), waar hij in dienst van de koning gevallen was, werd hij overgebracht naar deze Artesische abdij en er op 6 okt. 1111 in het koor begravenGa naar voetnoot(19).

De graftombe met ligbeeld, geheel uit zwart toetssteen, was ingewerkt onder een boog in de muur van het koor, bij de juitgang naar het kloosterpand; op de flank van de tombe prijkte het wapen van VlaanderenGa naar voetnoot(20).
Bij de onttakeling van de abdij in 1795 verloren gegaan.
Zijn vrouw, Clementia van Bourgogne (hertrouwd met de hertog Godfried I van Brabant) werd in 1133 begraven in de benediktines-
[pagina 19]
[p. 19]
senabdij van Burburg, in een zijkapel bij het koor. (J. De Coussemaker, Cartulaire Bourbourg I 19-28, vermeldt haar belangrijke schenkingen aan die abdij). - Grafzerk vernield in 1792.
Een van hun jong gestorven zonen, Willem († 1109) lag begraven in Sint-Omaars (St. Bertijnsabdij), onder een bedekking van mozaiek. Fragmenten van dit (door Dehaisnes I 354 beschreven) merkwaardige mozaïek zijn bewaard in het stedelijk Museum van Sint-OmaarsGa naar voetnoot(21).

Boudewijn VII Hapkin - 1119

Begraven bij zijn voorvaders in de abdijkerk van St. Bertijns, op 19 juni 1119. - Gekwetst terugkerend van een gevecht bij Eu (Ponthieu) was hij, onderweg naar Wijnendale, gestorven te Roeselare, 26 jaar oud. Gehuwd ca. 1110 met Havisa (Agnes) van Bretagne; geen kinderen.

Een tiental maanden voor zijn dood had hij in St. Bertijns, in tegenwoordigheid van de groten van het graafschap, de monnikspij ontvangen uit de handen van de befaamde abt Lambrecht. Hij werd bijgezet nevens het mozaïekgraf van zijn jonge neef Willem. (Delaplane I 188).

De tombe door Martène in 1717 vermeld en beschreven naar Iperius (Chron. S. Bertini) als een hoge en prachtige tombe van verguld brons met een kruis, moet zeker een monument uit latere tijd geweest zijnGa naar voetnoot(22).

Geen overblijfsel.

Karel van Denemarken - 1127
(Karel de Goede)

Begraven te Brugge in de oude Burgkerk (kapittelkerk St. Donaas) in dewelke hij op 2 maart 1127 werd vermoord.

De strijd om het lijk van de vermoorde graaf wordt door de memorialist Galbert van Brugge gelijktijdig en uitvoerig beschreven.

Vierentwintig uur na de moord staat de abt van St.-Pieters-Gent vóór de Burgkerk in Brugge: het lijk van de graaf zal hij, met de toestemming van proost Bertulf, naar Gent meevoeren. Graaf Karel zou aldus zijn plaats hebben gekre-

[pagina 20]
[p. 20]

gen in de St. Pieterskript bij de eerste Boudewijns. Rond de lijkbaar ontstaat echter een vinnige twist tussen de proost en de kapelanen van de kerk. Het volk steunt het verzet van de kapelanen, en de abt keert met lege handen naar Gent terugGa naar voetnoot(23).

Graaf Karel blijft in St. Donaas in een voorlopige tombe; wordt dan (21 april) in een hertevel genaaid en in een kist gesloten. Zijn eerste grafstede krijgt hij in het koor van de kapittelkerk, waarschijnlijk vóór het hoogaltaar. Tot 1350 (en mogelijk heel wat later) heeft hij daar gerust. Van die graftombe is niets bekend. Reeds vóór 1560 ligt het gebeente in een rijve die nu eens de bovenkapel, dan weer de sakristie als bewaarplaats heeftGa naar voetnoot(24). De Burgkerk wordt in 1800 afgebroken. De relikwie gaat dan in 1804 over naar de St. Salvatorskerk waar ze heden, gesloten in een nieuwe rijve (in 1884 naar aanleiding van de beatificatie van de Graaf), bewaard wordt in een zijkapel van de noordelijke kooromgang.

Willem van Normandië - 1128

Begraven in St. Bertijnsabdij te Sint-Omaars, ten hoofde van het graf van Boudewijn VII Hapkin.

Op zijn tombe (uit de 13e eeuw) lag hij in maliënkolder, met gesloten vizier, het zwaard in de hand, het lichaam bedekt met een groot schild, twee engelen aan zijn voeteinde. Zijn wapen: een roos in cirkel liggend op acht stralen van een ster. (Naar de tekening van de Succa ca. 1610 uitgevoerd in St. Bertijns)Ga naar voetnoot(25).

Geen overblijfsel.

De Brugse historicus Olivier De Wree (Vredius) publiceerde

[pagina 21]
[p. 21]


illustratie
Grafmonument van Willem van Normandie (Clito) in Sint-Bertijnsabdij (naar de tekening van 1639; zie blz. 22)
Oudste grafelijk monument waarvan een grafisch dokument is over geleverd. - De graaf in volle malienkolder, ook halskraag uit malien In het schild het embleem van de abdij.
Grafschrift: ‘Hic iacet Guill[ielmu]s comes Flandrie: filius Roberti ducis Normanie qui obiit ann[o] D[omi]ni. M.CC.XXVIII.’


[pagina 22]
[p. 22]

in 1639 (in zijn Sigilla Comitum Fladriae p. 14; Brugge 1639) een gravure met de graftombe en grafschrift van Willem van Normandië, naar een tekening van Jacob-Filips de Hannon, prior van St. Bertijns. De tekening werd hem toegezonden door de geleerde archivaris van de abdij, Dom Guillielmus De Whitte.

Diederik van de Elzas - 1168

Diederik, gestorven te Grevelingen, werd begraven in de nabijgelegen augustijner proosdij van Watten, waarschijnlijk in het koor.

De kerk van de proosdij onderging (wegens oorlogsfeiten en brand) twee verbouwingen in 1460 en in 1478. De grafstede van Diederik werd dan overgebracht naar de naburige St. Andrieskapel. Daar werd de oorspronkelijke oude grafsteen (die geen opschrift droeg) in de grond geplaatst; in de muur van de kapel werd een nieuw grafschrift aangebracht.

Dit latijnse grafschrift van ca. 1462 werd door de kroniekschrijvers (Le Boucq, Meyerus) opgetekend, en meermaals herdrukt. Het bevat feitelijk het oudste literaire getuigenis over het overbrengen van de H. Bloedrelikwie naar BruggeGa naar voetnoot(26). Hier volgt de vertaling ervan.

‘Hier ligt begraven Heer Diederik van de Elzas, graaf van Vlaanderen, die viermaal het Heilig Land bezocht en, vandaar terugkerend, bloed van O.H. Jezus Christus met zich heeft medebracht en aan de stad Brugge geschonken, en nadat hij Vlaanderen gedurende veertig jaren kloekmoedig had bestuurd, overleden is bij Grevelingen in het jaar O.H. 1168’.

De oude proosdijgebouwen verdwenen door plundering en brand in 1579.

