Biekorf. Jaargang 75
(1974)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||||
Brugse geleerden en Brugse literatuur in de 17e en 18e eeuwHet is een gevaarlijke onderneming de hoofdlijnen te schetsen van de cultuurperiode 1584-1792, zover die Brugge betreft. Zowel archivalische als literaire studie binnen deze periode is, wellicht om het ontbreken van hoogtepunten, nauwelijks aangevat. Het is anderzijds nauwelijks denkbaar dat Brugge, na de hoogconjunctuur der 16e eeuwGa naar voetnoot(1) alle intellect en alle genie zou hebben verloren, hoezeer het ook daarop kan lijken. Het schoolwezen, dat in voornoemde 16e eeuw een zo grote élan had gekend, valt in de 17e eeuw op twee middelbare scholen terug, de complete humaniora der Jezuïeten (waarheen ook St.-Donaas zijn scholieren stuurde) en de louter Latijnse der Augustijnen. Tot in Tielt zullen Brugse studenten hoe dan ook over de jaren 1686-1700 humaniora lopen. Wat het lager onderwijs betreft, waar nog steeds basis-Latijn wordt gegeven, blijkt de beter begoede jeugd vanaf het begin der 18e eeuw de scholen der Broeders te St.-Omer te verkiezen boven de Brugse. In deze laatste was het grootste deel der leerkrachten afkomstig uit de Brugse stadskweekschool De Bogaerden. Wanneer tenslotte een stadsgenoot primus werd te Leuven, werd dit te Brugge (te Gent overigens evenzeer) aanleiding tot grootse festiviteiten, met schuttersgilden en rederijkerskamers en opstappende stadsmagistraten, en dit tot in de 19e eeuw. Een waarachtig provinciaal beeld. De eigen leergangen Theologie en Filosofie, opgericht in 1540, waren in 1589 resp. 1618 geïncorporeerd in het zog. Seminarie, dat tussen 1632 en 1719 ophield te functioneren. De Universiteit te Dowaai, aantrekkingscentrum sinds 1562, met een speciaal Seminarie voor Bruggelingen 1621-1673, en een reeks Brugse hoogleraren (A. Hoye, J. Reijvaert, F. Goethals...) werd in 1667 door Lodewijk XIV opgeheven. De Leidse Universiteit, waar Brugge B. Vulcanius en Fr. | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Goemer als hoogleraren telde, P. Colve, N. Everaert, B. Hame als studenten, eind 16e eeuw; de Groningse met als hoogleraar N. Mulerius in 1614, en zoveel andere zijn verboden studieterreinen; de jure sinds 1570, de facto sinds Farnese. Buiten Leuven, en ev. Parijs in de 18e eeuw, weinig heil en promotiekansen voor de aankomende jeugd die te Dowaai, daarna Jezuïetisch was gevormd, of niet meer. | |||||||||||||||
Verstarrend humanismeAanvang 17e eeuw toont ons nog Brugse belangstelling voor het laat-humanisme van Lipsius. H. Audeians is tot aan Lipsius' dood diens secretaris. R. Anchemant en R. Schilders wonen bij Lipsius aan huis. Onze gelauwerde dichter Jan Lernout, over zijn hoogtepunt heen, poogt tevergeefs de kwalijke poëzie van zijn zoon Jacob als entrée te laten gelden bij dezelfde Lipsius. Geslaagder is wel de zoon van de jurist Jan de Wree. Produkt van de Jezuïeten en het Dowaaise college levert Olivier de wree (Vredius) baanbrekend historisch werk, in het spoor van de traditie der Laurijns, Vulcanius, Goltz e.a. zowel op het vlak van de Romeinse Geschiedenis als op dit van de epigrafie. Ook op het gebied van poëzie primeert aanvankelijk de traditie. De in 1579 uit het Brugse Vrije gevluchte Filips van Maldegem publiceert te Luik in 1600 een Petrarca-vertaling naar het Frans. Wanneer de medicus A. De Boodt uit Praag terugkeert in 1614, maakte hij een tweede (na de 15e eeuwse) Brugse Boëthius-vertaling. In het spoor van de neo-Latijnse dichters J. Lernout en Vulcanius zijn voor de 17e eeuw aanwijsbaar de burgemeester Anselmus Opitius Adornes, de magistraten van het Brugse Vrije L. Wijngaert en P. de Badts, de canonici D. en N. Lampson te Luik en Audeians en J.B. Blootacker te Brugge. In de 18e eeuw zijn dit P. Beaucourt de Noortvelde en de medicus P. Smidts. | |||||||||||||||
