Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 4
Toon afbeeldingen van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,74 MB)

Scans (25,73 MB)

XML (1,32 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 4

(1881)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]

Geschiedenis der vicarien in de Provincie Utrecht en der geestelijke- of gebenificieerde goederen in het algemeen, na de Reformatie.
Medegedeeld door den Heer Mr. H. Verloren van Themaat.

Over de vicarien en vicariegoederen zijn ons vele bijzonderheden en gegevens bekend uit den vroegeren tijd. Minder echter is zulks het geval met den toestand na de Reformatie en het allerminst met den lateren en tegenwoordigen toestand, zoo in deze provincie als elders.

Behalve de belangrijke dissertatie van Mr. Koker: Aard en geschiedenis der vicariegoederen in Nederland, heeft zich tot nu toe geen schrijver bezig gehouden met de lotgevallen der vicarien in latere eeuwen. Uit den aard der zaak is zijn geschrift, als loopende over geheel Nederland, minder uitvoerig over de afzonderlijke provincien, terwijl hij, speciaal over Utrecht, opgeeft weinig te kunnen mededeelen, daar het archief dier provincie zoo goed als niets bevat de vicarien betreffende.

Mededeelingen over dit gewest zullen dus wel niet overbodig geacht worden, al kunnen zij niet geacht worden eene volledige geschiedenis der vicarien in Utrecht te bevatten. Wellicht kunnen onze mededeelingen lateren

[pagina 99]
[p. 99]

schrijvers over dit onderwerp, die over meer tijd kunnen beschikken en later een behoorlijk geordend provinciaal archief tot hun dienst zullen hebben en wat hier te vinden is, zullen kunnen vergelijken met hetgeen in de stedelijke archieven en in die der kerkelijke gemeenten aanwezig is, - tot leiddraad verstrekken om dit duister en veel omvattend onderwerp meer volledig uiteen te zetten.

De lezer gelieve in 't oog te houden dat deze geschiedenis der vicarien grootendeels is opgesteld toen het provinciaal archief nog was verspreid in twee ver uit elkander gelegen gebouwen, die elkander in ondoelmatigheid niets toegaven, de archivaris was overleden en het personeel bestond uit één klerk, die gedurende 4 uur in een dier gebouwen aanwezig was. Bovendien heeft schrijver dezes alleen moeten afgaan op den gedrukten Inventaris, die gezegd wordt lang niet alles aantegeven wat op het archief te vinden is. Het is dus mogelijk dat er nog onderscheidene belangrijke stukken en documenten aanwezig zijn, die hier niet vermeld zijn, terwijl het onderwerp zelf steeds duister is en blijft, voornamelijk de periode na de Reformatie.

De moeielijkheid ligt vooral daarin, dat zelfs de Staten zich niet hielden aan hunne eigene ordonnantien en decreten, daar zij van het standpunt uitgingen dat zij, als Souverein, met de (gewezen) geestelijke goederen, de vicarien daaronder begrepen, konden handelen en leven zooals zij goedvonden, terwijl de bezitters en collators van vicarien, die er zich aan moesten onderwerpen, zich dikwijls voornaam en machtig genoeg rekenden om die voorschriften in den wind te slaan en er zich niet aan te storen, of door hun invloed daarvan dispensatie wisten te bekomen.

Men moet dus, historisch, niet alleen nagaan hoe het volgens de decreten en ordonnantien had behooren te zijn, maar ook hoe het feitelijk, soms gansch contrarie, is toegegaan.

[pagina 100]
[p. 100]

Reeds voor de Reformatie, toen de vicarien nog geheel door het canonieke recht beheerscht werden, was de toestand ook reeds door verloop van tijd eenigermate ongeregeld geworden; doch de eigenlijke verwarring ving aan toen de Reformatie de vicarien den nekslag toebracht, en de Staten deze zaken op andere wijze, doch, zooals zij zelven zeggen, sub priscis nominibus gingen voortzetten, zonder te bedenken dat men geen nieuwen wijn in oude zakken moet bergen. Verwarring en misverstand kon dan ook niet uitblijven, totdat het van lieverlede in Utrecht en elders een ware warboel werd, waaruit schier niet is wijs te worden, en een doolhof, waarin nauwlijks weg is te vinden wegens veelvuldige zijpaden en afwijkingen, die men overal aantreft; vooral niet als men de zaken uit onze negentiendeeeuwsche begrippen en inzichten gaat bezien en beoordeelen.

 

De toestand en het wezen der vicarien vóór de Reformatie als genoegzaam bekend veronderstellendeGa naar voetnoot1), kunnen wij volstaan met te herinneren dat er bij eene eigenlijk gezegde en volledige vicarie steeds was een fundateur (hetzij privaat persoon, hetzij college, gilde, of broederschap), die een altaar in de eene of andere kerk, kapel, of convent oprichtte, gewijd aan een of meer Heiligen. Hij schonk alsdan een deel zijner onroerende goederen tot onderhoud van hetzelve als ook voor een geestelijke, die het genot van die goederen trok en dezelve in zijn bezit nam gedurende den tijd dat hij als vicaris of possesseur der vicarie fungeerde en dienst deed op de wijze als bij de stichting was bepaald. Wanneer hij door overlijden of op andere wijze ophield vicaris te zijn, ging het genot en beheer dier goederen over op den vicaris die hem opvolgde.

[pagina 101]
[p. 101]

De oprichting van zoodanige vicarien kon alleen geschieden met goedkeuring van den Bisschop, die alsdan den in den fundatiebrief aanbevolen vicaris als zoodanig aanstelde en tevens de goederen, aan het altaar geschonken ten dienste der vicarie, verhief tot geestelijke goederen, bona ecclesiae, waardoor die ophielden wereldlijke goederen te zijn en buiten den handel geraakten (extra commercium), zoodat die niet meer konden vervreemd of verhandeld worden, tenzij in buitengewone gevallen bij het canonieke recht omschreven en bepaald en met speciaal consent van den Bisschop.

De aanstelling van volgende vicarissen moest steeds geschieden door den BisschopGa naar voetnoot1), waarop vervolgens de wijding geschiedde, nadat de vicaris den eed had afgelegd dat hij zijn officie getrouw zou vervullen overeenkomstig den fundatiebriefGa naar voetnoot2).

Hoezeer de Bisschop den vicaris aanstelde, zoo was het echter gewoonte dat de fundateur hem daartoe iemand aanbeval, d.i. presenteerde, zooals dit gewoonlijk heette. Stond de aanbevolene den Bisschop niet aan, dan was deze bevoegd dien persoon niet te benoemen, in welk geval de fundateur een ander kon voordragen.

Bovendien bepaalde de fundateur ook, wie na zijn overlijden in 't vervolg dergelijke presentatie zou doen, waartoe hij nagenoeg altijd het oudste en naaste lid indertijd zijner familie aanwees als hem zullende opvolgen. Soms ook wel meer dan een persoon, die dan gezamenlijk of bij tourbeurten de presentatie deden. Men vindt ech-

[pagina 102]
[p. 102]

ter ook vicarien, waarvan de collatie stond aan een wereldlijk college of authoriteit, hoewel zulks eene zeldzaamheid wasGa naar voetnoot1). De benoeming van eenig geestelijk persoon of geestelijk collegie, b.v. den Proost van St. Jan indertijd, den Deken van een capittel, enz., tot Collator komt echter meer voor. In het laatste geval was het eene vicarie juris ecclesiastici, in het eerste, juris laïcalis. Aan deze beide soorten van vicarien waren bepaalde gevolgen verbonden, ook zelfs na de Reformatie, zoodat men die behoorlijk dient te onderscheiden, daar zulks een aanmerkelijken invloed had.

De persoon die, na overlijden van den fundateur, de presentatie deed, heette Patroon, later meestal CollatorGa naar voetnoot2). Hij was een soort van executeur testamentair of bewind-

[pagina 103]
[p. 103]

voerder, die zorgde dat bij vacaturen er tijdig een nieuwe vicaris kwam, door daartoe de voordragt aan den Bisschop te doen, als ook dat de vicaris zijne functien behoorlijk waarnam, overeenkomstig de fundatie; de goederen der vicarie niet misbruikte en in het algemeen waakte over alles wat de vicarie betrof, zonder verder eenig recht hoegenaamd op die goederen en op het beheer derzelve te hebben, ofschoon later de collators zich allerlei bevoegdheden aanmatigden. Overigens werden de vicarien, als zijnde geestelijke stichtingen, uitsluitend beheerscht door het canonieke recht, welk recht ook zelfs na de Reformatie, nog wel werd ingeroepen als het gold kwestien over de erfopvolging van het collatorschap en de al of niet richtige begeving aan vicarissen of possesseurs, zooals men die toen veelal noemdeGa naar voetnoot1). Men moet daaruit echter niet afleiden, dat de vicarien en vicariegoederen toen nog steeds als geestelijke zaken en goederen beschouwd werden: dat recht werd ingeroepen als usantie van vroeger tijd en bij gebrek aan iets anders en beters, daar men den titel de jure patronatus uit het Romeinsche recht kwalijk kon toepassen of toepasselijk maken.

Behalve deze volledige en eigenlijke vicarien bestonden er nog onvolledige, die ook wel vicarien genoemd werden, waarbij geen bepaald altaar werd opgericht of aangewezen, of geen bepaalde vicaris en geestelijke ad hoc, doch slechts aan den geestelijke der kerk was opgedragen om tegen zekere belooning uit opbrengsten van daartoe aangewezen onroerende goederen op bepaalde tijden missen te lezen voor de rust der ziel van den gever dier goederen, in memoriam van dien gever, waaruit de benaming van memoriegoederen ontstondGa naar voetnoot2). Men kon ook aan een reeds be-

[pagina 104]
[p. 104]

staand altaar met vicarie, vroeger door een' ander gesticht, nog weder nieuwe goederen toevoegen (dit noemde men de vicarie verbeteren), en bij die gelegenheid nieuwe beschikkingen over den dienst of ook uitdeelingen en aalmoezen of andere accidentalia van kerkelijke diensten aan de vicarie toevoegen, doch altijd onder confirmatie van den Bisschop. Ook gebeurde het wel dat 2 of meer reeds bestaande vicarien werden vereenigd en dan tevens de dienst en collatie werden gewijzigd of veranderd, zonder dat men zich om de vroegere fundatiebrieven bekreunde; dan verzocht men eene nieuwe confirmatie bij den Bisschop.

In 't algemeen was de benaming vicarie, zoowel vóór als na de Reformatie, eenigszins rekbaar zonder scherp afgebakende grenzen.

De fundatiebrief was de constitutieve titel, waarnaar zich de détails der vicarien regelden; doch de confirmatie van den Bisschop werd altijd vereischt. Dergelijke stichtingsbrieven, met de confirmatie van den Bisschop daar achter of er aan gehecht, vindt men hier en daar bij schrijvers afgedrukt.

In het stads archief te Amersfoort is een oud register aanwezig, afkomstig van het Capittel van St. Joris aldaar, bevattende de meeste fundatiebrieven der thans nog bestaande vicarien in die kerk gesticht. Ook zijn er op het prov. archief en het stads archief te Utrecht eenige oude afschriften van dergelijke fund. brieven aanwezig, terwijl er in het archief der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht (in bruikleen afgestaan aan het stads-archief) aanwezig is een oorspronkelijke van 10 Mei 1440 met 10 on-

[pagina 105]
[p. 105]

geschonden uithangende zegels der toenmalige huismeesters en broeders (regenten) van het gesticht.

Wanneer de fundatiebrief verloren was geraakt of niet bekend was, iets dat zelfs vóór de Reformatie niet zeldzaam was, of wel wanneer die oorkonde geene bijzondere bepaling inhield op een der gewone punten, dan golden, behalve de bepalingen van het canonieke recht, zekere gewoonten en consuetudines, die gedeeltelijk ook na de Reformatie nog geobserveerd werden.

Dit weinige omtrent den vroegeren toestand, die buiten ons onderwerp ligt, zal voor 's hands voldoende zijn om den lateren na de Reformatie te kunnen overzien en begrijpen. Echter wenschen wij nog op enkele punten, die van bijzonder gewicht zijn, de aandacht te vestigen, waarbij, wij ons niet zoo zeer op schrijvers uit vroeger tijd, als wel op officiële stukken t.w. stichtingsbrieven zullen beroepen.

1o. Een eerste en voornaamste punt is: dat de fundateur zijne eigendomsrechten op de goederen, die hij voor de vicarie bestemde, onherroepelijk prijs gaf en daarvan afstand deed, zoo voor zich als zijne erfgenamen of opvolgende collators, en dat die goederen bij de confirmatie der vicarie door den Bisschop werden gemaakt tot geestelijke- of ecclesie-goederen, waarvan geen leek ooit eigenaar kon of mocht zijn of worden.

In de meeste stichtingsbrieven vindt men dit dan ook uitgedrukt, nu eens duidelijker dan weder minder stellig. In zeer stellige bewoordingen is het te lezen in den stichtingsbrief van 28 Juni 1530, waarbij Alijd Salm in de St. Jacobs kerk te Utrecht eene vicarie fundeert op het altaar van St. Andries apostel en eenige andere Heiligen (stads archief te Utrecht, Reg. no. 501 fol. 39), alwaar zij het volgende zegt ‘renunchiere hier van allen rechten eygendom voir mij ende mijne erfgenamen ende nacomelingen dat ick aen hebbende hier aen gehadt mocht hebben in allerbester formen ende manieren als ick mach ende be-

[pagina 106]
[p. 106]

hoor te doen.’ Wijders verzoekt zij daarin den Bisschop dat hij die goederen wil mortificeeren ende geestelijcke maecken. Ende die goeden gedeclareert te worden geestelijcke ende onder geestelijcke beschermenisse eeuwichlijk te blijven.

Het staat alzoo vast, dat, vóór de Reformatie, de collators nimmer eigenaars der goederen van de vicarie zijn geweest. Wil men beweren dat zij later eigenaars zijn geworden, dan zal toch dienen aangetoond te worden, hoe, en wanneer.

2o. De vruchten en inkomsten der goederen behoorende tot de vicarie waren ten bate van den vicaris, niet van den collator. Zij strekten, zooals de bovengemelde fundatie zich uitdrukt: ‘tot onderhoudenisse van den Possesseur die dese Misse ende dienst doen sell, ten eeuwigen dagen’, terwijl ook het beheer en bestuur over die goederen niet was bij den collator maar bij den possesseur der vicarie, d.i. den vicaris, zoolang hij als zoodanig dienst deed. Werd hij vervangen door een anderen vicaris, dan trad deze in het genot en beheer.

Dit blijkt uit de bewoordingen der confirmatie van den fundatiebrief eener vicarie in 1495 door Johanna van Weelden, wed. Hamerstein, in de St. Jacobskerk te Utrecht gevestigd (stads bibliotheek te Utrecht, no. 1317), waarbij de Bisschop van den daarbij tot vicaris of possesseur benoemden priester Niclaas het volgende zegt: ‘mandamus, quatenus eundem Dominum Nicolaum vel procuratorem suum legitimum pro eo et eius nomine, in et ad corporalem, realem et actualem possessionem dicte Cappellanie sive perpetue vicarie juriumque et pertinentiarum eiusdem ponant, recipiant, admittant et inducant, ac quilibet vestrumGa naar voetnoot1) ponat recipiat, admittat, inducat cum solemnitatibus debitis et consuetis, sibique Domino Nicolao vel dicto procuratori pro eo, de omnibus et singulis fructibus, reddi-

[pagina 107]
[p. 107]

tibus, juribus et obventibus plenarie et integre respondeant ac ab aliis responderi faciant et permittant seu alter eorum respondeat et permittat temporibus ad hec positis in contemptores quoslibet et rebelles trium dierum canonica monitione premissa excommunicationis sententiam fulminareGa naar voetnoot1).

De Collator had dus slechts het toezicht op die goederen en moest waken tegen deterioratie of alienatie derzelve, als ook dat er steeds een vicaris was, zonder dat hij echter van de inkomsten rechtens iets kon genieten. Feitelijk echter veroorloofden de collators zich allerlei usurpatien ten dien aanzien en profiteerden er van zooveel zij konden. Zij lieten zich, ook reeds vóór de Reformatie, wel eens de handen vullen, eer zij iemand als vicaris presenteerden, of maakten hunne conditien met dezen tot uitbetaling van eene retributie uit de vruchten en inkomsten. Immers is het kwalijk te begrijpen, hoe men ook toen reeds zooveel waarde hechtte aan het collatorschap dat men er zelfs over procedeerde, wanneer dit bloot bestond in de eer en het genoegen van de presentatie aan den Bisschop te mogen doen.

Op den regel dat de vicaris zelf de goederen administreerde bestond echter eene uitzondering, die ook na de Reformatie bleef standhouden, nam. dat de goederen van vicarien, gefundeerd in capittelkerken, door de verheffing der kerk tot kapittelkerk aan het Capittel vervielen en niet meer door de vicarissen, maar door of van wege het Capittel werden geadministreerd (door den Cameraar van het Capittel) en aan den vicaris de opbrengst der inkomsten of wel het gedeelte, dat hem daarvan gegund werd, werd uitgekeerd. Zie hierover uitvoeriger bij Koker t.a. pl. bl. 8 en 16, v. Bemmel, Beschr. v. Amersfoort, I. p. 103. Hoe het

[pagina 108]
[p. 108]

echter gelegen was met vicarien, die na die verheffing nog gefundeerd werden, is niet regt duidelijk.

3o. Bij de stichtingbrief werd ook wel bepaald, ofschoon zulks geen algemeene regel was, dat niet alleen de Collator moest zijn de naaste (en oudste) in den bloede van den fundateur, maar dat ook de vicaris moest zijn van den bloede, en zoo hij geen geestelijke was, alsdan moest zorgen dat hij het binnen zeker tijdsverloop werd. Deze termijn werd soms nog al zeer ruim gesteld, b.v. in den fundatiebrief der vicarie anno 1443 door Lysbeth van Donckeler, gevestigd in de St. Joriskerk te Amersfoort op het altaar van St. Walburgis, waarbij bepaald was dat de Collator, Aernt Scaep: ‘dit altaar sal vergeven bynnen ses maenden tijtz enich van sijnen sonen of hij wil, welcke soen hem sal priester laten wyen nae synre xxiij jaēn.Ga naar voetnoot1)

4o. Wanneer de fundateur een zijner familie aanwees als latere Collator na zijn overlijden, dan was het regel dat hij daartoe benoemde den oudsten en naasten in zijnen bloede, daar er gewoonlijk slechts één tegelijk kon zijn die de presentatie had aan den Bisschop. De erfopvolging dier collators successivelijk greep plaats op dezelfde wijze als de erfopvolging, zooals die volgens leenrecht plaats greep ab intestato, gaande de mannen, in gelijken graad, steeds voor vrouwen, volgens den alouden rechtsregel of paroemia juris:

 
Het naeste lyf.
 
De man voor 't wyf.
 
De oudste op der straeten.Ga naar voetnoot2)

(Matthaeus: paroemiae, 8e paroemia, pag. 38, no. 40.)

 

Of, zooals de berijming in Holland was:

[pagina 109]
[p. 109]
 
d'Oudste op straat,
 
De naast in graad,
 
De mans voor vrouwen,
 
Altijd een hollands-leen behouwen.

(Zie van Leeuwen: Roomsch Hollandsch Regt, bl. 177.)

 

In de fundatiebrieven werd deze regel dan ook meestal, nu eens meer dan eens minder uitvoerig, omschreven; somtijds echter slechts met een enkel woord, door den leenopvolger, of den rechte leenvolger in der tijd, als collator aantewijzen (zie van Rootselaar t.a. pl. bl. 365 en 398), of wel met de clausule: neder te gaan als een onversterfelijk leen (van Leeuwen t.a. pl. bl. 191 no. 4). Zie ook Bijl. K. fol. 159v.

Deze erfopvolging (die ook thans nog geldt bij de troonsopvolging volgens art. 17 der Grondwet) gold ook bij heerlijke thins, waarbij de thins altijd slechts op één persoon overging.

Voor de erfthinsen in de thinsheerlijkheid van den Omloop van St. Marie te Utrecht (zijnde het blok huizen gelegen tusschen de Boterstraat en Zadelstraat) was die uitvoerig geregeld bij eene conventie, in 1308 vrijdags na Hemelvaart, gesloten tusschen het Capittel van St. Marien en Schepenen en gemeenen Raad der Stadt van Utrecht (Utrechtsch Placaatb. III. bl. 39) en voor die in Eemland, voor leenen, erfpachten, mitsgaders Thinsgoederen hebbende Heer ende Hof bij art. 32-49 der Costuymen en Usantien van 't Eemsche Quartier van 25 October 1569 (Utr. Plac. I. bl. 426 en volg. en 431 en volg.).

Zie verder ook over de erfopvolging van leenroerige, heerlijke en vorderlijke goederen erfpachten en thinsen in 't algemeen in Utrecht gevolgd wordende Matthaeus: fundationes bl. 198.

Uitvoerig is deze erfopvolging volgens Hollandsch leenrecht behandeld bij Bort: Tractaat over Hollandts Leenrecht;

[pagina 110]
[p. 110]

- de Groot: Inleid. tot de Holl. rechtsgel. Boek II. Deel 41, § 12 en volg. en verder bij onderscheidene andere oudere schrijvers over leenrecht.

Bij de erfopvolging van Collators, die het collatierecht van vicarien hadden, bestond echter eene afwijking van de erfopvolging bij leengoederen.

Volgens Matthaeus: paroemiae pag. 190 no. 21, werd bij leengoederen het naeste lijf gerekend te zijn, degeen die het naast verwant was aan den laatsten bezitter van het leen (d.i. den overleden leenman), niet degeen die het naaste lijf was van den primitieven eersten leenman, die zijn oorspronkelijk allodiaal goed aan den leenheer had opgedragen (feudum oblatum) en toen van dezen in leen had ontvangen. De Groot, Inleiding tot de Holl. Rechtsg. Boek II. 1e Deel, § 38 en 39, alwaar hij handelt over vicarien (ofschoon hij dit woord niet bezigt), zegt, dat bijaldien de fundatiebrief niet anders bepaalde, de gifte [collatie] ‘toekomt die den laetsten gifter [collator] naest bestaet, ende onder even nabestaende een man voor een wijf, onder mans ofte wijven den oudste voor den jongste.’ Daarentegen gold, volgens van Leeuwen t.a. pl. bl. 190 no. 4, bij vicarien de regel, dat het naaste lijf werd geacht te zijn, degeen die het naast in graad van bloedverwantschap of afstamming was van den insteller of fundateur der vicarie, die de eerste en primitieve collator was geweest en niet van den laatst overleden collator: ‘so dat die Clausule nedertegaan als een onversterfelijk Erfleen, so gemeenlijk in de instellinge werd uitgedrukt, niet verder of anders te verstaan is, als met een opsigt van het bloed en naaste van den eersten insteller, en niet van de laatste besitter.’

De verklaring, die hij voor deze afwijking aangeeft, gaat echter niet op; dit doet echter niet ter zake, indien de zaak zelve waar is, gelijk zij werkelijk is; weshalve wij kortheidshalve ons onthouden van wederlegging zijner gronden, voor die verklaring bijgebracht.

[pagina 111]
[p. 111]

Ofschoon men nu bij leenen slechts had te vragen wie de naaste en oudste nakomeling van den overleden leenman was (gaande ook daarbij mannen voor vrouwen) en bij gebreke van nakomelingen in de nederdalende lijn, alsdan de zijmagen en vervolgens de opgaande linie, zoo gold daarbij toch ook de beperking dat het naaste lijf altijd moest zijn afkomstig van 't rechte bloet daer 't goet afgekomen is of, zoo als men zich ook wel uitdrukte, dat de leenen niet mogen verstruycken.

Deze erfopvolging van leengoederen gold echter alleen bij erfopvolging ab intestato. Bij het eerste ontstaan van het leenrecht was ieder leen geeindigd met den dood van den leenman. Het leen kwam dan terug aan den leenheer die eigenaar was en het goed slechts in leen en gebruik tijdelijk had uitgegeven. Hij kon alsdan het leen aan een ander geven, doch koos daartoe veelal een der zoons van den vroegeren leenman uit, als er zoons waren, tevens geschikt om ten strijde te kunnen gaan.

Al spoedig echter ontstond de erfelijkheid der leenen volgens de bovengemelde regeling der erfopvolging en weldra ook de vrijheid voor den leenman om bij testament te mogen beschikken over het leen en de goederen daartoe behoorende, ten einde daarbij te kunnen afwijken van die wettelijke erfopvolging volgens leenrecht, wanneer namelijk de leenheer hem dit als gunst toestond en hem octrooi gaf om te testeeren. Later werd dit vragen en verleenen van octrooi om te mogen testeeren zoo algemeen, dat eigenlijk die erfopvolging ab intestato zoo goed als nooit werking had.

Bij het patronaat of collatorschap van vicarien is echter deze erfopvolging blijven bestaan, zonder dat daarbij immer de later ingevoerde afwijking heeft plaatsgegrepen, dat men bij testament daarover kon beschikken; zelfs niet met goedvinden van den Bisschop of later der Staten.

Volgens het canonieke recht moest het collatorschap overgaan op de wijze als in den stichtingsbrief was bepaald.

[pagina 112]
[p. 112]

Hield deze daarover niets in, dan erfde dit over op de gewone wijze van andere goederen, die niet leenroerig waren Doch, zooals gezegd, de fundatiebrieven hielden in den regel altijd eenige bepaling in over de erfopvolging van het collatierecht, tenzij het was eene vicarie juris ecclesiastici, waarbij een geestelijk persoon qua talis als collator was aangeduid, in welk geval de successieve collators per se waren aangewezen.

Na de Reformatie is men ook blijven vasthouden aan de erfopvolging van het collatorschap volgens leenrecht (zie o.a. Utrechtsche consultatien, III. pag. 444 no. 13 en de bovengemelde paroemie), zonder dat daarbij de gewone wijze van erfopvolging plaats greep. De fundatiebrieven waren destijds bij vele vicarien ook al in 't ongereede geraakt en onbekend, zoodat men zich maar moest houden aan hetgeen er waarschijnlijk in gestaan zou hebben, bijgevolg aan de erfopvolging volgens leenrecht.

Deze erfopvolging gaf echter aanleiding dat de fundatiebrieven en verdere bescheiden der vicarien wel eens in 't ongereede raakten, doordien het collatorschap niet steeds van vader op zoon overging, daar er geene representatie bestond waardoor kinderen of kindskinderen in de plaats traden hunner vóór overleden ouders of grootouders, maar dikwijls van den eenen staak in den anderen, doordien er alleen gevraagd werd wie de oudste in jaren was in gelijken graadGa naar voetnoot1). Een voorbeeld moge de zaak duide-

[pagina 113]
[p. 113]

lijker maken. - Gesteld, 80 of 100 jaar na de fundatie komt de Collator, zijnde een kleinzoon van den fundateur te overlijden. Zijn er alsdan nog andere kleinzoons van den fundateur of, bij ontstentenis van deze, kleindochters van den fundateur in leven, dan volgt de oudste in jaren op als collator of collatrice. Indien er echter geene meer in leven zijn, dan komt de 4e graad aan de beurt, t.w. de achterkleinkinderen van den fundateur, zoo er zijn, en wel het oudste mannelijke achterkleinkind, onverschillig of hij afstamt van een zoon dan wel van eene dochter van den fundateur. Is nu de oudste zoon van den overleden collator toevallig ook de oudste in jaren van al de in leven zijnde mannelijke achterkleinkinderen, dan volgt hij op; anders gaat een zijner achterneven hem voor, al draagt hij, als gesproten uit eene dochter of kleindochter van den fundateur, een anderen geslachtsnaam. Bij gebreke van mannelijke achterkleinkinderen van den fundateur komen de vrouwelijke aan de beurt op dezelfde wijze. Is de nederdalende linie van den fundateur uitgestorven, dan komen de nakomelingen van broeders of zusters van den fundateur of van diens ooms of tantes en vervolgens de bloedverwanten van een der ouders of grootouders enz. van den fundateur tot het collatorschap, in dier voege dat zij die b.v. den fundateur in den 5en graad bestonden, gaan voor hen die in den 6en graad zijn, gaande daarbij altijd de oudste in jaren voor den jongere, en de mannen voor vrouwen. Het gevolg was dat het collatorschap, overgaande van den overleden collator op eenen nieuwen, daardoor niet zelden kwam in handen van een collator of collatrice, die den vorigen nooit gezien of gekend had en nu maar zelf moest uitvinden de bescheiden en de plaats waar goederen der vicarie waren gelegen, tenzij de erfgenamen van den overleden collator of de possesseur der vicarie, die in het tijdelijk genot was der vruchten en inkomsten der vicariegoederen, bereid waren hem de noodige inlichtingen te verschaffen.

[pagina 114]
[p. 114]

Het noodwendig gevolg dezer ingewikkelde en steeds overspringende erfopvolging van het collatorschap was, dat er wel eens goederen zoek raakten en bleven in handen van possesseurs of gewezen collators en hunne erfgenamen.

Ook was het na verloop van jaren moeielijk alsnog nategaan, wie juist de naaste in graad van den fundateur was, zoodat het niet zelden gebeurde dat iemand zich tot collator opwierp en erkend werd, niettegenstaande er personen waren die nader in graad of ouder waren; waarover dan twistgedingen ontstonden, waarbij te beslissen viel of de presentatie van een vicaris aan den Bisschop (later aan de Staten) wel was gedaan door een collator, die daartoe bevoegd was. Werd door den rechter beslist, dat die door een onbevoegden collator was gedaan, dan was de benoeming van den vicaris nietig.Ga naar voetnoot1)

Men vindt onder oude bescheiden, in sommige familien berustende, nog wel lijsten en aanteekeningen van geboortedagen en ouderdom van de leden der familie in de diverse takken, die blijkbaar zijn opgemaakt om later te kunnen uitmaken wie successievelijk de oudste op straat zou zijn als de fungeerende collator zou komen te overlijden.Ga naar voetnoot2)

Wanneer de familie van den fundateur geheel was uitgestorven of wel onbekend, zoodat er bij overlijden van den collator zich niemand als opvolger aanmeldde, dan kon, bij ontstentenis van collator, de Bisschop (en later de Staten) zonder eenige presentatie tot possesseur en vicaris benoemen wien hij wilde. Het werd dan, zooals men dit later noemde, eene vrije vicarie.

Na deze beknopte inleiding kunnen wij thans overgaan tot de behandeling van het onderwerp dat wij ons ten doel gesteld hebben.

[pagina 115]
[p. 115]

De vicarien en vicariegoederen, even als ook de verdere geestelijke goederen, ondergingen eene groote verandering toen de Reformatie in Utrecht haar beslag kreeg en algemeen werd. Vooral toen de Staten van Utrecht in 1580 de exercitie der Roomsche Religie verboden (welk verbod bij Placaat van den Prins van Oranje en het Hof van Utrecht van 26 Augustus 1581 Utrechtsch Plac. I. bl. 350; werd herhaald), nadat de Magistraat van Utrecht gelijk verbod voor de stad Utrecht had uitgevaardigd, bij Ordonnantie van 18 Juni 1580, op poene van 10 Caroli guldens en arbitrale correctie voor de priesters en geordende personen (zie Buurtsprakenboek, aanwezig op het stads archief te Utrecht), welk verbod bij eene latere Ordonnantie van 23 Dec. 1589 werd uitgebreid, ook tot het bijwonen der vergaderingen en conventiculen door de Roomschen in 't geheim gehouden wordende, als ook tot het daartoe verleenen der huizen, op poene van 50 gulden. Bovendien werden de altaren weggenomen en de kerken, waarin zij opgericht waren, aan den Gereformeerden eeredienst gegeven. Spoedig daarop werd ook nog bepaald dat niemand uit de goederen der vicarien, evenmin als uit eenige andere geestelijke goederen, eenig voordeel mocht genieten of tot eenig officie benoemd worden, tenzij hij de Gereformeerde religie beleed.

Het behoeft geen betoog, dat bij dit alles de vicarien eigenlijk te gronde gingen, omdat er van het doen van missen en zielmissen voor afgestorvenen, waartoe zij waren opgericht en strekten, geen sprake meer kon zijn.

Desniettemin bleef men, ook na de Reformatie, even als bij de andere geestelijke instellingen en zaken, den naam steeds behouden, ofschoon, wel beschouwd, de zaak was te niet gedaan. Deze ontaarding der vicarien werd gaandeweg grooter en ten slotte verviel men in een toestand gansch abnormaal van den vroegeren.

[pagina 116]
[p. 116]

De geschiedenis der vicarien en vicariegoederen hangt zoo nauw samen met die der geestelijke goederen in het algemeen, waarvan zij een onderdeel uitmaakten, dat die niet wel te begrijpen en te overzien is, tenzij men, tenminste in algemeene trekken, eenig inzicht geve in den gang van zaken na de Reformatie en de bedoelingen der Staten met de dikwijls oogenschijnlijk geringe doch met der daad steeds diep ingrijpende veranderingen en vervormingen der geestelijke instellingen en de goederen daar toe behoorende.

In den boezem der Staten zelven bestond ook verschil van zienswijze, waaruit, vooral in den aanvang, belangrijke twist en oneenigheid ontstond tusschen de drie Leden der Staten.

Het zal dus noodig zijn, alvorens tot de speciale behandeling der vicarien over te gaan, eerst in 't algemeen in korte trekken de geschiedenis der geestelijke goederen en instellingen in de provincie Utrecht na de Reformatie na te gaan, te meer daar, zoo ver bekend, tot nu toe dit gewichtig en belangrijk onderwerp voor dit Gewest door niemand opzettelijk is onder handen genomen en vele belangrijke stukken daarop betrekkelijk ook nergens zijn afgedrukt. Dit laatste is inzonderheid het geval met de stukken en documenten uit den tijd toen de Staten, kort na de Hervorming, de zaak het eerst ter hand namen, niettegenstaande deze bescheiden voor de geschiedenis der geestelijke goederen juist het meest van belang zijn, zoo wegens den invloed, welken die handelingen der Staten op de latere bepalingen en ordonnantien gehad hebben, als ook dewijl daaruit de ware strekking derzelve en de richting, waarin de Staten zich bewogen, vollediger blijkt dan uit de dorre en partiëele placaten en ordonnantien die er later uit voortgevloeid zijn.

Eene grondige en volledige behandeling van dit belangrijk en uitgebreid onderwerp in zijn geheel zou de perken van ons onderwerp overschrijden; zij is ook niet wel moge-

[pagina 117]
[p. 117]

lijk, zoolang het rijks-archief in de provincie Utrecht niet geheel geordend en gecatalogiseerd is, terwijl bovendien noodig zou zijn eene raadpleging der stedelijke en kerkelijke archieven in de provincie.

De geschiedenis der geestelijke goederen vangt eigenlijk aan met de Unie van Utrecht of, zooals men die toen noemde, de nadere Unie, (in tegenoverstelling van de generale Unie van 9 Januari 1577), welke, zooals bekend is, bij art. 13 bepaalde dat de provincien, ieder voor zich, op het punt van religie zich zouden mogen reguleeren naar de Religions-vrede door den Aartshertog van Oostenrijk, Matthias, geconcipieerdGa naar voetnoot1), of wel daarop zoodanige orde zouden mogen stellen als zij tot rust en welvaart van de provincien, steden en de particuliere leden van dien en tot conservatie van ieders goed en gerechtigheid, hetzij geestelijk hetzij wereldlijk, dienstig zouden viuden, mits dat ieder particulier in zijne religie zou vrij blijven volgens de Pacificatie van Gend.

Bovendien werd bij art. 14 bepaald, dat men, volgens die Pacificatie, alle conventualen en die van de geestelijkheid zou laten volgen hunne goederen, die zij in eenige der geunieerde provincien hadden liggen; met eenige bepalingen omtrent de conventualen en kloosterlingen, die hunne kloosters of collegien verlaten hadden of wenschten te verlaten.

Na het sluiten der Unie togen de Staten 's Lands van Utrecht dan ook aan het werk en droegen aan hunne Gedeputeerden op om in te leveren eene Memorie inhoudende een concept om order te stellen op de geestelijkheid

[pagina 118]
[p. 118]

en hare goederen, waarbij tevens provisioneel aan de geestelijkheid zou verboden worden hare goederen te vervreemden buiten consent der Staten en zou geboden worden dat zij aan de Staten zouden inleveren een staat en inventaris hunner goederen, inkomsten, enz. (zie Bijl. A, 4).

De storm tusschen de drie Leden onderling brak al dadelijk los, ter vergadering van 4 Mei 1580, toen er over dit concept zou gedelibereerd worden (zie Bijl. A. 2 en 3).

Het 1e Lid, de geestelijkheid (Geëligeerden), beweerde dat dit concept was in strijd met de Pacificatie van Gend, de Satisfactie, de Religionsvrede, de Unie van Utrecht en andere solemneele acten en eeden.

Het 2e Lid, de Ridderschap, vond het goed en wilde dat het zoo spoedig mogelijk zou gepubliceerd worden.

Het 3e Lid, de Stad en Steden, van welke de stad Utrecht zich dadelijk op den voorgrond stelde, beweerde dat de Staten onbevoegd waren om iets te besluiten over de conventen, kloosters en geestelijke goederen gelegen binnen de stad Utrecht en derzelver vrijheid, tot bewijs daarvoor zich beroepende op zeker Raadsbesluit van Utrecht genomen op St. Servaasdag 1446.Ga naar voetnoot1)

De Magistraat te Utrecht had dan ook bij het tot stand komen der Reformatie reeds dadelijk beschikt over de goederen van conventen, kloosters en andere geestelijke instellingen, de vijf Capittelen opgeheven, de uitoefening der Roomsche religie binnen de stad en de vrijheid verboden en wijders als oppermachtig heer en meester beschikt (zie Bijl. C.).