N.B. - Graaf Diederik had zijn laatste jaren doorgebracht in de proosdij van Watten, een grafelijke stichting die hij zeer heeft vooruitgeholpen. Zijn zoon Filips hield alsdan zijn verblijf niet ver van hem, in het grafelijke jachtslot Ruhout (Rihoult), gelegen tussen
[pagina 23]
[p. 23]
Arques en ClairmaraisGa naar voetnoot(27). Gedurende zijn levensavond was graaf Diederik ingenomen door een uitzonderlijke kultus voor de doden van zijn stam. Hij pelgrimeerde in 't ronde naar de grafsteden in Lo (Willem van Ieper), in Cassel (Robrecht de Fries), Sint-Omaars (Boudewijn Hapkin en Willem van Normandië), en ook naar de abdij van Burburg waar zijn tante Clementia begraven lag. Zijn echtgenote, Sibylla van Vlaanderen, was intussen in Jeruzalem overleden en begravenGa naar voetnoot(28). Een vijfde reis naar het H. Land en haar graf zou hij niet meer ondernemen. In zijn laatste levensdagen heeft Diederik misschien het kleed van de reguliere kanunniken van Watten aangenomen.
Gravin Sibylla, dochter van Fulco van Anjou, verbleef sedert 1158 in Bethanië (bij Jeruzalem) en wijdde zich toe aan de ziekenzorg in het hospitaal dat haar familieleden daar hadden gesticht. Zij werd begraven in de St. Lazaruskerk van BethaniëGa naar voetnoot(29).

Filips van de Elzas - 1191

Overleden 1 juni 1191 te Akko (Palestina) gedurende de derde kruistocht. Eerst bijgezet in de St. Niklaaskerk-buitende-muren van AkkoGa naar voetnoot(30).

Door de zorgen van Mathilde van Portugal, zijn tweede vrouw, overgebracht naar de cisterciënzer moederabdij Clairvaux (bij Bar-sur-Aube). (Datum van translatie niet bekend). In deze abdij heeft gravin Mathilde een kapel gesticht waar Filips werd begraven en waar zij later zelf zou worden bijgezet (in 1218).

Die kapel van Filips en Mathilde was gelegen op de hoek van het grote kloosterpand, bij de infirmerie. In de latere geschiedenis van Clairvaux stond die kapel bekend als ‘chapelle de Flandres’. (In een beschrijving in 1517). In de Franse archeologie bekend als ‘chapelle de comtes de Flandre’. Bij verbouwing afgebroken in 1718-1740Ga naar voetnoot(31).

Enig overblijfsel is een fragment van een zwartmarmeren grafschrift van Mathilde (bewaard te Troyes?)Ga naar voetnoot(32).

[pagina 24]
[p. 24]

Margareta van de Elzas - 1194

Zuster van graaf Filips; gehuwd met Boudewijn V van Henegouwen (= Boudewijn VIII van Vlaanderen).

Margareta overleed in het kasteel van Male. Na een korte bewaring in de kerk van Sint-Kruis werd ze bijgezet in de grafelijke burchtkerk (St. Donaas) te BruggeGa naar voetnoot(33). In deze kerk bleven de doden van het Huis van Vlaanderen niet aard- en nagelvast. Margareta kwam er, bij het hoogaltaar, Karel de Goede vervoegen en bleef er ongemoeid gedurende anderhalve eeuw. Op 17 juni 1352 werd haar tombe verplaatst naar de noordzijde van het altaar. In haar centrale plaats liet graaf Lodewijk van Male toen zijn vader, Lodewijk van Nevers, bijzetten en een (verder te beschrijven) tombe oprichten.

Het grafmonument van Margareta verdween in 1741 bij het ophogen van de koorvloer.

Dit monument met ligbeeld en rijk beeldhouwwerk werd ca. 1610 ter plaatse afgetekend door de Succa en is in zijn schetsboek bewaard geblevenGa naar voetnoot(34).

Boudewijn VIII († 1195) werd begraven in de St. Waldetrudekerk (Sainte-Waudru, vroegere abdijkerk) te Bergen, in de kooromgang bij de andere graven van HenegouwenGa naar voetnoot(35). - Geen overblijfsels.

Boudewijn IX van Konstantinopel - 1205

Gedurende de vierde kruistocht verkozen tot Keizer van Konstantinopel en er gekroond (9 en 16 mei 1204).

De Byzantijnen, in opstand tegen de Latijnse (Westerse) Keizer Boudewijn, verbonden zich met de Bulgaarse tsaar Ivan II Kalojan. Boudewijn werd verslagen bij Adrianopel en gevangen genomen (14 april 1205)Ga naar voetnoot(36).

[pagina 25]
[p. 25]

Boudewijn werd opgesloten in een vestingtoren van de stad Tarnovo (Tirnovo), de hoofdstad van het tweede Bulgaarse koninkrijk, gelegen op de Jantra. Zo wil het een aloude traditie in Bulgarije. In die toren werd de graaf gedood, van een begraafplaats gewaagt die traditie niet.

In de oude middeleeuwse binnenstad van Tarnovo op de Carevu-heuvel, op de zuidelijke punt van de vesting (Frenkhisarpoort), staat de Boudewijntoren bij dewelke nu de toeristen uit Oost en West het tragische lot horen vertellen van Boudewijn van VlaanderenGa naar voetnoot(37). Niet zonder een (veeltalig) toemaatje van idyllische en griezelige bijzonderheden.

Johanna van Konstantinopel - 1244

In het koor van de kloosterkerk van Marquette bij Rijsel - een nonnenklooster o. cist. (Reclinatorium S. Mariae) - lagen gravin Johanna en haar echtgenoot, Ferrand van Portugal begraven. Zij waren de stichters van het kloosterGa naar voetnoot(38).

Ferrand († 1233) werd eerst in zijn residentie te Orchies bijgezet, daarna overgebracht naar Marquette waar Johanna een grafmonument (verheven tombe in wit en zwart marmer, met ligbeeld) voor hem in het koor liet uitvoeren.

Johanna overleed in Marquette en werd er begraven. Haar verheven tombe met ligbeeld en beeldjes daaromheen stond midden in het nonnenkoorGa naar voetnoot(39). Haar tweede echtgenoot, Thomas van Savoye, die haar vijftien jaar overleefde, werd in 1259 ook in de kloosterkerk van Marquette begraven.

Het beeldhouwwerk van die tomben werd bij de plundering in 1566 fel beschadigd. Bij de Succa geen tekeningen uit Marquette. Geen overblijfselen na de opheffing en afbraak van het klooster in 1795.

In dezelfde kloosterkerk lag ook begraven Willem van Dampierre, oudste zoon van Willem van Dampierre en Margareta van Konstantinopel, die enkele jaren (1246-1251) als mederegent de titel van
[pagina 26]
[p. 26]
graaf van Vlaanderen had gedragen. Zijn weduwe, Beatrijs van Brabant († 1288) werd ook in Marquette bijgezet. Als Vrouwe van Kortrijk begunstigde zij de cisterciënsernonnen van Groeninge met een hart-urne, die in een marmeren graftombe in het koor werd opgesteld. De loden doos met de inhoud is heden te Kortrijk (St.-Michielskerk) nog bewaardGa naar voetnoot(40).

Margareta van Konstantinopel - 1280

Stichteres van de abdij van Flines (cisterciënsernonnen) op de Scarpe, bij Marchiennes.

Zoals haar zuster Johanna grote weldoenster van de kloosterstichtingen van de regel van Citeaux. Door het Kapittel van deze Orde werd een algemeen jaargetijde voor haar, in al de huizen van de Orde, vastgesteld op 10 februari.

Op 16 februari 1280 werd Margareta bijgezet midden het nonnenkoor van Flines. Boven haar graf werd een verheven tombe met ligbeeld uit toetssteen opgericht. Haar mantel was versierd met de wapens van Vlaanderen en Henegouwen. De beeldjes rondom haar tombe waren reeds in de 16e eeuw verdwenen.