Een naseizoen van rederijkersDat het Blauw Huis van Claudius van Mander - met Adam van Mander - het Brugse Muiderslot werd is een meer aardige dan exacte woordspelling, op rekening van Sanderus. De Nederlandstalige poëzie van zowel hogergenoemde Olivier de Wree als L. Vossius, van de medici C. Kelderman en P. Smidts, zelfs van de 19e eeuwse apo- | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
theker Ths. van Loo behoort tot deze der neo-rederijkers. Het is overigens merkwaardig dat beide Brugse kamers nog in 1613 deelnemen aan refereinfeesten te Haarlem en Leiden, terwijl zowel Huyghens als Cats en Vondel als prijsboeken voor de winnaars voorkomen, en Vondel nog in 1789 geplagiëerd wordt door Jan Quicke. Waar te Gent (promotiekans voor de Brugse bisschoppen der 17e eeuw) onder de Jansenist A. Triest (1622-1657) de toneelgezelschappen praktisch werden opgeheven, dan blijkt dit voor Brugge andersom. Naast het laat zestiende-eeuwse toneelwerk van A. Hoye, het Jezuïetentoneel, en toneel- en operavoorstellingen bij de Augustijnen, komt te Brugge zelfs een derde rederijkerskamer bij in 1613: de gilde van het Heilig Kruis. Onder hogervermelde rederijkers komen juristen, medici, een apotheker voor. Als we daarbij bedenken dat de adel, die 3 % van de Brugse bevolking (en 25 % van haar kapitaal) uitmaakte, optreedt als proost, hoofdman, en wat meer, van rederijkersgilden (P. Vincent, H. Anchemant, I. van de Sompele, J. van Duerne e.a.m.), evengoed als zij eventueel gelijktijdig schuttersgilden presideren, dan verzeilen wij in het typisch, nog uit de 19e eeuw bekend paternalisme. Geleerden en gezagvoerders die, in tegenstelling tot de 16e-eeuwse humanisten, op expliciete wijze de gemene massa voorgaan, haar financieel in haar zgn. cultuur steunen, doch meteen, onder hoede der Jezuïeten, maatstaven aanleggen die zowel beperkend als frustrerend werken. Wellicht mede door deze ‘geleerde’ aanbreng verschijnen bij rederijkers als Jan Lambrecht (1602), J.P. Van Male (1724) en Jan Labare (die in 1721 een vertaling brengt van de Art poétique van Boileau) theoretische werkstukken die als bedoeling hebben de volkstaal tot cultuurtaal te verheffen. Deze bedoeling werd overigens expliciet gesteld vanaf 1628, toen de kamer van de H. Geest haar 200-jarig bestaan vierde. De spelen evolueren overigens naar de nieuwe tijdsgeest: in 1670 b.vb. worden door de Drie Santinnen uutnemende balletten gepresenteerd zowel door knechtekens als meyskens, terwijl in 1706 het eerste (na de mysteriespelen) gezongen toneelwerk wordt gebracht: De geluckige en ongeluckige Minnestrijdt van Jan Acket. In 1756 trad bij de Drie Santinnen de Bruggeling J. Neyts († 1794) voor het eerst met een operagroep op, waarmee hij daarna de Nederlanden bereisde. | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
In 1726 wordt door kunstminnende liefhebbers een maatschappij voor toneelbeoefening gesticht die o.m. een reeks Noordnederlandse toneelspelen brengtGa naar voetnoot(2). Uiteindelijk moest voor zoveel Nederlandstalige inspanning de bekroning worden de te Brugge in 1819 opgerichte Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Tael- en Letterkunde. Het is overigens voor deze maatschappij dat Ths. van Loo in 1822 als kunstrechter bij de K. Mij van Rhetorica zijn Afbeelding, schoonheyd en vermogen der Dichtkunst uitsprak. Deze voornamelijk door Noordnederlanders bezette academie stierf met het ontstaan van ons Belgisch vaderland. | |||||||||||||||