De beide andere Leden der Saten echter wilden deze bevoegdheid en suprematie der stad Utrecht niet erken-

[pagina 119]
[p. 119]

nen, tengevolge waarvan de stad Utrecht, ter vergadering van 6 Mei 1580 (Bijl. A. 3), genoegen nam, dat voorshands aan de geestelijkheid, ook binnen Utrecht, zou geinterdiceerd worden om eenige van hare goederen te vervreemden buiten consent der Staten en verder zou bevolen worden een staat dier goederen in te leveren, en dat de publicatie dier verordening ook binnen de stad Utrecht zou mogen geschieden, doch onder uitdrukkelijk protest, daarentegen, dat den Staten zou competeeren eenige jurisdictie over de geestelijkheid en hare goederen gelegen binnen de stad en hare vrijheid, begeerende daaromtrent in haar geheel te blijven, en daarvan acte verzoekende. Daarvan werd aan de Stad acte verleend, doch onder contraprotest der Staten, die ook in hun geheel wilden blijven ten aanzien der rechten, hun volgens de Unie toekomende. Over dit en de verdere punten vervat in eene Memorie der Gedeputeerden (Bijl. A. 4) om te stellen Ordre op de geestelicheyt ende hare goederen, schijnt men het in den boezem der Staten ook niet eens te hebben kunnen worden; doch als modus vivendi en provisioneele maatregel werd ter vergadering van 6 Juni 1580 (Bijl. A. 6) besloten om uit de Geestelijkheid, de Ridderschap en de Stad (en Steden) de aldaar vermelde drie leden te committeeren om vooreerst aan de conventen, kloosters, pastorijen, vicarijen, etc. gelegen in het Sticht, namens de Staten, te interdiceeren eenige alienatie of bezwaring van hunne conventen en goederen te doen, directelijk of indirectelijk, tenzij met consent der Staten, met bevel om binnen 14 dagen aan Gedeputeerden in te leveren eenen inventaris der respectieve goederen, met opgaaf der lasten daaruit gaande en eene verklaring of zij al dan niet bereid waren daaraan te voldoen.

Vervolgens werd er besloten, dat er uit het collegie van Gedeputeerden drie leden zouden benoemd worden, die provisioneel het opzicht zouden hebben over de kloosters

[pagina 120]
[p. 120]

en conventen en de goederen daartoe behoorende, als ook over de verdere geestelijke goederen, beneficien en officien, zoo ten platten lande als in de steden, met uitzondering nogtans van die der vijf capittelen binnen Utrecht.

Eene ampele instructie voor die drie Gedeputeerden, (Bijl. A. 8) werd ontworpen, waarover door de Ridderschap en de Stad en Steden (buiten het 1e Lid om) werd beraadslaagd, waarvan het gevolg was dat deze beide Leden der Staten (de stad Utrecht was inmiddels handzamer geworden) verklaarden er zich in hoofdzaak wel mede te kunnen vereenigen. De Geestelijkheid, als 1e Lid der Staten, kon er zich echter in geenen deele mede vereenigen, niettegenstaande de vijf capittelen daar bij niet bemoeielijkt werden, maar vrij bleven in hunne handelingen en administratie der kapittelgoederen. Zij vermeende te moeten opkomen voor de rechten der mindere geestelijkheid en beweerde dat de ontworpen bepalingen over de kloosters, kloosterlingen, conventen en verdere mindere geestelijkheid waren in strijd met de overdracht der temporaliteit aan Karel V, waarbij in der tijd aan de geestelijkheid beloofd was ‘haere vrije administratie ende onderwijndt te laeten ende gebruycken’; als ook met de Pacificatie van Gend (Utr. Plac. I. p. 42), de generale Unie, (ibid. p. 46) de satisfactie van zijne Excellentie den Staten van Utrecht gegeven (ib. p. 47), de nadere Unie (van Utrecht), (ib. p. 58) de Religionsvrede en in het bijzonder met het schrijven van zijne Excellentie van 20 Augustus 1580: ‘waarbij aan die van de stadt expresselijck geinterdiceert es die vijff Godthuysen te molesteren ofte hemluyden die goederen van dien te onderwynden.’ ‘Waeromme die andere Staten hemluyden behoirden te reguleren achtervolgende dzelue contracten, zoo solempnelijck gemaeckt ende bezwoeren als zijnde juris gentium ende dien volgende de beuelen van zijne Excellentie, ende insonderheyt aengesien die qualiteit die hij dragende es, ende

[pagina 121]
[p. 121]

zulcx die van de geestelijkheyt te laeten die vrije administratie van haerluyder goederen.’

Zij gaven echter te kennen bereid te zijn om te beloven aan de Staten, dat zij hunne goederen niet zouden vervreemden. Wijders werd daarbij door de vijf capittelen: ‘voor zoo veel die secundaire clergie aangaat’, gezegd - dat de capittelen bereid waren om een uit hun midden te committeeren: ‘om opsicht te hebben op de goederen van de tweede clergie (wesende buyten die vijff goidtshuysen, haere suppoosten ende andere gepreuiligeert) ten fyne dzelue goederen zullen wesen geconserveert tot behoeff van de conventen respectivelijck. Welverstaende dat zij nyet vorder heur die zaecke van de conventen intromitteren en besoigneren anders dan hierna gespecificeert en geapostilleerd es.’

Omtrent de verdere details dezer verklaring van het 1e Lid, bevattende bedenkingen tegen de meeste der bepalingen in de Memorie der Gedeputeerden vervat, verwijzen wij naar het stuk zelf onder Bijl. A. 9 medegedeeld.

Op deze bedenkingen door het 1e Lid, de Geestelijkheid, aangevoerd tegen de ontworpen Instructie, werd door Gedeputeerden, ter verdediging van hun concept, ingediend eene Memorie van de swarichheyden beuonden int advys bij de Gedeputeerden van de vijff collegien binnen Utrecht gegeven op de Instructie van de gedeputeerden van de Staten van Utrecht gecommitteert om opsicht te nemen op de geestelijcke goeden, - te vinden in een register (no. 186) op het prov. archief te Utrecht aanwezig, tot titel hebbende Register van de Staten van Utrecht nopende de geestelijkheid en hare goederen (loopende van 6 Mei 1580-21 Aug. 1581) fol. 46-53.

In die Memorie van Gedeputeerden wordt tegen de bezwaren, door het 1e Lid der Staten opgeworpen, in het algemeen aangevoerd, dat de Staten (d.i. het 2e en 3e Lid) in de tractaten, door het 1e Lid aangehaald, geene veran-

[pagina 122]
[p. 122]

dering begeeren te brengen dan die de loop des tijds en de verandering van religie medebracht, terwijl eene stricte tenuitvoerlegging dier tractaten groote ongelegenheid zou baren, weshalve de Staten het raadzamer achtten die in sommige opzichten te wijzigen (mits conserveerende den staat der vijf collegien en hare goederen), dan door eene volledige observantie dier tractaten ook die collegien bloot te stellen het een met hét ander te verliezen;

Dat de capittelen een exempel daarvan konden zien in hetgeen in Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Gelderland overzijde en elders in reguard van de geestelijkheid was geschied en zich dus niet zoo te beklagen hadden over maatregelen in hun eigen welbegrepen belang en tot conservatie van hun staat en goederen voorgesteld;

Dat de capittelen behoorden te bedenken dat zij, als vertegenwoordigende de geestelijkheid, de Unie van Utrecht mede hadden aangenomen en geteekend en daarbij was bepaald, dat aan de Staten der respective provincien de bevoegdheid was gelaten om zoodanige ordre te stellen op de religie en de geestelijkheid als zij tot conservatie van een iegelijks recht en goed oorbaar zouden vinden, zoodat deze bevoegdheid zich ook uitstrekte tot de goederen der geestelijken;

Dat de gemeente, op 't punt van religie, zich had veranderd en de Roomsche religie cesseerde en mitsdien ook de kloosters en conventen cesseerden, even als ook de beneficien in der tijd gefundeerd tot godvruchtige diensten en doeleinden [vicarien], en de Staten bevoegd waren, krachtens de Unie van Utrecht, door de voorgevallen verandering van religie, die alsnu aan te wenden - ‘tot andere godtfruchtige diensten dan die tot noch toe gebruyct zijn geweest te conuerteren, daerdeur de goidtsdient gevordert ende goede luyden kynderen ter schole ende tot studeren gehouden moegen werden, om in tijden ende wijlen bequaem te moegen wesen met deen off dander

[pagina 123]
[p. 123]

maniere die republicque te dienen off die Landen eenichsins anders nut oft profijt te doen, ende dat zulcx veel beter ende nutter es, dan dat men daerop zall onderhouden een deel leechgangers die noch tot goidtsdienst, noch tot werelt ofte republicque nut en sijn.’

Dat mitsdien de twee Leden der Staten (Ridderschap en Steden) het nuttig en noodig achtende tot conservatie der geestelijke goederen eenige ordonnantien te maken, waartoe zij volgens de Unie gerechtigd waren, den derden Staat konden overstemmen, die geen redelijken grond voor zijne oppositie aanvoerde: - ‘also die Staten niet en verstaen dat zij om die opiniastrerie van één staet die goederen van de geestelyckheyt behooren te laeten verlooren ghaen.’

Verder treden de Gedeputeerden in eene uitvoerige wederlegging der bijzondere punten, te lang om daarbij stil te staan. Alleen zij vermeld, dat daarbij omtrent de Broederschappen (vereenigingen van wereldlijke personen tot eenig godsdienstig doeleinde)Ga naar voetnoot1) te Utrecht wordt gezegd: ‘dat dewijlen die goederen van de broederschappen veeltijts qualijck gebruyct werden ende meer diekwijls in onnutheyt verteert worden dan tot Goidts diensten, dat die Staeten wel opsicht behooren te nemen, dat die goederen nyet gedissipeert maer geconserveert ende tot beteren eynde dan tot noch toe geemployeert worden, zulcx dat die van de geestelickheyt hier in gheen zwaerichheyt behooren te maecken, emmers gheen reden hebben zulcx te doen.’

Omtrent het bestemmen der goederen, ten dienste der choralen (koorknapen) gefundeert tot een op te richten seminarium, zegt de memorie: dat de geestelijkheid daarop

[pagina 124]
[p. 124]

geene aanmerking kon maken, daar ook reeds bij het Concilie van Trente was voorgeschreven om de overschietende gelden, die niet noodig waren tot onderhoud van de choralen, aan te wenden tot een seminarium.

Ten slotte wordt door Gedeputeerden daarbij voorgesteld, dat uit ieder der drie Leden van de Staten een of meerdere zouden worden gedeputeerd om met elkander te besoigneeren over de differenten en de punten van verschil, teneinde zich zoo na mogelijk daarover te verstaan en van hunne besoignes rapport uit te brengen en verder aan deze zaak een einde te maken zooals bij meerderheid van stemmen zou beslist worden, daar de zaak zonder schade geen uitstel kon lijden.

Deze Commissie uit de Staten werd dan ook benoemd en bracht van hare onderlinge conferentie een rapport uit aan de Staten, ten opschrift voerende:

Memorie van tgheene bij die van Gedeputeerden van de vijff capittelen, Ridderschap, Stadt ende Steden van den Lande van Utrecht gedaen es opt different van die Instructie gemaect op de conseruatie van de geestelijcke goederen, opgenomen in het gemelde Register no. 186 van het prov. archief fol. 53v-55v.

Daarin worden nagenoeg alle de artikelen van de ontworpen Instructie goedgekeurd, behoudens eenige onbeduidende wijzigingen en bijvoegingen.

Waarschijnlijk waren de leden dier Commissie, afgevaardigd door de Geestelijkheid, toen overstemd door die van de Ridderschap en Steden, want het is vreemd, dat de afgevaardigden van het 1e Lid nu op eenmaal alles zouden goedgevonden hebben wat de Geestelijkheid had bestreden in de Staten Vergadering. De Capittelen waren dan ook gansch ongeneigd zich neerteleggen bij de beschouwingen in die Memorie vervat, zooals zulks blijkt uit eene daarop gevolgde Memorie, door de stad Utrecht aan de Staten ingediend, te vinden in het gemelde Register no. 186, op het prov. archief berustende, waarin de stad Utrecht nader

[pagina 125]
[p. 125]

formuleerde wat in 't bijzonder van de vijf Capittelen kon en behoorde gevorderd te worden, en hoe deze daartoe zouden kunnen gedwongen worden, indien zij bleven volharden in hunnen tegenstand tegen de beide andere Leden der Staten.

Daar deze Memorie der stad Utrecht tevens een overzicht geeft van den stand der zaak op dien oogenblik, is het niet onbelangrijk den aanvang van het stuk en de zinsneden, betrekking hebbende op dwangmiddelen, woordelijk mede te deelen.

(Fol. 56-60.) Memorie van tgeene te doen staat in de saeke van die van de Geestelijckheit.

‘Alzoo die van de Ridderschap ende steden slants van Utrecht naer dat zij eenighe vuyten haeren gecommitteert hadden, die zeekere articelen zouden concipieren om ordre te stellen op de geestelickheyt ende haere goeden, principalijck ten eynde die goeden nyet en zouden verhandelt ofte gedistraheert werden ende dat dzelue articelen geconcipieert ende rijpelijk naer voergaende beschrijvinghe in de volle vergaderinge van de Staeten geresumeert ende gelesen, oock die van de geestelickheyt hierop gehoort, zijnde geslooten gearresteert ende daer beneffens eenige gecommitteert zijn geweest die voorsz. poincten ende articelen voorts zouden ter executie leggen, sonder dat tzelve alsnoch gedaen es, vermits weygeringe en tergiversatie van de vijff capittelen, - Soo hebben die van de stadt Utrecht, bemerckende dat deur langer vertreck van de executie van de voorsz. articelen die zaecke van de voorsz. geestelijckheyt, van de voorsz. capittelen ende oock vande Staeten dagelicx meerder confusie verlopen, ende dat zoo verre hierinne nyet promptelyck geremedieert werde te beduchten waere dat int eynde die goeden van de voorsz. capittelen gedestrueert ende elders vertogen zouden werden

[pagina 126]
[p. 126]

tot uterlijcke ruine vande stadt Utrecht, die daerom over all die goederen ende staet van de voorsz. geestelijckheyt naer gelegentheyt van tijt ende zaeke begeert te conserueren, - Soo ist dat die van de stadt Utrecht goet gevonden hebben eerst den Staeten van Utrecht voor te geuen, off nyet geraeden zal zijn, die van de geestelickheyt voor te houden dese naevolgende poincten, ende hem aftevragen off zij simpelijck dzelve willen naegaen ende achtervolgen en bij geval van refus hemluyden sonder langer vertreck met behoorlijke middelen constringeren dat zij realick ende metter daet die voirsz. articelen naecommen.

Ende eerst dat men hen voorhoude of zij luyden die voorsz. poincten ende articelen, bij de voorsz. Ridderschap Stadt ende Steden van den Lande van Utrecht eendrachtelijck geslooten, willen naegaeen ende achtervolgen in die forme die liggen ende bij de voorsz. Staeten gearresteerd zijn. Ende ingevalle jae, dat zijluyden eerst die Staeten leueren acte, bij dewelcke zij zullen louen gheen goederen te veralieneren, vercopen noch versetten, in den forme alst beworp, hierbij geexhibeert, medebrengt, oft zoo zij zulcx langer weygerigh blijven dat men bij de stadts clocke, zoo van Utrecht als andere steden zal opentlijck doen publiceren dat die vijff capittelen voorsz. verboden es gheen goeden te vervreemden, vercopen, versetten, belasten, noch bezwaeren, ende oock verclaren voor null ende onweerde te houden alle tgheene zijluyden tzeder de maent van.......Ga naar voetnoot1) gealieneert, vercocht, belast of bezwaert hebben.’

 

(Fol. 59.) ‘Item dat men hemluyden generalijck zall afvragen off zij hem voortaen willen conformeren dat bij die twee Staeten eendrachtelijck geresolueert ende geslooten zall zijn ende tzelue metterdaet ende sonder eenighe

[pagina 127]
[p. 127]

tergiversatie willen naercommen ende achtervolgen, soo men verstaet den dienst van tlandt hierinne gelegen te zijn. Ende zoo verre zijluyden hem hierinne weygerich maecken oft vertrecken, generalijck andtwoordt te geuen, oft nyet geraeden zal zijn dat men yder een voor hooft affvrage off zijluyden hem naer den inhouden van desen willen reguleren met verclaringe dat men die geenen die wederfortzich zijn ende die resolutie van den Staeten nyet naercommen en willen, nyet en dunct in de Staeten te lijden, noch in gheen vergaderinge daer men van Landts zaecken tracteren zall, of eenich ander gelijcke peene.’

 

(Fol. 60.) ‘Item dat men die van de geestelickheyt vrij openlijck verclare, dat men nyet gemeynt es daegelicx met hemluyden besich ende gemoeyt te zijn op de executie van de ordonnantie off decreten van de Staeten; dat zij daeromme eens absolutelijck haer meyninge hierop seggen ende dat bij faulte van die die Staten daerinne dencken te versien zoo zij te raide vinden zullen, ende haer resolutie metter daet te werck ende ter executie te leggen, zoo zij tot des Landts welvaert ende conseruatie van de stadt ende goeden dienlichst vynden zullen, sonder eenigh voorder versoeck aen hemluyden meer te doen. - Item dat men, dese zaecke gedaen zijnde, gedencke met die van de geestelickheyt zoo te handelen dat zij haer goederen die zij in den lande van Utrecht leggende hebben, ontlasten - mits dat men hen sal consenteren bij aduys van de Staeten eenige goeden buyten Landts gelegen te moegen vercopen oft belasten.’

De verdere inhoud dezer memorie loopt over de diverse bepalingen van de voorgestelde Ordre op de geestelijkheid en de Instructie der drie Gedeputeerden, voor zoo veel betreft de vijf capittelen, die de Stad hier en daar verscherpt wilde hebben.

[pagina 128]
[p. 128]

Zoo als uit het bovenstaande blijkt, was de Stad Utrecht nog al kort aangebonden en categorisch in hare voorstellen en de aan te wenden dwangmiddelen. In het algemeen heerscht er een bitse toon in dit stuk; bijv.

(Fol. 59.) ‘Item dat diegheene [van de geestelichheyt] die in openbaer hoerdom sitten, haer concubinen zullen ten echt trouwen, off dat zij die van hem setten zullen op peyne dat zoo verre zijluyden naer d'eerste vermaninghe, hemluyden hier van gedaen, bevonden worden in hoerdom te sitten, zij verbeuren zullen dien incommen van haer beneficie, ende voor die tweede reyse zoo verre zij noch in gebreke blijven, gesuspendeert zullen wesen een jaer van de vruchten van haer beneficien off officien, die geappliceert zullen werden tot die gemeen zaecke. Ende zoo verre zijluyden, die derde reyse vermaent zijnde, nyet en obedieren, zullen van haer beneficien ofte officien respectivelijck gepriueert werden ende dat die van de stadt hiervan dexecutie zullen doen.’

De stad Utrecht met de kleine steden, t.z. uitmakende het 3e Lid der Staten, verstond zich met de Ridderschap over hetgeen men van de Geestelijkheid, als 1e Lid, en speciaal betreffende de vijf capittelen, verlangde geobserveerd te hebben. Zij dienden gezamenlijk in: eene

Memorie van tgheene die van de Ridderschap Stad ende Steden van den Lande van Utrecht versoecken dat die van de geestelickheyt generalijck zullen voorcommen, volgende dordinantie ende resolutie van de Staeten tot meermael ende merckelijck op den 11 Augusti Anno (15)80 (zie Bijl. A. 8) genomen ende op de peyne daerinne begrepen. De inhoud is medegedeeld onder Bijl. A. 11.

De Capittelen lieten zich echter door dit ultimatum der beide andere Leden der Staten niet overbluffen en verklaarden kort weg: ‘dat zij d'ordre voor de geestelickheyt ende haere goederen gemaeckt houden voor nul ende van onweerden’; waarop de Ridderschap en de Steden, ter

[pagina 129]
[p. 129]

vergadering van 24 October 1580, harerzijds verklaarden dat zij die Ordonnantie staande hielden ‘ende dat men dye zall doen approberen bij de Unie, ende hebben omme dye approbatie te vervolgen gedeputeerd Fredrik Vuyten Engh ende Maximiliaan Bak’ (Bijl. A. 10).

De approbatie bleef echter lang uit, daar eerst in 1586 hierop eene decisie inkwam door toezending aan de Staten van een ontwerp tot regeling der geestelijke goederen, op verzoek van den Stadhouder door den Raad van State opgemaakt. Inmiddels gingen gedurende dit tijdsverloop de drie Gecommitteerden uit de Gedeputeerde Staten van Utrecht, die, als gezegd, door de Staten benoemd waren om voorloopig het toezicht te houden over de geestelijke goederen in het algemeen en de noodige voorzieningen daarin te bewerkstelligen (zie bl. 120), hun' gang, voornamelijk met order te stellen op de kloosters en conventen, zonder zich veel te bemoeien met de Capittelen.

Bovendien vaardigde de Stadhouder met het Hof van Utrecht, den 26 Augustus 1581, op verzoek der Staten van Utrecht, een Placaat uit, waarbij het verbod van de exercitie der Roomsche religie, door de Staten reeds uitgevaardigd, op nieuw werd gedaan, met bedreiging eener boete van 25 gouden realen voor de pastoors en verlies van hunne cure of beneficie, en voor de toehoorders op verbeurte van hun opperste kleed. Echter werd daarbij aan de pastoors, die toen nog aanwezig waren, toegestaan om des zondags in de parochiekerken godsdienst te mogen houden zonder de Roomsche ceremonien en het woord Gods te mogen prediken uit het oude en nieuwe testament, zonder iets te mogen zeggen dat tot bevordering der Roomsche religie of tot nadeel der Gereformeerde religie zou kunnen strekken, als ook om kinderen te mogen doopen, zonder nogtans eenige Roomsche ceremonien daarbij te gebruiken, en alleen op de wijze als bij onzen Heere Jesu Christo ingesteld is. Wijders werd daarbij

[pagina 130]
[p. 130]

bepaald, dat indien eenige dorpen begeerden de exercitie van de Gereformeerde Religie, hun zulks zou worden geaccordeerd.

De verdere bepalingen van dit Placaat (te vinden Utr. Placaatb. I pag. 350) betreffende de viering van den zondag, zijn voor ons onderwerp van minder aanbelang.

In 1586 kwam eindelijk het gezegde concept in van Redressement op de geestelijke goederen, voerende den datum van 5 en 7 October 1586, ontworpen door den Raad van State, op verzoek van den Stadhouder, alsnu onderworpen aan de deliberatie der drie Leden van de Staten van Utrecht. Dit stuk is onder Bijl. A. 12 in zijn geheel medegedeeld, weshalve wij daarnaar verwijzen. In de hoofdzaak komt het overeen met de Ordre op de geestelicheyt ende hare goederen (Bijl. A. 4) en de Instructie voor de drie Gedeputeerden (Bijl. A. 8), die men tot beter verstand daarmede dient te vergelijken. Het is echter minder uitvoerig. Bovendien zijn daarin geene bepalingen over de vijf Capittelen vermeld (misschien om de aanneming door het 1e Lid der Staten zoo veel mogelijk te bevorderen), terwijl bij art. 5 de goederen, vicarien en beneficien der kapittelkerken te Utrecht en die daarin waren gefundeerd, speciaal uitgezonderd worden van hetgeen daarbij bepaald was omtrent die, gelegen in de stad, steden en ten platten lande. De wijzigingen die bij de beraadslaging daarover in de vergadering der Staten van 27 en 28 October 1586 gemaakt werden, gingen dan ook uit van het 2e en 3e Lid, welke Leden op sommige punten het echter met elkander nog niet geheel eens waren.Ga naar voetnoot1) Desniettemin werd het Redressement op 27 November 1586 ook door Leycester goedgekeurd, onder de clausula salutaris ‘Et sil y Reste quelque chose

[pagina 131]
[p. 131]

encore non plainement resolue, ou en laquelle les trois estats d'Utrecht ne sont point du tout d'accord, Son Excellence l'autorise [Monsieur le Comte de Nyenwenaer] dy pourvoir et concilier les opinions differentes par toute voye de raison.’

Het 1e Lid legde zich daarbij neder, zoodat dan eindelijk de zaak der geestelijke goederen (daaronder begrepen de vicariegoederen) met vallen en opstaan op eenen tamelijk geregelden voet kwam. Er werd nu, overeenkomstig het bij art. 9 en 10 bepaalde, eene Commissie benoemd, bestaande uit drie leden der Staten, namelijk één uit ieder Lid, waartoe benoemd werden Mr. Johan van Schade, Jonkheer Lubbert van Parijs van Zuydoort en Cornelis Malssen, welke Commissie den naam droeg van Directiekamer. Aan haar was de verdere ten uitvoerlegging van het Redressement opgedragen. Deze gedeputeerden uit de Staten tot de directie der geestelijke goederen stonden onder het oppertoezicht der Vergadering der Staten. Hunne acta zijn gedeeltelijk aanwezig op het prov. archief, loopende van 21 Febr. 1587-24 Sept. 1588 (Reg. no. 188; - bl. 48 gedrukte Inventaris), waarin hunne instructie, aan het hoofd, is opgenomen.

De vijf Capittelen behielden de administratie en het beheer hunner respectieve capittelgoederen (daaronder begrepen die der vicariegoederen in hunne kerken gefundeerd) en de benoeming der canunniken, prebendarissen en verdere officien, doch onder agreatie der Staten. Zij konden echter hunne goederen niet anders dan met toestemming der Staten vervreemden of bezwaren. Daarentegen lieten zij de mindere geestelijkheid en de kloosters schieten, waarschijnlijk in de overtuiging dat de Gereformeerde religie reeds zoodanig wortel had geschoten dat het voor goed uit was met de Roomsche hierarchie en de Capittelen zich niet meer konden beschouwen in waarheid te representeren de geheele geestelijkheid, ofschoon men hen als 1e Lid

[pagina 132]
[p. 132]

dien rang liet behouden; de benaming echter van de Geestelijkheid veranderde men weldra in die van de Geëligeerden uit de capittelen.

De zoogen. tweede Clergie te Utrecht, d.i. de parochiekerken, wist zich echter staande te houden en te emancipeeren, nu er geen Bisschop meer was; doch de Vroedschap begon zich nu langzamerhand de opperdirectie toetekennen, die vroeger bij den Bisschop berustte.

De Capittelen van St. Joris te Amersfoort, van St. Jan te Wijck bij Duurstede, van St. Jan Baptist te Montfoort en Ste. Cunera te Rhenen (IJsselstein behoorde destijds niet tot Utrecht) bleven als Collegien bestaan, of ten minste als op zich zelf staande administratien van daartoe behoorende geestelijke goederen en bezittingen, waarover afzonderlijke rentmeesters werden aangesteld (waarover nader).

De kloosters, conventen en broederschappen, zoo te Utrecht als elders, moesten het echter ontgelden, daar hun de administratie over hunne goederen, volgens art. 12 van het Redressement, werd ontnomen, die opgedragen werd aan rentmeesters door de Staten aantestellen, terwijl bij art. 27 der Instructie voor de Directiekamer, uit kracht van art. 3 Redressement, werd bepaald dat zij ‘aldiegene die noch in de Conventen sijn, 'tzij mans als vrouwen, zullen doen separeren ende van den anderen doen schijden, alsoe dat het voor geen forme van convent off vergaderinge gehouden wordt.’ - Zij die in de opgeheven kloosters bleven, ontvingen bloot alimentatie. Spoedig daarna werd besloten geene verdere kloosterlingen meer op te nemen, zoodat die weldra uitstierven. De prebenden en verdere geldelijke beneficien daaraan verbonden (voor zoover de begeving daarvan in stand werd gehouden) werden echter aan de daarmede eventueel begiftigden uitgekeerd uit de opbrengsten der goederen van de respectieve kloosters of conventen, en werden zelfs gedeeltelijk behouden, echter

[pagina 133]
[p. 133]

met die wijziging, dat de begeving daarvan kwam aan de Staten of hunne Gedeputeerden.

Er bleef echter zwarigheid bestaan tusschen de drie Leden der Staten over de vraag, of de Staten, en namens hen de Directiekamer, het beheer zouden hebben over de goederen van alle abdijen, kloosters en conventen in de provincie gelegen en de begeving der beneficien, dan wel of die geheel of gedeeltelijk zou komen onder het bewimd der Steden, waarin die gelegen waren.

De Stad Utrecht had, als gezegd (bl. 118), reeds in 1580 beweerd, dat haar het beheer toekwam voor de goederen binnen de stad en vrijheid gelegen. Bij de beraadslaging over het Redressement op de geestelijke goederen in de Staten, ter vergadering van 27 October 1586, gaven ook de kleinere steden t.w. Amersfoort, Wijk bij Duurstede, Rhenen en Montfoort, bij de behandeling van art. 3 (zie Bijl. A. 12) te kennen, dat hunne principalen ‘geresolveert waren d'administratie van de geestelijcke goederen in haer steden thuys behoorende zelfs aen haer te behouden, mogende lijden dat die stadt van Utrecht van gelijcken doet’; doch zij boden daarbij aan dat zij hunne geestelijken (predikanten) uit de inkomsten dier goederen behoorlijke alimentatie zouden uitreiken en het overschietende zouden aanwenden ‘totten dienste Goidts, seminarium ende der armen’, onder belofte tevens, dat zij daarover zouden aanstellen eenen Protestantschen rentmeester, die rekening zou doen aan de Magistraat der stad en dat zij daarvan een afschrift zouden toezenden aan de Directiekamer door de Staten benoemd, die dezelve zou examineeren en oonderzoeken of de gelden ten dien einde waren besteed.

De Staten echter begeerden alstoen de bepalingen van het ontworpen concept Redressement te behouden en wenschten dat de Steden zich daarmede zouden vereenigen of anders het different zouden onderwerpen aan zijne Excellentie; welk voorstel de Steden verlangden aan hare

[pagina 134]
[p. 134]

lastgevers te mogen onderwerpen, ten einde daarop nader rapport uittebrengen. Art. 3 werd dus onder reserve aangenomen.

De zaak werd later in dier voege geregeld, dat een gedeelte dier goederen kwam onder het beheer der Staten en de rest onder die respectieve steden; doch hierover nader.

Wat men in 1586 en later al dan niet onder geestelijke goederen, in het Redressement vermeld, verstond, is noch daarin noch elders ooit bepaald gezegd. Doch uit de handelingen der Staten is op te maken, dat zij daaronder alleen verstonden de goederen der kloosters en conventen, der Balije te Utrecht, van de Orde van St. Jan, der Broederschappen, der pastorien, kapellarien, kosterien en der mindere geestelijkheid of 2e Clergie, als ook der Capittelen te Amersfoort, Wijk bij D., Montfoort en Rhenen, en eindelijk alle goederen van vicarien in kerken, kapellen of zelfs gasthuizen gefundeerd.

Daarentegen werden onder de geestelijke goederen niet gerekend: ‘de goederen gedestineert tot reparatie ende onderhoudinge van de Kercke [kerk-fabriek] ende totte potte ende armen’ [armengoederen] (zie art. 5 Redressement) noch ook die van gods- en gasthuizen.

Er kwam echter eene scheiding der geestelijke goederen tot stand, in dier voege dat de goederen der abdijen, kloosters en conventen door afzonderlijke rentmeesters werden geadministreerd, en daarvoor afzonderlijke Comptoiren werden ingesteld. Evenzoo werd een dergelijk afzonderlijk comptoir ingesteld voor de goederen behoorende tot pastorien, vicarien, capellarien en kosterien, mitsgaders de goederen van de broederschappenGa naar voetnoot1) gelegen in de stad, steden

[pagina 135]
[p. 135]

en lande van Utrecht, met een specialen rentmeester, ten einde uit de gezamenlijke inkomsten dier goederen, die tot ééne massa werden gebracht, (art. 5 Redressement), de predikanten, schoolmeesters en kosters te onderhouden. Tot Rentmeester van dit comptoir, genaamd: Comptoir der geestelijke of gebeneficieerde goederen (dat eigenlijk, even als de anderen, een onderdeel was der finantiëele administratie van de Staten) werd, ter vergadering der Staten van 28 October 1586, aangesteld Floris van Weede (Bijl. A. 13), wiens instructie op 10 Julij 1587 door de gemelde Commissie uit de Gedeputeerde Staten tot directie van de geestelijke goederen (Directie-kamer) werd vastgesteld (Bijl. A. 14). Op dit Comptoir der geben. goederen, dat in onmiddellijk verband stond tot de vicarien, vooral ten platten lande, komen wij nader terug bij de behandeling der vicarien.

Behalve op dit comptoir, had de Directiekamer, als gezegd, ook het opzicht en toezicht over de rentmeesters en het beheer der overige (gewezen) geestelijke goederen, terwijl zij zelve stond onder de Staten.

Er begon nu ten minste eenige orde in den chaos van verwarring te komen, ofschoon de Rentmeesters der geestelijke goederen nog al eens zwarigheden ontmoetten; in 't bizonder de Ontfanger of Rentmeester der gebeneficeerde goederen, die lang niet alles kon innen en volvoeren wat hem was opgedragen, wegens tegenwerking en gemis aan medewerking der daartoe verplichte personen, collegien en corporatien. Bovendien werd later zijne administratie, in strijd met de oorspronkelijke bedoeling, zeer besnoeid, en beperkt tot de goederen der pastorien, capellarien, vicarien en costerien ten platten lande, gelegen in het Overquartier, Eemland en het Nederquartier, terwijl die te Utrecht en in de kleine steden gelegen er buiten bleven, overeenkomstig de reserve die de Steden reeds bij de behandeling van art. 3 en 5 van het Redressement gemaakt

[pagina 136]
[p. 136]

hadden om die zelve te mogen beheeren en administreren (Bijl. A. 12).

 

Wij hebben eenigszins breedvoerig den gang en de geschiedenis van de regeling der geestelijke goederen in 't algemeen, onmiddellijk na de Reformatie, uiteengezet en de daarop betrekkelijke stukken en memorien zooveel mogelijk in de Bijlagen medegedeeld, omdat uit die geschiedenis en uit de stukken zelven het best blijkt, wat de leidende gedachte der Staten is geweest bij de regeling der (gewezen) geestelijke goederen, als ook welk doel zij daarbij voor oogen hadden, daar men er wel eens in heeft misgetast, door te veel eigene gedachten en inzichten te laten gelden voor de meeningen der Staten, en de zaak in plaats van historisch te veel theoretisch te behandelen, zooals o.a. bij de behandeling der vraag: wie eigenaar is der vicariegoederen? (in §. 2 Utrechtsch vicarierecht) zal blijken. Niemand kon beter dan de Staten zelven weten wat zij eigenlijk wilden en bedoelden.

In de eerste plaats stond bij hen vast, dat de Kerk, d.i. de Roomsche Kerk, want eene andere bestond er niet vóór de Reformatie, als lichaam in den Staat, of naast of boven den Staat, had opgehouden te bestaan, doordien de bevolking van religie was veranderd; dat bijgevolg ook de Roomsche hierarchie had opgehouden en zelfs de Paus met sijnen aanhangh waren geworden en verklaard: ‘capitael vianden van den lande’, zoodat er ook van bona ecclesiae aan de kerk toebehoorende geen sprake meer kon zijn.

Dat de Protestantsche religie, nu de Roomsche cesseerde, daarvoor als kerk was in de plaats getreden, lag ook niet in hun geest. Zij hielden het er niet voor, dat de geestelijke goederen of juister gezegd de gewezen geestelijke goederen, die geseculariseerd waren en daardoor wereldlijke goederen waren geworden, alsnu jure successionis eigendom der Protestantsche kerk waren geworden.

[pagina 137]
[p. 137]

Dit laatste werd zelfs krachtig bestreden door de Staten toen in de 17e eeuw door de theologen, met de Voetianen aan het hoofd, werd vooropgesteld, dat de geestelijke goederen (daaronder begrepen de vicarien) alsnog behoorden aan de (Protestantsche) kerk en alleen ten haren behoeve of tot andere piae causae mochten aangewend worden. Toen deze strijd te veel twist en beroering onder het volk te weeg bracht, maakten de Staten er een eind aan, door bij Resolutie van 21 Julij 1660 te verbieden, dat er over de geestelijke goederen werd gesproken of gehandeld. De Staten spraken later dan ook liefst niet meer van geestelijke goederen, maar van de also genaamde geestelijke goederen, en verdoopten hun comptoir van geestelijke goederen in dat van de gebeneficeerde goederen, d.i. goederen die tot beneficien dienden.

Doordien de Roomsche kerk ophield te bestaan en dus geen eigenaar der geestelijke goederen meer was, - voor zoo ver namelijk jure canonico eigendomsrecht aan geestelijke goederen denkbaar was, - moest er, nu die goederen tot wereldlijke werden gemaakt, ook iemand eigenaar van worden. Deze eigenaar was de Staat, d.i. de Souverein van den lande, en wel jure publico, t.w. krachtens de Unie van Utrecht, waarbij iedere provincie Souverein werd verklaard in haar eigen gebied en bovendien in art. 13 was bepaald, dat over de religie en de goederen der geestelijkheid kon beschikt worden naar goedvinden, terwijl, ter nadere uitlegging van dien, bij resolutie der Staten Generaal van 1 Julij 1581Ga naar voetnoot1) was bepaald, dat: ‘yder provincie in besunder ende particulier geauthoriseert werd om te mogen disponeren van de geestelicke goederen, in hun quartier gelegen, gelick si naer alle redelicheyt sullen

[pagina 138]
[p. 138]

bevinden te behooren.’ Hierop beriepen zich dan ook de Staten van Utrecht in eene Memorie inhoudende Deductie hunner rechten, ingezonden aan de Staten-Generaal, omstreeks het jaar 1664, ter wederlegging van de remonstrantie van den Franschen gezant, namens de Ridders van Maltha gedaan tegen de opheffing der Balije van Utrecht dier Orde en de secularisatie der goederen daartoe behoord hebbende.

Dit belangrijke stuk is te vinden in een Register no. 190 op het prov. archief te Utrecht, bevattende de reglementen, instructien, memorien, etc. betreffende de geestelijkheid en het beheer harer goederen, na de invoering van het regeeringsreglement van 1674 (pag. 49 van den gedrukten inventaris van het prov. archief) fol. 476- 95. Het is afgedrukt bij Matthaeus: Veteris aevi analecta, 1e edit. X. p. 479 seqq. en 2e edit. V. p. 952 sqq.