De Dampierres in Flines

De abdijkerk van Flines is in het einde van de 13e eeuw een echt mausoleum van de graven van Vlaanderen. Het wapen van de abdij was het wapen van de graven van Vlaanderen. Na 1280 liggen daar begraven:

1.Margareta in het koor, en in een kapel van de kooromgang haar echtgenoot Willem van Dampierre († 1231).
2.Mathilde van Bethune († 1263), eerste echtgenote van Gwijde van Dampierre, moeder van de latere graaf Robrecht van Bethune.
3.Blanca van Sicilië († 1269), eerste echtgenote van Robrecht van Bethune; ze werd aldaar begraven in 1271.
4.Gwijde van Dampierre († 1305), zoon van de stichteres Margareta, graaf van VlaanderenGa naar voetnoot(41).

In Flines lagen ook begraven: Jan van Vlaanderen, zoon van graaf Gwijde, proost van St. Donaas en kanselier van Vlaanderen, later ook prins-bisschop van Luik († 1290);

[pagina 27]
[p. 27]

Willem van Vlaanderen, bisschop van Kamerijk († 1296), een neef van de Dampierres.

Al deze grafmonumenten zijn in 1795, bij de vernieling van de abdij van Flines, verloren gegaan.

Belangrijke grafische dokumenten erover zijn bewaard in het meermaals genoemde tekenboek van de Succa. Daaruit werden de ‘Mémoriaux de Flines’ reeds in 1874 door Mgr. Hautcoeur gepubliceerdGa naar voetnoot(42).

Gwijde van Dampierre - 1305

Begraven in Flines bij het Drievuldigheidsaltaar. Zie voorgaande.

Deze graaf had eerst zijn begraafplaats gekozen in het Klarissenklooster Beaulieu bij Oudenaarde, een stichting van Isabella van Luxemburg, zijn tweede echtgenoteGa naar voetnoot(43). Ten slotte heeft Flines van de Dampierres het gehaald op een stichting waaraan Gwijde zeer gehecht was. Op 15 april 1299 had hij zijn testament in Peteghem-Beaulieu opgesteld en laten zegelen o.m. door zijn zonen Robrecht en Willem. (Rijsel. Archives du Nord B. 449/4181)Ga naar voetnoot(44).

Graaf Gwijde lag op zijn verheven graftombe in beeld, in ridderharnas, met het wapen van Vlaanderen over hem. De tombe was rondom bezet met gebeeldhouwde personagesGa naar voetnoot(45).

Robrecht III van Bethune - 1322

Overleden te Ieper en er begraven voor het hoogaltaar in de oude proosdijkerk (latere kathedraal) van Sint-Maarten. Zijn verheven graftombe werd aldaar opgericht door zijn achterkleinzoon Lodewijk van Male. De Sint-Maartenskerk was amper zes jaar kathedraal van het nieuwe bisdom Ieper geworden toen de graftombe van graaf Robrecht in 1566

[pagina 28]
[p. 28]

door de beeldstormers van het Westland werd vernield. Een loden kist met gebeente ligt nog heden in die grafplaats.

De 650e verjaardag van Robrechts dood (St. Lambrechtsdag 17 sept.) zal te Ieper worden herdacht door het plaatsen en inhuldigen van een grafzerk op de historische plaats in de St. Maartenskerk. (Aangekondigd voor 18 maart 1973). Een waardig gedenkteken, dat stijlvol de grafsteen komt vervangen die vroeger de verdwenen graftombe aanwees.

Twee ooggetuigen hebben ons iets medegedeeld over de graftombe, die Egmont, gouverneur van Vlaanderen, een paar jaren vóór de vernieling, nog in ongeschonden toestand heeft gezienGa naar voetnoot(46).

Onze eerste zegsman is de wapenheraut Cornelis Gailliard die ca. 1550 de Ieperse proosdijkerk heeft bezocht en de tombe in het hoogkoor beschrijft als volgt:
‘Dese tombe is van touchesteen verciert met marbre; zijn figure onder een tabernacle van albastre, in t'harnas, cranselet met cleene rooskens an zijn hooft (ghelijc de graeve, te Brugghe, van Loo, te Fremineuren), met een rieme onder zijn schouders daer zijn zweert anhangt, ende noch een ketene commende uut zijn slincker borst, daer zijn poignaert an hanght; den schilt op zijn waepenzweert; met blooten hoofde, lanck haer crunckelende’.
Langs het ligbeeld liep het grafschrift:
‘Chy gist noble et puissant prince de bonne memoire Robert comte de Flandres qui trespassa lan de grace 1322, au mois de septembre, le jour St. Lambert, pries pour s'ame a Dieu’.
Een franse versie van de beschrijving noteert uitdrukkelijk dat er rondom de verheven tombe gestaan hadden ‘aultrefois... petites personaiges, mais elle sont perdues’. De graaf droeg een lange mantel van het frankisch type (saion) die onderaan in bladwerk was uitgeknipt. Het schild over hem was ‘ung grand escu de Flandres’Ga naar voetnoot(47).
De tweede getuige is Jacob Marchant (Marchantius) van Nieuwpoort (1537-1109) die reeds in 1567 een compendium van de geschiedenis van Vlaanderen had gepubliceerd en in 1596 een tweede editie in de Plantijnse drukkerij te Antwerpen liet verschijnen. Als jongeman had hij de graftombe in Ieper gezien; in zijn Flandria van 1596 (p. 247) betreurt hij de vernieling ervan. Zijn tekst (in vertaling) luidt:
‘Graaf Robrecht overleed te Ieper in het Zaalhof dat hij had gesticht en waar hij gaarne verbleef. In die stad werd hij begraven in de St. Maartenskerk voor het hoogaltaar; zijn albasten ligbeeld lag op een verheven tombe van toetssteen. Er is heden [1596] geen spoor daarvan overgeblevenGa naar voetnoot(48). De tombe werd ten tijde van de
[pagina 29]
[p. 29]


illustratie
De grafstede van Robrecht van Bethune in de St. Maartenskerk te Ieper
Foto L. Devliegher
Nota over de plaatsing van de nieuwe grafsteen
Op vraag van de h.D. Merlevede, voorzitter van de Jef Lesage kring te Ieper, die het initiatief nam tot de ‘Leeuw van Vlaanderen-herdenking’ in deze stad, werd op 12-13 februari 1973 een klein onderzoek verricht in het koor van de Sint-Maartenskathedraal. Het doel was de juiste ligging van het graf van Robrecht van Bethune vast te stellen. Het graf bevindt zich in het midden van het hoogkoor en meet binnenwerks 272×88-100 cm. Langs binnen is het materiaal Atrechtse zandsteen die aan de buitenkant met baksteen bekleed is. In het graf bevinden zich vier ijzeren staven waarop een kist gestaan heeft. In een houten kistje, daterend van na de eerste wereldoorlog (- ook toen werd het graf geopend -) lagen enkele beenderen waarvan een loden plaat getuigde dat ze van Robrecht van Bethune afkomstig waren. Op 13 februari werden deze beenderen, door toedoen van deken K. Dewilde, in een nieuw zinken kistje gesloten en opnieuw in het graf geplaatst waarboven op 13 maart een nieuwe zerksteen geplaatst werd.


[pagina 30]
[p. 30]
beroerten stukgeslagen door de benden gespuis die dan ook de bibliotheken en gedenktekens van de adel hebben vernield’.