Schilderkunst en muziekEen school voor teecken- ende schilderconst, los van het ambacht van beeldemakers en zadelmakers, wordt te Brugge gesticht in 1717. De vroegste schildercollecties verdwenen echter in de brand van de Poortersloge in 1755. Brugge zal daarna moeten wachten tot de Duinenabdij museum wordt, en daarna tot aan de Société Archéologique van 1865 om een kern voor het huidig Gruuthusemuseum te krijgen. Belangrijke schilderijenverzamelaars, naast bisschop Triest, waren in de 18e eeuw J.J. Verplancke, Simon van Overloope, en de proost van O.L. Vrouw: J. vander Stricht. Vanaf 1794 zijn ook reeksen namen bekend van notabelen die Cabinetten van Konst-Printen en Raeriteyten bezaten. Het aantal bewaarde portretschilderijen van de meeste hier behandelde geleerden en ambtenaren is bovendien enorm hoog. Van een Zang- en Toonkundige school is te Brugge pas sprake in 1847, hoewel de stadsschool voor minnestrelen vanaf het einde der 13e eeuw functioneerde tot 1795. Het is echter wel zonderling dat de laatste met roem gekende Brugse musici zijn: de organist van St. Donaas Oliv. Blootacker, die in 1587 verdween; en de kapelmeesters van Sint-Jacob Gr. Treshault en A. Pevernage (ze verdwenen resp. in 1577 en 1584). M. Pottier gaat, als zoveel anderen, naar | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
Olivier de Wree (Vredius) jurist, historicus, sigillograaf en rederijker.
(Buste op zijn grafmonument in de O.L. Vrouwkerk te Brugge). Copyright A.C.L. | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
Antwerpen, en zijn composities worden, evengoed als deze van A. Pevernage en Clemens non Papa de gehele 17e eeuw door nog in de Brusselse St. Goedele opgevoerd. Wat is er te Brugge op die tijd aan de hand? Alleen Ch. Guillet († 1654) wordt als musicus ‘uitgevoerd’ en gepubliceerd. Pas bij de oprichting van de Société du Concert Bougeois horen we opnieuw b.vb. in 1793: Bauwens, musicien de la cathédrale; Dujardin, maître de musique de Saint Sauveur et directeur de l'orchestre. | |||||||||||||||
GeschiedschrijversNaast de reeds vermelde Olivier de Wree, die tot de 19e eeuw toonaangevend bleef, is ook de Kronijcke van Vlaanderen, verschenen bij N. Wijdts, voor de 17e en 18e eeuw revelerend. Historici als de adellijke C. Custis en P. Beaucourt, naast J. van Praet, die in het Nederlands en Frans publiceerden, zijn onbelangrijk gebleken, net als de historiearbeid van De Damhoudere en N. Despars in de 16e eeuw. Een uitzondering hier is echter J.P. van Male wiens Pronckzael der doorluchtighe ende gheleerde mannen dewelcke zoo te Brugghe als in het land van vryen hebben ghevloeyt, uit 1713 (met lofdichten daarop van J. de Schrijver, de medicus J. Smidts, en M. Steyaert), een voortzetting was van wat bij D. Lampson, J. Lernout, K. van Mander en A. Sanderus was aangevat. In 1781 verscheen daarna bij J. Van Praet een Abrégé historique des sciences et des beaux arts. Met de Atlas pour servir à l'histoire moderne de l'Europe, van de Bruggeling Charles Imbert, zitten we daarna helemaal in de Parijse 19e eeuw. | |||||||||||||||
GeneeskundeOp medisch gebied is het meest belangrijke wellicht het optreden van R.B. Maes, die niet alleen voor het eerst de medici in een afzonderlijk St.-Lucasgild bij mekaar bracht (1665), doch gelijkelijk de theoriën van zowel Harvey als Descartes op mechanisch-fysisch gebied te Brugge (1689) liet goedkeuren. Voor de vroedvrouwen verschijnen bovendien aparte richtlijnen van de hand van C. Kelderman, die herdrukt worden tot eind 18e eeuw; voor de apothekers verschijnt de Brugse Pharmacopeia van J. Vanden Zande, 1697. In 1786 liep de Brugse medicus J.B. Versluys (die in | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