Daarin zeggen zij, dat de geestelijke goederen thans geene geestelijke goederen meer zijn, maar wereldlijke geworden zijn, omdat de Roomsche religie heeft opgehouden en de exercitie daarvan is verboden geworden. Dat zij, Staten van Utrecht, even als in de andere provincien was gebeurd, deze voormalige geestelijke goederen of pseudo-Ecclesiastica ende ad pios usus sensu Pontificio geconsacreerde goederen hadden aangeslagen en de vrije dispositie daarover hebben en die goederen hadden geseculariseerd en ontdaan ab omni spiritualitate Pontificia en dezelve hadden geinfereerd in Reipublicae aerarium (dit staat er woordelijk, V. p. 960); dat wel is waar de benamingen als van ouds waren behouden, doch de zaken anders waren geworden, daar die goederen nu geemployeerd werden om eenige adellijke en andere familien van de Gereformeerde Religie daarmede te vorderen en te benificieren.Ga naar voetnoot1)

[pagina 139]
[p. 139]

De gang van redeneering is vrij duidelijk. - De Staten zeggen: wij hebben wel de oude namen behouden, maar eene nieuwe zaak is er van gemaakt. De gewezen geestelijke goederen zijn ons eigendom geworden; wij hebben ze geannexeerd en kunnen er nu mede handelen zoo als wij willen, maar uit vrije gunst en zoolang ons zulks belieft, laten wij die goederen strekken ad pios usus; niet omdat wij daartoe verplicht zijn, maar alleen uit goedheid.Ga naar voetnoot1)

Onder de pios usus werd in de eerste en voornaamste plaats bedoeld, dat die goederen, waarvan de Staten het beheer en de administratie aan zich hielden, moesten strekken tot onderhoud der predikanten en der schoolmeesters, en het oprichten van een seminarium, later van een Illustre school en eindelijk van eene Universiteit.

Het beheer der geestelijke goederen werd door de Staten uitgeoefend door rentmeesters of ontvangers dier verschillende goederen, waarvan zij de revenuen hadden bestemd ad pios usus. Zij hadden daarvan gemaakt speciale fondsen of comptoiren, zooals die destijds heetten. Werden er door hen, of namens hen met hunne toestemming, goederen behoorende tot een dier comptoiren vervreemd, dan werd de koopsom, daarvoor verkregen, niet verbruikt tot allerlei andere doeleinden, maar belegd ten bate en ten name van het comptoir, in dier voege dat de kooppenningen werden belegd in plechten of meestal in obligatien of inschrijvingen (of losrenten, zooals ze ook al genoemd worden) op de Provincie, staande ten name van den ontvanger of rentmeester van het comptoir, doch waarvan de renten waren betaalbaar gesteld bij een der andere comptoiren der provincie, zoodat het comptoir wel is waar de huren der verkochte goederen miste, doch in plaats

[pagina 140]
[p. 140]

daarvan jaarlijks een gelijk bedrag aan renten ontving als de jaarlijksche opbrengst der verkochte landerijen of onroerende goederen placht te zijn, waardoor het in staat gesteld werd de uitgaven te kunnen blijven doen als van ouds.

Het valt echter niet te loochenen, dat dit laatste langzamerhand niet meer zoo consciencieus werd betracht, als eene volledige toepassing van het aangenomen systeem zou vereischt hebben, vooral bij de goederen, die de afzonderlijke leden der Staten of de Steden in hun beheer ontvingen. Het ging er mede zooals het met vele andere zaken gaat: l'appétit vient en mangeant, vooral bij de goederen der kloosters, broederschappen, enz. voor zoo ver die kwamen onder beheer der stad Utrecht en der kleine steden, waarin die respectivelijk waren gelegen. De stad Utrecht verontschuldigde zich echter daarmede dat de predikanten en scholen haar zooveel geld kostten, dat zij wel genoodzaakt was van tijd tot tijd de kassen der respectieve rentmeesters dier goederen buitengewoon aan te spreken.

Ook dient men te bedenken, dat vele dier comptoiren der provincie ad pios usus, met name dat der gebeneficeerde goederen en dat van den convente en balije van St. Catharijne (waaraan een hospitaal voor zieken was verbonden) alle jaren, soms tot een zeer belangrijk bedrag, door de Staten moesten gesubsidieerd worden uithoofde de opbrengsten der goederen en de renten der belegde kapitalen niet voldoende waren om de uitgaven te bestrijden.

 

Het beheer en bestuur der (zoogenaamde) geestelijke goederen, daaronder begrepen de vicariegoederen, was na de Reformatie en na de aanneming van het Redressement op de geestelijke goederen, op verschillende wijze geregeld.

Over de goederen der abdij van St. Paulus, van 't convent der Carthuysers, dat van Oostbroek te Utrecht, dat

[pagina 141]
[p. 141]

van Marienburg te Soest, St. Agatha te Rhenen en Maria Magdalena te Wijk bij Duurstede, als ook over die der opgeheven balije der Orde van St. Jan, gevestigd in St. Catharijne te Utrecht, werd de administratie gevoerd door de generale Staten, d.i. de drie Leden gezamenlijk. Echter werd later ten aanzien van deze Orde nog eene splitsing van goederen gemaakt, in dier voege, dat de administratie over de Commandeury-goederen, in 1633, onder de drie leden der Staten bij loting werd verdeeld, doch de eigendom dier goederen bleef, even als bij de overige geestelijke goederen, aan de gezamenlijke Staten. De stad Utrecht ontving onder haar beheer de goederen der Commandeurijen van Ingen en 's Heerenloo, onder voorwaarde nogtans dat zij de revenuen daarvan zou bezigen tot oprigting eener Illustre school of tot andere pios usus, en daaruit jaarlijks zou uitkeeren (aan de algemeene Staten?) een bedrag van f 1500 en f 250 (zie Vroedschaps notulen van Utrecht van 12 Sept. 1633).

Over de vijf Jonkvrouwenconventen te Utrecht: Oudwijk, Wittevrouwen, St. Servaas, Vrouwenklooster en Ten Daal (Mariendaal) ontving de Ridderschap het beheer en deelde uit de opbrengst daarvan jaarlijksche prebenden uit aan ongehuwde adellijke jonkvrouwen en Mevrouwe de Abdisse. Over de overige Staten-Conventen te Wijk bij Duurstede, Rhenen en Soest werden ook afzonderlijke rentmeesters aangesteld door de Staten en de inkomsten gedeeltelijk aangewend om de predikanten aldaar te onderhouden, als ook om de voegere prebenden aan dejoffrouwen (freules) en conventualinnen te blijven uitkeeren (waarover nader). De Bagijnen-kloosters, dat der Predikheeren, Regulieren en andere mannenkloosters te Utrecht kwamen onder beheer der Regeering van Utrecht als ook de goederen van de Broederschappen. De mannenkloosters van St. Jan Baptist en St. Jan Evangelist en dat van Marienhof en van de Minnebroeders, benevens de vrouwenkloosters van St.

[pagina 142]
[p. 142]

Agatha, St. Barbara en de Agnieten te Amersfoort werden in beheer genomen door de Regeering van Amersfoort, die daaruit, even als te Utrecht, hare predikanten en scholen betaaldeGa naar voetnoot1).

[pagina 143]
[p. 143]

Daar de Staten verboden hadden nieuwe kloosterlingen aan te nemen buiten hunne toestemming en dit consent niet meer verleenden, zoo stierven de kloosters van lieverlede uit, waardoor de beschikking over de inkomsten dier goederen geheel vrij werd, zoodat die ten volle ad pios usus kon worden aangewend.

De kapittelgoederen te Utrecht die, als gezegd, in 1580 en 1586 bepaald waren uitgezonderd, bleven, als van ouds, onder beheer der respectieve kapittelen, met inbegrip der goederen behoorende tot de vicarien van het kapittel.Ga naar voetnoot1)

Het beheer over de goederen behoord hebbende aan de kapittelen van St. Joris te Amersfoort, St. Jan te Wijk bij Duurstede, St. Jan Baptist te Montfoort en St. Cunera te Rhenen werd opgedragen aan rentmeesters, die rekenplichtig waren aan de Regeeringen dier steden of zoodanige autoriteiten als nader zal worden medegedeeld.

De kerkegoederen (fabriek) der parochie-kerken of tweede clergie te Utrecht bleven onder beheer en bestuur der kerkmeesters en der Collegien, die later daarvoor in de plaats traden, zonder dat de Staten zich daarmede inlieten: ten minste vindt men daarvan geen spoor. Dit zelfde is ook te Amersfoort het geval geweest met de goederen der Lievevrouwe kerk aldaar (v. Bemmel, Beschr. vna Amersfoort, I. p. 147), als ook met de kerkgoederen van de St. Joriskerk (ibid. pag. 125-129). In de overige kleine steden der provincie schijnen eveneens die goederen (als ook de pastoriegoederen en die der kosterien en scholasterien, voor zoo ver er die waren) onder beheer der kerkmeesters te zijn gebleven. Ten platte lande echter kwam het beheer over de goederen der pastorien, kosterien, scholasterien en capellarien, die, als gezegd, tot

[pagina 144]
[p. 144]

ééne massa werden gebracht, onder beheer van één rentmeester of ontvanger der geestelijke (gebeneficeerde) goederen, door wien tevens ook de tertien der vicarien in de kerken, ten platten lande gefundeerd, geïnd werden. Uit de gezamenlijke revenuen van dit alles werden de predikanten en hunne weduwen, kosters en schoolmeesters ten platten lande betaald, later ook subsidien aan proponenten. Te Utrecht betaalde de stedelijke Regeering de traktementen der predikanten aldaar, als ook de Hieronymus school en later ook gedeeltelijk de hooge school, uit de revenuen der opgeheven kloosters en broederschappen en ontving daarvoor bovendien een jaarlijks subsidie van de Staten, uit de op brengsten der klooster- en abdijgoederen, voor zoo ver die beheerd werden door de algemeene Staten, als ook van de vijf capittelenGa naar voetnoot1) en aanvankelijk ook van de tweede clergie aldaar, waarbij later ook nog kwam een subsidie van de balije Utrecht der Duitsche Orde ad f 162-10-’. In 1598 bedroeg de uitkeering voor de vijf capittelen te zamen f 2000 à f 2800 en voor de tweede clergie f 800 's jaars, doch bij resolutie der Staten van 22 Maart 1598 werden die bijdragen respectivelijk verhoogd tot f 3800 en f 1300, terwijl de Staten zelven voor hunne comptoiren der gewezen kloosters en conventen te Utrecht bijdroegen als volgt:

Comptoir van St. Catharina f 325-10-’
Comptoir van Oostbroek f 162-10-’
Comptoir van St. Paulus f 487-’-’
Comptoir van Carthuysers f 162-10-’
  _____
  f 1137-10-’
Bijdrage der Duitsche Orde f 162-10-’
  _____
  f 1300-’-’

[pagina 145]
[p. 145]

Deze bijdrage der vijf Capittelen vindt men steeds vermeld in de Thesauriers rekeningen der stad Utrecht onder de ontvangsten, waaruit blijkt dat die later meermalen is verhoogd en gebracht op f 5100 's jaars; doch bij resolutie der Staten van 31 Januari 1688 (Bijl. A. 36) werd die weder verminderd tot f 3100.

De bijdrage van f 1300 der tweede clergie, d.i. de parochiekerken, vindt men echter in de Thesauriers rekeningen niet meer vermeld in later tijden, zoodat die achterwege schijnt te zijn gebleven, terwijl men in 't algemeen in later tijd van die tweede clergie weinig gewag meer gemaakt vindt.

De bijdrage, die de Staten uit de bovengemelde comptoiren of de zoogen. Staten-conventen binnen de stad Utrecht gelegen uitkeerden aan de stad Utrecht, werd bij latere resolutien meermalen gewijzigd. Bij die van 25 Februari 1611 werd zij bepaald op f 4000, nam. voor St. Catharina f 1800; voor Oostbroek, St. Paulus en de Carthuysers t.z. f 2200. Bij res. van 21 Nov. 1634 op f 3000 (f 750 voor ieder der 4 conventen). Bij resolutien van 21 Nov. 1634, 27 Jan. 1635 en 22 April 1656 werd zij wederom gewijzigd; bij de laatstgemelde werd zij bepaald als volgt:

St. Catharina f 2875-’-’
Oostbroek f 1712-10-’
St. Paulus f 1837-’-’
Carthuysers f 1712-10-’
  _____
  f 8137-10-’

In 1701, 1704 en 1715 bedroeg de bijdrage der gemelde 4 Staten-conventen te Utrecht t.z. f 7000 's jaars, doch dewijl de kassen dier comptoiren die uitgaaf toen niet konden lijden (omdat er steeds tekorten waren), geschiedde de uitbetaling uit de kas van een der andere comptoiren der Staten, t.w. door den ontvanger van het klein zegel.

Bevreemdend is het dat in 1580 en 1586 de Balije der Duitsche Orde, die toch, evenzeer als de overige conven-

[pagina 146]
[p. 146]

ten en de Balije der Orde van St. Jan, eene geestelijke orde was, geheel ongemoeid werd gelaten, en de Staten zich over de goederen dier Orde en het beheer derzelve geenerlei gezag toekenden.

Die beide Orden toch stonden volkomen gelijk. Desniettemin werd de eerstgemelde later opgeheven. De laatste bleef, ofschoon dan ook als wereldlijk gemaakte Orde, een zelfstandig bestaan en beheer voeren, doch werd later alleen verplicht eene bijdrage van f 162-10-’ uit te keeren aan de stad Utrecht, voor predikanten en scholen aldaar, welke bijdrage, na van tijd tot tijd gewijzigd te zijn, eindelijk geheel ophield.

Waaraan dit onderscheid is toe te schrijven, blijkt niet. Mogelijk zal daartoe misschien bijgedragen hebben, dat in 1580 eenige leden uit het geslacht der Nassau's in die Orde waren opgenomen, die dan ook later tot Landcommandeurs zijn opgeklommen.

 

Het Redressement op de geestelijke goederen van 1586 baande, gelijk wij zagen, den weg voor de nadere en definitieve regeling der voormalige geestelijke, doch nu geseculariseerde goederen. Wat daarbij nog onbeslist was gebleven en in deliberatie aangehouden, werd van lieverlede geregeld op de bovengemelde wijze, daar er nu niet meer over de geestelijke goederen en bloc, maar partiëel werd gehandeld en besloten in de Statenvergadering.

De zaak werd grootendeels door hunne Gedeputeerden nader uitgewerkt, in overleg met de Besturen der betrokken steden en de Capittelen. Zoo doende kwam het met de (gewezen) geestelijke goederen, met vallen en opstaan, eindelijk tot eenen, wij zullen niet zeggen geregelden, maar feitelijken toestand van rust, toen het Reglement op de regeering der Provincie Utrecht van 16 April 1674 (Utr. Placaatb. I. p. 171) voor een gedeelte dier gewezen gees-

[pagina 147]
[p. 147]

telijke goederen de oude twisten tusschen de Capittelen, gerepresenteerd door het 1e Lid in de Staten en de beide andere Leden, benevens den Stadhouder deed herleven.

Bij dit Reglement was o.a bepaald, dat de Stadhouder voortaan zou hebben de begeving van de preposituren of proostdijen der vijf Capittelen te Utrecht, zonder eenige nominatie of contradictie van iemand hoegenaamd, als ook van de canonisien, die in de zes zoogen. Staten-maanden zouden vervallen; wijders de dispositie over de inkomsten van alle vicarien dependeerende van de gemelde Proosten, Dekens en de vijf Capittelen, als die openvielen, en de aanstelling van een rentmeester over die vicarien, echter met dien verstande dat de inkomsten dier vicarien, even als vroeger, moesten strekken tot onderhoud van predikanten, predikantsweduwen of andere pieuse zaken binnen de provincie Utrecht.

Verder, dat de Stadhouder zou aanstellen de Rentmeesters van de conventen Oostbroek, St. Paulus, St. Catharijne te Utrecht en andere Staten-conventen in de provincie, en dat, voor zoo ver de inkomsten derzelve niet bestemd waren voor de publicque sake, doch door de Staten geheel of ten deele waren gebruikt ‘om d'een ende d'ander Familie te beneficeeren’Ga naar voetnoot1), de Stadhouder de dispositie zou hebben over het overschietende, dat niet was geaffecteerd voor de publieke zaak. Over de capittelgoederen te Amersfoort, Wijk bij Duurstede, Montfoort en Rhenen werd daarbij niets gezegd.

Ten gevolge dezer bepaling van het Regeeringsreglement werd door den Stadhouder opgericht een comptoir

[pagina 148]
[p. 148]

van Pieuse zaken, waarover de Staten niet te zeggen hadden en dat dan ook niet onder de Landscomptoiren genoemd wordt, met eenen afzonderlijken Rentmeester (A. Gentman), die tevens was of zich kwalificeerde Rentmeester der vicarien bij dat Reglement bedoeld. De voorloopige instructie van den Rentmeester, door den Stadhouder gearresteerd den 13en Maart 1675, is te vinden in het Utrechtsch Placaatboek, II. p. 452; zij loopt enkel over vicarien en is bovendien nooit kunnen uitgevoerd worden, ten minste niet in haren ganschen omvang. Den Stadhouder was bij het Regeerings-Reglement van 1674 ook gegeven de bevoegdheid tot voordracht van den rentmeester over het comptoir der gebeneficieerde goederen der Staten (dat ook na dien tijd in stand bleef), alsmede de aanstelling van twee dwarskijkers op de administratie van dit comptoir, en der overige comptoiren der Staten-conventen, onder de benaming van Sur-Intendenten, die in alles moesten geraadpleegd worden. Hunne instructie, door den Stadhouder gearresteerd den 8en April 1676 en door de Staten aangenomen den 25en Mei 1676 is vermeld (fol. 294) in een Register (no. 452 voorl.), op het stads archief te Utrecht aanwezig, tot opschrift voerende: Memorien van beneficien, inkomsten en lasten der geestelijke goederen, in 1681 bijeengebracht door P. Ruysch, H.J. van Tuyll van Serooskerken, A. van Benthem - en A. van Lockhorst tot Schoonauwen en J. Pesters, zijnde de Gecommitteerden uit order der Gedeputeerden en de beide laatsten de Surintendenten der zoogenaamde geestelijke goederen, ingevolge hunne instructie den 8en April 1676 door den Stadhouder gearresteerd en den 25en Mei daaraanvolgende door de Staten goedgekeurd, vermeld op fol. 294 van gemeld Register no. 452, als ook op fol. 4 van het natemelden Register no. 524 voorl., Stads archief te Utrecht. Dit register houdt, volgens den aanhef, in: ‘de namen der beneficien, derzelver corpora gelijk ook derselver jaarlijks incomen ende lasten

[pagina 149]
[p. 149]

die de Edele Mog. Heeren Staten van Utrecht aan de collatie van Z. Hoogheyd hebben gedefereert; - en is opgedragen aan den Stadhouder, den 28en Januari 1681.’

Van dit register of manuaal, waarin tevens alle resolutien, ordonnantien en verdere stukken na 1674 zijn opgenomen, is een klad afschrift aanwezig op het prov. archief onder no. 190 (gedrukte Inventaris pag. 49), waarin bovendien nog onderscheidene andere stukken en lijsten zijn opgenomen.

Verder is er op het stads-archief te Utrecht, onder no. 524 voorl., nog een register aanwezig, zijnde een manuaal of blaffert der beneficien, staande ter begeving van den Stadhouder Willem III, behoorende tot dit comptoir van Pieuse Zaken, waarin (fol. 359v-362) o.a. ook vermeld is eene op 28 Januari 1681 door de Staten van Utrecht opgemaakte begrooting of omslag der opbrengsten van de verschillende beneficien, die bij het Regeerings-reglement aan den Stadhouder waren gegeven, luidende als volgt:

Proostdyen, thesauryen en scholasteryen der 5 Capittelen te Utrecht f 12.020-’-’
 
Canonisien der 5 Capittelen en dat van St. Jan te Wijk bij Duurstede. memorie
 
Idem van het Capittel van St. Joris te Amersfoort memorie
 
8 Commanduryen der balije van St. Catharina te Utrecht f 7.597-’-’
 
12 Prebendaten idem f 5.000-’-’
 
4 Prebendaten behoorende tot het convent van ter Horst f 991-’-’
 
St. Agnieten te Rhenen 14 conventualen f 1.325-4-5
 
Maria Magdalene te Wijk b.D. 22 conventualen f 1.596- 7-14

[pagina 150]
[p. 150]

Marienburg te Zoest 11 conventualen f 1.063-4-’
De vicarien behoorende tot het comptoir van de pieuse saken, hebben tot
nog toe niet konnen begroot worden.
memorie
De annaten jaarlijks voorkomende kunnen, als onzeker zijnde, niet begroot
worden
memorie
  _____
  f 29.592-16-5

De Stadhouder trok voor zich eigenlijk niets uit dit comptoir der Pieuse zaken, ten minste niet op directe wijze. Het was alleen de eer en het genoegen die beneficien, vicarien, enz. te kunnen begeven; maar, zooals bekend is, die begeving geschiedde destijds niet zoo geheel gratis.

Het vlotte echter niet best met dit comptoir der Pieuse zaken en met de ten uitvoerlegging der Instructie van den Rentmeester A. Gentman, als rentmeester der vicarien. Er werden wel allerlei oproepingen en aanschrijvingen gedaan om opgaaf te doen; doch men stoorde er zich niet aan. In 't bizonder waren de vijf Capittelen te Utrecht, als 1e Lid der Staten, zeer ontstemd over deze wijziging en de verkorting hunner rechten. Zij protesteerden daartegen, zoodat men in 1678 nog niet veel verder was dan tijdens de uitvaardiging van het Regeerings-reglement in 1674. Den 24en September 1678 deden echter de Staten (t.w. de Ridderschap en Stad en Steden) bij resolutie weten, dat Haar Ed. Mog. ‘hadden verstaen dat sonder langere tergiversatie door de Capittelen behoorde nagekomen te worden hetgeen de Instructie van den Rentmeester der pieuse zaken betrekkelijk hen inhield.’

De Capittelen verzochten echter, bij missive van 3 Dec. 1678, om niet door de Staten te worden geurgeerd tot de voldoening aan die Instructie, daar zij voornemens waren bij Ootmoedige Supplicatie aan Sijne Hoogheid daar-

[pagina 151]
[p. 151]

over nadere remonstrantie te doen, verzoekende daarbij der Staten goedgunstige intercessie. De Staten nogtaus lieten zich door dit huismiddeltje om de zaak nog verder op de lange baan te schuiven niet afschepen, doch meldden hen, bij rescriptie van 5 December 1678: dat zij in hun verzoek niet konden treden, en verder: ‘dat zij de Capittelen nu andermael gansch ernstigh lasten en ordonneren om binnen zes weken daaraan te voldoen, ten einde niet te worden genecessiteert soodanige andere middelen van contrainte in 't werck te stellen, als sij sullen goedvinden dat bij de hand genomen moeten worden.’ Desniettemin bleef de zaak toch nog sleepende tot dat er eindelijk, op 4 Mei 1684, eene conventie werd aangegaan tusschen den Stadhouder en de vijf Capittelen (Utr. Plac. 1. p. 216), waarbij werd bepaald, dat de resignatien en admissien der praebenden, beneficien en vicarien bij het Regeeringsreglement van 1674 wel aan Zijne Hoogheid waren gedefereerd, doch zulks veel tijdverzuim en moeite veroorzaakte aan de geinteresseerden, zoodat door Zijne Hoogheid was goedgevonden dat de Staten of hunne Gedeputeerden zulks in Zijne Hoogheids name mochten doen en de acten daartoe noodig konden afgeven. - Voorts, dat nademaal bij gemeld Regeeringsreglement aan Z. Hoogheid was gedefereerd de begeving der praelatuurschappen t.w. proostdien, scholasterien en thesaurien, mitsdien ook de vicarien daartoe behoorendeGa naar voetnoot1) en daarvan dependeerende zouden staan aan de dispositie en collatie van Z. Hoogh., doch die der overige vicarien tot de vijf capittelen specteerende zou zijn en blijven aan die Capittelen.

Zoo dreef dan ook deze storm eindelijk wederom voorbij. Het comptoir der gebeneficieerde goederen, dat eigenlijk buiten deze moeielijkheden was, omdat het zich alleen bemoeide met het platte land, doch niet met de Capittelen

[pagina 152]
[p. 152]

en capittelgoederen, ging zijn gewonen gang als van ouds.

Wat er later van dit zuster-comptoir der Pieuse Zaken, dat alleen den Stadhouder aanging en geen Landscomptoir was, geworden is, ligt in het duistere, daar er op het provinciaal archief, zoo ver tot nu toe bekend is, geen rekeningen of andere stukken daarvan afkomstig voorhanden zijn, evenmin als op het stads-archief te Utrecht. Mogelijk zijn er op het rijks-archief of in de archieven van het Huis van Oranje nog rekeningen of andere bescheiden van te vinden.

Van de twee Surintendenten over de geestelijke comptoiren en dat der gebenef. goederen vindt men echter later meermalen gewag gemaakt in stukken en resolutien; o.a. ook dat zij gehoord zijn bij de begeving van vicarien door de Saten (Bijl. F.).

In hoever dit comptoir der Pieuse Zaken met zijn afzonderlijken rentmeester, na het overlijden van Willem III (1702), is blijven bestaan gedurende den stadhouderloozen tijd, dan wel of het toen verdwenen is, blijft alzoo in het onzekere totdat zulks uit eenige documenten of aanhalingen zal blijken.

In ieder geval is het na 1795 opgeruimd. Men vindt er dan ook geen gewag van gemaakt bij de generale opruiming der comptoiren der Staten ten gevolge van de proclamatie der eene en ondeelbare Bataafsche Republiek in 1798, waardoor de Souvereiniteit der afzonderlijke provincien verviel en tevens de afzonderlijke administratien der provincien.

Ten gevolge daarvan werden in Utrecht al de hierboven gemelde comptoiren of administratien der Staten: van St. Paulus abdij, Oostbroek, Carthuysers, te Utrecht, Marienburg te Soest, St. Agnieten te Rhenen, Maria Magdalena te Wijk bij Duurstede, als ook die der conventen van St. Servaas, Vrouwenklooster en Oudwijk te Utrecht (onder beheer der Ridderschap), even als ook het comptoir der

[pagina 153]
[p. 153]

Staten van de Gebeneficieerde goederenGa naar voetnoot1), met en benevens het comptoir der domeinen, in 1799 opgeheven, op advies van den Agent van Finantien der Bataafsche Republiek (Gogel) en vereenigd tot een generaal domeinfonds onder beheer van het Departement der Finantien, waardoor alzoo het beheer der Staten verviel en zich oploste in het algemeen rijksbestuur. Dit algemeen domeinfonds had echter op verschillende plaatsen afzonderlijke rentmeesters, o.a. ook te Utrecht. Een tijdlang werd er nog afzonderlijk boek gehouden van de diverse gewezen comptoiren in de verschillende provincien, o.a. ook van dat der gebeneficeerde goederen in Utrecht, tot dat in of omstreeks 1810 alles tot één en onder elkander is gebracht.

Alleen het comptoir van de Balije en Convente van Ste. Catharijne te Utrecht is afzonderlijk blijven bestaan, dewijl, volgens missive van het Intermediair Administratief Bestuur van 11 April 1798, daaruit het gasthuis onderhouden werd, en dit gasthuis onder de opperdirectie van den Agent van Opvoeding diende te behooren.Ga naar voetnoot2) In 1817 werd dit rijks-fonds door de Regeering geschonken aan de Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht, onder verplichting tot oprichting van een algemeen ziekenhuis, dat tevens dienstbaar zou zijn voor het academiesch onderwijs en onder den last tot onderhoud van het kerkgebouw van St. Catharijne, welk gebouw mede werd onderhouden door het comptoir van St. Catharijne. De lande-

[pagina 154]
[p. 154]

rijen en verdere onroerende goederen waren in de 18e eeuw en vroeger door de Staten alle te gelde gemaakt en de opbrengst daarvan belegd in inschrijvingen op diverse comptoiren der provincie, die, in deze eeuw, zijn geconverteerd in inschrijvingen op het Grootboek der Nationale Schuld. Het kerkgebouw werd later, bij Kon. Besluit van 24 October 1840 no 17, in eigendom afgestaan aan de Roomsch-Catholieke gemeente in de Catharijnesteeg (overzijde van de kerk) met f 2000.- nominaal uit de gemelde inschrijving op het 2½% Grootboek. Het ledigstaande hospitaal was reeds in 1815 door de stad Utrecht, met goedvinden van den Gouverneur der provincie en van het Departement van Oorlog, vertimmerd tot Militair Logement, dienende tot inkwartiering van doortrekkende militairen.

[pagina 155]
[p. 155]

Geschiedenis der Utrechtsche vicarien na de reformatie.

Na deze vluchtige schets der lotgevallen van de geestelijke goederen in het algemeen na de Reformatie, kunnen wij thans overgaan tot eene meer uitvoerige van het onderdeel vicarien, waarbij wij echter evenmin alles kunnen vermelden wat er over dit ingewikkelde en veelal duistere onderwerp te zeggen valt.

Even als bij de overige geestelijke goederen, gingen de Staten, bij het tot stand komen der Reformatie, uit van het beginsel dat, hoezeer zij met die goederen konden handelen geheel naar goedvinden, het echter billijk was dat ook de vicarien en vicariegoederen zoo veel mogelijk bleven wat zij waren en aangewend werden tot soortgelijk doeleinde als vroeger, en dat zij, ook ten aanzien der vicarien, den Bisschop vervingen, nam. in de begeving dervicarien op voordracht der respective patroons of collators, in het geven van consent voor vervreemding, verwisseling of bezwaring van vicariegoederen, wanneer collators daartoe aanzoek deden, en in de bevoegdheid tot opheffing van vicarien.

De Staten stonden hier echter voor een meer ingewikkeld vraagstuk dan bij de overige (gewezen) geestelijke goederen, wegens den aard der vicarien, die niet alle gelijksoortig waren. Reeds vóór de Reformatie waren er vicarien jurīs ecclesiastici, t.w. waarvan een geestelijke of geestelijk college qua talis de begeving, d.i. de voordracht, aan den Bisschap had, en leeken-vicarien, juris laïcalis, of, zooals die

[pagina 156]
[p. 156]

die later ook wel genoemd werden, familie-vicarien, waarvan de presentatie van den vicaris stond aan een wereldlijk persoon, meestal de naaste en oudste bloedverwant in der tijd van den fundateur. Somtijds ook aan een wereldlijk college, magistraatspersoon, of wel aan een of meer familieleden tegelijk met andere autoriteiten.

Bovendien maakte het onderscheid of eene vicarie was gefundeerd in een kapittelkerk, dan wel in een parochiekerk, kapel of convent.

In het eerstgemelde geval vervielen vroeger de vicarien en vicariegoederen, wanneer de kerk tot collegiale d.i. kapittelkerk werd verheven, aan die kerk en werden door het kapittel geadministreerd.Ga naar voetnoot1) De verhouding van den vicaris was in de kapittelkerken dan ook anders. In de parochiekerken stond de vicaris slechts nu en dan den pastoor bij in den dienst en las hij zelf de missen of zielmissen voor het altaar, dat hij bediende, op de wijze bij de fundatie der vicarie omschreven. Doch in de kapittelkerken moesten al de priesters als ook de vicarissen bij de celebratie van de Hoogmis tegenwoordig zijn en bepaalde men zich meestal daarbij dat in die Hoogmis tevens de namen of memorien der fundateurs werden ingevoegd of afgeroepen, terwijl de afzonderlijke zielmissen achterwege bleven.Ga naar voetnoot2) Van daar dat bij de vicarien, in de kapittelkerken gefundeerd, het Capittel zelf door zijne cameraars de goederen der vicarie beheerde en de revenuen daarvan aan den vicaris uitkeerde, terwijl de vicariegoederen, behoorende tot vicarien gefundeerd in parochiekerken, kapellen en conventen, door den vicaris zelf werden geadministreerd zoolang hij als vicaris fungeerde,

[pagina 157]
[p. 157]

echter onder toezicht en superintendentie van den collator.

Dit verschil in de administratie der goederen is ook na de Reformatie gebleven. In de rekeningen der vijf kapittelkerken te Utrecht na de Reformatie (aanwezig op het prov. archief te Utrecht tot aan 1811), die steeds in drie hoofdrubrieken waren verdeeld, vindt men dan ook door de Cameraars van het Capittel eene afzonderlijke rekening en verantwoording der vicarien van het kapittel. In de rekening van het capittel ten Dom over 1694 (prov. archief) luidt dat onderdeel der rekening aldus: ‘Rekeninge, Bewijs ende Reliqua van sodanigen Ontfang en Wtgeef als de Heere Marten Meerman, Kameraar des Capittels ten Dom t'Utregt, gehad en gedaan heeft vant inkomen en goederen der Geacquireerde Vicaryen, van de Gemeene Vicarissen en Vicarissen in novo opere over den jare 1694, ingaande Remigii ....’ enz. - Verder komt daarin voor een post luidende: ‘Ander Ontfang van Extra ordinaris subsidie tot laste van de tegenwoordige vicarissen, waarvan haar Ed. Mo. twee derden hebben geremitteerd, alsmede van de subsidie tot verval der Onkosten en lasten bij het Capittel gesupporteerd om weder te bekomen de vrije resignatie, waartoe de nabenoemde vicarissen over desen jare 1694 hebben gecontribueerd als volgt: 'twelk hier verantwoort word.’

Soortgelijke vermelding vindt men ook in de rekeningen van andere Capittelen te Utrecht.

Het totaal bedrag dezer korting, die de daarin specifiek opgenoemde vicarissen zich moesten getroosten, was 87 gulden 10 st. 14 penn. Voor het Capittel van St. Jan te Wijk bij Duurstede waren de Quotisatien of repartitien der vicarissen, op voordracht van Deken en Capitularen van het Capittel, door de Staten geregeld en geapprobeerd, o.a. bij resolutien der Gedeputeerden van 10 December 1614 en 10 September 1621 (zie Bijl. A. 22 en 24). De

[pagina 158]
[p. 158]

Quotisatien zelven worden daarbij echter niet vermeld, doch zijn te vinden in de rekeningen der kerkmeesters aldaar, loopende van af 1583, aanwezig op het Stadsarchief te Wijk bij Duurstede, als ook in het archief der Hervormde Gemeente (zie hierover nader onder Vicarien te Wijk bij Duurstede).

In het Register der Pieuse Zaken (Stadsarchief no. 452) fol. 277v wordt eene vermelding gedaan, waaruit is af te leiden dat de goederen, behoorende tot de vicarien gefundeerd in kapittelkerken, niet werden geadministreerd door de vicarissen zelven, luidende: ‘twee vicarien in den Dom, gefundeerd bij Bisschop David van Borgondien, elkx waardig 150 gulden jaarlijcx.’

In margine: ‘N.B. dese vicarye is gedisponeert bij sijn Hoogheit [als collator] den 5en Augusti 1680, ten behoeve van David van Schoondervoort, voor den tijd van ses jaaren, jaarlijks tot 120 gulden, te consequeren uyt handen van den Rentmeester PlucqueGa naar voetnoot1), siet de extensie de folio ......(sic).’

Het is echter niet gemakkelijk uit deze drieledige rekeningen der Capittelen, zelfs die van later tijd, wijs te worden, als men niet geheel en al te huis is in de huis houding en administratie dier Capittelen.

Bij de Capittelen berustten er meestal registers der vicarien en de goederen daartoe behoorende, zoo der geestelijke als wereldlijke vicarien, of, zoo zulks niet het geval was, waren die ten minste uit te vorschen uit de jaarlijksche rekeningen dier Capittelen. In de overige kerken en kapellen echter hield men daarvan geene aanteekeningen, ten minste geene geregelde, zoodat men van de respectieve collators en possesseurs dier vicarien moest trachten te weten te komen welke goederen daartoe behoorden. Dit werd nog des te moeielijker, toen, na de Reformatie, de kerken tot den Pro-

[pagina 159]
[p. 159]

testantschen dienst waren bestemd, zoodat de vicarissen niet meer dienst kwamen doen aan hunne altaren, die waren opgeruimd als Roomsche superstitien. Het viel dustoen niet meer in het oog of er een vicaris was en wiezulks was, noch ook wie collator was. Bij een en ander moest men dus bloot afgaan op algemeene bekendheid van vroeger. Velen maakten daarvan gebruik door die goederen eenvoudig tot zich te nemen en zich stil te houden.

Van 1580 af vingen de Staten (evenals ook de stad Utrecht) dan ook aan met voortdurend de possesseurs van vicarien op te roepen om opgaaf te doen der goederen, tot de vicarien behoorende, onder bedreiging van poenaliteiten, o.a. ook verlies der vicarie en der voordracht van den vicaris door den collator, waarvan de begeving alsdan direct aan de Staten zou komen, zonder eenige voordracht door den collator (zie o.a. Bijl. A. 6).

De gedurige herhaling dier oproepingen toont wel aan, dat het met die opgaaf van goederen niet best vlotte, gelijk er dan ook, als gezegd, onderscheidene verzwegen werden. Enkele werden later nu en dan uitgevorscht, en alsdan verbeurd verklaard.

De stad Utrecht had er zelfs eene soort van premie op uitgevonden en uitgeloofd om achter die verduisterde vicarien te komen, daarin bestaande dat de verklikker, die ze uitvond en ontdekte, alsdan tot vicaris of collator benoemd werd (zie Bijl. C. 22 Sept. 1634 en volg.)Ga naar voetnoot1).

Uit hetgeen vroeger (bl. 118) reeds is medegedeeld over de voorbarige bemoeiingen der stad Utrecht betreffen de

[pagina 160]
[p. 160]

de geestelijke goederen, volgt, dat ook alles wat door de Regeering dier stad vóór 1580 was bepaald over de vicarien (Bijl. C.), verviel en krachteloos werd, toen de Staten zich dit onderwerp aantrokken. Wat daarover later door de Vroedschap van Utrecht werd gedecreteerd, gold dus ook slechts voor zooveel zulks niet was in strijd met de ordonnantien der Staten, en als maatregel van uitvoering van het door hen vastgestelde, ofschoon de stad Utrecht zich, ook later, niet altijd hield aan die ordonnantien.

In Ordre op de geestelicheyt ende hare goederen (Bijl. A. 4) ende Instructie voor de gedeputeerden uit de Staten, die toezicht op de geestelijke goederen zouden houden (Bijl. A. 8), beide in 1580 ontworpen werd, betreffende de vicarien het volgende voorgesteld. In de Ordre, bij art. 5: dat tot onderhoud der predikanten (te Utrecht) zouden strekken, in de eerste plaats, de opbrengsten der goederen der Broederschappen, in de parochie-kerken te Utrecht gefundeerd, en, als die niet voldoende waren, daartoe mede zouden strekken de revenuen der goederen van de vicarien, in de parochiekerken aldaar gefundeerd, wanneer er vicarien ledig werden door overlijden der vicarissen als anderzins, en dat inmiddels ook de vaceerende vicarien, gefundeerd in de capittelkerken (te Utrecht), niet zouden worden vervuld, en de revenuen daarvan mede tijdelijk zouden strekken tot onderhoud der predikanten, tot tijd en wijle dat er in de parochiekerken zooveel vicarien waren opengevallen of andere middelen waren gevonden, dat daaruit de predikanten op voldoende wijze konden worden onderhouden. - Of wel, dat de Capittelen, in plaats van de vervulling der vicarien in hunne kerken gefundeerd inmiddels te laten aanstaan, de revenuen der goederen bestemd voor was, olie (en wijn), die nu niet meer gebruikt werden tot dat einde, daartoe tijdelijk zouden kunnen bestemmen, indien zij daaraan de voorkeur gaven.