De voorwaardelijke bijzetting te Ieper

Voor graaf Robrecht is de plaats van zijn begraving eerst onzeker geworden toen hij de zestig naderde en, door het beruchte verdrag van Athis (1305), Waals-Vlaanderen aan de Franse kroon zag overgaan. Tevoren was er geen twijfel: zijn plaats was voorbehouden te Flines, het Mausoleum van de Dampierres. Daar lagen zijn grootouders en zijn ouders. Daar lag ook zijn jong gestorven (eerste) vrouw, Blanca van Sicilië († 1269), in de hun voorbehouden Sint Filips en JacobuskapelGa naar voetnoot(49). Bij testament van 27 aug. 1299 schonk Robrecht van Bethune een som van 200 pond aan de abdij Flines voor het onderhoud van een kapelaan die dagelijks een mis zou lezen in die kapel, waar zijn vrouw was bijgezet en waar hij zelf wenste begraven te wordenGa naar voetnoot(50). Door de ‘cessie’ van Waals-Vlaanderen aan koning Filips was Robrecht territoriaal van de begrafeniskerk van zijn stam afgesneden.

Zijn laatste wil werd echter, bij de begraving te Ieper, uitdrukkelijk vastgelegd in de akte van 1 okt. 1322 waarbij de proost van St. Maartens de verbintenis aangaat het stoffelijk overschot van graaf Robrecht vrij te geven zodra Douai en Rijsel naar het grafelijk huis terugkeren en de weg naar Flines vrij wordtGa naar voetnoot(51). In afwachting werd te Ieper geen graftombe opgericht.

De Waalse kasselrijen (Rijsel, Douai en Orchies) keerden feitelijk terug naar Vlaanderen, nog geen vijftig jaar later. De gelegenheid van de territoriale rekonstitutie van het graafschap viel, zoals men weet, onder de regering van Lodewijk van Male, bij het huwelijk van zijn dochter Margareta met Filips van Bourgondië (19 juni 1369). De koning liet alsdan Waals Vlaanderen naar het graafschap terugkeren. Door deze retrocessie - een sukses voor graaf Lodewijk - lag Flines weer in Vlaanderen zoals voorheen en de wens van graaf Robrecht kon worden uitgevoerd. Lodewijk van Male zou echter het stoffelijk overschot van zijn overgrootvader in Ieper laten rusten en hem daar een grafmonument bezorgen.
Kort na de retrocessie sticht Lodewijk op 22 nov. 1369 in de Ieperse proosdijkerk een eeuwig jaargetijde ‘over onsen voorder
[pagina 31]
[p. 31]
van goeder ghedinckenesse mijn here Robrecht, grave van Vlaendren, die in de vorseide kerke begraven leight’. Die dienst zal worden gevierd: op Sint-Lambrechtsdag (sterfdag van Robrecht) de vigiliën en 's anderendaags de mis ‘wel ende solemnelike’. In dezelfde akte van 1369 sticht Lodewijk een jaargetijde voor hemzelf, te verrichten gedurende zijn leven als een H. Geestmis daags na Sint-Katelijnendag, en na zijn dood te stellen op zijn sterfdag. De stichting bezet hij op huizen en erven gelegen te Hoogstade. Wegens achterstel in de uitbetaling van de rente te Hoogstade zal zijn schoonzoon Filips in 1386 moeten tussenkomen. De oorkonde van 1386 noemt daarbij graaf Robrecht ‘lequel gist ou cuer de la dite eglise’Ga naar voetnoot(52).

De oprichting van de verheven graftombe van graaf Robrecht te Ieper in 1370-1380 is het werk geweest van Lodewijk van Male die, als laatste Dampierre, zeer gesteld was op de funeraire luister van zijn stam. Mogelijk heeft Ieper het behoud van Robrechts grafstede te danken aan het dietse gevoel van graaf Lodewijk die, eigenaardig genoeg, zijn begrafeniskapel in Kortrijk liet oprichten om ten slotte in Rijsel begraven te worden. (Zie verder).

- Nota over Robrecht van Cassel († 1331).
Deze jongste zoon van Robrecht van Bethune - berucht door de betwistingen met zijn neef, graaf Lodewijk van Crécy - werd bij de verdeling van Vlaanderen heer van Waasten. Hij werd begraven in de abdijkerk (nu parochiekerk) van Waasten, in het midden van het koor. Hij kreeg er een verheven tombe van gepolijst marmer; het ligbeeld was van albast en vertoonde een ridder in vol harnas, over hem het grote schild van Vlaanderen met uitgetande boordGa naar voetnoot(53). Zo wordt in 1521 de tombe beschreven door de wapenheraut Jacques Le Boucq. Ook deze tombe is in de beeldenstorm (1566) verloren gegaanGa naar voetnoot(54).

Lodewijk I van Nevers - 1346

Kleinzoon van Robrecht van Bethune. Gevallen op 26 aug. 1346 in de slag tegen de Engelsen geleverd bij Crécy (Ponthieu; bij Abbeville). Het lijk van graaf Lodewijk, teruggevonden in een gracht vol riet, werd door koning Edward III voor de begraving overgevoerd naar de naburige

[pagina 32]
[p. 32]

abdij van St. Rikiers (Saint-Riquier, het oude Centulum). In 1352 door zijn zoon, Lodewijk van Male, overgebracht naar Brugge en geplaatst in het koor van de grafelijke kapittelkerk vóór het hoogaltaarGa naar voetnoot(55). De daar opgerichte tombe was van zwart toetssteen met albasten ligbeeld.

De tombe van Lodewijk van Nevers (alias Lodewijk van Crécy) onderging verscheidene verplaatsingen. In de 15e eeuw werd ze van het midden naar de zuidzijde (tegen de balustrade) van het koor verschoven. Met de toestemming van het Hof te Brussel werd de tombe in 1741 uit het koor verwijderd en geplaatst in de St. Carolus Borromeuskapel (noordzijde van het koor); de reden van die verplaatsing was het ophogen van de koorvloer. Op de plaats van de tombe werd in de nieuwe marmeren vloer een gedenkplaat met opschrift aangebracht.

In 1785 kreeg de St.-Caroluskapel een nieuwe vloer: voor bisschop Brenart en het kapittel was dit een gelegenheid om, weer met toestemming van het Hof, de tombe (die er vervallen uitzag), definitief af te brekenGa naar voetnoot(56).

Tot in 1792 werd jaarlijks, op de sterfdag van graaf Lodewijk (26 augustus), de graftombe (en na 1785 de gedenkplaat in het koor) versierd met lis en rietGa naar voetnoot(57). Op die dag werd ook het jaargelijde gecelebreerd dat graaf Lodewijk van Male voor zijn vader in de St. Donaaskerk gesticht had.

Van de graftombe zijn verscheidene tekeningen bewaard uit de 17e en 18e eeuwGa naar voetnoot(58).

Lodewijk II van Male - 1384

Overleden in de St. Bertijnsabdij te St.-Omaars 30 januari 1384.

Begraven in de kapel van O.L. Vrouw van de Tralie (N.D. de la Treille) in de voormalige kapittelkerk (St. Pieter) te Rijsel. De graftombe aldaar eerst opgericht in 1455

[pagina 33]
[p. 33]

door de zorgen van zijn achterkleinzoon, hertog Filips de GoedeGa naar voetnoot(59).