1792 de Telemachus van Fenelon zou vertalen) verbod op zijn l'Homme et la Femme considérés physiquement dans l'état de mariage - het eerste Brugse sexboek - bij J. Bogaert te publiceren. Het belangrijkste wetenschappelijke werk gebeurde echter in de Rechten en op gebied van exegese en theologie, althans tot ongeveer medio 17e eeuw. | |||||||||||||||
JuristenVooreerst was daar de zware opgave het gewoonterecht door de Gentse Raadkamer te laten goedkeuren. Het was een initiatief genomen door Keizer Karel vanaf 1545 met de bedoeling meer uniformiteit in de rechtspleging te krijgen. Onder de aartshertogen werd dit initiatief daarna verplicht gesteld. Voor de costumen van de Stad Brugge zelf was de opdracht vlug voltooid, gezien de pensionarissen hier konden steunen op het enorme werk, vanaf 1566 geleverd door Gilles Wyts, en tussen 1572-97 naar het Nederlands omgezet. Opvallend was wel de enorm geconcentreerde tekst die uiteindelijk werd gehomologeerd te Gent door een familielid van diezelfde Wyts (Ed. 1619). Naast deze tekst zelf bestaat een uitgebreid commentaar van een anonymus uit de 17e eeuw, naast notulen van Laureyns vanden Hane uit 1767. Voor het Brugse Vrije: in tegenstelling tot het stedelijk gewoonterecht een agrarisch compendium, werd het hoofdwerk geleverd door Adr. Baltyn (1604), terwijl de latere pensionaris N. Rommel een uitgebreid Latijnstalig commentaar (1664) hierbij schreefGa naar voetnoot(3). De costumen voor het Feodale Leenhof te Brugge kwamen pas in 1667 klaar. De XVIe eeuwse tekst voor het Proostse en Canuenixsche, een handboek van kerkelijk recht, werd nooit gehomologeerd noch uitgegeven (vóór L. Gilliodts-Van Severen in 1887) gezien deze wetten uniform werden gemaakt aan deze van het Vrije in 1617, en dit naar de wil van de Raad Van Vlaanderen. | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
De enige belangrijke naam die achteraf nog op juridisch vlak voorkomt, naast deze van Marius Voet, is deze van Ph. Veranneman de Watervliet met zijn Traité de la Souverainité uit 1789. Een cocktail van Van Espen, Febronius, Montesquieu en Rousseau, wat uiteindelijk door niemand kon worden geaccepteerd: un homme incertain dans ses principes, et adoptant alternativement tous les partis. Iets gelijkaardigs had men vroeger over Cassander ook gezegd. Er moet worden opgemerkt dat van het gewoonterecht van het Brugse Vrije in de 18e eeuw een in versmaat geschreven compendium ontstond (Ed.1839), terwijl reeds Olivier de Wree, die een Klapper maakte op de belangrijkste cartularia van de stad, zijn bronnen zoveel mogelijk meeafdrukte in zijn drie historische werken over Vlaanderen, iets wat destijds aan Jacob De Meyere niet werd toegestaan | |||||||||||||||
Gewijde en ongewijde polemiekVan de hand van de Brugse bisschop M. Lambrecht was een weliswaar polemische, doch vrij kritische Kerckelicke Historie (1590) in het Nederlands verschenen. J. van Pamele (Pamelius) werkte op patristiek en gaf een belangrijke editie van Tertullianus en van oude Liturgica. De theologische en filosofische werken van P. Simons werden posthuum door zijn vriend de jezuïet J. David gepubliceerd (1609). Stichtelijke tractaatjes van zijn hand bleven ongepubliceerd op de Brugse stadsbibliotheek, net als de predicaties van Ch. de Visch op de Seminariebibliotheek. Wij weten niet of de posthume publicatie van de veeldelige P. Massemin-Sermoenen (1765) dit lot wel verdienden. Aan de overzijde krijgen wij pas naar het eind der 18e eeuw serieuze tegenstanders, hoewel de Brugse loge reeds uit 1766 dateerde. De hevigste was Peter Vervisch met de Legenda Aurea uit 1791, een requisitoor tegen de Zuid-Nederlandse reguliere en seculiere geestelijken. Martinus Luther en Jan Calvin... en hebben geen meerder smaed schriften gesmeed, schreef P. Ledoulx hierover. Als men hieraan toevoegt de driedelige Generale Biechte van Jan van Hese (van wie wij ook het dagboek bezitten) dan heeft de situatie veel analoogs met de periode van broeder Cornelis, R. Coppieters ten spijt. | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