Art. 6 dat ten platte lande de collators en possesseurs

[pagina 161]
[p. 161]

van vicarien en andere geestelijke beneficien zouden worden opgeroepen om opgaaf te doen van de goederen daartoe behoorende, op eene boete van f 25.- voor de eerste reis en vervolgens op eene arbitraire boete.

Dit laatste werd ook bij art. 38-42 der gezegde ontworpen Instructie voor de gecommitteerden uit Gedeputeerden meer uitvoerig bepaald, zoowel voor de geestelijke- als leeken-vicarien, met toevoeging, dat ook de fundatiebrieven, zoover die bekend waren, moesten overgelegd worden; alles op poene van ‘ghijselinge, arrest van personen ende goederen off bij zulcke andere middelen als zij hier toe bequaem vinden zullen.’Ga naar voetnoot1)

Verder werd in die Instructie bij art. 43-47 voorgesteld, dat bij begeving aan wereldlijke personen, of aan geestelijke personen in kwaliteit van wereldlijke, met beneficien of officien (waaronder ook de vicarien schijnen begrepen te zijn), een derde deel der inkomsten daarvan zou komen ten bate van de predikanten, ministers of andere kerkendienaars, buiten en behalve hetgeen zij respectievelijk trokken uit de inkomsten der pastoriegoederen, en dat de overschietende ⅔ zouden komen ten profijte dergenen die de collators zouden presenteeren aan de Gedeputeerden ter benoeming, waartoe zij echter alleen konden voordragen personen oud minstens 7 jaar en bekwaam om te studeeren, die dan ook de vruchten en inkomsten alleen gedurende den tijd hunner studien en niet langer zouden genieten. Ter voorkoming van malversatien in dit opzicht werd tevens bepaald, dat de gebeneficieerden jaarlijks aan de Gedepu-

[pagina 162]
[p. 162]

teerden moesten overleggen eene verklaring van de Universiteit of Stad daar zij studeerden, ten bewijze dat zij aldaar in studio waren, alles op verbeurte van het beneficie. Na beeindiging hunner studien moesten de collators een ander voordragen binnen zes maanden, op poene bij art. 46 en 67 vermeldGa naar voetnoot1).

Deze bepalingen golden echter niet voor de vicarien en verdere soortgelijke kleine beneficien, gefundeerd in de 5 kapittelkerken te Utrecht, daar in art. 54 in 't algemeen was bepaald dat de Gedeputeerden tot de geestelijke goederen zich met de goederen en zaken der vijf godshuizen (d.i. Capittelen) niet mochten onderwynden, dan op de wijze bij de volgende artikelen 55-60 der Instructie bepaald, inhoudende, omtrent de vicarien, dat de Capittelen moesten inleveren een staat van alle vicarien en andere kleine beneficien en officien, in hunne respectieve kerken gefundeerd, met specifieke opgaaf van de inkomsten der goederen daaraan verbonden en van de toenmalige possesseurs die deze inkomsten respectievelijk genoten (art. 58)Ga naar voetnoot2), terwijl eindelijk bij art. 60 aan de Gedeputeerden was opgedragen om toe te zien op de vicarien, die sedert de Ordonnantie der Staten op de Geestelijkheid [van 29 Julij 1580] in de vijf capittelkerken waren opengevallen, doch niet waren begeven, en daarvan rapport te doen aan de Staten.

Zooals hierboven (bl. 42) reeds is medegedeeld, bleef deze Ordre en de Instructie der Gecommitteerden hangende,

[pagina 163]
[p. 163]

dewijl het 1e Lid der Staten die verwierp en de zaak werd onderworpen aan de beslissing der Unie.

In de vermelde Memorien daarover gevoerd tusschen het 1e en het 2e en 3e Lid der Staten (zie boven bl. 121 en v.) treft men geene nadere inlichtingen over de vicarien aan dan de reeds bekende. Alleen zij vermeld, dat in de Memorien van het 2e en 3e Lid der Staten van 21 Augustus 1581 (Bijl. A. 11) in art. 9 ook de vicarissen worden herinnerd aan de Ordonnantie en Resolutie der Staten, laatstelijk op 11 Augustus 1581 nogmaals herhaald, waarbij, in het 10e artikel, was bepaald dat zij (evenals ook de Canunniken) hunne concubinen zouden wegzenden of ten huwelijk nemen.

Opmerkelijk is het, dat de bepaling van art. 43 der Instructie voor de gecommitteerden uit de Gedep. Staten van 1580, Bijl. A. 8, (de latere Directiekamer) inhoudende, dat de vicarien alleen zouden kunnen gegeven worden aan studeerenden, later niet is opgenomen in het Redressement van 1586, doch daarin, bij art. 4, alleen wordt bepaald, dat in het aldaar vermelde Seminarium ook vicarissen wesende juris patronatus zouden kunnen opgenomen worden.

Verder wordt in dat Redressement (Bijl. A. 12) zelf over de vicarien weinig bepaald. Zulks is voornamelijk geregeld bij de Instructie van 10 Juli 1587 voor den krachtens hetzelve te benoemen Rentmeester of Ontvanger der geestelijke of gebeneficieerde goederen (Bijl. A. 14). Men treft er echter, in art. V, de zeer gewichtige en diep ingrijpende bepaling aan, die men tot nu toe onbegrijpelijker wijze altijd heeft over 't hoofd gezien, dewijl dit Redressement nog nooit is gepubliceerd, dat de goederen van alle vicarien, broederschappen, pastorien, capellarien, costerien, kerken en alle andere beneficien in de kerken gefundeerd, zoowel in de Stad [Utrecht] en steden als ten platten lande (uitgezonderd die der vijf Capittelen) te zamen zullen gebracht worden in ééne Masse, d.i. tot één fonds

[pagina 164]
[p. 164]

zouden vereenigd worden (doch onder diverse hoofden van ontvang) en dat uit de revenuen van gemeld fonds of comptoir, zooals men zich destijds uitdrukte (t.w. der geestelijke goederen, later genaamd de gebeneficieerde goederen), vermeerderd met het jaarlijksch bedrag of subsidie dat de vijf Capittelen moesten contribueeren tot onderhoud der predikanten, zouden worden betaald de tractementen der predikanten, schoolmeesters en kosters. - Indien de revenuen voor dit fonds mochten blijken daartoe ontoereikende te zijn, dan zouden uit de inkomsten der kloostergoederen, volgens art. VI, het ontbrekende moeten gesuppleerd worden. Deze bepaling van art. V werd echter door de Staten slechts aangenomen met de beperking of verduidelijking, dat de kerkegoederen, bestemd tot onderhoud en reparatie van kerken en de armengoederen (diaconiegoederen), daar niet onder zouden begrepen zijn.

Bovendien herhaalden de kleine steden: Amersfoort, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort, ieder voor zich, de reserve reeds bij art. III gemaakt, dat zij de administratie der geestelijke goederen in hunne respectieve steden gelegen, zelven verlangden te voeren en die dus wenschten geexcipieerd te zien uit dit algemeen fonds, onder aanbod om dan ook zelve daaruit hunne predikanten te zullen bezoldigen en het overschot der inkomsten te zullen besteden tot godsdienstige zaken, seminarium en armen, als ook om daarover een afzonderlijken gereformeerden rentmeester te zullen aanstellen, die rekenplichtig zou zijn aan de magistraat der stad, en een afschrift daarvan zou toezenden aan de Directiekamer der geestelijke goederen, ter informatie en examinatie, opdat de Staten zich zouden kunnen overtuigen dat die revenuen tot geene andere doeleinden werden gebruikt ‘mogende sij lijden dat die stadt van Utrecht van gelijcken doet.’

De Staten konden zich echter met deze reserve der kleine steden toen niet best vereenigen en verzochten

[pagina 165]
[p. 165]

haar dit artikel en de beide voorgaande liefst onveranderd aan te nemen, of anders dit different aan den Stadhouder ter decisie op te dragen, omtrent welke transactie die steden verklaarden geen last te hebben bekomen van hunne principalen, doch beloofden hun de zaak te zullen voorleggen en daarvan den uitslag nader te zullen mededeelen.Ga naar voetnoot1)

Bij art. 7 van het Redressement werd verder bepaald, dat er een afzonderlijke rentmeester of ontvanger over de geestelijke goederen, behoorende tot pastorien, kosterien, scholasterien, vicarien en broederschappen, zou worden aangesteld, die aan de Directiekamer rekening zou doen. Tot deze betrekking werd door de Staten, ter vergadering van 28 October 1586, aangesteld Floris van Weede (Bijl. A. 13), die in 1579 zijne eerste rekening deed, loopende over 1586/8.

Uit deze rekeningen der successieve ontvangers van de (gewezen) geestelijke of gebeneficeerde goederen, indien zij nog aanwezig waren, zou men dus een overzicht hebben van hetgeen achtereenvolgens met die gebeneficieerde goederen in 't algemeen en speciaal ook met de daaronder mede begrepen vicariegoederen was voorgevallen na 1587. Doch, helaas! deze rekeningen van 1588 tot 1770 zijn, omstreeks het jaar 1815, bij gelegenheid eener groote opruiming van stukken en papieren behoorende tot het archief der provincie, destijds in verschillende localen geborgen, met en benevens nagenoeg alle andere rekeningen der rentmeesters en ontvangers in de provincieGa naar voetnoot2) en eene massa

[pagina 166]
[p. 166]

andere registers en stukken (naar men verhaalt twee volgeladen schietschuiten) te Amsterdam voor scheurpapier verkocht, als noodelooze en nuttelooze paperassen!!

In het werk van Koker vindt men dan ook (bl. 61) de rechtmatige klacht, dat op het provinciaal archief te Utrecht weinig of niets meer te vinden is betreffende de vicarien, zoodat hij verklaart omtrent de vroegere geschiedenis der vicarien in de provincie niet veel te kunnen mededeelen.

Gelukkig echter zijn er, zooals eerst later ontdekt is, op het stadsarchief te Utrecht nog twee dier rekeningen van vroeger aanwezig, die althans eenige lichtstralen verspreiden in de duisternis, als ook een klad afschrift van een Manuaal of Blafferd der geestelijke goederen, die de rentmeester der geben. goederen volgens art. 22 zijner Instructie (Bijl. A. 14) moest aanhouden, loopende over de jaren 1627-30. Register E. 1139 voorl. stadsarchief te Utrecht.

De eene rekening is de 1e van gemelden Floris v. Weede over 1586/8, een lijvige foliant (Register E. no. 394 voorl. stads-archief), waarin vooraan ook zijne benoeming is vermeld, als ook, hetgeen vooral belangrijk is, zijne uitvoerige instructie, beide onder Bijl. A. 13 en 14 in haar geheel medegedeeld. Buiten op die rekening staat: voor de stad, zoodat het een afschrift schijnt te zijn geweest bestemd voor de stad Utrecht.

Van latere rekeningen schijnt echter de stad Utrecht geen afschrift te hebben bekomen, ten minste zijn zij niet meer aanwezig op het stadsarchief, en het is ook niet waarschijnlijk dat zij er geweest zijn, daar de stad Utrecht en Amersfoort, even als ook Wijk bij Duurstede en Rhenen, facto waren buiten deze administratie der gebenefici-

[pagina 167]
[p. 167]

eerde goederen. De genoemde steden, behalve Utrecht, hadden hare eigene ontfangers, die de tertien der vicarien voor haar ontvingen (Bijl. A. 31-34). Te Utrecht werd geen zoodanige ontvanger aangesteld en werden de tertien niet gevorderd door de stedelijke regeering (zie hieronder Vicarien te Utrecht).

De andere rekening der gebeneficieerde goederen van den rentmeester D. de Leeuw, loopende over 1669 (Register E. no. 406 stads archief), gedeeltelijk medegedeeld onder Bijl. K., schijnt door een gelukkig toeval van de protocollenkamer der provincie naar het stadsarchief te zijn verdwaald en daardoor aan den papiermolen te zijn ontkomen.

In de benoeming van Floris van Weede (28 Oct. 1586) (Bijl. A. 13), even als ook in zijne instructie (Bijl. 14), zeggen de Staten goedgevonden te hebben ‘dat alle die goederen van Pastoryen ende Vicaryen, Capellaryen, Broederschappen ende Costeryen en voorts allen anderen beneficien in de kercken (alleen uytgesondert die vijff Collegien binnen Utrecht) mitsgaders die penningen die d'voorszeide vijff Collegien contribueren moeten tot onderhout van de Ministers binnen Utrecht, volgende 't accoord in eene massa gebracht sullen worden’ - en wordt misdien den Ontvanger opgedragen een en ander te ontvangen. Hieruit kan men dus opmaken dat het de bedoeling geweest is, dat hij ook de vicarien, in de steden gefundeerd en de goederen daartoe behoorende, in administratie zou nemen, alleen met uitzondering der kapittelvicarien en goederen, die bij het Redressement (Bijl. A. 12), waarop deze aanste 1-ling en instructie steunt, bij art. 5, waren uitgezonderd. In de latere benoeming van D. de Leeuw van 6 Sept. 1664 (in het hoofd zijner 5e rekening over 1669 als naar gewoonte vermeld) worden dan ook deze zelfde woorden herhaald, namelijk, dat hij die bovengemelde goederen ‘zoo in de stadt, steeden als ten platten lande van Utrecht’

[pagina 168]
[p. 168]

in ontvang en administratie zou hebben en nemen volgens zijne instructie. Niettemin was die ontvang en administratie destijds reeds beperkt tot de pastorie-, costerie- en vicariegoederen ten platten lande, zooals blijkt uit zijne rekening, daar de goederen der vicarien en broederschappen, gefundeerd in kerken, kloosters en kapellen te Utrecht, Amersfoort, Wijk bij D., Montfoort en Rhenen, in die rekening niet meer voorkomen; waarschijnlijk krachtens de reserve door de Staten gemaakt bij art. 26 der Instructie voor dien ontvanger van 10 Julij 1587 (Bijl. A. 14), waarbij dezen wordt voorgeschreven, dat hij, alvorens de goederen behoorende aan pastorien, vicarien en broederschappen in de stad Utrecht en de andere kleine steden gelegen, onder zijn beheer te brengen, daartoe eerst het welmeenen der Gedeputeerden tot de directie over de geestelijke goederen (d.i. de Directie-kamer) moest vernemen, ‘die hem bij geschrifte t'elckens particulierelijk belasten sullen wat orde hij daarin houden ende hoe hij daerinne procederen sal.’

Dit voorschrift schijnt gemaakt te zijn met het oog op de bovengemelde reserve, die de kleine steden hadden gemaakt bij de aanneming van art. 3, 5 en 7 van het Redressement (Bijl. A. 12), waaromtrent de beslissing was voorbehouden tot eene nadere vergadering.

Hieraan is het dus ook waarschijnlijk toe te schrijven, dat in de gemelde 1e rekening van F. van Weede (die hij volgens art. 1 zijner instructie moest opmaken volgens den staat en inventaris der geestelijke goederen, die reeds aanwezig wasGa naar voetnoot1), doch door hem moest gerevideerd worden) na de vermelding der goederen van pastorien, costerien, vicarien enz. in de diverse dorpen, en hetgeen hij daarvan geind heeft, vervolgens

[pagina 169]
[p. 169]

worden vermeld die te Montfoort (fol. 160v), Wijk bij Duurstede (fol. 172v), Rhenen (fol. 179v) en Amersfoort (fol. 192v), doch zonder opgaaf van geïnde revenuen en met de vermelding: ‘Alsoo de goederen van de vicarien ende andere geestelyke goederen aldaar noch niet aengebracht en zyn. Dus daervan tyde deser rekeninge ontvang .... Niet. (in margine) ‘Lor (loquatur?) met den Heeren Staten om hierop te disponeren.’

‘Sy de aenbrenginge met alle bequame middelen gevordert.’

Fol. 193 en volg. worden vervolgens vermeld de vicarien, gevestigd in de vijf kapittelkerken (Dom, Oudmunster, St. Pieter, St. Jan en St. Marie) te zamen 97 stuks, daarna die der 4 parochiekerken te Utrecht (Buurkerk of St. Maria de mindere, St. Jacob, St. Geertruid en St. Nicolaas) (fol. 269-297) t.z. 48 stuks en ten slotte (fol. 297v) de vicarien gevestigd in de conventen en gasthuizen binnen Utrecht ten bedrage van 10.

Van al deze 155 Utrechtsche vicarien staan de daartoe behoorende goederen (gedeeltelijk althans) wel vermeld, doch zonder eenige ontvangst van daarvan geïnde revenuen, gelijk dan ook ten slotte (fol. 302) wordt gezegd, dat hij daarvan heeft ontvangen.... Niet.

Eindelijk komt (fol. 303-332) de opsomming der goederen door Broederschappen gefundeerd op altaren in de diverse kapittel- en parochiekerken en conventen binnen Utrecht en de Vrijheid dier stad; doch ten slotte vindt men (fol. 332v) al weder: - ‘van alle welcke voorsz. goederen behorende tot alle de respective broederschappen voorsz. den Rendant tijde deser reeckening niet en heeft ontvangen, deurdien eerst cortelyks tot zijnder kennisse zijn gekomen.

Dus daeromme ontfangen.... Niet.

Het blijkt alzoo dat hij in geen der steden iets heeft ontvangen voor zijn comptoir van gebeneficieerde goederen.

[pagina 170]
[p. 170]

Daarentegen komen in zijn uitgaaf wegens betaalde tractementen aan de predikanten (t.z. 2011-9-6) geene voor, die in de steden gevestigd waren, behalve alleen te Montfoort, (f 201-12.), waarvoor echter eene bijzondere reden bestond (zie hierna vicarien te Montfoort.)

In de steden ontving hij alzoo niets; maar ook ten platten lande kon hij niet veel innen, noch van de inkomsten der pastoriegoederen, uoch ook voornamelijk van de vicariegoederen, en ook weinig inlichtingen bekomen over die goederen, zooals blijkt uit zijne 1e rekening, waarin hij tevens zijnen werkkring aldus beschrijft:

fol. 333v. Item sal myn Ed. heeren gelieven te considereren, dat all ist [dat] den rendant van alle de goederen behorende aen de pastoryen, vicaryen, cappellaryen, costeryen, ende andere gebeneficieerde goederen, gelegen in de Stadt, Steden, ende platten Landen van Utrecht hier vorens in den ontfanck deses gementioneert, niet meer in zuyvere ontfanck en is brengende, dan 't geene voorschreve ende uytgetogen is, - Soo sijn nochthans bij hem rendant uytgetogen uit den blaffaert, hem van de Gecommitteerden tot directie der geestelyke goederen gelevert, alle de parthyen van goederen daerinne gestelt ende daarbij gevoecht 'tgene den rendant middelre tijt van verscheyde personen aengebracht is geweest ende hij selfst door neerstich ondersoeck vernomen ende te weege gebracht heeft gehadt, ende zijn de voorsz. partyen al te samen den Rendant alsoo gelevert bij Jan van Selmont, pander van den hove, midtsgaders Willem van Rijswyck, daertoe bij den Staten geauthoriseert, de welcke daermede deur bevel van den Rendant gegaen sijn deur 'tgeheele platte Landt van Utrecht, omme bij executie den onwilligen nae voorgaende sommatie tot betalinge te constringeren; maer en hebben 'tselve overal niet te wege connen brengen, als eensdeels deur vreese van den vyandt, als int Quartier van Amersfoort ende Rhenen, ende mede eensdeels deur seecker

[pagina 171]
[p. 171]

obstakel, haer ten platten Lande bejegent soo door den Grave van Culenborch in Schalckwijk ende daer omtrent, als insgelijck mede deur eenige vant Ridderschap, als namentlyck tot Breuckelen, Vleuten etc. gelijck hiervorens mede verhaelt is, deur dewelcke haer beleth is de vorder penninghen bij executie te innen, ende ten comptoire van den Rendant te doen brengen. Heeft insgelijck desen Rendant Johan Cornelis van Causteren, dier tijt Deurwaarder van de Camere van Directie, deur bevel van de Gecommitteerden van de selve camer in handen gelevert seecker Cohier inhoudende de namen van de possesseurs van de Vicarien, gelegen ende gefundeert in de vier parochiekercken binnen Utrecht, item in de Gasthuysen binnen ende buyten deser Stadt, ingelijck der goederen die eenige Vicarien ten platten Lande gelegen waren besittende, ende binnen derselver Stadt residerende, als hij meede gedaen heeft aen den geenen die eenige vicaryen besittende waren binnen der Stadt van Wijck, welcke deurwaerder hem mede getransporteert heeft deur bevel van de voorsz. Gecommitteerden binnen der Steede van Montfoort aen de possesseurs van de Vicaryen, aldaer gefundeert, dewelcke haer alle te samen voorsz. heeft gesommeert, dat zij aen desen rendant souden overleveren particuliere staet van alle de goederen, aen haer luydler respective Vicaryen behorende, ende daerbij de bepalinge van de Landen ende bruyckers derselver uyt te drucken, hoe lange ende voor hoeveel jaerlijcks die verhuyrt waren, mitsgaders omme hem rendant te betalen het rechte derdendeel van de incomen van de voorsz. Vicaryen sedert den jaere 1580, op peyne van executie, als blijckt bij seecker acte vande voorschreve Gecommitteerden ende verscheyde relatien van de voorsz. Deurwaerders hier vertoont.’

fol. 57v (Eemnes buitendijks:)

‘van alle welcke parceelen van goederen so pastorye, Costerye, Vicaryen ende Broederschappen voorsz. desen

[pagina 172]
[p. 172]

Rendant niet heeft ontfangen tijde deser rekeninge, vermidts aldaer seer periculeus van de Vijandt voor de panders is geweest omme aldaer eenige sommatie ja veelmin executie te doen, behalve dat desen Rendant oock seer weynich in sijn officie ende ontfange gemaintineert is geweest, waeromme alhier gestelt wort daervan ontfangen’ ..... Niet.’

fol. 101v. ‘Vicarye van Nijenrodes Capelle tot Breuckele, daer de heer van Nijenrode Collateur off is ende Willem van Eck ende Reinier Jansz. possesseurs off souden zijn.’

‘Alsoo desen Rendant tijde deser rekeninghe van de goederen van de pastorie ende verscheyde Vicarye goederen, hiervoren gespecificeert, niet meer en heeft connen ontfangen dan hiervorens uytgetogen ende verclaert staet, ende dat deur oorsaecke hij deur bevel van Gecommitteerdens tot directie der geestelicke goederen heeft moeten restitueren sekere personen haer afgehaelde panden, als 't selve is blijckende bij sekere acte van de voorsz. Gecommitteerden van date den 27 Aprilis 1588. Jae dat desen Rendant oock op den 9 May anno ut supra, hem getransporteert hebbende met Jan Jacobsse van Selmont, zijnen pander, ten platten Lande, alse tot Maerssen, Vleuten, Cockenge, ende mede tot Breuckle, ten fine hij soude mogen becomen eenige penningen, waerdeur hij soude mogen betaelen den predikanten staende ten platten Lande haere verschenen ende onbetaelde gagie, is gedreygt geweest van wege mijnheere ende Vrouwe van Nijenrode, dat hij hem niet en soude onderstaen eenige bruyckers van de goederen, behorende aen de voorsz. pastorye ende vicaryen, deur zijnen pander te doen executeren, seyndende tot dien eynde voor de herberge waer desen Rendant met sijnen pander gelogeert was, sekere huysluyden gewapent met lange Kaetsballigers ende ander geweer; dat daeromme desen Rendant met zijnen pander re infecta

[pagina 173]
[p. 173]

wederom heeft moeten keeren naer huys, 't selve relaterende de voorschreve Gecommitteerden zijne Meysters, dewelcke hem belastden daer inne te doen cortelinge de goede voorsieninge deur mits d'Heeren de Staten 's landts van Utrecht, dat de voorsz. moedwil hem ende zijnen pander aldaer beiegent behoorlijck soude geremedieert worden, hoewel 't selve niet geefectueerd en is blijckende bij de voorsz. acte mitsgaders de relatie van den pander dat daeromme dese rendant van alle de voorsz. partijen van goederen hiervorens gespecificeert, ende niet uytgetogen tijde deser rekeninghe ontfangen heeft.... Niet.’

In margine:

‘Zij volcomen d'ordonnantie en resolutie van de Staten hierop genomen den 13 Januarii 1591’ (niet te vinden.)

fol. 141v. ‘Van welcke voorsz. goederen behorende aen de pastoryen, ende costeryen van Wilnis en Outhuysen, Mijdrecht, Tamen ende Cudelsteert voorsz. ende heeft dese Rendant tijde deser Reeckening niet connen ontfangen, deur oorsaecke mijn heere de proost van St. Jans 't Utrecht, in wiens jurisdictie de voorsz. dorpen sijn gelegen, aldaer geen executie en heeft willen lijden, waerbij gecommen sijn de dreygementen van sommige huysluyden, aldaer oock niet en heeft dorven executeren, als oock mede geschiet is daernae alse in de jaere 1589 doen desen Rendant's pander deur expresse laste van Mr. Floris Thin zaler wederom aldaer met adsistentie van dienaers hem heeft laten vinden. Dus daeromme van deselve alhier ..... Niet.’

(in margine) ‘Zij gedaen als hiervoor fol. 21v genoteert staet.’

fol. 357. ‘Item alsoo den Ontfanger Rendant alhier twee jaren met grooter neersticheyt d'administratie deses gecontinueert heeft, lijdende daerentusschen veel spijts ende smaets van verscheyden persoonen, soo binnen der Stadt als in d'andere Steden, ende ten platten Lande van

[pagina 174]
[p. 174]

Utrecht, soo deese zijnne commissie notoirlijck seer lastig ende odieus geweest is, dewelcke hij verhoopt dat mijn E. heeren de Staten 's Lants van Utrecht zijnne Meesters hem behoorlijck ende eerlijck recompenseren ende loonen zullen, - Soo ist dat desen Rendant voor yder der voorsz. jaren zijns bedienings is stellende voor sijn salaris en belooninge des jaers 300 gulden: facit 600 gulden, volgende seecker acte hem bij U mijn Ed. heeren daervan verleent alhier vertoont.’

Behalve dit salaris wordt, fol. 352 en v., onder het hoofdstuk: ‘Andere uytgaaff van gerechtelijke kosten salaris van procureurs, panders etc.’ in rekening gebracht f 13-1- voor betalingen aan procureurs, deurwaarders en panders van den Hove, aan den deurwaarder en pander van de Directiekamer en gerechtsbode te Montfoort, voor salaris, verschotten, adsistentie, enz., buiten en behalve hetgeen als ongeliquideerd voor memorie staat uitgetrokken.

Men ziet uit dit alles, dat de invordering der inkomsten van de pastorie-, scholasterie- en kosteriegoederen, en de tertien der vicariegoederen sedert 1880 verschenen, vrij wat voeten in den aard had, ook zelfs ten platten lande, zoodat men in de rekening ook op die plaatsen gedurig vermeld vindt: ‘ontvangen..... Niet.’

De geheele Ordinaris ontvang van dit alles over die jaren bedroeg niet meer dan f 1902-3-6 (fol. 332v), zoodat in den Extraordinaris ontvang (fol. 333), een bedrag voorkomt van f 599-’- wegens geleende en opgenomen gelden, waardoor de geheele ontvangst wordt f 2501-3-6, tegen een uitgaaf van f 3203-12-9; dus een deficit opleverende van f 699-9-3.

Wat er in de volgende rekeningen van F. van Weede heeft gestaan, en of het toen beter ging, is onbekend, daar die, als gezegd, voor scheurpapier zijn verkocht; doch in het reeds gemelde Manuaal der gebeneficeerde goederen van den jare 1627-30 (Stadsarchief E. no 1139 voorl.)

[pagina 175]
[p. 175]

zijn Utrecht en de kleine steden geheel weggelaten, evenals ook in de rekening dier goederen van D. de Leeuw over 1669 (Stadsarchief E. no 406 voorl.) en de latere rekeningen van 1770-98, prov. archief Registers no 318, (pag. 84 gedrukte Inventaris), en zijn alleen gemeenten ten platten lande vermeld onder de Inkomsten, die geïnd zijn, gelijk onder de Uitgaven ook alleen sommen voorkomen wegens betaalde tractementen van predikanten of hunne weduwen, schoolmeesters en kosters ten platten lande.

Met het Redressement van 1586 was de rei der generale bepalingen, loopende over de (gewezen) geestelijke goederen in 't algemeen (daaronder begrepen de vicarien) gesloten, zoodat van dat jaar af slechts ordonnantien en resolutien der Staten en hunne Gedeputeerden over afzonderlijke soorten van geestelijke goederen voorkomen. Voor zooveel die betreffen vicarien en vicariegoederen zijn die alle in de Bijl. A. opgenomen, met de Instructie van den Ontvanger der gebeneficieerde goederen, die tevens de inkomsten der pastorie-, costerie- en scholasterie-goederen inde, welke een geheel uitmaakten met de vicariegoederen. Het beheer over die goederen was ten platten lande anders geregeld, dan in de steden, zooals nader zal betoogd worden.

 

Het Regeeringsreglement van 16 April 1674 bracht in den aard en de bestemming der vicariegoederen geen verandering, noch ook in de administratie dier goederen. Het gold alleen het collatierecht van de openvallende vicarien juris ecclesiastici, waarvan de presentatie der vicarissen aan de Staten geschiedde door de toenmalige Dekens, Proosten of andere (quasi) geestelijke personen als collators, doch dat nu aan den Stadhouder werd gegeven. Het betrof alzoo voornamelijk de Capittelen en hooge ex-Catholieke Geestelijkheid. Vandaar dan ook dat de Capittelen zoozeer daartegen gestemd waren, voornamelijk echter doordien hun,

[pagina 176]
[p. 176]

behalve de presentatie van vicarissen aan de Staten, ook de begeving der prebenden en canonisien zou ontnomen worden en de baten zouden komen aan een nieuw te formeren comptoir van Pieuse Zaken, ten profijte van den Stadhouder. Wanneer men echter de provisioneele instructie voor den in 1675 door den Stadhouder benoemden Rentmeester der Pieuse Zaken (waaronder ook de vicarien resorteerden, waarvan de Stadhouder de presentatie had), Adriaan Gentman, inziet (Utr. Plac. II. bl. 452), dan zou men geneigd zijn te gelooven, dat eigenlijk alle vicarien onder zijne directie als ontvanger der Pieuse Zaken waren gekomen en dat de Ontfanger der gebeneficieerde goederen, die de pastoriegoederen ten platten lande administreerde en de tertien der opbrengsten van de vicariegoederen inde, nu naar huis kon gaan voor zooveel betreft de vicariegoederen. Bij nauwkeurige lezing zal men echter bemerken, dat het alleen geldt de vicarien en vicarissen ‘so van de Praeposituren, Thesauryen, Scholasterien, Proosten, Deeckenen en de vijff Capittelen van Utrecht, als ook van het Capittel van Wijk dependerende, gelijck mede alle andere Vicaryen op eenige Parochie-kercken en andere Conventen in dese Provincie zijn gefondeert’ - zoodat slechts bedoeld schijnen de vicarien juris ecclesiastici, onverschillig of die in capittelkerken dan wel in parochiekerken in steden of in kerken ten platten lande waren gefundeerd. De Dekens der capittelen, Proosten, enz., hadden ook buiten de vicarien, in capittelkerken zelven gevestigd, ook de collatie van vicarien in sommige andere kerken, welk collatierecht hun bij de fundatiebrieven was gegevenGa naar voetnoot1) of later op andere wijze was toegevallen; doch dit waren en bleven uitzonderingen.

[pagina 177]
[p. 177]

Dat niet alle vicarien zonder onderscheid en waar ook gefundeerd den Stadhouder, als het ware als collator uniuniversalis, toevielen, maar alleen die der geestelijke vicarien, blijkt uit de woorden die er onmiddellijk op volgen: ‘uytgesondert alleen die Vicaryen, die tot onderhout van eenige particuliere familien zijn ingestelt’, onder welke aanduiding wel niet anders te verstaan zullen zijn dam de vicarien juris patronatus laïcalis, of, zooals men later goed vond ze te noemen, familie-vicarien, hoedanige er een groot aantal waren, niet alleen in parochie- of andere kerken gefundeerd, maar ook zelfs in kapittelkerken, zoo te Utrecht als elders.

Ook moet men bedenken, dat deze instructie is gemaakt den 13en Maart 1675, toen de Stadhouder nog van meening was dat hij al hetgeen hem bij het Regeeringsreglement van 16 April 1674 was toegelegd, zoo maar klakkeloos zou kunnen aanvaarden, welke meening ook zijn reeds dadelijk benoemde Rentmeester wel zal gedeeld hebben. Men had echter, gelijk reeds (bl. 150) verhaald is, niet gerekend op de hardnekkige oppositie van het 1e Lid der Staten, dat, even als in 1580, zich ook nu weder tegen het 2e en 3e Lid verzette en, ofschoon ten slotte moetende toegeven, echter in zoover zijn zin kreeg dat de Stadhouder vrij wat water in zijn wijn moest doen, vooral ten aanzien der vicarien, toen de zaak eindelijk bij de conventie van 4 Mei 1684 (Utr. Pl. I.p. 216) tusschen den Stadhouder en de Capittelen te Utrecht werd bijgelegd.

Deze instructie voor den Rentmeester der Pieuse Zaken, die daarin zeer wijdluftig als rentmeester der vicarien wordt voorgesteld, gold altijd slechts bij provisie en tot madere order en kan als eene doodgeboren vrucht beschouwc worden: hoogstens heeft zij slechts gegolden voor de weinige vicarien, die ten slotte aan den Stadhouder ter begeving, of eigenlijk gezegd ter voordracht aan de Staten werden toegekend.

[pagina 178]
[p. 178]

In het vroeger reeds vermelde register (no. 190 prov. archief en no. 452 voorl. stadsarchief te Utrecht) Memorien van beneficien, inkomsten en lasten der geestelijke goederen, in 1681 bijeengebracht, inhoudende alles wat de Stadhouder genoot en te begeven had, leest men dan ook, bij de optelling der revenuen van het comptoir der Pieuse Zaken (t.z. f 29592-16-5), dat de inkomsten der vicarien behoorende tot dit comptoir worden uitgetrokken pro memorie, als hebbende tot nog toe niet konnen begroot worden. Na de gemelde conventie werd men het ook over de vicarien eens, zoodat in een Register (no. 524 voorl.) mede berustende op het stadsarchief te Utrecht, zijnde een Manuaal of Blafferd der beneficien, staande ter begeving van den Stadhouder Willem III, opgemaakt in of na 1683, die vicarien opgesomd worden, fol. 28-49, bestaande in vijf diverse rubrieken of classen, zooals het daar heet, van vicarien, behoorende tot het comptoir der Pieuse Zaken.

Ie. fol. 30-40. ‘Vicarien behoorende tot de Proostdyen, Thesauryen ende Scholasteryen van de vijf Capittelen te Utrecht, volgens het geconvenieerde op 20 April 1682 tusschen de gemachtigden van Z. Hoogheid en de vijf Capittelen, volgens de Memorie (of opgaaf) daarvan ingeleverd door de Capittelen, ter voldoening aan gemelde overeenkomst, welke lijst woordelijk is geïnsereerd.

Capittel van den Dom (fol. 30 en volg.).

‘Eerstelijck word gepremitteert, dat bij vacatuyre van een der Vicaryen 'tsij door resignatie ofte overlijden van den Possesseur, dat de Fabrica van den Dom geniet het eerste jaar incomen van dien tot onderhoud van den Fabricq.

Datter in den Domkerke geen vicaryen sijn gefondeert waar van de collatie specteert aen den Domproost, maer dat de 10 of 11 vicaryen (gefundeerd zijn) in de Nicolai, Geertrude, Buur ende Jacobi kerken binnen Utrecht ende een in de kerke van Nederlangbroek, dogh kan het Capittel

[pagina 179]
[p. 179]

ten Dom daervan geen onderrigtinge geven, vermits defect van de brieven van fundatie.

Aan de Thesaurye specteren twee vicaryen in den Dom

D'eene is genaamt secunda portio Petri, daervan Possesseur is geweest de Heer Schepen de Vrij ende nu Johan de Goy.

(Goederen: f 7200 kapitaal op 't comptoir der gebeneficeerde goederen).

De andere word genaamd Willebordi, waarvan Possesseur is den Procureur Dirk Woertman.

(Goederen, eene rente van f 38 jaarl. tot laste van het Capittel ten Dom).

Aan de scholasterye behoren geene vicaryen.

Capittel van Oud Munster (fol. 32).

Geene.

Capittel van St. Pieter (fol. 33).

Geene.

Capittel van St. Jan (fol. 34).

Twee vicaryen als:

De vicarye Capellae rotundae, Possesseur Mr. Pieter Uyttenbogaart.

(Goederen: - het Havergeld tot laste van 't Capittel f 30 jaarl. - 150 gulden kapitaal tot laste als boven, rentende 6 guld. - een lijfpensioen ad 10 st. 10 penn. jaarl. tot laste als boven).

Vicarye Sanctae Mariae, Possesseur Nicolaas de Muller.

(Goederen: het Havergeld tot laste van het Capittel jaarl. 42 guld.; - 240 guld. kapitaal tot laste ut supra f 9-12-’ - erfpacht op 't Convent van Oudwijk f 6-17-’ jaarl.; - uitgang uit een huis op de Vuyle Sloot f 8-8-’; - de kist van Nikerken, jaarlijks 3 stuivers).

Aan de Thesaurye en Scholasterye staan geene collatien van vicaryen.

[pagina 180]
[p. 180]

Capittel van St. Marie.

Vicaryen behorende aen den Proost.

 

‘Een vicarye op Matthei Gualt (?) Altaar, Possesseur Gerrit van Nier.

(Goederen f 800 kapitaal ten laste van de gemeyne vicarissen van St. Marien, jaarl. f 32 - een portie uit de Altarist goederen f 3-9-’ jaarl. - de Celebrant goederen; memorie wegens den oorlog - de presentiegelden van den vicaris, de maandelijksche vergaderingen frequenterende, die omstreeks f 16 beloopen; memorie wegens den oorlog - de kleine presentiegelden die om de 5 jaar worden gedeeld circa 6 stuivers jaarlijks’).