Lodewijk van Male zelf was gesteld op funerair vertoonGa naar voetnoot(60). Zijn vader, graaf Lodewijk van Crécy, had hij in 1354 uit de St. Rikiersabdij (bij Abbeville) naar Brugge laten overbrengen en hem voor het hoofdaltaar van de grafelijke kapittelkerk St. Donaas) onder een verheven tombe laten bijzetten. Voor zijn voorvader Boudewijn V, stichter van de Rijselse kapittelkerk, had hij, bij het herbouwen van die kerk, omstreeks 1360 een nieuwe graftombe in het hoogkoor laten oprichten. (Zie onder Boudewijn V). Bij de kapittelkerk van Kortrijk stichtte en bouwde hij de ‘Gravenkapel’ die oorspronkelijk als begrafeniskerk voor hem en zijn gemalin was bedoeld. Toen zijn enige dochter in 1369 in de echt trad met de Bourgondische hertog Filips was de bouw van die kapel juist begonnen. Het beeldhouwwerk van de nissen en de beschildering was in 1372 reeds gevorderdGa naar voetnoot(61). Op de muur in die nissen stonden de gravenfiguren geschilderd ten voeten uit, in de heraldieke stijl van het wapenboek, in volledig stamreeks van Liederik tot Lodewijk van Male. Dit schilderwerk, een verheerlijking van het Huis van Vlaanderen, moet ook worden bekeken in het geheel van de stichting: de gravenfiguren vormden een funerair geheel met de (ontworpen) graftombeGa naar voetnoot(62).

In 1374 heeft Lodewijk de beeldhouwer Beauneveu ontboden in verband met de graftombe zelf. Tot uitvoering

[pagina 34]
[p. 34]

daarvan is het echter niet gekomen. Toen de graaf in 1384 overleed was er nog geen tombe in de Gravenkapel en zou er geen komen.

De graaf had immers, daags voor zijn dood (30 januari) zijn testament veranderd: niet meer in Kortrijk, doch in Rijsel wilde hij begraven worden. Er was heel wat gebeurd tussen zijn twee testamenten van 1381 en 1384. Kortrijk had aktief de rebellie van de Gentenaren gesteund en er, na de nederlaag van Westrozebeke (november 1382) hard voor geboetGa naar voetnoot(63). De wonden geslagen door de Bretoense furie waren begin 1384 nog lang niet geheeld. De brutale repressie van de rebellen, uitgevoerd door de grafelijke baljuws, was in 1383 nog volop aan de gangGa naar voetnoot(64). In zijn versomberde levensavond heeft Lodewijk zich van Kortrijk en van de dietse kasselrijen afgewend, hij ging meestal verblijven in Rijsel en in St.-Omaars, waar hij overleed.

De verkiezing van Rijsel hangt blijkbaar samen met O.L. Vrouw van de Tralie, alstoen een van de grote Maria-heiligdommen in VlaanderenGa naar voetnoot(65). Niet alleen de persoonlijke devotie van de graaf heeft daarin meegesproken, doch ook de ambitie om te rusten in een druk bezochte bedevaartkerk, naar het voorbeeld van andere prinsen.

In zijn uitverkoren Rijselse kapel heeft graaf Lodewijk lang op een graftombe moeten wachten. Zijn dochter Margareta, hertogin van Bourgondië, had enkele maanden vóór zijn dood de eerste steen gelegd van de Bourgondische begrafeniskerk van Champmol bij Dijon (20 aug. 1383). Zijn schoonzoon, hertog Filips wijdde zijn aandacht en fondsen aan die nieuwe Kartuize, die door het beeldhouwwerk van Sluter en de Werve een grote naam is gebleven. Toen Filips

[pagina 35]
[p. 35]


illustratie
Inzetsel:
Medaille van O L Vrouw van de Tralie met buste van Boudewijn V.
Graftombe van Lodewijk van Male in de St.-Pieterskerk te Rijsel. Naar de tekening van 1790.
Links van de graaf, op het voorplan, zijn dochter Margareta van Male.
De 24 beeldjes rondom zijn figuren uit de genealogie Vlaanderen-Bourgondie.
Opgericht in 1455.
Verdwenen in 1795.


[pagina 36]
[p. 36]

in 1404 overleed was zijn praalgraf te Champmol (met enkele van de pleurants) voltooidGa naar voetnoot(66).

Toen Filips de Goede in 1419 aan het bewind kwam had hij twee graftomben op zijn dynastieke programma: deze van zijn vermoorde vader en deze van zijn overgrootvader Lodewijk van Male.

In 1443 heeft de Grote Hertog de tombe van zijn vader in Champmol laten uitvoerenGa naar voetnoot(67). Toen deze was voltooid heeft hij, in 1454, het jaar zelf van het Gouden Fazantfeest, een akkoord gesloten voor de uitvoering van de graftombe van Lodewijk van Male. Dit werd een ‘royaal’ grafmonument van Doorniks steen, merkwaardig door de bezetting met beeldwerk uit verguld gegoten koper (de drie ligbeelden en de 24 beeldjes daaromheen)Ga naar voetnoot(68). Met dit beeldwerk zijn de namen van de boetseerder Jean Delemer en de Brusselse kopergieter Jacques de Gérines verbondenGa naar voetnoot(69).

Dit schitterende monument is in 1792-95, bij de afbraak van de Rijselse kapittelkerk, verloren gegaan. Het is tamelijk goed bekend gebleven door de tekening van de Succa (1620) en vooral door de gravures uit 1790 die A.L. Millin, conservator van de Bibliothèque Nationale, in zijn belangrijke reeks Antiquités Nationales (Parijs 1800) heeft opgenomenGa naar voetnoot(70). In 1640 had ook Sanderus een tekening van de graftombe laten maken, bestemd voor het (niet verschenen) derde deel van zijn Flandria IllustrataGa naar voetnoot(71).

Op de tombe lag de graaf in voile wapenrusting, zonder helm, doch met grafelijke hoed. Schuin aan de gordel hangt

[pagina 37]
[p. 37]

het grote schild van Vlaanderen; ook over heel het borstpantser is de leeuwfiguur in het koper uitgewerkt.

De graaf ligt tussen zijn echtgenote, Margareta van Brabant, en zijn dochter, Margareta van Male (die aan zijn linkerzijde ligt en op de gravure blz. 35 op het voorplan ligt).
Margareta van Brabant werd in 1371 door de graaf uit Male verwijderd ten gevolge van een familiedrama dat geen pardon heeft gekendGa naar voetnoot(72). Ze werd overgevoerd naar het graafschap Rethel, waar het kasteel Château-Ragnault haar werd toegewezen. Brabant noch Vlaanderen heeft ze meer teruggezien. Ze overleed op het genoemde kasteel (april 1380) en werd begraven in de naburige kerk van Braux (bij Mézieres). Graaf Lodewijk, zo bezorgd om zijn talrijke bastaardkinderen, zo bezorgd ook om zijn eigen uitvaart en begraafplaats, had in zijn testamenten geen woord meer over voor zijn echtgenoteGa naar voetnoot(73). Eerst na zijn dood werd gravin Margareta, door toedoen van haar dochter en haar schoonzoon Filips van Bourgondië, nevens haar gemaal bijgezet in de Rijselse kapittelkerkGa naar voetnoot(74).

Margareta van Male - 1405

Erfdochter van Lodewijk II en van Margareta van Brabant.

Gravin van Vlaanderen, Artesië, Franche Comté, Nevers, Rethel en heerlijkheid Salins. Door haar huwelijk (1369) met de Franse koningszoon Filips hertogin van Bourgondië. Bewind over haar graafschappen van 1384 af gevoerd door de hertog.