BibliotheekwezenHet oude plan een catalogus op te stellen van het boekenbezit van de Zuidelijke Nederlanden, een idee van de Bruggelingen F. Modius en L. Carrio, zou tenslotte gedeeltelijk gerealiseerd worden door A. Sanderus. Te Brugge zelf stelde Ch. de Visch de Bibliotheca Scriptoruin Ordinis Cisterciensis samen waardoor hij toen met de meest progressieve historici in contact kwam. Sanderus vermeldt voor Brugge de bibliotheek der Jezuïeten met 70 nrs. (een fonds uitgebreid door het legaat C. Van den Bosch in 1665, en in 1778 publiek verkocht). Daarna geeft hij over 57 blz. een overzicht van de bibliotheek der Duinenabdij. Deze bibliotheek, gedeeltelijk bewaard als bibliotheek voor de Ecole Centrale, die in 1798 6000 volumes telde, verloor bij deze fusie haar theologische titels. Deze werden toen verkocht, om meer verlichte literatuur aan te kopen. Belangrijk waren heel wat persoonlijke bibliotheken: van deze van Olivier de Wree kennen wij 240 nrs. De bibliotheek van zijn vader Jan de Wree telde er 567, deze van Anselm De Boodt meer dan 700 nrs. Na de verkoop van de bibliotheek van B. Vulcanius te Leiden, in 1610, bleven hem in privé-bezit nog meer dan 100 handschriften over, waarvan een dertigtal Griekse. J. Blasius stichtte in 1618 uit eigen bezit de kapittelbibliotheek van St.-Omer; P. Simons in 1606 deze van het kapittel van leper. J. Cerezo deed een belangrijk legaat aan de bibliotheek der Brugse Dominicanen, G. de la Torre aan het college te Douai, F. de Bailliencourt aan een Leuvens college. De Brugse Seminariebibliotheek zou moeten wachten op de bisschoppen van Susteren, Caimo en voornamelijk Malou om een waardig fonds te worden. De zo hoog geroemde bibliotheek van Sint-Donaas te Brugge schijnt na de vlucht der kanunniken naar St.-Omer en Arras gewoon niet meer bestaan te hebben (1580). Verdere studie zou moeten aantonen wat de rol was in de 18e eeuw van b.vb. de Jacobijnse drukker en boekhandelaar J. van Praet bij het samenstellen van de privébibliotheken te Brugge van Van Huerne, de Voogt, vanden Bogaerde..., en bij de promotie van zijn eigen zoon, die als bibliothecaris van de Bibliothèque Nationale te Parijs aan zijn vaderstad Brugge de collectie Mansiondrukken legeerde. Y. Vanden Berghe legde lijsten aan, over de periode 1761- | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
1795 van een 40-tal veilingen van Brugse bibliotheken, waarbij het aantal te koop geboden boeken varieert tussen 750 en 1550 als hoogst en laagste lot. Bij elf veilingen vond men werk van Erasmus. Telkens daarnaast de Franse encyclopedisten met Hume, Hobbes, Locke, Defoe en Swift. Het getal Nederlandstalige werken was, op een viertal fondsen na, gering. De 18e eeuw begon bovendien aan genealogie en het aanleggen van verzamelingen van grafschriften, als intellectueel hobby, of als reactie tegen Mgr. Brenart, die alle grafmonumenten uit de kerken wilde verwijderen. Voor Brugge zijn de belangrijkste reeksen deze van A. van Huerne, J. Weemaer, F. Wynckelman en P. Anchemant: anderzijds J. Foppens, I. d'Hooghe, P.F. Le Doulx en P.L. de Molo. De cantor van Sint-Donaas Beerenbrouck zou daarnaast samen met o.m. van Huerne een album samenstellen in de tijdsgeest: Steden, gebouwen en geschiedenissen van Braband