 

Vicarien behorende tot de Thesaurye.

 

‘Op St. Pieters altaar, Possesseur Georgius Bosch.’

(Goederen: ¼ van een halve hoeve op Cattenbroek - en verdere soortgelijke als boven).

‘Op St. Stevens altaar, Possesseur Gerrit Ramp.’

(Goederen: dezelfde ongeveer als boven).

Op St. Nicolaas altaar, Possesseur Cornelis de Rijp.

(Goederen: 5 morgen in Camerik - 6 morgen in Lopik - 4 morgen in Cattenbroek - een uitgang uit een huis ad f 2-8-’ - een portie in 't Altarist f 3-9-’ - Celebrant nihil; memorie - Presentien nihil; memorie - Cleyne presentien jaarl. f ‘-6-’).

‘Op St. Walburgs altaar, Possesseur van Vollenhoven, overleden.’

(Goederen: de heer Cleyne Cameraar, jaarl. f ‘-3-5½ - Het Altarist f 3-9-’ - Idem f 3-9-’ - Celebrant en Presentiegelden nihil; memorie - Kleine presentie f ‘-6-’).

 

Vicaryen behorende tot de Scholasterye.

 

‘Op St. Theobaldi off omnium Sanctorum altaar, Possesseur, Steven Matthijse.’

[pagina 181]
[p. 181]

(Goederen: 4 morgen onder Altena bij Vianen - een erfpachtcanon op Avesaet f 25-6-’ - een portie in 't Altarist f 3-9-’ - Celebrant en Presentiegelden, nihil - Kleine Presentien f ‘-6-’).

Op St. Joris altaar in de Marien kerk te Utrecht, staende ter collatie van de Graven van Hollandt, ende vervolgens van den Stadhouder. - Possesseur.....

(Goederen: 2 morgen onder Linschoten - een uitgang tot Honselaardijk f 46-15-’ - dito uit een huis op de Marieplaats f 10 - kapitaal van f 900 en f 1800 - Altaristen, Celebranten, Presentien en kleyne Presentien, Memorie).

IIe fol. 40. Vicaryen welker collatie heeft gestaan aan den Domproost (10 of 11 stuks), doch waarvan het Capittel geene nadere opgaaf kan doen dan alleen, dat die waren gefundeerd in de Nicolai-, Buur-, Geerte- en Jacobiekerk te Utrecht.

Wijders wordt door den Rentmeester der Pieuse Zaken vermeld, dat hij bij de Boekhouders dier kerken informatien daaromtrent heeft trachten in te winnen, doch van hen vernam, dat zij daarover niets konden vinden in hunne boeken. Hij Rentmeester had echter elders nog vijf dier vicarien opgespoord (zoodat er nog 6 verdonkerd bleven) t.w.

1o eene in de Buurkerk, possesseur Jacs van Beek; goederen: een kapitaal van f 900.- en f 320.-, belegd op den Leckdijk bovendams f 48-16-, en een uitgang uit de huizinge van S. de Bont per jaar f 6-13-6;

2o in de Nicolaikerk, possesseur N. van Berk; goederen: 18 mergen in 't Gooi, wegens de quade tijden in jaren seer weinig opbrengende.... Memorie;

3o in de Nicolaikerk, possesseur Jaks van Berk; goederen bestaan hebbende in 8 mergen in Bolgarijen, verkocht voor f 2250.- gevestigd in een huis in de Lijnmarkt à 4 pCt. 's jaars f 98-’-;

4o in de Nicolaikerk, possesseur Jacs van Berk; goederen

[pagina 182]
[p. 182]

2 mergen onder Portengen en 2½ mergen in Lopikkerkapel, alles onverhuurd.... Memorie;

5o in de Jacobiekerk op het altaar van St. Jacob.... met consent van de Staten van Utrecht, geresigneert op Mr. Volkart van GoensGa naar voetnoot1); goederen 9½ mergen Lands waarvan 4½ onder Jutphaas in gebruik bij den heer van Vronestijn en 5 onder Segveld, worden gebruyckt bij de Wed. van C. Manderse en G. Willemse steenhouwer;

6o in de Buurkerk op St. Michiels altaar, thans besitter Adriaen van Noortwyck, Predikant op het eiland Rosenburg bij Maaslandssluis, bij collatie van den Domproost van 8 Junij 1669; goederen 14 mergen onder Willeskop.

III. fol. 44 en 78. Vicarien behorende tot het Capittel van St. Jan te Wijk bij Duurstede.

5 stuks hierna nader vermeld bij Vicarien te Wijk bij Duurstede.

IV. fol. 47 v. Vicaryen gefundeerd in de kerken ten platte lande in het Sticht.

1o Een vicarye op St. Catharina altaar in de kerk te Driebergen, possesseur Dorothea Emonds voor den tijd van ses jaren jaarl. tot 60 gulden, bij acte van Sijne Hooghe. de date 18 Jann. 1681, waertoe behoren: - De sestigh gulden jaarlijcx te ontvangen uyt het Comptoir van de gebeneficieerde goederen, volgens appointemente van haar Ed. Mog. de date 31 Jann. 1682, luydende als volgt: De Staten van den Lande van Utrecht ordonneren den Rentmeester van de gebeneficieerde goederen Wouter van Tol aen Dorothea Emonds heffster van 't appoint bij sijne Hoogheit 'aen haer den 18 Jann. 1681 verleent te doen genieten f 60-’-.

2o Een vicarye gefondeert in de kerke te Nederlangbroek, Possesseur Johannes Barbe, voor den tijd van ses jaren,

[pagina 183]
[p. 183]

jaarlijks 60 gulden, bij acte van Sijne Hoogheit de date 6 Febr. 1681, waertoe behoren: Het jaarlijks incoomen van 1800 gulden capitael gevestigd op agt mergen Lands gelegen in Spengen tot 4 pCt. sijnde de eerste en eenigste plechte op hetselve Land staende, daar eygenaar van is Gerrit van Rhoon.

3o Een vicarye gefondeert in de kerke van Woudenbergh, possesseur N. Junius, waartoe behoort: Een Erffpagt van 60 gulden jaarlijcx uyt sekere onversuymelijken erfpagt, gelaten aen den beer Isacq Pauw, Heer van Achtienhoven, bij acte van Sijne Hoogheit de date 27 Maart 1682.

4o Een vicarye gefondeert in de kerke te Abcoude op St. Nicolaas altaar, waarvan possesseur is Cornelis van Tol bij acte van Sijne Hoogheyt, date 29 December 1682, waaraan behooren de jaarlijksche renten van ⅔ uyt een capitael van 3621 gulden 10 st. beleyd op het comptoir van 't anderdeel der generale middelen, waartoe waren monterende de cooppennigen van de Landerijen tot de voorsz. vicarie gespecteerd hebbende.Ga naar voetnoot1)

5o Een vicarye gefundeert in de kerke tot CamerikGa naar voetnoot2), possesseur Maurits van Weede, bij acte van S. Hoogheit de date 25 September 1683, waeraen behoren: - Een Erfuytgangh van 120 gulden jaarl. uyt seekere Landerijen, gelegen tot Camerik, die op last van die erfuytgangh in eygendom getransporteert sijn aen den Heer Nicolaas van Berk, volgens concessie van Sijne Hoogheit, de date 19e Decemb. 1627 ende approbatie van Haar Ed. Mo. daerop gevolgd den 4 April 1628.

V. fol. 29. Vicaryen gefondeert buyten de Provintie van Utrecht.

[pagina 184]
[p. 184]

Een vicarye gefondeert tot Wiel, in den ampte van Neder-Betuwe, possesseur Gerrit Nottelman tot subsidie van sijne studienGa naar voetnoot1), bij acte van sijne Hoogheyd de date 14 Februarii 1682 waertoe behooren.... enz. (Volgt de nadere beschrijving, zijnde een kapitaal van f 3850.- en f 750.- op 26 Maart 1646 belegd op het comptoir van den Land-Rentmeester generaal des Vorstendoms Gelre en Graafschap Zutphen, doch later overgebracht op het comptoir van het quartier van Nimwegen binnen Thiel gehouden wordende).

Deze opsomming der vicarien, waarvan de collatie den Stadhouder competeerde, schijnt te slaan op den toenmaligen toestand (in of omstreeks 1683). In datzelfde register, fol. 60-88, vindt men echter nogmaals opgaaf van de beneficien en vicarien, staande ter begeving van den Stadhouder, tot opschrift hebbende: Register van de geestelijke Beneficien met de incomsten van dien gefundeert in de stad, steden ende Lande van Utrecht, staende ter collatie ende electie van Sijne Excellentie als Stadhouder van den selve Lande, waarvan het slot luidt: ‘Al 't geene vooren verhaeld is, ik onderschreeven als last ende commissie hebbende van Sijne Princelijke Excellentie [den Stadhouder Frederik Hendrik] omme te inquireren op alle geestelijke Benefitien met de incomsten, bruykers ende possesseur van dien, gefundeert in de stad, steden ende Lande van Utrecht, die soude mogen staen tot de collatie van Sijne Excellentie als Stadhouder van de selve Lande, na waerheyd hebbe bevonden sijne Excellentie collatie ende gifte subject te sijn, oversulkx ten waren oirconde desen met

[pagina 185]
[p. 185]

mijn eygen hand ondertekent hebbende is dit voorschreeve Register bij mij overgelevert aen den Heere Verdoes, Griffier van sijne Hooggemelde Excellentie. Actum in den Hage desen 4e Sept. 1628 ende was ondertekent Marten van Hemerden.’

Dit register is alzoo opgemaakt vóór het Regeeringsreglement van 1674 en bevat de bovengemelde sub III en IV opgenoemde vicarien met de toenmalige possesseurs en goederen en bovendien ook nog vijf andere t.w.:

a.in de kerk te Wijk bij Duurstede 6 stuks en één in het St. Elisabeths hospitaal of gasthuis (fol. 83): dus één meer.
b.twee te Abcoude op St. Nicolaas altaar en L. Vrouwe altaar: dus één meer (fol. 83.)
c.ééne te Schoonhoven op Lieve Vrouwen Altaar, doch zonder eenige verdere bijvoeging dan: absent (fol. 83.)
d.ééne gefondeerd in de kerk ter Eem, doch eveneens: absent (fol. 86.)
e.ééne vicarie gevestigd op het altaar der Elfduizend Maagden in het convent van St. Catharina des Ordens van St. Jan binnen Utrecht, bij Zijn Excelle H.L. geconfereert in April 1624 op Nicolaas Uyttenbogaert wonende te Utrecht (destijds rentmeester van St. Catharina) met vermelding der goederen, zijnde een uitgang van f 12-10- jaarl., ten laste van de domeinen van Woerden en dito van f 25.- jaarl. op het Hofland en op de goederen van Honthorst onder Woerden.
f.Eindelijk nog eene vicarie op 't altaar van den Heiligen Geest (St. Spiritus) in het gasthuis te Rhenen, met diverse vaste goederen gelegen onder Rhenen (fol. 85v.)

Van de vicarien hierboven vermeld sub I, II en V, in het register no 452 stadsarchief Ao 1683, wordt aldaar geene melding gemaakt; doch overigens is deze vermelding in 1628 geheel gelijkluidend met hetgeen in het zooeven gemelde Register, fol. 277v en volg. ook vermeld staat.

[pagina 186]
[p. 186]

In het gemelde Register Ao 1683 wordt, fol. 216 en volg. omtrent: ‘de Vicarien van de preposituren, Thesauryen, scholasteryen, proosten en Decanen der vijff Capittelen van Utrecht, welke bij versterf staen geaffecteert tot het comptoir van de pieuse saken, in conformité van de instructie d.d. 13 Meert 1675 aen Adriaen Gentman als Rentmeester van het selve comptoir, bij sijne Hoogheyd gegeven’ - het volgende vermeld:

‘Ende alsoo de respective Capittelen tot nogh toe weygerigh geweest sijn daervan te geven specifique kennisse, soo werd alhier geextendeert den staet van de voorsz. vicaryen, soo deselve bekent is bij de Reeckeninge van Floris van Weede, als bij de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht gecommitteert tot den ontfang ende administratie van de goederen 's Lands van Utrecht over de jaren 1586 en 1587. Hieruit blijkt alzoo, dat de oproeping door gemelden A. Gentman gedaan aan de bezitters van vicarien, bij Notificatie van 13 Maart 1675 (Utr. Plac. II p. 452), weinig effect heeft gehad en in den wind werd geslagen.

Het eindresultaat is dus geweest, dat de Stadhouder Willem III, volgens het Regeerings-reglement van 1674, de collatie van 27 vicarien heeft verkregen of behouden, competerende de respectieve Kapittelen te Utrecht, waarvan de collatie stond aan hunne respectieve Dekens, Proosten, Thesaurien of scholasterien. Van deze vicarien waren gefundeerd: 11 in kapittelkerken te Utrecht, 5 in de kapittelkerk te Wijk bij D., 6 in parochiekerken te Utrecht en 5 in kerken ten platten lande, t.w. Driebergen, Nederlangbroek, Abcoude, Camerick en Woudenberg. Van deze 5 laatste komen de vicarien te Driebergen en Nederlangbroek niet voor in de jaarlijksche rekeningen der ontvangers van de gebeneficieerde goederen van 1770-98 (de vroegere zijn verscheurd). - Die te Abcoude (St. Nicolai altaar), en te Camerik (St. Bar-

[pagina 187]
[p. 187]

bara altaar) worden wel vermeld, met opgaaf der inkomsten (zijnde renten van eenige obligatien op de provincie), doch zonder bijvoeging van collator of possesseur, dus wordt ook niet vermeld, dat de collatie staat aan den Stadhouder, evenmin als bij de vicarie te Woudenberg, waarvan ook geene inkomsten vermeld staan, doch daarbij is gevoegd: ‘De Landeryen tot deze vicarye behoord hebbende verkocht zijnde, komt dit voor..... Memorie.’

Men verkeert dus in het onzekere, hoe het met deze vicarien gegaan is na overlijden van Willem III, als ook, of later de Stadhouders Willem IV en V wederom de collatie, d.i. presentatie, aan de Staten hebben herkregen, hetgeen echter wel waarschijnlijk is. In ieder geval is dit collatierecht des Stadhouders in 1795 geeindigd, zoodat de Staten, toen de benoeming van possesseurs der vicarien zonder eenige presentatie konden doen; wij zeggen: het collatierecht van den Stadhouder, ofschoon de Stadhouders handelden alsof zij de rechtstreeksche begeving der hun competeerende vicarien hadden. Er komen toch giftbrieven voor, op perkament geschreven, geteekend door of namens den Stadhouder, waarbij hij kortweg de vicarie aan iemand schenkt, en hem gerechtigd verklaart om daarvan het genot te hebben als possesseur, geheel buiten de Staten om. Zie ook Bijl. G. ten aanzien der resignatien. Dit was eigenlijk eene usurpatie van den Stadhouder, want hij had zich moeten vergenoegen met eene presentatie van een vicaris of possesseur aan de Staten, d.i. hunne Gedeputeerden, te doen, die alsdan de begeving of de agreatie deden door den voorgedragene aangenaam te verklaren. Maar de Gedeputeerden zagen dit door de vingers en keurden dan later den benoemden vicaris goed. Evenzoo ging het ook toe met de benoeming der rentmeesters van de comptoiren van St. Catharijne te Utrecht, de Staten conventen, de gebeneficieerde goederen en andere voormalige geestelijke goe-

[pagina 188]
[p. 188]

deren. De Stadhouder benoemde kortweg den rentmeester, zonder iets van de Staten of hunne Gedeputeerden te reppen; maar dan volgde terstond eene benoeming door de Staten of hunne Gedeputeerden, waarbij zij: gezien de benoeming door den Stadhouder gedaan, den titularis benoemden tot rentmeester. De Staten bleven dan in hun recht en de Stadhouder had de glorie, alsof hij de benoeming van den vicaris deed. Zie bl. 182.

Reeds voor het Regeeringsreglement van 1674 had de Stadhouder, als opgevolgd aan den Heer van den Lande, het collatierecht van sommige der bovengemelde vicarien te Wijk bij D., Abcoude enz. (bl. 102 noot), zoodat de vicarien, die hij ten gevolge van dat Regeeringsreglement er nog bij ontving, niet vele waren en nauwelijks waard waren dat daarover zooveel beweging gemaakt was. De hoofdzaak zat eigenlijk in de proostdijen, prebendaten en commandeurijen, waarvan het te begeven bedrag aanzienlijker was, zooals bl. 149 is opgegeven.

De provisioneele instructie van den rentmeester dier Stadhouderlijke vicarien, van 13 Maart 1675, bleef dan ook buiten invloed op de vicarien in 't algemeen, waarvoor de instructie van den Ontvanger der gebeneficieerde goederen (die ook liep over de vicarien en vicarie-goederen) van 10 Julij 1587 (Bijl. A. 14) bleef gelden, bij Ordonnantie van den Stadhouder zelven van 5 Augustus 1680 nog geamplieerd (Bijl. B.).

Na deze kleine strubbeling in het Utrechtsche vicarierecht door het Regeeringsreglement te weeg gebracht, bleef dit ongeveer hetzelfde gedurende de Republiek, daar er in de 18e eeuw geene publicatien of ordonnantien meer over verschenen, totdat in 1798 de bevoegdheid der Staten door het proclameeren der ééne en ondeelbare Bataafsche Republiek verviel en de algemeene wetgever optrad, zoodat er van een Utrechtsch vicarierecht toen geen sprake meer kon zijn, dan alleen voor zoover het reeds bestond.

[pagina 189]
[p. 189]

De wetten, decreten en ordonnantien, na dien tijd genomen, kan men bij Mr. Koker vermeld vinden, zoodat het niet noodig is in deze historische beschouwing der vicarien in Utrecht daarover uit te weiden.

Deze latere wetten en decreten brachten in Utrecht weinig verandering in den aard der vicariegoederen, voor zooveel betreft het eigendomsrecht, daar die in dit Gewest reeds in de 16e eeuw eigendom van den Staat waren geworden, zooals de Staten zelven dit zeggen (zie bl. 138), weshalve zij bij latere wetten dit karakter niet behoefden te bekomen.

 

Wanneer wij de geschiedenis der vicarien en vicariegoederen in Utrecht na de Reformatie nu kortelijk samenvatten, dan komen wij tot de volgende algemeene resultaten.

De goederen der vicarien vervielen door de secularisatie aan den Souverein, d.i. de Staten, en werden met de pastorie-, kosterie- en scholasteriegoederen samengesmolten tot een nieuwe species, genaamd gebeneficieerde goederen, strekkende om daaruit de predikanten, proponenten, kosters en schoolmeesters te betalen.

De Staten hadden de begeving van alle vicarien zonder onderscheid, doch op voordracht van den patroon of collator der vicarie, zoo er een was, en anders zonder eenige voordracht.

De possesseurs der vicarien hadden slechts recht op ⅔ der inkomsten, terwijl het overblijvende ⅓ moest aangewend worden tot bovengemeld doel.

De bepaling aanvankelijk gemaakt, dat de possesseurs een zekeren leeftijd moesten hebben en zich tot studie moesten bekwamen, ging zeer spoedig te niet, zoodat het werden sinecuren, waarvoor men niets hoegenaamd behoefde te doen, in dit opzicht gelijk staande met de prebenden, die uit de Staten-conventen, St. Catharijne en de

[pagina 190]
[p. 190]

jufferen-conventen aan prebendarissen, adellijke jonkvrouwen of conventualinnen uitgekeerd werden.

De vervreemding of bezwaring van vicariegoed kon alleen geschieden op last der Staten of met verlof door hen gegeven; in het laatste geval gewoonlijk door tusschenkomst der respectieve collators, doch met de noodige voorzorgen tot wederlegging van den koopprijs, waarvan door den ontvanger der gebeneficieerde goederen in zijne rekening nota werd gehouden onder den extraordinaris-ontvang, ook der vicarien gefundeerd in de steden, althans in den aanvang.

In het beheer en de administratie der vicariegoederen en de inning der tertien heerschte echter belangrijk onderscheid tusschen de vicarien ten platten lande en die gefundeerd in steden, even als ook in de wijze, waarop die successivelijk zijn te niet gegaan. In de 5 steden van de toenmalige provincie Utrecht was de gang van zaken ook niet geheel dezelfde, zoodat het noodig zal zijn afzonzonderlijk te behandelen: 1e de vicarien ten platten lande, 2e te Utrecht, 3e te Amersfoort, 4e te Wijk bij Duurstede, 5e te Rhenen en 6e te Montfoort.

 

Alvorens echter daartoe over te gaan, wenschen wij uiteen te zetten, wat het comptoir of fonds der gebeneficieerde goederen eigenlijk was, en waar dit, na 1799, toen het werd opgeheven, is gebleven.

Men zou lichtelijk geneigd zijn te meenen, dat het een geheel op zich zelf staande administratie en een kerkelijk fonds was, staande buiten de administratie en het beheer der geldmiddelen van de provincie, en uitsluitend dienende om de predikanten, schoolmeesters en kosters te onderhouden, zoodat de Staten daarop slechts een zeker toezicht uitoefenden, even als b.v. thans op de bezittingen der armeninrichtingen en instellingen in de armenwet van 28

[pagina 191]
[p. 191]

Juni 1854 en 1 Juni 1870, waarvan de goederen niet aan den Staat, maar aan de Instellingen zelven in eigendom toebehooren. Dit was echter niet het geval. - Het fonds, comptoir, of hoe men het ook noemen wil, van de gebeneficieerde of aldus genoemde geestelijke goederen was niets anders dan een Rijksfonds, zooals men het thans zou noemen, doch een speciaal Rijksfonds, zooals in deze eeuw het veefonds, het amortisatiefonds of syndicaat en andere geweest zijn. Het stond zelfs niet eens onder eene afzonderlijke commissie of administratie van Rijkswege, maar werd direct door de Staten zelven beheerd, die daarover een rentmeester hadden benoemd en bleven benoemen, die alleen aan hen, d.i. de finantiekamer der Staten (later aan de Commissarissen tot de administratie van de finantien van het voormalig Gewest Utrecht) en aan niemand anders rekenplichtig was.

Om den aard en de natuur van dit Comptoir goed te begrijpen, moet men echter bekend zijn met de omslachtige finantiëele administratie, zooals die tijdens de Republiek door de Staten was ingericht. Er bestond toen geen algemeene kas der provincie; doch er waren enkel afzonderlijke rentmeesters of ontvangers, die ieder hunne eigene kas hielden, of, zooals dit toen heette, hun comptoir hadden en bij het doen hunner rekening, op 't eind van het jaar, hunne kassen afsloten met een batig of nadeelig slot, dat alsdan op de volgende rekening werd overgebracht, t.w. niet zooals thans, aan het hoofd der nieuwe rekening, maar aan het slot. Er bestonden dus in de provincie enkel een zeker aantal Comptoiren, die ieder hunne kas, hunne eigene ontvangsten en hunne eigene uitgaven hadden.

Het gevolg hiervan was, dat de provincie, om zoo te zeggen, eigenlijk een aantal kassiers had, die met haar in rekening stonden, zoodat, als er op het eene comptoir geld te veel was, dit moest worden overgestort bij een ander comptoir, en als er, omgekeerd, geld te kort kwam

[pagina 192]
[p. 192]

op een comptoir, zulks dan moest gesuppediteerd worden door een ander comptoir, dat in beter doen was.

Van daar dat men in de rekeningen dier verschillende comptoiren een eindeloos en voortdurend leenen en overstorten van het eene comptoir op het andere aantreft, of, zooals men het thans zou noemen, overschrijvingen van de eene post op de andere. Dit was niet alleen zeer omslachtig, maar ook kostbaar, daar ieder dier rentmeesters steeds zijne percenten van die ontvangsten genoot, zijnde 5% van den ordinaris en 1% van den extraordinaris ontvang.

Behalve deze tijdelijke leeningen of verrekeningen tusschen de verschillende comptoiren waren er nog vaste leeningen van het eene comptoir aan het andere, voornamelijk van die comptoiren, die steeds geld te kort kwamen, zooals dat van St. Catharijne en de geb. goederen, op de comptoiren die alleen ontvangsten te doen hadden, zooals b.v. het comptoir van het Oudschildgeld, Huisgeld, Generale middelen, 't Klein zegel, enz. Deze vaste leeningen waren meestal voortgesproten uit landerijen der geestelijke goederen, die verkocht waren, waardoor dus die comptoiren de opbrengsten der huren moesten missen, hetgeen echter verholpen werd door hun eene schuldbekentenis op een dier rijke comptoiren te geven, rentende 5 of 4 pCt. (doch later gereduceerd op 2¾ pCt.), waardoor zij dan jaarlijks gelijk bedrag als vroeger ontvingen. Zie o.a. de Resolutie der Staten van 19 Juli 1699 Bijl. A. 37, betreffende eene verkooping van landerijen, ressorterende onder de comptoiren van de Domeinen, Geben. goederen, Carthuysers, St. Catharijne, Oostbroek en St. Paulus, die daarvoor alstoen verkregen de aldaar gemelde obligatien of inschrijvingen op het comptoir van het eene deel der generale middelen. Het gevolg daarvan echter was, dat deze rijke comptoiren, van de generale middelen, enz. ten slotte met zoo veel van die obligatien, inschrijvingen, of lijfrenten

[pagina 193]
[p. 193]

en losrenten, zooals ze ook al genoemd werden, belast werden, waarvan zij voortdurend de renten moesten voldoen aan die andere comptoiren, dat zij ten laatste nu en dan ook zelve in geldnood begonnen te verkeeren en dan weder tijdelijk of voortdurend moesten geholpen worden met inschrijvingen of tijdelijke subsidien op en uit de noodlijdende geestelijke comptoiren, - of wel, dat men het eene comptoir van geestelijke goederen moest helpen met eene inschrijving op een ander dergelijk comptoir.

Zoo werd b.v. uit het comptoir der geben. goederen jaarlijks aan het comptoir van Marienburg te Soest betaald f 63-5-’, zijnde 2¾% van een kapitaal van f 2300 (zie Bijl. L. fol. 26), zonder dat uit de rekeningen van den ontvanger der geb. goederen blijkt waaruit en waardoor de geb. goederen aan Marienburg dat capitaal van f 2300 schuldig waren.

Dit blijkt echter uit de rekeningen der rentmeesters van dit laatste comptoir, aanwezig op het prov. archief no. 311, (pag. 82 gedr. Invent.) o.a. uit die over 1776, waarin, fol. 31, die post voorkomt als ontvangen, en wel in de volgende bewoordingen: - ‘De ontvanger van de gebeneficieerde goederen des Lands van Utrecht betaald jaarlijks van eene obligatie groot in capitaal f 2300 guldens belegt ten comptoire van de Heer Henrick van Wijckersloot, ontvanger van de gebeneficieerde goederen des Lands van Utrecht, ten behoeve van den convente van Marienburg te Zoest, gedateerd den 9en November 1658 en dat tegen den penning 25 jaarlijks, verschijnende den 6en October: dus zoo komt alhier in ontvang voor en van wegen het jaar interessen, verschenen zijnde op den 6en October 1776 de voorschreve somma van .. f 92-’-’’

Dit bedrag van f 92 voor ontvangen rente komt niet overeen met dat van f 63-5-’ in de rekening der geben. goederen voor betaalde renten vermeld; doch zulks lost zich op daardoor, dat de rentmeester van Marienburg on-

[pagina 194]
[p. 194]

der de uitgaven weder f 28-15-’ in rekening brengt wegens de reductie der renten van 4% op 2¾%, ingevolge de resolutie van de Staten van 1734, d.i. 25 stuivers van iedere honderd gulden, zooals dit op fol. 139 zijner rekening vermeld staat. Hierdoor blijft die f 92 na aftrek van f 28-15-’ ten slotte f 63-5-’. Hij voegt er, op fol. 31 vermeld, wel niet bij, dat die f 2300 voortvloeiden uit een capitaal voortgesproten uit verkochte goederen toebehoorende aan het Convent, maar dit volgt uit hetgeen hij in den aanvang zijner rekening mededeelt, dat hij geene ontvangst van landerijen en landpachten kan vermelden, omdat alle de goederen door de Staten succescievelijk waren verkocht en de koopprijzen belegd op het comptoir der Generale middelen en andere landscomptoiren.Ga naar voetnoot1)

Gaven de Staten obligatien of lijfrenten aan particulieren uit, dan werd ook daarbij tevens aangewezen waar deze de renten konden worden ontvangen, daar er, als gezegd, geen generaal kantoor der Provincie was, waar men die renten kon beuren, doch enkel afzonderlijke administratien of comptoiren, zooals men die toen noemde. De nemers dier obligatien ontvingen dan inschrijvingen of obligatien op de Provincie, betaalbaar bij het speciaal daarin vermelde comptoir.

Wil men nog nader bewijs dat het comptoir der geben. goederen, even als dat der domeinen en de overige comptoiren der voormalige geestelijke goederen, afkomstig van kloosters, conventen, abdijen, enz., werkelijk waren landskantoren en geene private kantoren tot ontvangst en betaling van stichtingen of andere op zich zelf staande instellingen, - men hoore wat het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Utrecht daar-

[pagina 195]
[p. 195]

over meldt aan den Agent van Finantien der Bataafsche Republiek (Gogel), bij missive van 30. Nov. 1798, waarbij zij uitdrukkelijk als lands-comptoiren beschouwd worden. Gemeld Admin. Bestuur zegt: dat het volkomen deelt de reflectie, door dien Agent gemaakt, over de omslachtige finantiëele administratie in de voormalige Provincie Utrecht, en ‘dat het eene incongruïteit is, dat nog voortaan het eene kantoor aan het andere en dus het Land aan het Land interest betalen zoude van kapitalen, welke alle eigendom van den Lande zijn, etc..... En zouden wij derhalve met U (Agent) volkomen van oordeel zijn, dat al die obligatien konden worden geroijeerd en gedeponeerd, ...... terwijl zulks te noodzakelijker is omdat van alle de posten van renten, op die onderscheidene kantoren ontvangen wordende, niet eens obligatien voorhanden zijn, vermits, ten tijde van den verkoop der goederen van die kantoren, voor de daaruit geproflueerde penningen geene obligatien zijn uitgegeven, maar zij alleen voor het montant der renten van die kapitalen op de manualen zijn gecrediteerd geworden, zoodat dan ook die posten op de manualen van de kantoren, alwaar die renten jaarlijks betaald worden, eenvoudig kunnen worden geroijeerd.’

Dit laatste is dan ook gebeurd, toen op 3 Sept. 1799 de obligatien der gemortificeerde conventen van St. Servaes, Vrouwenklooster, het convent van Oudwijk, de abdij van St. Paulus, allen te Utrecht, van Marienburg te Soest, St. Agneta te Rhenen, Maria Magdalena te Wijk bij Duurstede, en het comptoir der gebeneficieerde goederen benevens dat der Domeinen (men lette wel op deze gelijkstelling van laatstgemeld fonds of comptoir met de overige) met de manualen daarvan zijnde en het manuaal van het convent van Oostbroek en dat van de Balije en Convente van St. Catharijne te Utrecht, door een lid van de Commissie tot administratie van het voormalig Gewest Utrecht, namens die Commissie, tegen kwitantie zijn overgegeven

[pagina 196]
[p. 196]

aan den Chef van het Bureau van Expeditie van het Departement van Finantien te 's Hage, als zijnde door den Agent van Finantien der Bataafsche Republiek gemachtigd die namens hem in ontvang te nemen.

Zoo werd dan het Lands-comptoir der gebeneficieerde goederen met de overige en het comptoir der domeinen van Utrecht opgeheven, en kwamen zij allen te zamen onder één Lands-comptoir der domeinen van de Bataafsche Republiek en der latere regeeringen, welke die Republiek zijn opgevolgd.

Het slot der laatste rekening van dit comptoir over 1798, in 1799 afgesloten met een batig slot van f 1408-7-4 (wel te verstaan kasrekening), werd dan ook niet aangehouden om, als naar gewoonte, bij eene volgende rekening te worden verrekend; maar werd toen (bij uitzondering) dat batig slot der kas door den Ontvanger overgestort bij den ontvanger van den 20en en 40en penning.

Het gemis van een generaal comptoir van ontvangsten en uitgaven der Provincie gedurende de Republiek der Vereen. Nederlanden had ook nog dit ongerief dat, wanneer er nieuwe uitgaven ontstonden voor zaken, waarvoor geen comptoir bestond of waarvan het comptoir was noodlijdend en zonder geld, de Staten die uitgaven dan maar moesten laten voldoen door een der comptoiren dat zulks het best kon lijden, en daarin dan soms vrij willekeurig te werk gingen (zie bl. 145). Kwaad kon dit in zoo verre niet, omdat al die kantoren toch waren lands-comptoiren der Staten, en het geld ten slotte toch kwam of komen moest uit de beurs der Staten, zoodat niemand er mede benadeeld werd; maar het gaf toch vreemde verhoudingen.

Zoo kreeg b.v. het comptoir der gebeneficieerde goederen op die wijze de betaling van den professor in het publieke recht aan de Hoogeschool te Utrecht op zijn dak, wiens tractement (f 600) daaruit betaald werd, volgens resolutie van de Staten van 9 Maart 1708, waarbij werd besloten

[pagina 197]
[p. 197]

om, ter opluistering der Hoogeschool en ‘ten einde te seconderen de goede voornemens der Stad met het stabilieren van een Rijderschool’, een professor juris publici te beroepen, waartoe zij uit hun comptoir der gebeneficieerde goederen een subsidie van f 600 's jaars toestonden aan de stad Utrecht, te ontvangen door den Thesaurier dier stad. Dit tractement van f 600 's jaars vindt men dan ook geregeld in de rekeningen van dien Thesaurier onder de ontvangsten en in die van dit comptoir onder de uitgaven terug (zie Bijl. L. fol. 26v), ofschoon het comptoir de bestemming had om uit de inkomsten te betalen de predikanten, kosters en schoolmeesters ten platten lande, waarmede de professor en de Hoogeschool niets te maken hadden, evenmin als nog met eene andere parasitiesche post van uitgaaf, ten bedrage van f 150, voor het schuren en schoonmaken en de kaarsen der kroonen in de Domkerk te Utrecht (Bijl. L. fol. 26v, Uitgave van allerhande zaaken).

Het comptoir der geben. goederen was oorspronkelijk ingesteld, bij art. 5 van het Redressement, om te combineeren de goederen van alle pastorien, vicarien, capellarien, costerien en scholasterien in de Provincie tot één enkel fonds of massa, en moest strekken om uit de gezamenlijke opbrengsten daarvan aan de predikanten een vast tractement per jaar uit te betalen, zonder in aanmerking te nemen of er veel dan weinig pastorie- of vicariegoederen op de respectieve standplaatsen dier predikanten, kosters en schoolmeesters aanwezig waren. Dit vaste en generaal bedrag was bij art. 8 voor de predikanten bepaald als volgt: te Utrecht f 400, in de overige steden f 300, en ten platten lande f 200, buiten en behalve huis en hof (Bijl. A. 12). Het tractement van een koster en schoolmeester is daarbij in het midden gelaten.

Door deze bijeenvoeging der diverse goederen tot een algemeen fonds, bestonden er dus geene pastoriegoederen, vicariegoederen, kosteriegoederen en scholasteriegoederen

[pagina 198]
[p. 198]

meer, dan alleen op het papier (de goederen der broederschappen zijn er later weder uitgeraakt), maar alleen goederen behoorende aan en tot het landscomptoir der geben. goederen. Dat de boeking en verantwoording nog bleef onder diverse hoofden, was slechts een administratieve maatregel, die in verband stond met het collatierecht en de tertien der vicarien, en ook zijn nut kon hebben om den oorsprong en de herkomst der diverse goederen van dit comptoir bij kwestien of anderszins te kunnen weten en nagaan, en beter het oog er op te kunnen houden dat er geene goederen zoek geraakten; maar zulks neemt niet weg dat de pastoriegoederen, vicariegoederen, enz. specifiek en rechtens zijn verdwenen en opgegaan in dit Rijksfonds, dat echter eene speciale bestemming had.

Dit blijkt ook nader nog uit de instructie voor den ontvanger van dit fonds der geben. goederen van 10 Julij 1587 (Bijl. A. 14), waarbij, in art. 3. wordt bepaald, dat hij ‘terstont in de possessie van den ontfanck van alle de voorz. goederen moest geraken.’ Echter wordt daarbij, in art. 26. de restrictieve bepaling gemaakt, dat hij de overbrenging der goederen van pastorien, vicarien en broederschappen in de stad Utrecht en de kleine steden onder zijn comptoir, moest uitstellen totdat daaromtrent nader door Gedeputeerden zou bepaald zijn. Deze bepaling is dus slechts eene opschortende geweest, die niet wegnam, dat de Ontvanger, die bij het Redressement (art. 7) was aangesteld over alle de gemelde goederen en ook in zijne benoeming als zoodanig wordt gekwalificeerd (Bijl. A. 13), even als ook zijne opvolgers in 1664 en misschien nog wel later, steeds werden aangesteld over alle de goederen ook in de steden. Later echter zijn die goederen, in de steden gefundeerd, niet onder het beheer van dien ontvanger geweest, dan alleen in zoo verre dat, wanneer er goederen waren verkocht van vicarien, in die steden gefundeerd (pastorie- of kosterie- en scholasteriegoederen schijnen er

[pagina 199]
[p. 199]

daar niet te zijn geweest) en de koopprijzen daarvan waren belegd, alsdan daarvan in den Extraordinaris Ontfang melding werd gemaakt, ofschoon dan ook pro Memorie. Zie Bijl. K. fol. 165v en volg., alwaar men herhaaldelijk van dergelijke beleggingen van goederen, gefundeerd in kerken te Utrecht, Amersfoort, Montfoort en Wijk bij Duurstede zal gewag gemaakt vinden, zoowel in parochiekerken als in kapittelkerken. Het beheer en de administratie dier goederen werd in de steden door afzonderlijke rentmeesters gevoerd, zooals later zal worden aangetoond.