Overleden te Arras. Begraven bij haar ouders in de Rijselse kapittelkerk.

De laatste erfdochter van het Huis van Vlaanderen werd begraven niet in het koor van de Kartuize die haar echtgenoot had gesticht bij Dijon en waar hij begraven lag, doch in de St. Pieterskerk te Rijsel-in-Vlaanderen. Wei knielt ze

[pagina 38]
[p. 38]

met hertog Filips als stenen votiefbeeld in het kerkportaal van die Kartuize. Op de graftombe binnen was haar ligbeeld niet voorzien. Een overvoering naar Dijon is niet ter sprake gekomen. Als Vlaamse prinses en laatste erfdochter zou ze in een Vlaamse kapittelkerk begraven wordenGa naar voetnoot(75). Zo beschikte het haar gemaal, hertog Filips, en zo werd het uitgevoerd door haar in Dijon geboren zoon, Jan zonder Vrees.

 

A. Viaene

voetnoot(1)
Daarover: Aenne Liebreich, Claus Sluter, Brussel 1936. - P. Quarré La Chartreuse de Champmol, Dijon 1960. - Wat verouderd doch nog waardevol is het (minder bekende) werk van A. Germain, Les Néer landais en Bourgogne, Brussel 1909.
voetnoot(2)
A. Sanderus, Flandria Illustrata (1732), I 252-259.
voetnoot(3)
K. Ter Laan, Wdb. der Vaderlandse Geschiedenis 164, 490 ('s Gravenhage 1939).
voetnoot(4)
R. Maere, bij E. de Moreau, Histoire de l'abbaye de Villers, p 311 (Brussel 1909)
voetnoot(5)
Biekorf 1964, 161-167 (Rond de prinsenwieg te Male).
voetnoot(6)
A. Viaene. De historiograaf J.B. Gramaye. Zijn rondreis in West Vlaanderen 1608-1612 in Hand. Em. dl. 108 (1971), 319-330.
voetnoot(7)
M. Devigne in Annales du XXIV. Congrès de la Fédération Archéologique et Historique de Belgique (Tournai 1921), p. 341-342. (Door nik 1927). - De kostbare ‘Memoriaux’ van de Succa, bewaard in de Kon. Bibliotheek te Brussel, nr. II 1862, zijn zo broos geworden dat ze sedert 1958 voor geen tentoonstellingen meer worden uitgeleend.
voetnoot(8)
Biekorf 1963, 321-328 (Harten in lood). - Als algemene werken over grafplastiek en ‘grafkunst’ zijn belangrijk: E. Panofsky, Tomb Sculpture, Londen 1964. - Henriette s'Jacob, Idealism and Realism A Study in Sepulchral Symbolism. Leiden 1954.
voetnoot(9)
Voor de chronologie volgen we het standaardwerk van E. Strubbe: De chronologie in de Nederlanden, Antwerpen 1960, p. 391-395. Voor de genealogie: L. Vanderkindere, La formation territoriale des principautés belges I 284-345. E. Warlop, De Vlaamse adel voor 1300. Handzame 1967. - Over de grafschriften bestaat tot nu toe geen globale kritische studie. Een aantal teksten werd in 1955 bijeengebracht in de (gestencilde) studie: ‘Sepultures et monuments funéraires. Les comtes de Flandre’ door Ir. R. Mullie. - Dom N.-N. Huyghebaert hoogleraar te Leuven, danken we oprecht voor de vriendelijke mededeling van bibliografische gegevens.

voetnoot(10)
M. Deruelle. De Sint-Pietersabdij te Gent. Archeologische studie Gent 1933, p. 106-117. - Ph. Kervyn de Volkaersbeke. Les églises de Gand II 219 (Gent 1860).

voetnoot(11)
Mémoires des Antiquaires de la Morinie t. 23, p. 490. - Epigraphie du dép. du Pas-de-Calais, t. 5, fasc. 3bis.

voetnoot(12)
E. Hautcoeur. Documents liturgiques et nécrologiques de l'église collégiale de Saint-Pierre de Lille, p. 319-320 (Rijsel 1895).
voetnoot(13)
Biekorf 1969, 183-184.
voetnoot(14)
J.B. Bethune. Epitaphes et monuments des églises de la Flandre p. 234. (Brugge 1897-1900).
voetnoot(15)
H. Terrier. Histoire de l'ancienne abbaye des Messines, p. 23-24, 38. (Ieper 1912).
voetnoot(16)
J. Dewez. Histoire de l'abbaye de St. Pierre d'Hasnon, p. 92-94; 125-128 (Rijsel 1890). - L. Vanderkindere. La chronique de Gislebert de Mons, p. 3-5 (Brussel 1904). - Cottineau I 1380. - Over tombe en grafschrift: Maloteau de Villerode, Recueil des anciens tombeaux, épitaphes et sculptures... des églises des Pays-Bas. (Douai, Bibl. Munic. ms. 966, p. 11, 13, 19).

voetnoot(17)
De graftombe van Robrecht was een eeuw jonger dan de begravene; ze werd hem bezorgd door Filips en/of Margareta van de Elzas. Beschreven in de 15e eeuw: ‘Au mitant estoit une tombe de marbre eslevée de pied et demy de hault, et dessus figure de Robert le Frison, conte de Flandre, vestu d'un long sayon, le heaulme clos en la teste armez de hauber, ung grand escu sur luy’. (E. Marchal, La sculpture et les chefs-d'oeuvre de l'orfèvrerie belge, p. 121; Brussel 1895). Vgl. Bulletin de la Commission Historique du Dép. du Nord, t. 33, p. 131. - P.J. De Smyttere, Les collégiales de Cassel, p. 45 ss. (Hazebrouck 1878). - L. Devliegher. De kerkelijke romaanse bouwkunst in Frans-Vlaanderen, p. 79 (Overdruk uit Bull. Com. Monumenten en Landschappen XI, 1958). - Zie ook E. De Coussemaker in Bulletin Com. Flamand II, 1862, p. 357-359.
voetnoot(18)
D. Tack. Mont-Cassel historique, archéologique et pittoresque, 2e édition (Hazebrouck 1931), p. 49; 63-64. - Vgl. F. Vandeputte in Annales Emulation 17 (1875) 243-244. - Minder goede informatie bij Ch. Verlinden, Robert le Frison, p. 166 (72e aflevering Werken Univ. Gent, 1935).

voetnoot(19)
F. Vercauteren. Actes des comtes de Flandre. Introduction p. XVII (Brussel 1938).
voetnoot(20)
Recueil des Antiquités et aultres choses plus remarquables quy se retrouvent en l'église de St. Vaast d'Arras. Bibliothèque d'Arras, ms. 191" place="foot">[Quicherat, 708], p. 529. (Handschrift van Dom Pronier, supprior van St. Vaast, anno 1600). Mededeling van D.N. Huyghebaert.
voetnoot(21)
G. Helleputte in Bull. de la Gilde de St. Thomas et de St. Luc, IV, 1877-79 p. 189-190. - J. Lestocquoy. Les mosaiques de Saint-Bertin au musée de Saint-Omer, in Mémoires Acad. d'Arras, 3e série, t. XV (1937-40), p. 154-157).

voetnoot(22)
E. Martène. Thesaurus novus anecdotorum, t. III (Parijs 1717), col. 613-614.