en Holland, opgeluisterd met talrijke gravures (1780). Inzake onderwijs dragen plots een drietal werkjes namen van Brugse schoolrectoren: een Latijnsche Grammatica, van F.J. Derleyn, van de kathedraalschool; Grammaire françoise et flamande, van L. van Botterdael (1797) en de Duere ofte ingang tot de Nederduytsche taele, van P.J. Belleghem. Wat de drukkunst te Brugge betreft: of naast de ateliers van Wijdts, De Busschere, Van de Kerckhove, van Praet, de overige zich ambachtelijk konden meten met confraters buiten Brugge zal de e.k. tentoonstelling moeten uitwijzen. In 1637 verscheen wel bij N. Breyghel de eerste Brugse krant: De Nieuwe Tydinghen, die bleef bestaan tot 1645; resp. van 1784 tot 1785 en 1792-1793 zouden de periodieken De Rapsodisten en Het Vaderlands Nieuwsblad Brugse kranten zijn die de verlichte Franse ideeën aanhingen. Censuur op kranten is bekend vanaf 10 juli 1672. Zo komen we aan een laatste punt, tevens een lichtpunt in deze uiteindelijk cultureel niet rijke twee eeuwen. | |||||||||||||||
Grafiek en boekillustratieEen merkwaardig genre dat te Brugge in de graveer- en pentekenkunst werd beoefend vanaf Marcus Geeraerts, was het natekenen van dieren. Van Geeraerts zijn vermaard gebleven - en zelfs door Vondel in 1617 nagedrukt - de | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
gravures bij de Warachtige Fabulen der Dieren van E. de Dene (1567). Het is merkwaardig dat cv. van Marcus Geeraerts zoon op de Kon. Bibliotheek te Brussel 12 kopergravures van gevleugelde dieren bewaard bleven, uitgegeven door Filips Galle. Zij werden b.vb. nagevolgd door N. de Bruyn in zijn Volantium varii generis ef figies, Antwerpen 1594. De lijfarts van Rudolf II, hogervernoemde A. de Boodt, liet in 1640 zestig platen met voorstellingen van zijn hand uitgeven door de Wree in Florum, herbarum ac fructuum selectiorum icones. Een andere Bruggeling, Albert Flamen, gaf te Parijs in 1648-1658 twee albums uit met afbeeldingen van Diverse oiseaux dessignées et gravées d'après le naturel. Een andere serie themata, met vogels, serpenten e.d.m. werden 100 droge naaldetsen van Flamen in de Orpheus Eucharisticus van A. Chesnau, Parijs 1657. Hogervermelde A. De Boodt liet bij zijn dood (1631) aan zijn erfgenamen drie boucken met blommen, beesten ende voghelen, naast geschilderde papieren met beesten en blommen van zijn hand na, alsoock gheprente copersticke. Deze gravures bevonden zich nog in 1850 in de bibliotheek van Florent Soenens te Gent. Anderzijds slaagden de Stedelijke Musea erin vorig jaar de hand te leggen op een gedeelte van de productie van de wellicht laatste Brugse navolgers van dit genre: de Colleotio diversorum generum Insectorum (1755-1765) en de Collection du règne végétal, arbres forestiers et fruitiers, leurs fruits etc. (1790-1814) van de hand van Pierre François le Doulx. De Musea verwierven zelft kort erna een zeventigtal losse tekeningen van Ledoulx en Verbruggen uit het begin der 19e eeuw. Dat het genre ook privé gegeerd werd tonen ons de collecties van vogels, bloemen en planten bekend vanaf bisschop Triest. Het lijkt bijna dat dit laatste het enige revelante uit de Brugse 17e en 18e eeuw zal zijn geweest, naast het feit dat bovenvernoemde ‘verlichte’ namen een aanloop waren, parallel aan de 15e eeuw, om een nieuwe generatie zowel ‘conservatieve’ als ‘progressieve’, geleerden en kunstenaars voor de 19e eeuw voor te bereiden. Er is wél nérgens een spoor dat naar Gezelle kan leiden. Evenmin werd hierboven een valabele reden gevonden voor de architecturale schoonheid van b.vb. de Brugse Spiegelrei. A. Dewitte | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
Algemene bibliografie
|
|