In de eenig overgebleven rekening van 1669 wordt steeds verwezen naar vroegere rekeningen, die wij niet kennen (in 1815 verscheurd), zoodat wij niet juist weten, hoe dit verkoopen en wederbeleggen is toegegaan; doch uit hetgeen fol. 174 wordt gezegd, dat het capitaal, waarvan het comptoir ⅓ der interessen competeerde, was belegd en die interessen den possesseur competeerden [voor ⅔], ‘doch nae sijn doot het geheel incomen ten profijte van desen comptoire ontfangen’ - schijnt te blijken, dat, op alle comptoiren, het kapitaal, ook destijds reeds, steeds werd belegd ten name van het comptoir, d.i. ten name van den ontfanger van het comptoir: want destijds kende men alleen inschrijvingen ten name van personen, hetzij in privé, hetzij in kwaliteit, doch niet ten name van stichtingen, zedelijke lichamen en dergelijke abstractien. De woorden die men fol. 166, 170v, 171. 173 enz. in die rekening aantreft (Bijl. K.): belegd ten behoeve van den possesseur, zijn dus in dien zin op te vatten, dat het belegde kapitaal moest strekken om daaruit de rente voor ⅔ aan den possesseur in der tijd te kunnen uitbetalen, doch niet dat de koopprijs werd belegd ten name van den possesseur of van de vicarie.

Dat in later tijd de obligatien of inschrijvingen van het comptoir der geben. goederen stonden ten name van den ontvanger van het comptoir en niet van den possesseur

[pagina 200]
[p. 200]

of der vicarie, blijkt vollededig uit Bijl. M. en L. initio. Ook blijkt zulks per analogiam uit hetgeen vermeld staat omtrent de verkochte goederen van andere comptoiren der geestelijke goederen, zooals hierboven bl. 140 en 195 is vermeld. Zie ook Bijl. A. 37. Werden de gelden dier verkoopingen niet op een der landscomptoiren belegd, doch op hypotheek, dan moest de plechtbrief gesteld worden in handen van den ontvanger van de geben. goederen, zie Bijl. K. fol. 167 en 169v, terwijl uit hetgeen fol. 168 is gerelateerd: ‘de rentebrief, gedateert den 3en Septembris 1657 bij de Ed. Mo. Heeren Staaten ten behoeve van Floris Gins gepasseerd’, schijnt voort te vloeien, dat die plechtbrieven ten name van de Staten stonden. De belegging der kooppenningen geschiedde echter niet altijd ten behoeve van den possesseur, maar zij werden ook wel door de Staten gebezigd tot delging van schuld of aflossing van kapitaal, tijdelijk opgenomen door het comptoir der geb. goederen. Zie b.v. Bijl. K. fol. 27.

Het bovenstaande toont dus aan, dat, hoezeer later de goederen der pastorien en vicarien in de steden niet onder administratie en beheer van den ontvanger der geben. goederen waren, en de tertien daarvan niet ten bate van dit comptoir strekten, echter de Staten nooit hebben losgelaten het principe, in het Redressement gehuldigd, dat alle goederen behoorende aan pastorien, vicarien, enz. tezamen één geheel uitmaakten, strekkende ten dienste van predikanten en scholen, en dat die goederen behoordan aan de Staten, echter met die restrictie, voor zooveel betreft de vicariegoederen, dat daarvan slechts ⅓ zou strekken ter betaling van gemelde predikanten, kosters en schoolmeesters, doch ⅔ ten bate van den possesseur der vicarie, door hen te benoemen op voordracht van den Collator.

Men zou dus de inschrijvingen op de diverse comptoiren der Provincie, voortgesproten uit belegging van vicarie-

[pagina 201]
[p. 201]

goederen gefundeerd geweest te Utrecht, Amersfoort, Wijk b.D., Rhenen en Montfoort, strict genomen kunnen beschouwen als, met die ten platte lande, mede deel uitmakende van het comptoir of fonds der geb. goederen, al was ook de administratie over dezelve buiten dit comptoir gelegen.

De bezittingen van dit comptoir bestonden in den aanvang bloot uit landerijen, huisrenten, grondrenten en andere onroerende goederen, waarvan de pastoriegoederen het grootste deel uitmaakten en de vicariegoederen slechts een minder deel. Scholasteriegoederen komen er in het geheel niet onder voor, evenmin als kosteriegoederen. Echter vindt men in de 1e rekening van Floris van Weede op de meeste plaatsen, na de vermelding der pastoriegoederen, ook gewag gemaakt van de kosterijen, doch meestal met de bijvoeging dat, nademaal daarvan nog geene opgaaf der goederen was gedaan, die niet konden vermeld worden. Van 14 dorpen worden echter de goederen der kostery vermeld, zoover hij die te weten is gekomen uit den Inventaris der geestelijke goederen van 1573(?) t.w. Odijk, Bunnik, Schalkwijk, Breukelen, 't Goy, Houten, Tull en 't Waal, Leusden, Eemnes, Woudenberg, Maarssen, Lopik, Cockengen en Thamen, doch steeds met den treurigen naklank, waarvan is ontvangen...... Niet.

Alleen van Odijck fol. 24v en Bunnick fol. 28 vermeldt hij ontvangen te hebben f 2. en f 4. - dus totaal van al de kosteriegoederen niet meer dan f 6., die begrepen zijn in het totaal bedrag van f 1902-3-6 der 1o summa van ontvangst wegens ‘pastoryen, Vicaryen ende diergelijcken.’Ga naar voetnoot1)

Onder de uitgaven vindt men dan ook alleen betalingen

[pagina 202]
[p. 202]

aan predikanten (totaal f 2080-5-6), doch niet aan kosters, voorlezers en schoolmeesters, waarvoor toen geen geld schijnt geweest te zijn.

De volgende rekeningen zijn, als gezegd, verscheurd, zoodat eerst in 1669 blijkt hoe het was geloopen met die kosteriegoederen. In die rekening wordt van kosteriegoederen in het geheel geen melding gemaakt, evenmin als in de latere rekeningen van dit comptoir, na 1770, zoodat het comptoir der geb. goederen, toen en later, alleen bestond uit pastorie- en vicariegoederen. Desniettemin werd er in dat jaar 1669 aan kosters en gedeeltelijk tevens aan schoolmeesters betaald f 458-13-6. Aan predikanten f 14421-5-0 en aan predikantsweduwen f 1025-’-’, alles ten platten lande. Buitendien ook nog, als extraordinaire uitgaaf: voor huishuur van predikanten, voor proponenten en weduwen van predikanten t.z. f 4679-8-3. Dus in 't geheel alles te zamen f 20594-6-9.

De inkomsten der pastorie- en vicariegoederen waren toen ook belangrijk hooger geworden en bedroegen (bruto) f 11093-10-’, doch, zooals uit het bovenstaande blijkt, onvoldoende om daaruit de predikanten, predikantsweduwen, proponenten, kosters en schoolmeesters geheel te kunnen voldoen, zoodat er in 1669, buiten en behalve de opbrengst van de rantsoenen (die verhoogd waren) op de generale middelen gesteld, tot betaling van de predikanten ten platten lande, ad f 2000, nog f 15500-’-’ door de Staten moest gesuppleerd worden om die uitbetaling te kunnen doen, welke suppletie of subside, in dat jaar, uit de kas van het comptoir van het Oudschildgeld werd genomen.

In de latere rekeningen van het comptoir der geben. goederen van 1770 en volgende jaren tot 1798 was er ook steeds een te kort, dat op bovengemelde wijze is gesuppleerd uit de kassen van de diverse landscomptoiren, tot aan de opheffing in 1799.

[pagina 203]
[p. 203]

De pastorie-goederen zijn langzamerhand door de Staten verkocht en de vicarie-goederen eveneens, laatstgemelde veelal met medewerking der collators, als die nog bekend en aanwezig waren, doch ook wel zonder dat de collator daarin gemoeid werd. De opbrengsten werden, als gezegd, meestal belegd in inschrijvingen op een der comptoiren der Provincie, soms ook wel in plechten, die echter gaande weg werden afgelost en dan veelal in dergelijke inschrijvingen op de Provincie werden geconverteerd. Deze kooppenningen der verkochte landerijen of afgeloste kapitalen behoorden aan het comptoir; zij werden in den aanvang afzonderlijk voor iedere gemeente en voor elken verkoop of aflossing belegd, en bovendien de pastoriegoederen steeds afzonderlijk van de vicariegoederen. Al deze kleine posten leverden echter grooten omslag en moeite op, zoowel voor het comptoir der geben. goederen, dat daarvan de renten jaarlijks ontving en boekte, als ook voor het comptoir der generale middelen, het huisgeld, oudschildgeld, enz. dat die posten ieder afzonderlijk uitbetaalde aan den ontvanger der geben. goederen. Ter vereenvoudiging der administratie besloten de Gedeputeerde Staten den 15en Juli 1774 en nader bij resolutie van 16 October 1778, om al die kleine inschrijvingen op diverse comptoiren te vereenigen in 12 nieuwe obligatien, allen betaalbaar aan het comptoir der generale middelen, t.w. 10 stuks à f 15000, één à f 25000 en één à f 12398, allen rentende 2¾; alzoo t.z. f 187.398. Zie Bijl. M. en K. fol. 2. Deze maatregel was dus bloot eene conversie, want de vroegere kleine obligatien of inschrijvingen gaven, na de rentenreductie der obligatien op de Provincie, ook niet meer dan 2¾ percent.

Een tweede finantiëele maatregel werd bij publicatie van het Provinciaal Bestuur 's Lands van Utrecht, van 5 Augustus 1797, zoo voor dit compteir als voor de overige comptoiren der Staten conventen en gewezen geestelijke goederen, ingevoerd, inhoudende dat de erfpachten, uit-

[pagina 204]
[p. 204]

gangen, grondrenten en soortgelijke schuldplichtigheden, door de schuldplichtigen moesten afgekocht worden tegen den penning 25, en dat daarvan door de respectieve rentmeesters of ontvangers eene afzonderlijke extraordinaire rekening moest gedaan worden, invoege als volgens aanschrijving van het Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Utrecht van 10 November 1798 nader was bepaald. Deze extraordinaire rekening werd dan ook door den toenmaligen ontvanger der geben. goederen M.J.G. Loten gedaan en, even als de gewone rekeningen, opgenomen en afgesloten door Commissarissen ter administratie der Finantien van het voormalig Gewest Utrecht den 22en April 1799.

Uit die extraordinaire rekening (prov. archief Reg. no. 319) blijkt, dat hij daarvan had geïnd f 22525 (enkele posten waren toen nog niet afgekocht), hetgeen, na aftrek van zijn salaris voor dien extraordinaris ontvang, tegen den 30en penning, ad f 750-16-’ en f 15.8-’ voor het schrijven, innaaijen, etc. der rekening, een netto bedrag van f 21758-16-’ uitmaakt. Dit bedrag is later verrekend in de ordinaris rekening van het comptoir over 1798 onder de Uitgaven, doch niet in de VIe Uitgaaf van belegde capitalen, die aldaar voor memorie is uitgetrokken, maar in de Ve Uitgaaf van subsidien, die in vroegere rekeningen gewoonlijk steeds voor memorie wordt vermeld, omdat het comptoir der geben. goederen gewoonlijk subsidien ontving van de andere landscomptoiren, doch ditmaal, bij exceptie, met f 28000 subsidieerde diverse comptoiren, t.w. het comptoir van het Anderdeel der gemeene middelen, van den 20en en 40en penning en dat van St. Catharijne. Deze f 28000 dropen dus, om zoo te zeggen, door de vingers, terwijl het (opgeheven) comptoir der geb. goederen, waarvoor het generaal domeinfonds der Bataafsche Republiek in de plaats trad, voor 't vervolg de jaarlijksche opbrensten der afgekochte erfpachten, grondrenten

[pagina 205]
[p. 205]

enz. bleef missen. Echter moet men van deze f 28000 aftrekken f 6000, die in die rekening over 1798, in den 8en ontvang: subsidien door het Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Utrecht geaccordeerd (vroeger was het door Gedeputeerde Staten 's Lands van Utrecht geaccordeerd) vermeld zijn als ontvangen door het comptoir der geben. goederen, en wel van het comptoir van den 20en en 40en penning en dat van den 50en penning.

Zooals wij vroeger reeds opmerkten, was het een voortdurend heenenwedergaan der gelden van het eene comptoir naar het andere: want, terwijl het comptoir van den 20en en 40en penning in den loop van het jaar 1798 f 6000 ontving van het comptoir der geben. goederen, betaalde het in dat zelfde jaar, doch op een anderen datum f 5000 aan dit zelfde comptoir. Zie Bijl. L. fol. 20 en 28.

Men moet de toenmalige Regeering echter niet al te hard vallen, dat zij die f 28000 - f 6000: blijvende alzoo f 22000, niet belegd en onder de 6e uitgaaf van aangelegde capitalen heeft verantwoord. Jaar in jaar uit was het comptoir der geben. goederen met eenige duizenden guldens gesubsidieerd uit de andere landscomptoiren, d.i. uit de gelden der Staten, zoodat het nu niet te misgunnen was dat deze comptoiren, d.i. de Staten of het Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Utrecht, eindelijk eens een buitenkansje genoten, dat bovendien op verre na niet gelijkstond met de duizenden en duizenden guldens, die het comptoir der geben. goederen successivelijk verzwolgen had aan subsidien.

Omtrent de verdere inrichting der rekeningen van dit comptoir (die alle geheel op denzelfden voet zijn) verwijzen wij naar Bijl. L., zijnde de verkorte inhoud der laatste rekening over 1798, daar het stuk (hoe belangrijk ook) te uitgebreid is om in zijn geheel onder de Bijlagen opgenomen te kunnen worden.

[pagina 206]
[p. 206]

Toen het comptoir der geben. goederen, in 1799 werd opgeheven, bezat het (d.i. de Staat) alzoo een kapitaal van f 187398, 2¾% inschrijvingen ten laste der Provincie, en wijders de weinige onroerende goederen der pastorien en vicarien, die nog overgebleven en niet verkocht waren.

Wat er van deze inschrijvingen geworden is, is op het prov. archief te Utrecht niet te vinden, doch waarschijnlijk wel op te sporen in het Rijksarchief te 's Hage of in de archieven van het Departement van Financien of dat van Hervormde Eeredienst. Zooals bl. 195 is medegedeeld meende het Intermediair Administratief Bestuur van het voorm. Gewest Utrecht, dat de posten (van rentebetaling?) nu wel konden gerooieerd worden op de manualen.

Waarschijnlijk zijn zij mede begrepen in de decisie van Koning Lodewijk van 6 April 1808 no. 35, vermeld bij van Beuningen: Geestelijk kantoor v. Delft, bl. 303, waarbij werd bepaald, dat alle effecten ten laste van de publieke schatkist, welke ten comptoire van den ontvanger en rentmeesters der zoogenaamde geestelijke en kerkelijke goederen aanwezig zijn, en welke, blijkens het tableau door den Minister van Finantien overgelegd, tezamen bedroegen een kapitaal van f 5.542259-15-’, rentende f 147440-9-’ per jaar, op de meest regelmatige wijze zullen worden geconcentreerd en als een eigendom van het Rijk aan de amortisatiekas zouden worden toegevoegd, wordende de Minister van Financien met de executie belast. De uitvoering aan dit Kon. Besluit gegeven door den toenmaligen Minister van Finantien, kan men bij v. Beuningen t.a. pl. nader vermeld vinden.

De onroerende goederen, voor zoo veel, of liever voor zoo weinig, nog aanwezig, zoo van pastorien als vicarien (kosterie- en scholasteriegoederen hebben facto niet tot dit comptoir behoord of waren begrepen onder de pastoriegoederen) kwamen onder beheer van het algemeen Domein-

[pagina 207]
[p. 207]

bestuur, dat daaruit, met uitzondering der tractementen van de predikanten, hunne weduwen en proponenten, kosters en schoolmeesters, de vroegere uitgaven een tijdlang heeft bestreden doch geen renten ontving van de evengemelde f 187398 inschrijvingen.

Dit algemeen Domeinbestuur had een rentmeester in de Provincie, later een Agent van het Domein, die de vaste goederen administreerde en de betalingen deed aan de daarop rechthebbenden, voor zoo ver men de betalingen van het voormalig comptoir der gebeneficieerde goederen bleef doen. Deze Agent van het Domein te Utrecht heeft daarvan afzonderlijk boek gehouden (tot in 1805, of 1810), doch later zijn die posten (waarschijnlijk onder het Fransche bewind) bij elkander gevoegd en in eene generale rekening verantwoord.

Op het prov. archief zijn dan ook nog aanwezig drie Manualen van voormalige comptoiren van de Provincie (de andere hadden waarschijnlijk in 't geheel geen onroerende goederen meer), t.w. Carthuysers, Maria Magdalena en de Gebeneficieerde goederen, met aanteekening van ontvangsten, van die onroerende goederen genoten sedert 1799. - Het laatstgenoemde voert tot opschrift Manuaal van Ontfang van het Comptoir der Gebeneficieerde goederen beginnende met den Jaare 1799, en bevat die pastorien en vicarien, waarvan toen nog vaste goederen aanwezig waren. Het zijn echter niets anders dan posten overgeschreven uit de laatste rekening (over 1798) van den Ontfanger der geben. goederen J.G. LotenGa naar voetnoot1), waaronder dan notitien staan, hoeveel er op ontvangen of betaald is.

Van de vicarien, waarvan nog goederen aanwezig waren,

[pagina 208]
[p. 208]

zijn daarin, onder de ontvangsten, slechts vermeld de volgende:

1o. (pag. 8). Vicarie op den Huyze van Beverweerd (onder Werkhoven) (Vermeld in de laatste rekening van den Ontvanger Loten over 1798 op fol. 5 en verso), waartoe behooren de navolgende landerijen:

32 morgen onder Driebergen, waarvan de derde portie voor dit comptoir over 1799 is f 56-13-6. Ontvangen 1799-1803.-1808: f 109-17-6. - 1809: f 79-18-16. - 1810: f 77-4-6.

10 à 11 morgen onder Odijk, waarvan de derde portie voor dit comptoir is over 1799 f 16-13-6.

(Ontvangsten tot en met 1805).

3 morgen onder Werkhoven om f 36, waarvan de derde portie voor dit comptoir over den jaare 1799 is f 12-’-’.

(Ontvangen over 1803).

1½ morgen lands onder Odijk met Elzenhout en Bomen beplant en laatst gehakt in den jaare 1798.

(In 1802 gerooyd).

2o. (pag. 28). Westbroek vicarye.

De possesseur van deze Vicarye betaald jaarlijks een derde van derzelver inkomsten verschijnende over den jaare 1799.

(Ontvangen de inkomsten na aftrek der onkosten over 1799 tot f 18-5-2; idem over 1800 f 30-1-13; idem over 1801 enz.; idem over 1810 f 9-5-5.

(In margine).

‘Word geadministreerd door Mr. W.G. van Nes.’

(Inliggend los stuk). De Hoofd-Administrateurs der Domeinen, gelezen hebbende een Rekwest van Mr. J.C. Pronckert, wonende te Utrecht, voor ⅔ possesseur van de Vicarye gefundeerd in de Kerk van Westbroek, verzoekende dat de Rentmeester der Domeinen van Utrecht moge worden geauthoriseerd, om aan hem in gemelde Vicarye, competerende ⅔ gedeelten over de jaren 1814,

[pagina 209]
[p. 209]

1815 en 1816, uittebetalen en daarmede van jaar tot jaar geregeld voort te gaan. - Heeft goedgevonden den Heer C.P. de Vos, Rentmeester der Domeinen te Utrecht, te autoriseren, gelijk geschiedt bij deze, om conform de bevinding van de deugdelijkheid dezer pretensie te handelen.

Hiervan kennis te geven aan den Rekwestrant tot informatie.’Ga naar voetnoot1)

De goederen dezer vicarie worden, in de rekening over 1798, gezegd te hebben bestaan in 10 morgen, gelegen onder verschillende gerechten, welke echter ten deele waren verkocht en ten deele in erfpacht uitgegeven, bedragende het ⅓ voor het comptoir, na aftrek der ongelden, f 19-13-’.

3o. (pag. 29 en volg.). Breukelen, Vicarye op St. Annae Autaar, waarvan Collateur is de Heer van Nyenrode.

In margine.

‘Word geadministreerd door de Heer van Nyenrode.’

Vervolgens worden vermeld het ⅓ der inkomsten, ontvangen van 1799 tot en met 1810 van de volgende goederen: - een erfpacht uit 8 morgen onder Breukelen aan de Cortrijker Kade; - een boomgaard te Breukelen; - een uitgang uit een huisje aldaar; - een erfpacht uit een huis in de Klapstraat te Breukelen; - een erfpacht uit 2 hond land onder Breukelen.

4o. (pag. 34). Ruwiel, vicarye.

‘De Possesseur van deze vicarye betaald jaarlicks een derde der inkomsten van de navolgende goederen:’

In margine.

‘Wordt geadministreerd door D. Hogeveen.’

De goederen. aldaar vermeld (gelijkluidende aan de rekening over 1798 fol. 12v, alwaar die eveneens zonder na-

[pagina 210]
[p. 210]

dere uitduiding der gemeente, waarin die zijn gelegen, worden opgegeven) zijn de volgende:

10 morgen land - 3 morgen in erfpacht - 2 morgen id. - 2 morgen id. - een uitgang van f 12-’-’ uit de ½ van 3 morgen - een dito uit de wederhelft derzelve.

Wat er verder van die landerijen is geworden, of zij later door den Staat te gelde zijn gemaakt, dan wel thans nog in natura behooren tot het domeinfonds, zal misschien in de archieven van het Ministerie van Finantien, Afd. Domeinen, te vinden zijn.

Eindelijk wordt in dit Manuaal ook nog vermeld.

Abcoude Vicarye op St. Jacob Autaar (rekening 1798 fol. 10), waarvan gezegd wordt ‘Mr. Willem Craeyevanger, als Possesseur deser Vicarye plagt te betalen f 12-10-’ voor ⅓ van een capitaal van f 1500-’-’ [behoorende tot de vicarie], dog dewijl aan denzelven moet goedgedaan worden ⅔ der renten van f 600 capitaal tot f 10, welke ⅔ onder de renten der 12 obligatien begrepen zijn, moet dezelve nu betalen jaarlicks, verschijnende 8 Oct. 1799 f 12-10-’.

Ontvangen versch. 8 Oct. 1802 verrekend.
versch. 8 Oct. 1803 verrekend.
versch. 8 Oct. 1804 verrekend.

(Aanteekening onder deze post).

‘De voorschreve vicarye, thans vacerende door het overlijden van de Heer Willem Crayevanger, is, ingevolge dispositie van den Heer Landrost in het departement Utrecht van den 14en van Hooimaand 1810, overgebracht op het kantoor der domeinen, ten einde dezelve aldaar te administreren en de revenuen tot nader order aan de domaincassa te verantwoorden.

Nota. Tot welke vicarye behoren de navolgende Effecten, alsse een capitaal van.... (sic), bestaande in onderscheidene aandeelen in 4 obligatien, ten laste van 't voormalig gewest Utrecht.

[pagina 211]
[p. 211]

18 4/2 11 op deze gedeeltens is, bij aanzuivering, tot deze 1o Julij 1809 van den Ontvanger Generaal [van het Domeinfonds?] Visscher ontv. f 17-2-10.

Dese Effecten zijn ingeschreven in 't grootboek der publiece schuld, doorlopende schuld 2½ pCt., op naam van Mr. Antony Jan van Mansvelt, Rentm. Gen. der Nationale domainen in 't Departement Utrecht, als administrerende de vicarye in de kerk van Abcoude L.A. Deel 3 fol. 100. - L.A. Deel 3 fol. 100 t.z. f 2350.

Ontv. 14 m. 21 d. in papier versch. 22 Sept. 1810
  f 23-19-12
in contant versch. 22 Maart 1811
  f 9-15- 8
  _____
  f 33-15- 4
af onkosten etc. t.z. - 4-10-’
  _____
restant f 29- 5-’’

Tegenover deze inkomsten der vicariegoederen (die der pastoriegoederen laten wij kortheidshalve onvermeld) staan de volgende algemeene uitgaven, die men in de laatste rekening van 1798 ook aantreft, later doch van lieverlede zijn opgeruimd, als:

pag. 46. ‘Het Capittel van St. Marie competeerd ten behoeve der armen en ten laste der Thesaurie van het Capittel de renten van f 1348, versch. 24 Maart 1800 f 53-16-8 (betaald versch. 24 Maart 1800 - 24 Maart 1809).

pag. 47. Voor licht en schuren der kroonen in de Domskerk f 150, versch. 21 Julij 1799. (Wordt niet meer betaald).

pag. 48. Het Capittel van St. Marie competeerd een subsidie van f 45-8-12 ten laste van de Thesaurie, verschen. 10 Jan. 1800 f 45-8-12. (6 Sept. bet. versch. 10 Jan. 1800-1808).

pag. 49. Den Rentmeester van de verponding te Vianen competeerd wegens de thienden van het Papenviertel

[pagina 212]
[p. 212]

over 1799 f 60-’-’. (Over 1800-1805 f 60-12-’ met de overboeking).

pag. 50. Vicarye Scti Nicolai te Abcoude, waarvan Possesseur is Nicolaus de Graaf. Den Vicaris competeerd jaarliks, versch. 12 Julij 1799 eene somme van f 63-6-10. (Betaalt 13 Julij 1799 - 12 Julij 1809).

pag. 51. Den Rentmeester van St. Marie, voor den Sacrist van St. Marie, jaarliks f 14, versch. Corsmis 1799. (6 Sept. betaald versch. Corsmis 1799-1807).

pag. 52. De ongelden der Vicarye van Beverweerd hebben volgens Memorie van den Rentmeester van den Possesseur voor ⅓ over den jaare 1799 bedragen f 22-17-4. (Bet. over 1799-1803).

pag. 53. Idem der Vicarie van Ruwiel een somme van ..... (sic). (1799-1802 afgerekend).

pag. 54. De Professor Juris Publici ofte den Thesaurier der stad Utrecht in der tijd, word jaarliks betaald eene somme van f 600 verschijnende den 18en November, dus f 600. (Betaald bij Ordonn. dato 30 Jan. 1800-1802).

pag. 55. Aan kerkmeesteren van Baarn werd jaarliks tot onderhoud van de kerk aldaar met den aankleve van dien betaald f 75. (Betaald versch. ulto April 1800-1806).

Nota. Ingevolge Resolutie van den Raad van Financien dato den 29en Maart 1807 word deze post niet meer betaald.’

Het blijkt alzoo uit dit Manuaal en de aanteekeningen der betalingen daarop gedaan, dat in het begin dezer eeuw nog enkele possesseurs van vicarien uit dit domeinfonds betalingen ontvingen, voor zoo ver het betrof vicarien, waarvan nog vaste goederen aanwezig waren. Aan de overige possesseurs van vicarien, waarvan de bezittingen bestonden in inschrijvingen op een der comptoiren der Provincie, die later in 12 groote obligatien zijn geconverteerd, werd het hun daarin competeerende ⅔ aandeel, na 1799 uitbetaald, niet door den rentmeester of agent van het domeinfonds te Utrecht, maar, naar 't schijnt, door

[pagina 213]
[p. 213]

of van wege den Ontvanger Generaal (van het Domeinfonds?) Visscher (zie bl. 211), ten minste voor zoover en zoolang het Gouvernement is blijven voortgaan met aan de possesseurs die renten voor ⅔ uit te keeren.

Dit geldt echter slechts voor de vicarien, waarvan in de rekening van den ontvanger der geben. goederen ⅓ der renten van de belegde kapitalen ten profijte van het comptoir werd verantwoord, terwijl de ⅔ van den possesseur onvermeld bleven. Echter waren daarop soms uitzonderingen, t.w. dat de possesseur het geheele rentebedrag van het kapitaal ontving en dan een derde daarvan uitkeerde aan den ontvanger, zooals in de rekening over 1798 fol. 10v vermeld staat van de vicarie op St. Jacobs autaar in de kerk te Abcoude, dat de Heer Willem Craeyevanger betaalde f 12-10-’ aan den ontvanger voor ⅓ der renten van een kapitaal van f 1500.

Of wel omgekeerd, dat de ontvanger het geheele rentebedrag ontving en onder de Inkomsten boekte, doch dan onder de Uitgaven boekte de ⅔ der rente, die hij aan den possesseur had betaald, zooals bij de vicarie op St. Nicolaas altaar te Abcoude het geval was; wegens eene bijzondere reden, vermeld in de rekening over 1770, nam. dat in 1759 het capitaal van f 3620 op 't comptoir der Generale middelen afgelost was op eene bloote kwitantie van dien Ontvanger, uit hoofde de Obligatie niet te vinden was. Dientengevolge werd door de Staten bij resol. van 11 Mei en 1 Junij 1759 bepaald, dat door den Ontvanger het gansche kapitaal (van f 3620) zou worden ontvangen en weder belegd, waardoor de Ontvanger niet ⅓ maar het geheele rentebedrag (ad f 95) onder de ontvangsten in rekening bracht, doch daarentegen de ⅔ rente voor den possesseur der vicarie N. de Graaf onder de uitgaven in rekening bracht ad f 66-8-’. Zie diens rekening fol. 25v en 63v.

Dit schijnt de reden te zijn dat de posten van f 12-10

[pagina 214]
[p. 214]

van Mr. Willem Craeyevanger, wegens de vicarie van St. Jacob, in het Manuaal van ontvang van het comptoir der geben. goederen, na 1799, pag. 27, als ontvang is geboekt en op pag. 50 de f 63-6-10 voor N. de Graaf als uitgaaf is in rekening gebracht.

Dit waren echter uitzonderingen en bewijst nog niet dat de overige possesseurs van vicarien toen ook nog betaling ontvingen van het Gouvernement.

Het is zeer mogelijk dat men destijds de post N. de Graaf, uit onwetenheid en niet wetende hoe deze zaak eigenlijk in elkander zat, is gaan beschouwen als een last drukkende op het domeinfonds, die niet gelijk stond met de ⅔ die de overige possesseurs van vicarien ontvingen of moesten ontvangen uit de 12 obligatien, voortgesproten uit vicarien ten platten lande, en daarom die uitbetaling tot aan zijn overlijden, in 1871, heeft voortgezet. Hoe het zij, zooveel is zeker, dat de betaling der ⅔ aan de overige possesseurs in het begin dezer eeuw, waarschijnlijk gedurende de Fransche overheersching of reeds vroeger, is gestaakt geworden; ten minste dat er toen geene nieuwe begevingen van vicarien meer zijn gedaan door den Staat, waardoor van zelf de vicarissen uitstierven, even als vroeger de kloosterlingen en de Commandeurs der Orde van St. Jan balije van St. Catharijne te Utrecht zijn uitgestorven en opgeruimd. Hoe en wanneer echter die uitbetaling der renten aan de possesseurs van vicarien van hun tantième in de 12 obligatien ten name der geben. goederen staande of gestaan hebbende is te niet gegaan, is niet met juistheid op te geven, doch misschien in een der archieven te 's Hage op te sporen. De staking schijnt dan ook niet op eenmaal te hebben plaats gegrepen, doch van lieverlede.

Met de vicarien gevestigd in de steden is echter de opruiming op andere wijze geschied, zooals uit het volgende nader zal blijken.

[pagina 215]
[p. 215]

Wij hebben vermeend den aard en de geschiedenis van het comptoir, of zoo men wil, fonds van de gebeneficieerde goederen meer uitvoerig te moeten behandelen, daar zulks van groot belang is ter beoordeeling der vraag: wie eigenaar der vicariegoederen geweest is; ten minste als men die kwestie niet in den wilde en blinde wil behandelen en den knoop eenvoudig doorhakken met theoretische beschouwingen en eenige leges uit de Digesten, zonder de geschiedenis en gang van zaken te raadplegen.

Vicarien ten platten lande.

Hierboven (bl. 163 en 167) is reeds uitvoerig uiteengezet dat, hoezeer in 1586 de bedoeling is geweest om alle de goederen van pastorien, vicarien, kosterien en scholasterien, ook die gelegen in steden, tot één fonds te vereenigen, echter feitelijk dit fonds, ten minste administratief, is beperkt geworden tot die gefundeerd ten platten lande.

In de 1e rekening van Floris van Weede, opgemaakt naar den Inventaris van de gheestelycken goederen in den (cleynen) steden ende ten platte Lande van Utrecht (prov. arch. Reg. 101), vindt men geen scholasteriegoederen vermeld, doch wel, achter de pastoriegoederen, tevens de vermelding van costerye, meestal echter zonder opgaaf van de daartoe afzonderlijk behoorende goederen. Slechts bij een 14tal worden eenige goederen vermeld, of wel te kennen gegeven dat de pastorie iets betaalde aan de costerie; doch steeds met bijvoeging dat de Rendant heeft Ontvangen .. Niet. Zooals bl. 201 reeds is vermeld.

Later vervalt de vermelding van kosteriegoederen geheel, zoodat alleen overblijven de pastorie- en vicariegoederen.

[pagina 216]
[p. 216]

In de rekeningen van Floris van Weede van 1586/8 en Dirk de Leeuw over 1669 worden, in drie kwartieren der Provincie: het Overkwartier, Eemland en het Nederkwartier, de volgende plaatsen vermeld, waarover het comptoir liep en waar pastorie-, gedeeltelijk ook tevens vicariegoederen gelegen waren. Laatstgemelde zijn, ter onderscheiding, cursijf gedrukt met bijvoeging van het getal vicarien of capellarien.

Abcoude (4 vic.), Amerongen, Ankeveen, Baambrug (1 cap.), later tot pastoriegoed gemaakt, Baarn (1 vic.), Blaucapel (1 cap.), Breukelen (6 vic.), Bunnik, Bunschoten (3 vic.), Camerik (1 vic.), Cockengen (1 vic.), Cortenhoef, Cothen, Cuydelstaart, Darthuyzen (1 vic), Doorn (1 vic.), Driebergen (1 vic.), Dwarsdijk (1 vic.), Eembrugge, Eemnes binnen, Eemnes buiten (1 vic.), 't Gooi, Hagestein, Honswijk, Houten, Isselt (1 cap.), Jutphaas (1 vic.), Langerak en Willigen Langerak over Leek, Leersum, Leusden, Linschoten (1 vic.), Loenen, Loendersloot (1 vic.), Lopik, Lopik-capel, Maarssen (1 vic.), Meern (1 cap.), Mijdrecht, Nederlangbroek (1 vic.), Nederhorst (1 vic.), Nichtevecht, Odijk, Overlangbroek, Schalkwijk (2 vic.), Segvelt, Soest, Ter-aa, Thamen, Tienhoven (1 cap.), Tull en 't Waal, Vinkeveen, Vleuten (1 vic.), Vreeland (1 vic.), Vreeswijk, Werkhoven (2 vic.), Westbroek (1 vic.), Wilnis en Oudhuizen, Woudenberg (1 vic.), Zeist (1 vic.), Zuilen (1 cap).

Bovendien behoorde tot dit comptoir nog eene jaarlijksche bijdrage van f 300 uit de Commandeury van Houten, tot onderhoud der predikanten; pastorie- of vicariegoederen waren er aldaar niet. - Wijders nog eenige prebenden claustraal van het gewezen Capittel Ter Horst bij Rhenen, waarvan collator of begever was de Prins van Oranje en de opbrengst strekte voor de possesseurs dier prebenden, waarvan geene tertien werden geheven.

In de latere rekeningen van 1770-88 komen diezelfde vicariegoederen mede voor, behalve die van Driebergen,

[pagina 217]
[p. 217]

die gedeeltelijk zijn verkocht en wier opbrengst gebruikt is voor den aanbouw eener nieuwe kerk te Driebergen, en die te Nederlangbroek, waarvan de Stadhouder de collatie had, zie bl. 182.

Van de bovengemelde dorpen vindt men echter niet alleen in de 1e rekening van F. van Weede over 1586/8, toen de zaak nog vrij ongeregeld was, maar ook in de daarop volgende van 1669 eene pastorie (Eemnes buitendijks) vermeld, als zijnde daarvan geene goederen bekend, even als ook onderscheidene vicarien, als Zeist, Vleuten, Nyenrodescapel, Blauwcapel, Eemnes buiten en Loenresloot, waarvan geen goederen bekend waren, en dus ook niets is ontvangen, desniettemin tot op de laatste rekening over 1798 altijd op de rekening vermeld zijn, doch voor Memorie.

Van de 3 laatstgemelde waren bovendien ook de collators en possesseurs onbekend. Daarentegen komen er onderscheidene voor, waarvan reeds in 1699 en 1588 de collators niet bekend waren (misschien reeds uitgestorven), of wel geen possesseur, of ook geen van beiden (zooals de vicarien of capellerien te Dwarsdijk, Bunschoten, Isselt, Abcoude, Lieve Vrouwen altaar, Maarssen, Zuilen en Camerik), en toch inkomsten vermeld worden.

In den regel wordt in die rekeningen slechts een derdedeel der inkomsten van het vicariegoed vermeld, als zijnde genoten door en komende ten bate van het comptoir; doch er zijn ook andere vicarien waar de geheele opbrengst geboekt wordt, als strekkende voor het comptoir. Waarschijnlijk waren deze laatsten uitgestorven familie-vicarien, waarvan geen collator meer was en waarvan de Staten goedvonden geen possesseur meer te benoemen, ten einde de geheele opbrengst ten bate van het comptoir te doen strekken.

Men vindt enkele vicarien vermeld met possesseurs of met collators, doch waarvan geene inkomsten of goederen

[pagina 218]
[p. 218]

worden aangegeven; daaruit kan echter nog niet altijd afgeleid worden dat er destijds werkelijk nog steeds een collator of possesseur was. In het algemeen kan men de opgaven van den collator en possesseur in die rekeningen niet altijd vertrouwen, daar eenvoudig het hoofd was overgenomen uit de vroegere van Floris van Weede, die het uit het Manuaal of den Inventaris van 1583(?) had overgenomen. Evenzoo is het gelegen met het latere, thans nog op het stadsarchief te Utrecht (Reg. E. no 1139 voorl.) aanwezige Manuaal van 1627-1630 (zie bl. 166).

Als voorbeeld dezer onnauwkeurigheid strekke de Vicarie te Dwarsdijk, waarvan in de rekening van 1586/8 (fol. 31v) wordt gezegd: ‘waervan collatrix is Mijn Vrouwe van St. Servaes ende possesseur Mr. Evert Cordenoort’; - in die over 1669 (fol. 27) ‘waervan de Vrouwe van St. Servaes collatrix en de soon van Gerbrandt van Schagen possesseur is’; - in die van 1770 (fol. 12); ‘Vicarye van den Dwarsdijk, waarvan St. Servaas collateur en de soon van Gerbrand Schagen possesseur is’; - in die van 1794 (fol. 6) en 1798 (fol. 5v) Vicarye aan den Dwarsdijk van St. Servaas, waarvan collateur en possesseur is de zoon van Gerbrand Schagen. De ontvangsten worden in laatstgemeld jaar voor Memorie uitgetrokken, als zijnde de uitgang uit een molen ad f 1-1-4 afgekocht, volgens de ordonnantie van 1797, tot verplichten afkoop van erfpachten, grondrenten enz. Het is duidelijk, dat de bewuste zoon van Gerbrandt van Schagen niet van 1699 tot 1798 kan geleefd hebben en dat van den collator of collatrice, de Heer of Vrouwe van St. Servaas, in de rekening van 1794 en later, is gemaakt een adjectum dat die vicarie was liggende aan of bij St. Servaas.