voetnoot(23)
James Bruce Ross. The Murder of Charles the Good, Count of Flanders, New York 1960. Vooral pp. 139-140, 217-219, 245 vlg. - over de ikonografie van Karel de Goede, zie de belangrijke studie van J.M De Smet in Album English, vooral pp. 128-138 (Brugge 1952).
voetnoot(24)
A. Duclos. De geschiedenis van den zaligen Karel den Goeden 215-221 (Brugge 1884). - M. Cloet. Karel-Filips de Rodoan en het bisdom Brugge tijdens zijn episcopaat (1602-1616), p. 146 245, 333. (Brussel 1970; Kon. Vl. Academie, Klasse der Letteren, jg. XXXII, nr. 67).

voetnoot(25)
Die tekening is bewaard in de Bibl. Nationale te Parijs, collection Moreau, t. 51, fol. 114: ‘plume et lavis de dom Ch. De Witte’. - Over de tekening van de Succa, zie Bull. Soc. Ant. Morinie, t. 10, p. 596-597: Ch. Revillon, Dessin du tombeau de Guillaume Cliton. - Over het grafschrift: A. Pentel Supplément à l'epigraphie du Pas-de-Calais, in Bull. Soc. Ant. Morinie, t. 18, p. 80 (volgens de hss. van E. Le Pez, monnik van St. Vaast). - Zie ook Dehaisnes I 355-356.

voetnoot(26)
A. Hermand Notice historique sur Watten, in Mémoires Soc Ant. Morinie IV (1837-38), p. 83 (grafschrift naar het hs. van Hendricq). - Over het grafschrift zie vooral: N. Huyghebaert, Het grafschrift van Diederik van de Elzas te Watene, in Sacris Ecudiri X (1958), 399-412. En daarbij aansluitend: L. Danhieux, De oudste getuigenis over het H Bloed te Brugge, in Biekorf jg. 60, 1959, 281-282.
voetnoot(27)
In de oorkonden noemt graaf Filips dit slot zijn domus, cappella, palatium. DF XIII 979.
voetnoot(28)
A. Viaene. Vrome levensavond van graaf Diederik, in Biekorf 1969, 310-311. - Vgl. E. Rembry, Saint-Gilles II 27-29; 373 (Brugge 1881).
voetnoot(29)
N. Huygebaert. Une comtesse de Flandre à Béthanie, in Les Cahiers de Saint-André, XXI, 1964, nr. 2. - Over die stichting in Bethanie zie St. Runciman, A History of the Crusades, II 361 (Cambridge 1954).

voetnoot(30)
H. van Werveke in NBW. IV, 1970, kol. 320.
voetnoot(31)
M.A. Dimier. La chapelle des comtes de Flandre à Clairvaux in Annales du Comité flamand de France, t. 45, 1954, p. 151-156. - De kerk was in 1819 geheel verdwenen: DHGE, 1059 (J.M. Canivez).
voetnoot(32)
Arnauld, Voyage archéologique, p. 205 (Troyes 1843).
voetnoot(33)
Margareta had in 1190 in die kerk zeven kapelanijen (septem aequales de gremio chori) gesticht aan het altaar van de apostelen Filips en Jakob; zie [J.F. Foppens] Compendium chronologicum episcoporum brugensium, Brugge 1731, p. 211, 235. - Vanderkindere, Chronique de Gislebert de Mons (a.w. p. 298) noteert drie gestichte prebenden.
voetnoot(34)
Afbeeldingen bij Dehaisnes I 382 (de Succa); J. Gailliard, Inscriptions funéraires (St. Donat), p. 35-37; Annales Emulation I (1839) p. 190. - Een tekening van de tombe (nevens het hoogaltaar) in Kon. Bibli. Brussel, hs. 7205, f. 47. - Het grafschrift op loden plaat ook in Miraeus-Foppens, Opera diplomatica I (1723), p. 295.
voetnoot(35)
Chronique de Gislebert de Mons, ed. Vanderkindere, p. 330. - Zie ook DHGE, t. Vl (Parijs 1932), col. 1406 (= F. Baix). - Th. Bernier Dictionnaire... du Hainaut, p. 346 (Mons 1879).

voetnoot(36)
W Prevenier in NBW I (1964), kol. 232.
voetnoot(37)
C.J. Veyrenc. Bulgarie (Guides Nagel), p. 205-208 (Geneve 1966) - Over de legende van Boudewijn en zijn talisman (H. Kruisrelikwie) zie Biekorf 1957, 316-317: De kapelaan van Boudewijn en het Kruis van Bromholm.

voetnoot(38)
Th. Luykx. Johanna van Constantinopel, Antwerpen-Utrecht 1946 p. 283-284, 347. - Cottineau II 1769.
voetnoot(39)
Dehaisnes I 190, 382. - Bulletin Com. Hist. du Nord, t. 34, p 238. - C. Spriet. Marquette et l'abbaye... du Bon-repos de Notre-Dame (Parijs 1890).
voetnoot(40)
M. Gastout. Béatrix de Brabant, dame de Courtrai, p. 63-64, 203-204 (Leuven 1943).

voetnoot(41)
E. Hautcoeur. Histoire de l'abbaye de Flines, p. 79, 413-419 (Rijsel 1874). - J. Blanpain in DHGE t. 17 (1971) 492-496. - Dehaisnes I 384
voetnoot(42)
Hautcoeur, a.w. in bijlage: Mémoriaux de Flines. - Over de Succa's tekeningen zie ook: Quarré-Reybourbon, Les Mémoriaux d'Antoine de Succa in Bull. Com. Hist. Nord, t. 23, 1900, p. 43-61. M Devigne in Biographie Nationale 24, 233-236.

voetnoot(43)
A. de Ghellinck. Cartulaire de l'abbaye de Beaulieu, p. 7 25 33 (Brugge 1894). - Obituarium van de abdij, in Handelingen Oudh Gesch. Kring van Oudenaarde dl. 4 (1912), 32-102.
voetnoot(44)
Met codicille van 4 mei 1304, gezegeld te Wijnendale (ibidem nr. 4437). Zie Catalogus van de tentoonstelling ‘France-Belgique’ Rijsel 1958, nr. 156
voetnoot(45)
Hautcoeur a w. 418-419. - Dehaisnes I 384.

voetnoot(46)
Over de blijde intrede (1563) en het verblijf (1567) van Egmont te Ieper, zie Biekorf 1969, 56; Westvlaams Archief I (1939), 28-34.
voetnoot(47)
Bethune, Epitaphes et monuments, a.w. p. 195
voetnoot(48)
‘Cuius lam nullum vestigium’. (Flandria p. 247). - Over de toestand van de grafkelder in 1929, zie Biekorf 1929, 197-199; 272-273.

voetnoot(49)
Hautcoeur, Histoire de... Flines, a.w. p. 417-419.
voetnoot(50)
Hautcoeur, Cartulaire de l'abbaye de Flines I, 1873, p. 378 (Parijs 1873).
voetnoot(51)
Hautcoeur, Cartulaire de Flines, a.w. p. 534.
voetnoot(52)
E. Feys-A. Nelis. Les cartulaires de la Prévôté de Saint-Martin à Ypres II (1884), p. 436-437; 460. (Uitg. Soc. d'Emulation, Brugge).
voetnoot(53)
P. de Simpel. Les seigneurs et dames de Warneton, p. 72 (1954; partikuliere uitgave).
voetnoot(54)
Over de ontdekking van de tombe in 1923 zie: L. De Wolf in Biekorf 1924, 193-214; A. van Zuylen van Nyevelt in Hand. Em. 67 (1924) 135-138, 222-223 met afb.; F. Beaucamp in Bulletin Com. Hist. Nord t. 32 (1925), 243-266.