De ontvangers der geben. goederen hadden dan ook eigenlijk slechts met de geldelijke ontvangsten te maken; met de collators niets, en met de possesseurs der vicarie alleen in zoo verre als er landerijen of onroerende rechten

[pagina 219]
[p. 219]

waren, daar zij alsdan het derde deel der huren, pachten, erfpachten of grondrenten ontvingen van den possesseur, of wel, zooals de gewoonte was, van den notaris, advokaat of ander gemachtigde van den possesseur en den ontvanger, die, als neutraal persoon, die goederen administreerde en ieder hunner het zijne uitkeerde.

De administratie was echter bij alle vicarien niet op gelijke wijze ingericht, zooals blijkt uit de rekening van 1669, die uitvoeriger is dan de latere van 1770 en volgende jaren. In de eerstgemelde vindt men meestal bij de vermelding der verhuurde landerijen, behoorende tot de vicarie, dat de ontvanger het derde deel van 6 morgen, een boomgaard, enz. had verhuurd aan N.N. en daarvan had genoten het ⅓ bedrag van de huur: waaruit dus schijnt te volgen, dat de possesseur of zijn gemachtigde zijnerzijds ⅔ had verhuurd aan N.N. en dat deze huurder dus afzonderlijk de huur kwam betalen voor ⅔ aan den possesseur en voor ⅓ aan den ontvanger.

De verhuring geschiedde echter ook wel op andere wijze, in dier voege dat de ontvanger het ⅓ verhuurde aan den collator, die alsdan het geheele land zelf of door middel van den possesseur verhuurde aan N.N., en later ⅓ der huur ter hand stelde aan den ontvanger.

Met de kapitalen, voortgesproten uit koopprijzen, belegd op een der landscomptoiren, schijnt het anders toegegaan te zijn, en wel in dier voege, dat de ontvanger ⅓ der rente beurde bij het comptoir, waarop het kapitaal belegd was, en de possesseur daar zijne ⅔ ook kwam ontvangen; of wel dat de ontvanger der geben. goederen de geheele rente ontving van het bewuste comptoir en vervolgens aan den possesseur daarvan ⅔ restitueerde. Hoe het daarmede eigenlijk toeging, is onzeker, daar in de rekeningen der ontvangers van de generale middelen, oudschildgeld, enz. van later tijd wel de posten als betaald voorkomen, doch in hun geheel en zonder bijvoeging aan wie de betaling is

[pagina 220]
[p. 220]

geschied. Bovendien is het niet gemakkelijk uit die rekeningen wijs te worden, als men de vroegere rekeningen er niet bij heeft, hetgeen niet meer mogelijk is, daar alle rekeningen van vóór de helft der vorige eeuw, met de daartoe behoorende stukken en manualen, in 1815, of misschien reeds onder het Fransche bewind, voor scheurpapier zijn verkocht. De zaak is dus thans niet meer uit te maken. Dit doet trouwens niet veel af. De hoofdzaak is, dat de possesseur, als het onroerende goederen betrof, meestal zelf administreerde of liet administreeren, en de ontvanger zijne tertien van hem of van den huurder ontving. Echter komen er een aantal posten van ontvang voor, waarbij niet gezegd wordt dat er slechts een derde is ontvangen, waaruit dus moet opgemaakt worden, dat bij dergelijke vicarien de ontvanger alles ontving, terwijl hij onder de uitgaven ook niet meldt een contrapost, dat hij ⅔ van zijn ontvangst heeft uitgekeerd aan den possesseur, zooals bij enkele kapitalen om bijzondere redenen (b.v. aan den possesseur N. de Graaf, Bijl. L. fol. 26v) het geval was. Zie bl. 212 en v.

In het algemeen schijnt de tegenstand en onwil, dien de eerste ontvanger der geben. goederen in 1587 en 1588, zoowel ten aanzien der pastorie- als der vicariegoederen ontmoette, later overwonnen te zijn, en hebben de Staten kunnen doordrijven dat de inkomsten der pastoriegoederen en de tertien der vicarien geïnd werden, ook in het weerbarstige Breukelen en onder de jurisdictie van den Proost van St. Jan; daar in de rekening over 1669 ook van die plaatsen de inkomsten vermeld worden. Alleen de vicarie van de Capel van Nyenrode, gefundeerd in de kerk te Breukelen, staat voor memorie uitgetrokken met, als gezegd, nog onderscheidene andere vicarien of capellarien, elders in de Provincie gelegen, van welke men ook in de rekening over 1798 nog steeds vindt ‘de goederen dezer vicarie nog niet bekend of nog niet aangebracht zijnde, komt alhier voor.... Memorie.’

[pagina 221]
[p. 221]

Of wel, ‘de goederen dezer vicarie verkocht en niet weder belegd zijnde.... Memorie.’

Tijdens de gemelde laatste rekening van den ontvanger der geben. goederen over 1798 was de stand van zaken, voor zoo veel betreft de vicarien en capellarien, aldus:

In het geheel worden daarin vermeld 37 vicarien en 5 capellarien. Van deze 37 vicarien zijn er 17, waarvan geen goederen bekend waren, - 17, waarvan de goederen verkocht en in obligatien op een der comptoiren der Provincie belegd waren, en vier, waarvan nog vaste goederen aanwezig waren t.w.

a.De vicarie onder Werkhoven (fol. 5), op den huize van Beverweerd, Collator de Heer van Beverweerd, bestaande in 32 morgen onder Driebergen; 10 à 11 morgen onder Odik; 3 morgen onder Werkhoven en 1½ morgen onder Odijk, welke goederen toen werden geadministreerd door zekeren W. van Dam, die ⅓ der huren aan het comptoir verantwoordde en ⅔ aan L.Th. Graaf van Nassau, possesseur der vicarie.
b.De vicarie op St. Anna altaar in de kerk te Breukelen, Collator de Heer van Nyenrode (fol. 13), bestaande uit een boomgaard onder Breukelen, een uitgang uit een huisje aldaar, een erfpacht uit een huis in de Klapstraat te Breukelen en een erfpacht van 4 morgen aan de Cortrijker kade (erfpachter de Heer van Nyenrode).
c.De vicarie in de kerk te Westbroek (fol. 12), bestaande uit een erfpacht en uit 10 morgen land gelegen onder diverse gerechten, die werden geadministreerd door den advokaat W.G. van Nes.
d.De vicarie onder Breukelen op den huize Ruwiel, Collator de Heer van Ruwiel, possesseur (geweest) J. van Oudenallen (fol. 13v), bestaande in 8 morgen onder; een erfpacht van 3 morgen onder?; dito van 2 morgen onder?; dito van 2 morgen onder? en twee uitgangen, beide gaande uit 3 morgen onder?
[pagina 222]
[p. 222]

Van de 5 capellarien zijn er slechts twee (Isselt en Zuilen) die een aandeel hadden in de 12 obligatien op de Provincie; de overige zijn zonder goederen.

Van deze 42 vicarien en capellarien zijn er slechts drie: die te Werkhoven huize Beverweerd, fol. 5, te Westbroek, fol. 11v, en te Breukelen huize Ruwiel, fol. 12v, waarvan de collateur en possesseur worden opgegeven. Bij de overige wordt alleen de possesseur of de collator, bij vele geen van beiden (soms ook geen goederen) vermeld.

In de vroegere rekeningen uit de 17e eeuw wordt zulks uitvoeriger aangegeven; doch in later tijd schijnt men er zich minder om bekommerd te hebben, en collator zoowat met possesseur gelijkgesteld of daarin begrepen te hebben. Zie § 5 hier onder.

Pastoriegoederen worden er, in die rekening, 51 vermeld, een dorp zonder dat daarvan goederen bekend waren, en de meeste zonder vaste goederen, doch geconverteerd in obligatien. De pastoriegoederen te Amerongen had het Capittel van St. Pieter te Utrecht voor f 600 in huur, reeds sedert ruim twee eeuwen, volgens resolutie van Gedeputeerde Staten van 10 Julij 1595 (fol. 3).

Voor de verdere bijzonderheden der administratie, zoo van ontvangsten als uitgaven, der vicarien ten platten lande verwijzen wij, kortheidshalve, naar de aanteekeningen uit de rekeningen over 1669 en 1798 onder Bijl. K. en L. medegedeeld en naar hetgeen hierboven bl. 190-213 is gezegd omtrent de administratie van het fonds of comptoir der geben. goederen en de verdere lotgevallen van dit fonds na 1799 en van hetgeen er geworden is van de toen nog aanwezige goederen der vicarien.

[pagina 223]
[p. 223]

Vicarien in de stad Utrecht.

Over de stad Utrecht is in den Inventaris van de gheestelijke goederen etc. van 1583(?) (Prov. archief Reg. 191) niets te vinden, maar wel in de 1e rekening van Floris van Weede over 1586/8, alwaar men, fol. 195 en volgende, onder het opschrift ‘Staet ende Inventaris van de goederen mitsgaders de possesseurs van de Vicaryen gefundeert in de vijff Collegien binnen Utrecht, zo deselve van de respectieve Secretarissen van de voorsz. Collegien aengebracht zijn, ende eerst van die geene die gefundeert zijn Ie in den Dom’ (fol. 193v). Volgen alsnu 26 vicarien (waaronder eenige gesplitste) met de namen der toenmalige possesseurs (meestal met opgaaf van het jaartal waarin zij, per resignationem, possesseurs zijn geworden en geadmitteerd), en wijders eene uitvoerige opgaaf der goederen tot elk dier vicarien behoorende. Van collators wordt niets vermeld, evenmin als van eenigen ontvang, dien hij voor zijn comptoir genoten heeft van de goederen, terwijl aan het slot, fol. 208, vermeld staat: ‘Ende en is desen rendant tijde deser rekeninge van de voorsz. Vicaryen niet ontfangen, door oorsake, fol. 231, gementioneert.’

IIe (fol. 208). Volgen de vicarien gefundeerd in Oudemunster; 25 stuks, insgelijks met de opgaaf van possesseurs en datum waarop zij (per resignationem van den vorigen vicaris) zijn geadmitteerd, doch zonder eenige vermelding van collators, behalve van de vicarie van St. Marte en Anthonis, fol. 213v, waarvan als collators worden genoemd ‘de Deecken van Oudmunster ende die Schout der Stad Utrecht.’ Van de uitvoerig aangeduide goederen worden geene ontvangsten vermeld, behalve - a. van de vicarie op St Nicolaas altaar, 2e portie, waarvan vermeld staat: ‘uyt handen van heere Johan de Castroe ende dat

[pagina 224]
[p. 224]

van wege den possesseur deser Vicarye ter goeder reeckeninge van de halve vruchten derselve f 40.’

b. Van de vicarie van St. Andries ende Catharijn ‘uyt handen van Henrick van Honthorst ende dat van wegen den voorschreven possesseur [Cornelis Barthels] voor de halve vruchten derselver Vicarye voor den jaere Martini (15)87 ende Petri (15)88, volgende de recepisse Francisci Rody de anno Martini (15)86 ende Petri (15)87.’

Aen het slot (fol. 231) staat - ‘Ende eerst aengaende van Vicaryen van den Dom, soo en heeft dese rendant daervan niet connen ontfangen, door oirsake aldaer 't sedert den jaere 1581 geene vicarye gevaceerd en waeren.

Ende aengaende Oudmunster is daervan ontfangen 'tgene nae date als hierboven volgende de resolutie bij mijne E. heeren de Staten daerop gemaeckt t' ontfangen stond boven 't gene partyen hadden betaelt aen handen Francisci Rhodi voorige ontfanger als voorsz., ende sulcx hiervooren in ontfangh gebracht ende uytgetogen staet.’

III. St. Peter (fol. 231), 16 vicarien, met vermelding van possesseurs en enkele met vermelding van collator t.w. een: de vicarie van St. Laurens, fol. 237, ‘staende tot collatie van den Deecken’, nog 3 andere ‘staende ter collatie (of presentatie) van den Scholaster’ en eene t.w. de Cleutinger vicarie, met bijvoeging, ‘zijnde Juris Patronatus, sulcx dat die gegeven moet worden een van den bloede, daervan possesseur is Bruno van Zijll, geadmitteert den 9en November 1587, deur absentie ofte doode van Johan Cluetingh.’ - Ontvangsten geene.

IV. St. Jan (fol. 244v), 13 vicarien, met vermelding der possesseurs, meestal met bijvoeging van den datum hunner admissie en de goederen. Met betrekking tot de collators wordt van 4 dezer vicarien het volgende gezegd:

a. fol. 245. ‘Goederen behorende aen de vicarie Ste Cecilia, heeft twee portien, van d'een is possesseur heer Adam Gijsberts van Halen ende is geadmitteerd den 26en

[pagina 225]
[p. 225]

Aprilis 1555’; - volgen de goederen dier portie, en daarna (fol. 246), ‘Goederen behoorende aen de ander portie vande voorsz. Vicarye, ende is juris patronatus, waervan possesseur is Henrick van Zuylen, die geadmitteert is den 14en Februarij 1576.’ - Volgt de opnoeming der goederen.

b. fol. 248. ‘Goederen behorende aen de Vicarye Sanctorum Jacobi et Augustini, ende is deur doode heeren Jacobs van der Borch gevaceert, in Martio 1586, ende ad presentationem patronorum (est siquidem de jure patronatus) ende niet gemeens hebbende met 't Capittel, als daeromme niet participerende inde presentie ende van sijne eyge patrimoniale goederen gedoteert, als die fundatie mede brengt, ende is tot d'selve geadmitteert Henrick Ruysch den 20en May (15)86.’ - Volgt de opgaaf der goederen.

c. ‘Goederen behorende aen Vicarye St. Anthony, ende is deur doode van eenen heer Johan Vreyesteyn gevaceert in December (15)83, ende in crachte van presentatie van patronen (est enim juris patronatus) tot de selve geadmitteert Helius Henrici Custos den thienden Aprilis 1584.’ Volgt de opgaaf der goederen.

d. fol. 250v. ‘Goederen behoorende aen de Vicarye Sti Laurentij in rotunda Capella; is anno 1572 per desertionem Assueri de Rumelaer, bij sententie, verclaert te vaceren ende tot possessie van deselve geadmitteert Thonis de Zevender; dan den voornoemden Rumelaer is bij de Magistraet wederom in deselve gedrongen, sulcx dat na doode van deselven, gestorven in Octobris 1582, noch questie tusschen den voornoemden Zevender ende 't Capittel; dan 't Capittel beurt bij provisie die vruchten, die zijn vijftich gulden 's jaers, want daervoor heeft heere Steven van Rumelaer alle die goederen van deselve Vicarye noch veel jare in huere, ende duert die huere tot Petri ses ende t'negentich toe, ende behoren tot d'selve de navolgende goederen.’ - Volgt de opnoeming.

[pagina 226]
[p. 226]

Het blijkt alzoo, dat er bij dit Capittel van St. Jan waren 3 vicarien juris patronatus met eigen goederen, niet behoorende tot de capittelgoederen. Hieruit schijnt de gevolgtrekking te kunnen gemaakt worden, dat bij de overige vicarien, zoowel in dit als de vier andere Capittelen te Utrecht, de goederen behoorende tot de respectieve vicarien waren vermengd met de overige goederen aan het Capittel toebehoorende.

Na de opnoeming der vicariegoederen volgt bij dit Capittel van St. Jan (fol. 253):

‘Twee Officien, d'een in altari St. Anthonij, is gevaceert deur doode van heer Peter Camp, ende daernae, den eersten December lxxxi, bij den patronus (est enim juris patronatus) is daertoe gepresenteert Herman van Loereslooten, broeder van den Deurwaerder van de Staten; daertoe behoort Groot Luttekeweert, ende 't Kleyn Luttekeweert tot Mijdrecht, en plachte importeren dartich gulden.

D'ander op Ste Catharynen altaer, welcke possideert de deken van Oudmunster, sed bona nescimus neque possessorem.’

Daarop volgen (fol. 253v).

‘Quatuor prebende animarum, daervan die eene overlangh geincorporeert is in de fabrycque.

Die tweede possideert heer Aerdt Boon, geadmitteert den 21en Junij 1567.

Die derde heeft Godefridus Rodius deur resignatie van Schijff geobtineert in Junio lxxxi.

Die vierde is deur doode van Mr. Jacob Lyster gevaceert in Mayo 1584 ende ad presentationem Turnarii tot d'selve geadmitteert Adrianus ab Oerschot den 19en Junij anno quo super.’

‘Dese vier zielprovens zijn één Corpus, ende heeft dese goederen’.... volgt de opnoeming der landerijen en oudeigens, gelegen in diverse gerechten der Provincie, en verder: ‘Die kleyne camer der kercke van St. Jans betaelt den

[pagina 227]
[p. 227]

Zielpriesters jaerlijcx drie ende dartich guldens twee stuyvers op diverse termijnen. Item, die fabrycke derselver kercke van St. Jans betaelt den Zielpriesters jaerlijcx, in diversche termijnen, de certis redditibus annualibus veertich guldens dardehalve stuyver.’

Na deze vermelding der zielprovens volgt onmiddellijk daarop, dat de rendant (Floris van Weede) daarvan heeft ontvangen f 10-15-’ aldus:

‘Van Heer Adriaen van Oerschoten voorsz., als possessoir van een der voorsz. zielprovens, ter goeder reeckening 't gene hij gehouden was te responderen uytte vruchten der voorsz. Vicarye ofte zielproven, volgende de resolutie van mijn E. heeren de Staten. ontfangen de somme van tien guldens vijffthien st., dus alhier dese f 10-15-’.’

Behalve deze geringe ontvangst had de rendant van de vicariegoederen niets ontvangen, zooals hij fol. 258v vermeldt:

‘Ende alsoo de goederen'behorende aen de respective Vicaryen van St. Jans voorsz. eerst aengebrocht sijn in Augusto 1588, als blijckt bij de date van de aenbrenginge hier vertoont, soo en heeft desen Rendant daarvan niet ontfangen dan 't geene, volgende de resolutie bij mijn E. heeren de Staten daerop gemaeckt, t'ontfangen stond boven 't geene partye hadden betaelt aen handen Francisci Rodij, voorige ontfanger als voorsz., ende sulcx hiervooren in ontfanck gebracht ende uytgetogen staet.’

V. Ste Marien (fol. 259), 17 vicarien, met vermelding der possesseurs, doch zonder bijvoeging van datum of Collators. Aan het slot staat eene woordelijk gelijkluidende verklaring als boven bij St. Jan, inhoudende, dat hij ook van deze capittelgoederen, om gemelde reden, niets ontvangen heeft. Onder deze 17 vicarien is eene basterdvicarie, waarvan geen altaar of Heilige wordt vermeld, fol. 250, luidende: ‘Goederen behorende aen de Vicarye ofte dienste, waervan possesseur is Jacob de Wijs.

[pagina 228]
[p. 228]

Sebastiaen de Wijs, als Vader ende Curateur over Jacob de Wijs zijnen zoon, verclaerde, dat die selve zijnen soon denr resignatie ende demissie van Anthonis van Drielenburch bij den Capittule van St. Marie t'Utrecht geadmitteert is tot sekere beneficie in der kercke van Ste Marien, gelijck hij van de voorn. van Drielenburch verstaen heeft, alleenlijck gefundeert tot behulp van daerop een klerck ter schoolen te houden sonder dienst, ende dat tottet selve alleen behorende sijn acht mergen landt, gelegen op Themaet inden Gerechte van Vleuten, dewelcke, ten tijde van de voorsz. admissie, bij de voorn. van Drielenborchs vader verhuert waren aen Claes Jansse, woonende op Themaet, voor achtien guldens, ende nae d'expiratie vande huyrjaren als nu aende voornoemde Claes Jansse weder bij hem van wegen zijnen zoon voorgenoempt verhuert sijn voor 25 guldens tot gedurende, ingegaen wesende Petri 1585.’

Na de capittelkerken volgen nu de vier parochiekerken Buurkerk (fol. 269), met 15 -; St. Jacob (fol. 279), met 18 -; St. Nicolaas (fol. 288v), met 6, en St. Geertruid (fol. 292), met 9 vicarien.

Van deze 48 vicarien worden de possesseurs medegedeeld, meestal ook de collators en de altaren, op welke zij gevestigd waren, behalve in de Buurkerk, alwaar de altaren niet met de Heiligen, aan welke zij waren toegewijd, worden aangeduid (zooals de gewone wijze is), doch naar de familien van de fundateurs; zooals: de vicarie op Cleyenberchs altaar, op Vredenborchs altaar, op Winsens-, Amerongens-, Sloyers-, Riensuyders-, het Roomsche-, enz. altaar, fol. 271-77.

De vermelding der goederen dezer vicarien is zeer spaarzamelijk geschied, omdat, zooals de rendant fol. 271 mededeelt, de goederen meestendeels niet waren aangebracht, weshalve hij de Edele Heeren (Gedeputeerden) verzoekt daarop order te stellen, die zulks echter niet schijnen gedaan te hebben.

[pagina 229]
[p. 229]

Verder leveren deze vicarien niets bijzonders op ter vermelding. Fol. 277, bij de vermelding der vicarie op Riensuyders autaar, staat: ‘daarvan collator is den Domproost ende possesseur heer Jan Adriaens.’

Fol. 298v volgen ‘die vicaryen gefundeert inde Gasthuysen binnen ende buyten Utrecht’; te zamen 10 stuks, als: 2 in St. Barbara gasthuis, 2 in St. Bartholomeus gasthuis, 1 in St. Quintyn, 1 in St. Jacobs gasthuis, 1 in te Lazarns, 1 in het Heilige Cruys gasthuis, 1 te Wittevrouwen en 1 in St. Servaes kerke, met opgaaf der possesseurs en bij enkele ook van collators.

Goederen zijn er nergens vermeld.

Eindelijk volgt (fol. 303) eene opnoeming der Broederschappen, in de 4 parochiekerken, gasthuizen en eenige kloosters te Utrecht gevestigd, waarbij echter geene speciale altaren worden genoemd, noch ook collators of possesseurs, maar alleen de namen der Broederschappen en bij zeer enkele ook vermelding der goederen.

Van pastorie-, kosterie- of scholasteriegoederen wordt niets hoegenaamd gezegd, zoodat die te Utrecht niet schijnen te hebben bestaan, evenmin als in de overige steden in de Provincie. De opgaaf der vicarien is onvolledig, daar men in latere documenten hier en daar van vicarien gewag gemaakt vindt, die in deze rekening niet vermeld zijn.

Zooals hierboven, bl. 131, reeds is medegedeeld, waren de kapittelgoederen te Utrecht en dus ook de goederen der vicarien, in dezelve gefundeerd, buiten de regeling der geestelijke goederen in 't algemeen bij het Redressement op de geestelijke goederen van 1586 en buiten het fonds der geben. goederen bij art. V van hetzelve opgericht.

Die vicarien waren dan ook van bijzonderen aard. Daar er geen collators waren, behalve enkele die waren juris patronatus en naar 't schijnt eigene goederen hadden, deed het Capittel de benoeming, na overlijden of resignatie van den possesseur, waarschijnlijk onder agreatie van den Bis-

[pagina 230]
[p. 230]

schop. De benoeming van dergelijke vicarissen schijnt dan ook niet ad vitam, doch slechts tijdelijk te zijn geschied.

Na de Reformatie verboden de Staten dergelijke resignatien of benoemingen buiten hen om te doen, o.a. bij Ordonnantie van 14 April 1650, zie Bijl. A. 28, terwijl, na het Regeeringsreglement van 1674, de begeving (presentatie) dezer vicarien aan den Stadhouder werd gegeven, of wel de vroeger reeds bestaande bevoegdheid van den Stadhouder officieel werd bestendigd (zie bl. 147 en 151).

Deze capittelvicarien stonden bij elk kapittel op een bepaald vast bedrag (zie bl. 158), dat de vicaris genoot; doch het is niet zeker, hoe eigenlijk de administratie was geregeld, namel. of het Capittel, d.i. de Kameraar van het Capittel, de goederen verhuurde en daarvan aan den possesseur der vicarie zijn bedrag uitkeerde, dan wel of deze laatste, zooals fol. 250v der rekening van Floris van Weede wordt gezegd, de goederen voor zeker vast bedrag huurde van het Capittel en de rest voor zich genoot, zie bl. 225 d. Wellicht geschiedde het variis modis.

Naar het schijnt werden er geene tertien van deze capittelvicarien geheven ten behoeve der predikanten en scholen, daar de Capittelen in eens eene vaste som uitkeerden aan de Stad Utrecht, die hare predikanten zelve betaalde; doch er waren zekere quotisatien, die de possesseurs der vicarien aan de Capittelen uitkeerden, bl. 157, als remboursement voor de tertien, die het Capittel aan de stad Utrecht betaalde in den vorm van gezegd subsidie.

Toen de goederen der vijf Capittelen te Utrecht, waaronder ook de goederen der vicarien, in de capittelkerken gefundeerd, in 1811 werden vereenigd met die van de schatkist van het Keizerrijk, verdwenen met de goederen ook de Capittelen zelve en de capittel-vicarien tevens. Misschien zijn zij reeds vroeger verdwenen in den warboel na 1795, toen de Stadhouder, die de presentatie van de meeste dier capittelvicarien had, het land ruimde.

[pagina 231]
[p. 231]

Met de overige 58 vicarien, gefundeerd in de parochiekerken, gasthuizen en conventen, is het geheel anders toegegaan. Deze waren onder de algemeene bepaling van art. 5 van het Redressement begrepen, en hare goederen zijn, voor zoo veel betreft den eigendom, dus in het algemeen comptoir der geben. goederen gevallen. De ontwanger van dat comptoir wendde dan ook in 1587 en 1588 alle moeite aan om die ook onder zijne administratie te brengen; doch hij kon geene behoorlijke opgaven der goederen verkrijgen, niettegenstaande de Staten en hunne Gedeputeerden allerlei oproepingen daartoe deden, veel min eenige tertien daarvan innen.

Later verviel dan ook dit laatste daar de Stad Utrecht, even als ook de kleine Steden, verkoos zelve hare predikanten en scholen te bekostigen, mits tegen genot der inkomsten van de kloostergoederen en der tertien van de vicarien, die zij dan zelve zou innen, zooals, o.a. bij resolutie der Staten van 23 April 1656, Bijl. A. 29, en 15 Aug. 1666 (Utr. Plac. II. pag. 451), werd goedgevonden, bij welke laatstgemelde resolutie werd bepaald, dat de possesseurs van vicarien, die tertien moesten voldoen aan den Thesaurier der Stad Utrecht, met authorisatie op gemelden Thesaurier om die ‘naar het exempel van den Rentmeester der gebeneficieerde goederen, de facto te ontvangen ende des noots daar toe te employeren 't behulp van Hare Ed. Mog. suppoosten, die daartoe, sonder verder versoek, hiermede werden gelast.’ Tevens werd daarbij herhaald het bevel tot opgaaf en aanbreng der vicariegoederen, reeds op 5 December 1661 uitgevaardigd (Bijl. A. 31), en werden de possesseurs van parochiale vicarien mogmaals gelast om binnen 3 maanden ter secretarie der Stad Utrecht zich aan te geven en opgaaf te doen der goederen van hunne vicarien.

Dienovereenkomstig vindt men, na dat jaar, in de Thesauriers rekeningen te Utrecht vermeld, een post: Ontwang

[pagina 232]
[p. 232]

van Vicaryen, zijnde de 27e summa luidende: ‘De Ed. Mog. Heeren Staten 's Lants van Utrecht hebben den 23 April 1656 (zie Bijl. A. 29) tot subsidie van 't onderhout van de Predicanten en Scholen alhier, boven de 6000 gulden hiervoren geroert, jaarlijks uit de Capittelen de stadt toegestaen de tertien van de vicaryen, in de parochiekerken gefundeerd’ - maar dan volgt er altijd de droevige bijvoeging - ‘dan, want op het ontfangen van dien noch geen ordre is gestelt, comt.... Memorie.’

Zoo gaat het nu in de Thesauriersrekeningen meer dan eene eeuw lang voort met deze 27e summa, precies in dezelfde bewoordingen, tot dat eindelijk, in of omstreeks 1770, deze post voor goed verdwijnt uit die rekeningen.

De vraag rijst, waarom stelde de Stad Utrecht er geen order op door daarvoor een rentmeester of ontvanger aan te stellen, zooals te Amersfoort, Wijk bij Duurstede en Rhenen plaats vond, die met de ontvangst der tertien werd belast en de possesseurs van vicarien nareed, terwijl zij in de vergadering der Staten altijd klachten aanhief, dat de predikanten en scholen te Utrecht zooveel geld kostten aan de Stad en steeds aandrong op verhooging der subsidie, die de Staten uit hunne comptoiren St. Catharijne, St. Paulus en de Carthuyser (bl. 144) aan de stad deden toevloeien.

Het schijnt wel dat de Vroedschap der Stad, waarin vele collators en possesseurs dier vicarien zitting hadden, er niet erg op gesteld was om die tertien te laten innen en tevens aan de possesseurs dier vicarien te gelasten, opgaaf te doen der goederen, waardoor misschien vele verduisteringen dier goederen aan den dag zouden gekomen zijn. Daarom zal zij de zaak liefst ongeregeld gelaten hebben. De vicarien toch waren te Utrecht meest in handen van voorname en aanzienlijke geslachten aldaar, wier invloed zich, zoo wel in de stedelijke regeering als in de Statenvergadering, waarin zij meestal zitting hadden, deed kennen.

[pagina 233]
[p. 233]

Het gevolg was alzoo, dat de tertien der vicarien te Utrecht nooit zijn ingevorderd en daardoor ook de controle verviel, die men in het comptoir der geben. goederen had, doordien de ontvanger jaarlijks de vruchten als ook de renten der belegde kapitalen moest verantwoorden, zoodat het dadelijk in het oog viel als er goederen verduisterd werden.

De opgaaf der goederen in de 1e rekening van Floris van Weede is, als gezegd, zeer onvolledig ten aanzien van Utrecht en later ook nooit bijgewerkt, omdat er niemand was die opzicht hield. De Staten hadden er geen bijzonder belang bij of de tertien der vicarien te Utrecht al dan niet betaald werden, daar de predikanten aldaar niet uit eenig Landscomptoir, maar door de Stad Utrecht betaald werden. Zij hadden er alleen belang bij dat de goederen die, als gezegd, eigendom der Staten waren en waarvan slechts het genot der inkomsten aan de possesseurs der vicarien gegund werd, niet werden verduisterd, en dat, bij verkoop, de koopprijs behoorlijk belegd werd, liefst op een hunner comptoiren.

Aan dit laatste werd dan ook, in den aanvang althans, behoorlijk de hand gehouden, als met hunne toestemming of op hun initiatief goederen, behoorende aan vicarien in parochie- of kapittelkerken, werden te gelde gemaakt, waarvan alsdan de opbrengst in den post van Extra-ordinaris ontvang, zie Bijl. K. (rekening over 1669) fol. 166, 166v, 171, 171v en 173v pro memorie werd gebracht, en aldus niet alleen aan de vergetelheid werd onttrokken, maar ook, doordien de inschrijvingen werden gesteld ten name van den ontvanger van het comptoir der gebeneficieerde goederen, behoorlijk voor alle wegmaking en verduistering was verzekerd. Deze nuttige aanteekening treft men echter in de latere rekeningen over 1770 en volgende jaren (de vroegere zijn verloren gegaan) niet aan, zoodat daaruit geen licht meer te scheppen is over de Utrechtsche vica-

[pagina 234]
[p. 234]

riegoederen, die verkocht zijn, en de wijze waarop de kooppenningen zijn belegd. De Memorialen van verkochte geestelijke goederen, Reg. 192 prov. archief (pag. 49 gedr. Inventaris) loopen niet verder dan tot 1632, en de Lijst of Memorie der possesseurs van vicarien, Reg. 322 prov. archief (pag. 85 gedr. Inventaris) slechts tot 1680. Alleen kan men in de zeer lijvige reeks van notulen der Gedeputeerde Staten de benoemingen van possesseurs der Utrechtsche en andere vicarien opdelven; doch bepaalde lijsten van benoemden zijn er niet, noch ook van de goederen der vicarien of de kapitalen behoorende aan vicarien.

Van de geschiedenis der vicarien, in de Stad Utrecht gefundeerd, weet men voor zooveel betreft de 17e en latere eeuwen, eigenlijk niets, en er was ook niemand die er eenig opzicht over had of hield. Alleen zorgden de Staten, d.i. hunne Gedeputeerden, dat de benoeming der possesseurs door hen geschiedde; doch verder stoorde men zich volstrekt niet aan de oorspronkelijke bepaling, dat de vicarien moesten gegeven worden voor studeerenden. Het waren geworden sinecuren en lijfrenten, die men bij voorkeur gaf aan kinderen, opdat zij er lang genot van zouden hebben. Hoe en wanneer de vicarien, in de Stad Utrecht gefundeerd, zijn verdwenen, heb ik te vergeefs getracht uit te vorschen. Alleen dit is zeker, dat zij niet meer bestaan en dat het Rijk er geene meer uitbetaalt. Waar de goederen dier vicarien zijn gebleven, weet men natuurlijk nog veel minder; doch het schijnt wel, dat de onroerende goederen meestal waren geconverteerd in diverse inschrijvingen of obligatiën op een der comptoiren van de Provincie, waarschijnlijk staande ten name van den Ontvanger der geben. goederenGa naar voetnoot1), zoodat deze kapitalen, bij de samensmelting der finantiën van de Provincie met die

[pagina 235]
[p. 235]

der Bataafsche Republiek, waarschijnlijk op een der grootboeken van nationale schuld zijn ingeschreven, waarvan, naar men meent, de Staat aan de toen nog in leven zijnde possesseurs de renten bleef uitbetalen. Doordien er echter geene nieuwe possesseurs meer werden benoemd, is die rente-betaling van zelf geëindigd en de Staat daarvan bevrijd geworden.

Men moet hierbij echter in 'toog houden, dat na 1806(?) de predikanten te Utrecht niet meer door de Stad maar door het Rijk werden betaald, zoodat het zeer billijk was dat de Staat daarvoor nu een aequivalent ontving door de vicarissen te laten uitsterven (evenals de Staten in de 16e eeuw de kloosterlingen en de Commandeurs der Orde van St. Jan te Jerusalem hadden laten uitsterven) om de in komsten te kunnen aanwenden tot betaling der tractementen van predikanten, enz.

Het heugt mij dat ik, jong zijnde, te Utrecht nog wel heb hooren spreken over de opheffing der vicarie, in 1495 door Johanna van Weelden, wed. Hamerstein, gefundeerd in de St. Jacobskerk te Utrecht op het altaar van St. Jan evangelist en baptist, en dat men zich in de familie Nahuys, in welke die vicarie toen gekomen was (zie hierna § 5), en die de papieren dier vicarie onder zich had, zich beklaagde, dat de betaling was gestaakt door het Rijk (door de Patriotten? of door de Franschen?). Door sommige leden der familie werd de vraag besproken, of men het tegenwoordige Gouvernement zou kunnen noodzaken die betaling te hervatten; waarover de oudere en bezadigde leden hun hoofd schudden. Het juiste en eigenlijke der zaak kon ik toen niet vatten. Zoo veel is zeker, dat die vicarie toen sedert lang niet meer betaald werd. Blijkens de papieren bestonden de goederen, in of omstreeks 1732, in eene obligatie ten laste van het eene deel der Generale middelen groot f 600.- en twee plechtbrieven t.z. groot f 2000.-.

[pagina 236]
[p. 236]

Als een curiosum historicum en tevens als blijk der volslagen onkunde en verwarring, die er reeds in de eerste helft dezer eeuw te Utrecht ten opzichte der vicarien heerschte, vermelden wij, dat, in 1819, een dezer Utrechtsche zoogen. familie-vicarien, waarvan de vicaresse of bezitster (die in 1786 door Gedep. Staten met de vicarie was begiftigd) in October 1794 was overleden en die sedert niet begeven was, wederom uit den doode is opgestaan, en door het College van Burgemeesteren te Utrecht, bij resolutie van 12 Januari 1819, is gegeven aan zekeren J. Beekwilder, zoon der vorige bezitster der vicarie.

Deze had zich, niet wetende waar hij ergens zich kon wenden om tot possesseur dezer vicarie te worden benoemd, op goed geluk af, tot dit College gewend, dat, ook al niet wetende hoe het eigenlijk met de vicarien gelegen was, aan den requestrant zijn verzoek maar toestond, en wel met zoo groote vrijgevigheid, dat de uitbetaling der f 55.- 's jaars, zou ingaan met 1795, zoodat er 23 achterstallige jaren ad f 55.- (waarom de requestant niet eens gevraagd had) moesten aangezuiverd worden door de Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht, aan welke de uitbetaling door Burgemeesteren werd geëndosseerd.

Men staat inderdaad versteld niet alleen over deze groote vrijgevigheid (wel te verstaan uit eens anders beurs, en nog wel eener armeninrichting), maar ook over de onkunde, die er toen reeds heerschte en er sedert vooral niet op verminderd is. De Burgemeesters toch hadden behooren te weten, dat zij niet in de plaats waren getreden der voormalige Staten 's Lands van Utrecht, die vroeger de vicarien begaven, doch alleen de Koning of de authoriteit door dezen aangewezen om namens hem de vergeving van vicarien te doen, posito dat daartoe nog termen waren, daartoe thans bevoegd was.

De Regenten van de Gods- en Gasthuizen, niet beter wetende of Burgemeesteren zouden wel op de hoogte van

[pagina 237]
[p. 237]

zaken geweest zijn, hebben zich bij deze resolutie neergelegd en jaren lang de uitbetaling gedaan, totdat zij eindelijk tot inzicht zijn gekomen, dat 1o Burgemeesteren totaal onbevoegd waren de begeving te doen, en 2o dat geen der Gods- of Gasthuizen onder hun beheer iets hoegenaamd met deze vicarie, die in 1476 en 1478 in de St. Jacobskerk te Utrecht was gefundeerd door zekere Margriet, Wed. Jan Dirkszoon, te maken had (Zie Bijl. E. en F.). Op grond hiervan, is de uitbetaling der vicarie door Regenten gestaakt, en hebben zij, toen een nieuwe pretendent daarvoor optrad, zich onbevoegd verklaard om die begeving te doen (voor zoover daartoe termen mochten bestaan), met verwijzing van den requestrant naar de authoriteit, die daartoe wellicht thans nog mocht bevoegd zijn.