voetnoot(55)
Zie boven onder Margareta van de Elzas.
voetnoot(56)
P. Beaucourt, Tableau fidèle des troubles... en Flandre, p. 60-61 (Brugge 1972). - A. Pinchart. Archives des arts, sciences et lettres I 127; II 142 (Gent 1860 en 1863). - E. Rembry. Le culte de S. Charles Borromée à Bruges, p. 37-38 (Brugge 1901).
voetnoot(57)
Biekorf 1950, 238.
voetnoot(58)
Tekeningen in: Mémoriaux van de Succa; in Hs. 7205 (f. 49) van de Kon. Bibl. Brussel (addenda bij Sanderus). - Afbeelding bij Gailliard, Inscriptions funeraires I 36 (ook van de gedenkplaat).

voetnoot(59)
Dehaisnes I 185. - E. Hautcoeur. Histoire de Saint-Pierre de Lille II 123-126; III 416 Rijsel 1897). Het grafschrift bij Hautcoeur, Documents I 238-248). Hetgeen Lodewijks dochter, Margareta van Male, in brabançonne au moyen âge in Annales Soc Archéol. de Bruxelles 13 (1899), p. 310-330.
voetnoot(60)
Daarin kondigt hij de eeuw van Bourgondie aan. De Dampierres hadden een aanzienlijk fortuin. De inventaris van Robrecht van Bethune opgesteld bij zijn dood te Kortrijk is daarover leerrijk. (Dehaisnes, Documents I 238-248). Hetgeen, Lodewijks dochter, Margareta van Male, in 1405 aan juwelen en kostbaarheden zal nalaten is overweldigend, de loutere opsomming ervan beslaat, in moderne editie, 35 quarto-bladzijden kompakte druk. (Dehaisnes II 855-890).
voetnoot(61)
Zie daarover de belangrijke kritische en geillustreerde studie van J. De Cuyper, De Gravenkapel van Kortrijk, in De Leiegouw IV, 1962, p. 5-54; hier vooral p. 31-36. - L. Devliegher, De Onze-Lieve-Vrouwekerk te Kortrijk (= Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, deel 6. - 1973).
voetnoot(62)
Over de opkomst en ontwikkeling van de genealogische verheerlijking op en rond de graftombe, zie H. s'Jacob, Idealism and Realism A Study of Sepulchral Symbolism, p. 86-87 (Leiden 1954).
voetnoot(63)
J. De Cuyper. De krisis in het kapittel van Kortrijk op het einde van de 14e eeuw, in De Leiegouw II, 1960, behandelt bijzonder p. 171-192 de Bretoense furie en haar verwoestingen in Kortrijk einde 1382.
voetnoot(64)
Over die repressie (verbeurdverklaring en terechtstelling) zie de baljuwrekeningen in Jehan Froissarts Cronyke van Vlaenderen, ed. N. de Pauw, II, Gent 1906 (uitg. Kon. Vl. Academie): over Kortrijk, p. 317-334; Oudenaarde, p. 410-434; Ieper, p 287-289, 298-302. Voor Brugge: J. De Smet, De repressie te Brugge na de slag bij Westrozebeke, in Hand. Em 84 (1947), 71-118. Zie ook De Cuyper, De krisis... p. 169 (voetnoot 3).
voetnoot(65)
H. Vandamme. Notre-Dame de la Treille, Rijsel 1914-19920. - J.E. Drochon. Histoire illustrée des pèlerinages français, p. 86-90 (Parijs 1890). - E. Lotthé, Les églises de la Flandre française, a.w. I 101-103. - De plaats in het hoogkoor van de St. Pieter was ingenomen door de graftombe van graaf Boudewijn V.
voetnoot(66)
P. Quarré. La Chartreuse de Champmol, p. 10-12 (Dijon 1960). - H. David. Claus Sluter tombier ducal, in Bulletin Monumental, 1934, p. 409-433. - Zie ook het boven aangehaalde werk van Aenne Liebreich.
voetnoot(67)
Quarré, La Chartreuse a w. p. 16-17.
voetnoot(68)
Hautcoeur, Histoire a.w. (zie voetnoot 59).
voetnoot(69)
Over die grafbeelden, zie [F. van Molle] Tentoonstelling van koperen kunstwerken uit Noord en Zuid (Gent 1961), p. 62-64 (met bibliografie). - Een kwitantie van de kopergieter de Gérines (voorschot van 500 gouden kronen) voor de tombe is bewaard (origineel perkament) te Rijsel, Archives du Nord B. 2018/61.359. Gedateerd 17 dec. 1454.
voetnoot(70)
Deel V van de Antiquités Nationales (Paris, an VII) brengt p. 55-69 de beschrijving van de kapel en het grafmonument, met 4 koperplaten. Millin had geen vrede met de gravure van Montfaucon (1729), hij liet de tombe in zijn bijzijn hertekenen. Daar de beeldjes (van de grafelijke dynastie) van massief koper waren, gingen ze bij de nationalisatie snel naar de smeltkroes, hoe interessant ze ook waren voor de kunst- en kostuumgeschiedenis, zo noteert de Parijse conservator in 1800
voetnoot(71)
G. Caullet. De gegraveerde... tekeningen voor Sanderus' Flandria Illustrata, p. 46 (Antwerpen 1908).
voetnoot(72)
Over die verhouding en het drama (en de lokale legenden daarrond) zie A. Viaene, De legende van de opgesloten gravin, in Biekorf 1950, 187-189
voetnoot(73)
De gravin wordt met genoemd in Lodewijks laatste testament. (De Cuyper, De krisis... a w. p. 14). Hun dochter en hertog Filips hebben de plechtige uitvaart bezorgd in de St. Pieters, waarvan de nieuwbouw in 1384 genoeg gevorderd doch niet voltooid was (Hautcoeur, Histoire de St Pierre, a.w. II, p 40). Die langdurige verbouwing verklaart misschien ten dele de vertraagde oprichting van Lodewijks graftombe.
voetnoot(74)
Bij die driedubbele graftombe in de genadekapel werd door Filips van Oostenrijk (de Schone) ca. 1500 een glasraam geplaatst voorstellende een Nood Gods met Lodewijk, zijn vrouw en zijn dochter in geknielde houding. (Hautcoeur, Documents liturgiques a.w. p. 323-324).

voetnoot(75)
Deze schatrijke Margareta heeft een gelukkiger leven gekend dan haar in het Rethelse kasteel opgesloten moeder. Ze resideerde afwisselend in haar Vlaamse, Artesische en Bourgondische residenties, alsook in Conflans, in Parijs (hotel d'Artois), in Dijon zelf, en mocht nog daarenboven te Germolles een persoonlijk kasteel bouwen dat tegenwoordig - gelegen op de Route der Bourgondische kastelen - weer hersteld wordt. Zie ook boven, voetnoot 60. - Toch waren er ook grote schulden in het Huis van Bourgondie. Bij de dood van Filips in 1404 legde Margareta ‘de sleutels op het graf’ van haar gemaal om met haar eigen bezit niet in zijn schulden betrokken te worden. Zie Biekorf 1931, 344.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Antoon Viaene


datums

  • 879

  • 918

  • 965

  • 988

  • 1035

  • 1067

  • 1070

  • 1071

  • 1093

  • 1111

  • 1119

  • 1127

  • 1128

  • 1168

  • 1191

  • 1194

  • 1205

  • 1244

  • 1280

  • 1305

  • 1322

  • 1346

  • 1384

  • 1405