Zoo is dan ook deze, ter kwader ure door onbevoegden uit den doode opgewekte vicarie, weder in het niet verdwenen, en kan men aannemen, dat van al de vicarien, die eertijds in de Stad Utrecht bestonden, er geen enkele meer is overgebleven, en dat de kapitalen voortgesproten uit verkochte goederen, in der tijd ingeschreven op een der comptoiren van de Provincie, later waarschijnlijk veranderd in inschrijvingen op het Grootboek der nationale schuld, van de rentebetaling zijn bevrijd geworden.

Vicarien Te Amersfoort.

Te Amersfoort was eene Collegiale of Capittelkerk, gewijd aan St. Joris, met een Capittel van dien naam; wijders eene parochiekerk, gewijd aan Onze Lieve Vrouwe, en verder een aantal kloosters en conventen, in welke, even als in de kerken, ook eenige vicarien gesticht waren, t.w. in dat van St. Agatha, Marienhof, het Gasthuis en de kapel van de Poth (de Armen de Poth).

[pagina 238]
[p. 238]

Op het gemeente-archief te Amersfoort is aanwezig een Prothocolboek van dit Kapittel, loopende van 1471-1503, waarin aanteekeningen over de vicarien en ook de meeste fundatiebrieven, gedeeltelijk in het latijn, gedeeltelijk in oudhollandsch, zijn vermeld. Bij v. Rootselaar, Amersfoort 777-1586, II. p. 356-404 en 469, vindt men nadere en uitvoerige mededeelingen, uit dit register getrokken, over 26 vicarien. In der tijd zijn er in de St. Joris kerk omstreeks 50 geweest (ibid. p. 355), die wel niet alle zullen geweest zijn juris patronatus d.i. een collator zullen gehad hebben, zooals de 26 overgeblevene. Van Bemmel, Beschr. v. Amersfoort, pag. 12 v. geeft er slechts 21 op, zijnde het getal na de Reformatie, dat ook thans nog aanwezig is.

In de Lieve Vrouwe kerk waren ook onderscheidene vicarien gevestigd, vermeld bij v. Bemmel, Beschr. v. Amersfoort, I. p. 138. Zie ook v. Rootselaar, II. p. 188.

In de rekening van Floris van Weede (over 1586/8) der geb. goederen, wordt, fol. 192v, over ‘de Goederen van de Vicaryen ende geestelycke Officien binnen Amersfoort’, niets anders gezegd, dan ‘Alsoo de goederen van de Vicaryen en andere geestelycke goederen aldaar noch niet aengebracht en zijn, - Dus daervan tijde deser rekeninge ontfangen.... Niet.

(in margine)

Loquatur met den Heeren Staten om hierop te disponeeren.

Sij de aenbrenginge met alle bequame middelen gevordert.’

In den meergemelden Inventaris van de geestelijke goederen etc. van 1573(?) (Reg. 191 prov. archief) vindt men fol. 203-224, wel eene uitvoerige opgaaf der goederen en inkomsten van de conventen St. Barbara, Marienhoeff, St. Achten en St. Agnieten, doch over de kapittelgoederen of vicariegoederen, in de kerken te Amersfoort gefundeerd, ook niets hoegenaamd.

[pagina 239]
[p. 239]

Het schijnt wel, dat men destijds met het Capittel van St. Joris niet uit den weg kon en geen kans zag om van elders de noodige opgaven te bekomen. Dat Capittel was dan ook niet zeer meegaande, en zeer Catholiek gezind, zooals blijkt uit de resolutie der Staten van 4 Augustus 1578, aangaande den Religionsvrede en de Pacificatie van Gent (Vervolg Utrechtsch Plac. I. bl. 18 en v.). Toen de Ridderschap en Steden van meening waren, dat men den Gereformeerden kon toestaan hunne religie te mogen uitoefenen, evenals de Roomschen, was alleen de stad Amersfoort daartegen, en legde daarbij over eene heftige memorie van het Capittel aldaar, waarbij het protesteerde tegen het toelaten van ‘d'openbare exercitie van de gepretendeerde gereformeerde religie, oft oeck eenige andere religien (die Godt betert in grooten getale sijn), noch oeck haer eenige kercken te admitteren’, enz.

Later was dit weerbarstige Capittel, bij het doordringen der Reformatie, wel genoodzaakt een anderen toon aan te slaan en vrij wat water in zijn wijn te doen, wilde het niet opgeheven worden. Daaraan had het zijn behoud en dat zijner goederen te danken, en is het, terwijl alle andere Capittelen in de Stad en Provincie Utrecht zijn opgeruimd of verdwenen, het eenige Capittel, dat, zelfs met behoud van goederen of ten minste van een deel daarvan, ten huidigen dage nog bestaat, gelijk dan ook de namen van den Deken en de 4 Capitularen steeds in den Amersfoortschen almanak vermeld worden.

Maar, behalve den naam en een deel der goederen, is er toch eigenlijk niets overgebleven van het eertijds machtige en hooghartige Capittel van St. Joris. Deken is thans, per se, de Burgemeester, en Capitularen voor de helft de Kerkvoogden (gerepresenteerd door twee gedelegeerden uit hun midden), en voor de wederhelft het Burgerweeshuis,Ga naar voetnoot1)

[pagina 240]
[p. 240]

insgelijks gerepresenteerd door 2 Regenten. De inkomsten der goederen, bestaande in eenige vaste goederen en eene inschrijving op het 2½% Grootboek ad f 5500, worden verdeeld tusschen Kerkvoogden voor ⅖ en Regenten thans voor ⅗.

Zooals hierboven, bij de behandeling der vicarien in de Stad Utrecht, is aangegeven, bestond er verband tusschen de vijf Capittelen te Utrecht en de vicarien in die capitteikerken gefundeerd, zelfs zoodanig, dat de goederen der vicarien, in die kerken gefundeerd, bleven onder beheer en administratie, en, als men wil, ook in eigendom aan die respectieve Capittelen, omdat die in 1580 en 1586 (Redressement) bepaald waren uitgezonderd van hetgeen omtrent de geestelijke goederen (de vicarien incluis) was bepaald.

Zoodanige restrictie was echter omtrent de Capittelen in de overige steden (de kleine steden, zooals ze veelal genoemd werden) niet gemaakt. Deze Capittelen vielen dus, als behoorende onder de geestelijke goederen, in de algemeene bepalingen over de geestelijke goederen, waarover de art. 5, 6 en 7 van het Redressement loopen, doch waarbij toen door Amersfoort en de andere kleine steden de reserve was gemaakt, dat zij begeerden de administratie te voeren over de geestelijke goederen in hare respectieve steden gelegen - Zie Bijl. A. 12 art. V. en III, - hetgeen echter de Staten toen niet wilden toestaan. Dit different is toen blijven aanstaan en ook later schijnen de Staten die administratie niet te hebben willen overlaten aan de respectieve steden, totdat Amersfoort begonnen is met dreigementen, dat het beslag zou leggen op de goederen der abdij van St. Paulus, enz. on-

[pagina 241]
[p. 241]

der Amersfoort gelegen, als het zijn zin niet kreeg (zie Bijl. D. 29 Febr. 1588). De Staten hebben toen toegegeven en die administratie (wel te onderscheiden van den eigendom) der geestelijke goederen aan de Regeeringen van Amersfoort en de verdere kleine steden, als ook aan Utrecht, gedeeltelijk althans overgelaten, als ook de benoeming der rentmeesters over die goederen.

Op grond hiervan, of misschien op andere gronden, heeft de Regeering van Amersfoort zich die administratie of superintendentie over de klooster- en kapittelgoederen aldaar toegekend en, op 22 November 1658, de navolgende resolutie genomen, te vinden in het Politieboeck van Burgemeesteren op het stadsarchief aldaar.

‘Alsoo door 't overlijden van Frederik van Ruytenhuys vacant geworden is de Decanie en Praebende in St. Joris Capittel alhier, - Soo is bij Regeerders verstaen, dat het provenu van dien voortsaen geëmployeert sal worden ad pios usus, ende dat dien ten volgende het tractament van de wede van Dominus Bergman, in sijn leven V.D.M., in den toekomende jaere ende vervolge te verschijnen, daer uyt sall worden betaelt, en de rest, bij Thonis Lambertz ontfangen, om, op ordre van de Regeerders, ad pios usus in zijn dagelijcks occurrentien geëmployeert te worden.

Ende dat bij provisie de administratie van de capittelgoederen, in plaetse van den Dekan, bij den eersten Borgemeester in der tijd successivelijk mede sall worden waargenomen.’

Ten gevolge dezer resolutie zijn de goederen en inkomsten van het Capittel beheerd door eenen rentmeester, die rekenplichtig was aan het Capittel, doch tevens aan de stedelijke Regeering, waaraan het is toe te schrijven dat die rekeningen, van af 1659-1808 (de ontbrekende niet medegerekend), op het Gemeentearchief aldaar voorhanden zijn. De oudste dezer rekeningen luidt:

‘Reekeninche, bewijs ende reliqua van alsulcken Ont-Bijdr.

[pagina 242]
[p. 242]

fangh ende Wtgeven, als Reynier van Ingen, als Rentmeester van den Capittule van St. Joris kerk binnen Amersfoort, gehadt ende gedaan heeft van 't incommen ende lasten van denselven Capittule, verschenen ende vervallen tusschen Remigii 1658 ende Remigii 1659’ - terwijl het slot luidt:

‘Ende alsulcx daer mede voor de voornoemde Capitularen, voor soo veel de selve dees aengaet, effen ende quitte.

Aldus gehoort, gerekent, gesloten op den Stadhuyse binnen Amersfoort, in absentie van den Heer OfficierGa naar voetnoot1) [Hoofd-Officier] bij de Heeren Mr. Johan van Bildenberg en Gerard Thienes, Borgemeesteren, hier toe versocht op den 30en December 1659.’

Het batig slot dier rekening bedroeg, over dat jaar, f 676-5-2, hetwelk daarbij wordt verdeeld als volgt:

Portio Decani voor dubbelt f 270-10-’
Hessel Breecker Capitulaer f 135-5-’
St. Joris kerk op den naem van Steven van Esvelt Capitulair f 135- 5-’
Johan van Deverden van Voorst, Capitulair - 135- 5-’ Pro Cassa - ’-’-2
  _____
  f 676- 5-2

In de (op het archief) laatst aanwezige rekening van Mr. Jan van Goudoever ‘van de lasten van het Capittel der Joriskerk binnen Amersfoort over 1808’; afgesloten door Burgemeesteren van Amersfoort den 29en van Zomermaand 1810, is de verdeeling van het zuiver batig slot echter anders dan vroeger en dan thans, nam.:

De Noodhulp als Decam ⅕ f 36-9- 6
Als Cappittulair ⅕ f- 36-9- 6

[pagina 243]
[p. 243]

Nog eens als Capitulair in plaatse van wijlen den Heer W. Pannekoek Az. ⅕ f 36-9- 6
De kerk van St. Joris ⅕ f 36-9- 6
De Heer Mr. G.P. Melhorst ⅕ f 36-9- 6
  _____
  f 182-6-12

In de eerstgemelde rekening over 1659 is de volgende post, op fol. 20 vermelding waardig:

‘Betaelt aen Mr. Dyrck de Leeuw, als Ontfanger van de cleyne Clargye, ses gulden vijfthyen stuivers over een jaer quotisatie tot laste van desen Capittule, verschenen den 1en Martii 1659 volgens quitantien.’

Met deze kleine Clergie zijn waarschijnlijk bedoeld de Kerkmeesters of Regenten van de Lieve Vrouwe kerk, een College dat in 1634 door de Regeering van Amersfoort was benoemd en sedert in functie is gebleven. Zie v. Bemmel t.a.p. pag. 147.

In deze rekeningen wordt alleen van de goederen van het Capittel gehandeld; van vicarien of vicariegoederen staat daarin niets, zoodat het Capittel, na de Reformatie ten minste, niets meer met de vicariegoederen uitstaande heeft gehad.

 

De gang van zaken te Amersfoort met de vicarien heeft zich, zooals uit Bijlage D. kan worden afgeleid, volgender wijze toegedragen.

In Mei 1582 werd door de Regeering te Amersfoort eene voordracht opgemaakt ter benoeming van een ontvanger-generaal der geestelijke goederen aldaar, en werd eene Commissie ingesteld tot conservatie van de geestelijke goederen te Amersfoort, die aan den Stadhouder ter confirmatie werd voorgedragen, welke commissarissen, in 1586, conform het Redressement op de geestelijke goederen van 1586, nader werden bevestigd.

Spoedig daarop, 22 Sept. 1587, volgde een verbod aan alle vicarissen, collateurs en andere geestelijke personen,

[pagina 244]
[p. 244]

als ook aan de Broederschappen, om goederen daartoe behoorende te vervreemden of te bezwaren, op poene van nulliteit, en, 25 Februari 1589, eene ordonnantie der stedelijke Regeering aan alle vicarissen zijnde juris patronatus, om aan de daarbij aangewezen Commissarissen in te leveren een staat der goederen en inkomsten hunner respective vicarien. - In 1660 deed de Regeering van Amersfoort aan de Staten verzoek om de tertien der vicarien te mogen hebben tot subsidie der predikanten aldaar, hetwelk door de Staten werd toegestaan, den 12en April 1660, die vervolgens, bij Resolutie van 15 Augustus 1666, vermeld in het Utrechtsch Placaatboek II. pag. 451, even als bij gelijkluidende resolutie voor de stad Utrecht was bepaald, den collecteur van de tertien der vicarien te Amersfoort machtigden: ‘die tertien, sedert 1660, de facto te ontvangen ende des noods daartoe te employeren 't behulp van Haar Ed. Mog. Suppoosten.’ Wijders werden daarbij door de Staten nogmaals alle possesseurs van vicarien gelast zich binnen 3 maanden aan te geven ter secretarie van Amersfoort en opgaaf te doen van de goederen der vicarie, op poene van verval van hun genot en possessie der vicariegoederen. Dit bevel werd 10 Augustus 1668 ook door de Regeering van Amersfoort weder herhaald.

De rekeningen dezer ontvangers of collecteurs der tertien zijn op het stadsarchief te Amersfoort aanwezig, van af 1660 tot 1716, en vervolgens van 1744-1767; latere ontbreken. Die van den laatsten tijd, van af 1847, berusten ter secretarie der Provincie en onder de beide Provisoren. De vicarien worden daarin bij nommers aangeduid, als: 1e, 2e enz. vicarie, doch, in de vroegere rekeningen, worden tevens de altaren vermeld, als ook de fundateurs, collators en possesseurs. De collecteur of ontvanger der tertien, die zich tusschen beide ook wel eens noemt ontvanger van het comptoir der tertien, werd benoemd door de Regeering van Amersfoort, doch na 1750 door den Stadhou-

[pagina 245]
[p. 245]

der. Hij deed zijne rekening aan Burgemeesteren en verantwoordde het derdedeel der netto inkomsten van de vicarien aan de Stad, die, even als in de overige kleine steden, de predikanten bezoldigde. Van de 5e vicarie echter werden de tertien verantwoord aan het Burger Weeshuis te Amersfoort, aan hetwelk zij nog worden uitgekeerd. In de thesauriers rekeningen te Amersfoort vindt men steeds een post als ontvangst der tertien van de vicarien vermeld. Nog ten huidigen dage komt die post steeds voor in de gemeenterekening, als ontvangst van Rijkswege: de tertien van de vicarien. Het is echter eenigszins bevreemdend dat, nu de predikanten niet meer door de Stad maar door het Rijk worden bezoldigd (sedert 1806?), desniettemin de tertien nog steeds aan de Stad zijn verbleven. De administratie te Amersfoort was, zoover uit de rekeningen der collecteurs is op te maken, ingericht op den voet als bij de vicarien ten platten lande, t.w. dat de possesseurs de goederen verhuurden en daarvan ⅓ aan den ontvanger uitkeerden; soms ook wel omgekeerd; of wel, dat er met den vicaris of met den collator een accoord was gesloten, dat hun eene vaste som per jaar zou worden uitbetaald voor de vicarie. In later tijd echter zijn de goederen van alle de vicarien geheel onder beheer van den ontvanger gekomen; thans zijn zij onder dat van den rentmeester der vicarien, die daarvan rekening doet, waarna aan de possesseurs, zoover er die nog zijn, en aan de 5 studenten hun aandeel in het batig slot wordt uitgekeerd.

Bij van Bemmel is omtrent de wijze van beheer niets te vinden. Na eene breedvoerige beschrijving van den vroegeren tijd en de opnoeming der 21 vicarien in de St. Joris kerk gefundeerd (pag. 111-116), maakt hij zich (pag. 122) van den tegenwoordigen tijd zeer kort af met de laconieke opgaaf, ‘naar het veranderen der Landsregeeringe zijn de inkomsten van het voorsz. Capittel, Vicarien en Broederschappen tot andere gebruiken aangelegd.’

[pagina 246]
[p. 246]

Het is met hem, even als bij de meeste schrijvers: over den vroegeren toestand wordt veel, over den lateren weinig, en over den toestand in den tijd toen zij schreven, dien men juist het liefst zou weten, niets gezegd.

In het hierboven reeds vermelde handschrift, Beschrijving der stad Amersfoort, treft men over de vicarien ook niets anders aan dan het volgende: ‘In 1579 werden de altaren in de St. Joris kerk afgebroken en het inkomen der vicariegoederen geprofiteerd en getrokken bij verscheydene collators, uitgenomen een derde dat men noemt de tertien, 't welk door een persoon, door de Stad daartoe genomineerd, werd ontfangen en geemployeerd tot godsdienstig gebruik. Welk gebruik, wordt niet gezegd.

In de aanteekeningen van den archivaris te Amersfoort over de vicarien en geestelijke goederen, na 1580, in Bijl. D. vermeld, die ons bereidwillig ter inzage en mededeeling zijn afgestaan, zal men echter omtrent de détails eenige mededeelingen betreffende de vicarien vinden, waarnaar wij kortheidshalve den lezer verwijzen. Zooals men daaruit zien zal, ontbrak het te Amersfoort, even als in de andere steden, geenszins aan allerlei differenten en moeielijkheden desaangaande.

Uit de rekening van den ontvanger der geben. goederen over 1669 (D. de Leeuw), Bijl. K. zal men ontwaren, dat in den post van Extraordinaris ontvangsten, fol. 173, wordt vermeld, dat door de Staten aan Gerrit van Amerongen, als collator en possesseur der vicarie, gefundeerd op St. Petri en Pauli altaar in de St. Joriskerk te AmersfoortGa naar voetnoot1), was toegestaan om al de goederen dier vicarie te mogen verkoopen, waarvan de penningen ten behoeve van den possesseur waren belegd en de brieven daarvan, overgegeven aan- en berustende onder den rendant, als ontvanger der geben. goederen.

[pagina 247]
[p. 247]

In die zelfde rekening wordt, in den post van Ontvang, op fol. 27, gewag gemaakt van de aflossing van een kapitaal van f 4000, waarmede het comptoir van de geben. goederen was bezwaard ten behoeve van Mr. Aernt van Westrenen, als patroon van de vicarie, gefundeerd in St. Joris kerk te Amersfoort.

Deze vermeldingen toonen genoegzaam aan, dat, hoezeer de inning der tertien te Amersfoort met den verderen aankleve van dien, was afgestaan aan eenen specialen ontvanger aldaar, er echter verband bleef bestaan tusschen die vicarien en het comptoir der geben. goederen, alsook, dat de Staten steeds volhielden, dat alle vicarien en de goederen daartoe behoorende nog steeds deel bleven uitmaken van dit comptoir en het tot ééne massa gebrachte fonds van pastorie-, kosterie- scholasterie-, vicarie- en capellariegoederen in de stad, steden en ten platten lande, uit welk fonds aan de predikanten, kosters en schoolmeesters ten platten lande en in de steden hunne tractementen zouden uitbetaald worden, welk fonds of comptoir was, zooals bl. 190 en volg. is aangetoond, een Rijksfonds den Staten in eigendom toekomende. Later is zulks alleen in zooverre gewijzigd, dat de betaling der predikanten en scholen geschiedde door de Steden, die dan ook de tertien in compensatie genoten. Nog stelliger blijkt dit verband uit hetgeen in de rekening van den collecteur over 1765-67, onder het hoofdstuk Extraordinaris Uytgave van kapitalen die afgelost zijn, vermeld staat, t.w. ‘Op den 2en Junij 1770, betaald aan Samuel Geysbeek, exploiteur van Hun Ed. Mogende, de somma van f 600 in voldoeninge der cooppenningen van ⅔ portien van het vicarie erff het Vliet, hiervoren gemeld, en bij Decreet verkogt, dus .. f 600.’

De begeving der vicarien, te Amersfoort, is ook steeds geweest bij de Staten, zooals blijkt uit een register der begevingen van vicarien in de stad, steden en ten platten lande door de Staten gedaan, loopende (met ontbrekende

[pagina 248]
[p. 248]

jaren) van 1630-1680, ten opschrift voerende: Memorie van de namen dergenen die vicarien hebben bezeten of nog bezitten (prov. arch. Reg. no 322, gedr. Inv. pag. 85), waarin o.a. vermeld zijn 31 begevingen in de St. Joriskerk; ééne begeving op 29 November 1632, luidende: ‘Rutger Ellens een vicarye gefundeerd in de Capelle van Onse Lieve Vrouwekerk t'Amersfoort’, - en wijders nog 3 begevingen van vicarien gefundeerd in St. Agatha klooster.

Begevingen of presentatien door den Stadhouder wegens vicarien behoorende tot het comptoir der Pieuse Zaken zijn er, zoo ver bekend, te Amersfoort nimmer gedaan (verg. bl. 178-184 en 186).

In de rekeningen van den ontvanger der tertien te Amersfoort van 1660-62 worden 22 vicarien vermeld; doch later zijn er nog 3 bijgekomen, t.w. de 23e, 24e en 25e. Alle deze vicarien waren gefundeerd in de St. Joriskerk, behalve de 17e, die in het St. Aachten klooster en de 24e, die in de kapel van de Armen de Poth waren gesticht. Men treft hier eene ongekende volledigheid aan, want niet alleen de altaren, maar ook de fundateurs en datums der fundatie en de toenmalige collators en possesseurs worden in het hoofd vermeld en verder de goederen. Van de 5e, 8e, 9e, 11e, 12e, 14e, 15e en 16e worden de opbrengsten, in 1660, voor Memorie uitgetrokken. In latere rekeningen is daarvan echter eene opbrengst vermeld, behalve alleen van de 8e, 11e, 15e en 16e, waarvan nooit iets is ontvangen, zoodat die thans worden weggelaten, waardoor het getal op 21 is ingekrompen.

De vermelding der vicarien is als volgt:

1e.Gefundeerd door Herman Bot, 8 Nov. 1374, op het altaar van St. Petrus en St. Andreas. Collator de naaste mannelijke erfgenaam van vaders en moeders zijde, bij toerbeurt (zie van Rootselaar I. pag. 377).
2e.Gefundeerd door denzelfden, 23 Maart 1390, op het altaar van St. Stephanus, St. Laurentius en Innocentius

[pagina 249]
[p. 249]

en St. Cecilia. Collator dezelfde als boven (v. Rootselaar I. pag. 261).
3e.Gefundeerd 13 Julij 1390 door Alijdis wed. Goswinus Wz. op 't altaar der H. Maagd Maria. Collator de naaste mannelijke bloedverwant van vaders zijde (v. Roots. I. p. 362).
4e.Gefundeerd anno 1461 door Jacob Henrick Gijsbert soons wijf, op het altaar van St. Jacobus, Bartholomeus en Thomas van Aquinen. Collator de naaste en oudste mannelijke bloedverwant (zie v. Rootselaar I. pag. 370).
5e.Gefundeerd op St. Martijnsavond 1476 door Rutger Jacob Gerritsz. op het altaar van St. Jacobus en Anthonius (genaamd het Bruine of zwarte Kruis). Collator de naaste manspersoon in den bloede (v. Rootselaar ib. I. p. 372).
6e.De vicarie der Calange-broeders of Calanderbroeders. Gefundeerd 21 Januari 1390 door Herman Jan Carmanszoon en Johan Carmans Woutersz., medebroeders van de H. Maagd Maria. Collators de broeders der Broederschap en de nakomelingen der fundateurs, bij tourbeurten. Vicaris, in 1660, Dirck Breecker (v. Roots. I. p. 356).
7e.Gefundeerd den 11en Mei 1407 door Theodoricus Coninck, op het altaar van St. Jan (Baptist). Collator de rechte leenvolger van den fundateur (v. Roots. I. p. 364).
8e.Gefundeerd 8 September 1420 door Reynerus Poyet Petersz. op het altaar van St. Jan (Evangelist). Collators drie aangeduide staken van de naaste familie, te zamen (v. Roots. I. p. 359).
9e.Gefundeerd 13 Juni 1397 door Hermanus Snijder, op het altaar van St. Nicolaas. Collator de oudste mannelijke nazaat van den fundateur (v. Roots. I. p. 378).
10e.Gefundeerd op St. Valentijnsdag 1436 door de Schipluy ofte Broeders van der Bolijn op het Schipluyden altaar (St. Nicolaas?) (v. Roots. I. p. 401).
11e.Gefundeerd 1 Sept. 1475 door Herman Bot Andriesz. en Bartha, wed. Lambert Pijl, op St. Andreas en

[pagina 250]
[p. 250]

Agnes altaar. Collator de rechte leenvolger van Herman Bot (v. Roots. I. p. 398).
12e.Gefundeerd Ao 1452 door Peter van Hamertvelt, op het altaar van St. Petrus en Jacobus en St. Margaretha. Collator de oudste en naaste uit zijnen bloede (v. Rootselaar I. pag. 369).
13e.Gefundeerd door Hendrik van Rijn Ao 1447, op het altaar van St. Petrus en Ste Barbara. Collator de Prior van het klooster der Regulieren in de Birkt bij Amersfoort, - de Rector van St. Agatha klooster (te Amersfoort) en de naaste bloedverwant van vaders zijde (v. Rootselaar I. pag. 383).
14e.Gefundeerd op Pontiaansavond 1448, door Alijd Both, op het altaar van St. Johannes en Andreas benevens Ste Barbara, Catharina enz. - Collators....?. (v. Roots. I. p. 385).
15e.Gefundeerd op St. Victors avond 1550, door Jan Pijl en Ermgard Harmen van Ringen, op St. Pieter en St. St. Jans altaar, in de kapel van Onze Lieve Vrouwe vóór de oxale.
16e.Gefundeerd den 25en October 1552, door Barth Outger en zijne vrouw Margriet, op het altaar van de H. Drie Koningen, St. Cornel enz. Collators de 3 oudste en naaste magen (manspersonen) van de beide fundateurs (v. Roots. I. p. 402).
17e.Gefundeerd 3 maart 1517, door Jan Brand van de Wetering, in de capel van het St. Aagten klooster te Amersfoort. Collator de twee naaste mannelijke afstammelingen van den fundateur en de pater van St. Aagthen convent met den prior in de Birc (v. Roots. II. p. 188).
18e.Gefundeerd door Alijd Bot, Hermans dochter, doch later verbeterd: door Christina, dochter van Willem Bosch, 18 September 1533. Deze vicarie was gesticht op een altaar in het noordelijk deel van de St. Joriskerk, gewijd aan St. Peter, St. Jan, enz. - Collator de twee naaste bloedver-

[pagina 251]
[p. 251]

wanten van de fundatrice (gaande in gelijken graad de oudste en naaste vóór jongeren en mannen vóór vrouwen) - en de overste Burgemeester van Amersfoort in der tijd.
19e.Gefundeerd 1 Febr. 1445, door Lysbeth van Donckeler op het altaar van St. Walburgis etc. Collators de 4 naaste magen van den zoon der fundatrice, nam. 2 van vaders en 2 van moeders zijde (v. Roots. I. p. 366).
20e.Gefundeerd 16 April 1515 (of 1516?) door Lubbert Jansse Pothof, op het altaar van Onze Lieve Vrouwe in de Zonne. Collator de oudste leenvolger van den fundateur (v. Roots. I. p. 375).
21e.Gefundeerd op St. Clemensdag 1464 door Cornelis Everardus en zijne vrouw Margriet Stiers, op St. Peters en St. Mattheus enz. altaar (genaamd Ysbrand Paeuwen altaar). Collator de naaste rechte leenvolger van een der beide fundateurs, bij tourbeurten (v. Roots. I. p. 392).
22e.Gefundeerd 21 Maart 1466 door Jacob Fetel en zijne vrouw Rijckland, op het H. Sacraments altaar (genaamd de Raadmis-vicarye). Collators de naaste erfgenaam, manspersoon, en rechte leenhouder der beide fundateurs, op de wijze bij den fundatiebrief breeder omschreven (v. Roots. I. p. 380).
23e.Gefundeerd, vóór 1484, door Wendelmoet Schuurman op het altaar van St. Petrus en St. Paulus (genaamd de Schoermans-vicarie. Collator ....? (v. Roots. I. p. 399).
24e.Gefundeerd 31 Dec. 1535 door Geurt Vlug Geurtsz. in de kapel van de Armen de Poth te Amersfoort. Collators: de Pothbroeders 2 stemmen en de 2 naaste magen van den fundateur (v. Roots. II. Register p. XI noot).
25e.Gefundeerd in 1495 door Alijd Kairmans en Griet Willas op het altaar der H. Drievuldigheid, gen. het altaar der Weduwen. Collators .....? (v. Roots. I. p. 403; v. Bemmel I. p. 116, no XXI).

Van alle deze vicarien zijn de stichtingsbrieven opgenomen in het gemelde Prothocolboek van het Kapittel,

[pagina 252]
[p. 252]

van 1471-1503, op het stadsarchief te Amersfoort aanwezig, op de folio's bij v. Rootselaar t.a. pl. aangeduid.

Deze vicarien zijn vroeger steeds begeven door de Staten, op voordracht der collators, somtijds ook wel op presentatie der Regeering van de stad (zie Bijl. D.), waarschijnlijk wegens vicarien, waarvan de collators waren uitgestorven, of die, om de eene of andere thans onbekende reden, niet meer in aanmerking werden genomen. Zij worden thans door den Koning begeven, voor zoo ver er geen collators meer zijn, zonder eenige voorafgaande presentatie. Het getal dezer zoogen. vrije vicarien is successievelijk aangegroeid tot 15. Thans zijn er nog slechts zes overgebleven, waarvan de begeving door den Koning geschiedt op voordracht van den collator: de 1e, 2e, 4e, 12e, 13e en 18e vicarie zijn hierboven vermeld. De 1e en 2e vicarie, beide gefundeerd door Herman Bot, zijn sedert eenige jaren vacant gebleven, doordien zich geen collator heeft aangemeld tot presentatie van een possesseur, en de Koning, voor alsnog, geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om alsnu, buiten den collator om, iemand te benoemen tot possesseur.

Volgens de tegenwoordige regeling echter zijn er, behalve den Rentmeester der vicarien, ook twee Provisoren, van welke de Burgemeester thans met den collator der niet vrije vicarien de presentatie van een possesseur aan den Koning indient. Deze benoeming van 2 Provisoren, zijnde de Burgemeester en de jongste Wethouder, is, ongeveer 5 jaren geleden, ingevoerd, om reden de opbrengst der 16 vrije vicarien thans strekt (na aftrek der tertien) ten bate van 5 studenten, begiftigd met beurzen voor hunne studien, welke door den Minister van Binn. Zaken, namens den Koning, worden begeven, zoodat men daarom meende aanleiding te hebben om art. 4 van zeker Kon. Besluit van 15 Februarij 1843 no ... (Bijv. Staatsbl. XXX. 117) toe te passen, waarbij was bepaald ‘dat, ter gedeeltelijke vervan-

[pagina 253]
[p. 253]

ging der beurzen, aan ieder der Hoogescholen voor een gedeelte en op zoodanige wijze als nader zou worden bepaald, zouden worden toegevoegd en verbonden de inkomsten der vicarien en beneficia ad studia, welke ter Onzer begeving staan.’ Zie hierover en over de onderhandeling deswege door de Regeering met de Synode gevoerd, uitvoeriger bij Koker, Geschiedenis der vicarien, pag. 115. Het beheer en bestuur over de goederen van de 21 vicarien is thans ingericht en gesehoeid op de leest van het Kon. Besl. van 2 Dec. 1822 Staatsbl. no 49, over het beheer der goederen, behoorende aan stichtingen der beurzen of van kollegien, niettegenstaande die goederen, onses erachtens, slechts gedeeltelijk kunnen gerangschikt worden onder de stichtingen, die, wel niet primitief tot beurzen waren bestemd, maar facto door de Regeering thans die bestemming hebben bekomen, t.w. voor zoover betreft de goederen der 15 zoogen. vrije vicarien, die strekken ad studia. De overige zes vicarien hebben zoodanige bestemming tot nu toe nog niet, en hebben daarom niets gemeen met beurzen tot studien, daar de possesseurs (in strijd met de oorspronkelijke bepaling) niets anders te doen hebben dan de ⅔ der zuivere inkomsten te ontvangen en op te steken, even als tijdens de Republiek de overige vicarissen in de prov. Utrecht. Later is de begeving, waarschijnlijk om die reden, door het Rijk gestaakt geworden.Ga naar voetnoot1)

Wat de Regeering bewogen heeft om alleen te Amersfoort daarmede voort te gaan, is niet wel te bevroeden, daar men op de tegenwoordige possesseurs van vicarien, even als ook reeds in de beide vorige eeuwen, gerustelijk kan toepassen, wat de Gedeputeerden uit de Staten reeds in 1580 van de toenmalige getuigden, daar ze hen noemden ‘een deel leechgangers, die noch tot goidtsdienst noch tot werelt ofte republicque nut en sijn’ - er bijvoegende, dat het veel beter en nutter was om, in plaats van de gees-

[pagina 254]
[p. 254]

telijke goederen te doen strekken om daaruit dergelijke personen te onderhouden, die opbrengsten te bezigen: ‘tot godtfruchtige diensten, daer deur goidtsdienst gevordert ende goede luyden kynderen ter schole ende tot studeren gehouden moegen werden, om in tijden ende wijlen bequaem te moegen wesen met deen of dander maniere die republicque te dienen off die Landen eenichsins anders nut oft profyt te doen’, zie bl. 122. Het lag echter niet aan de bepalingen op de vicarien, want bij art. 43 der Instructie voor de Gedeputeerden uit de Staten voor de geestelijke goederen, van 10 Augustus 1580 (Bijl. 8), was uitdrukkelijk bepaald, dat de collators alleen konden voordragen en de Staten alleen mochten benoemen tot vicarissen, personen die bekwaam waren om te studeeren, en dat de vicarissen ook alleen zoolang zij in studio waren, de vicarie konden genieten. Doch niemand stoorde zich aan deze bepaling, en de Staten namen maar alles aan wat de collators goedvonden hun te presenteeren, tot zelfs vrouwen en zuigelingen. De tegenwoordige Regeering schijnt er zich ook niet aan te storen.

Dit fonds, stichting, administratie of hoe men het ook noemen wil, der vicarien van St. Joris te Amersfoort, bestaat dus eigenlijk uit tweeslachtige bestanddeelen: 1o uit 15 gemortificeerde vicarien, waarvan de goederen thans door het daartoe bevoegde staatsgezag zijn bestemd tot beurzen voor studeerenden, en 2o uit 6 nog bestaande vicarien, juris patronatns laïcalis, van welke de Staat het daaraan verbonden collatorschap handhaaft, als van ouds, doch met eenige wijziging, door toevoeging van een vreemd element van provisoren in dit collatierecht.

Beide bestanddeelen zijn echter, wat de goederen betreft, behoorlijk gescheiden, in dier voege dat de kapitalen op het Grootboek staan, ten name der afzonderlijke vicarien en evenzoo de onroerende goederen kadastraal staan ten name hunner respectieve vicarien. Van ieder

[pagina 255]
[p. 255]

dezer vicarien worden, ook thans nog, de inkomsten en uitgaven afzonderlijk vermeld, even als vroeger ook plaats vond. Omtrent die vroegere administratie merken wij nog op, dat in de 1e rekening van den collecteur, over 1660-2, meest vaste goederen en grondrenten voorkomen, doch in latere rekeningen ook van verkochte landerijen gewag gemaakt wordt, waarvan de koopprijs belegd was, meestal in obligatien op de Provincie of bij de Armen Noodhulp en andere debiteuren, waarvan de renten dan alleen voor die vicarie onder de inkomsten voorkomen.

Onder de uitgaven worden, na vermelding der verponding en verdere lasten der goederen van iedere afzonderlijke vicarie, in rekening gebracht de algemeene uitgaven van tractement van den collecteur, het doen en opnemen der rekening, enz., en verder de renten van de kapitalen genegotieerd ten laste van de tertien, bij de Armen Noodhulp enz. In 1765 bedroeg zulks f 600 geleend kapitaal. Ook leende dit comptoir der tertien tijdelijk wel eens geld bij de afzonderlijke vicarien, tegen eene bepaalde rente. In het algemeen was het te Amersfoort, even als met de comptoiren der Staten: de eene rentmeester of ontvanger leende bij den anderen of gaf aan een der anderen. Zoo vindt men in de rekening over 1765-7 een buitengewonen post van overstorting van gelden door den collecteur der tertien op het comptoir van het trekpad, luidende: ‘Extraordinaris Uitgaaf van subsidie bij de Heeren Regeerders, ten laste van het comptoir van de Tertien geslagen.’

‘Betaald aan den Heer E.J. Montauban de somme van f 1000 tot subsidie van Z.E. comptoir als Cameraar van het Trekpad met den aankleve van dien, volgens ordonnantie van den Raad in dato 1 Februarij 1768 f 1000-’-’.’

Het batig of nadeelig slot der rekening van de Tertien werd overgebracht onder de ontvangsten of uitgaven van de volgende rekening, die steeds om de 3 jaren werd gedaan en meestal sloot met een overschot.

[pagina 256]
[p. 256]

Onder de algemeene uitgaven treft men, in den aanvang, steeds eenen post aan voor tractementen van twee der predikanten; later eene uitgaaf voor een proponent te Amersfoort en, ten laatste, betalingen aan weduwen van predikanten te Amersfoort. Bovendien werd een der vicarien een tijd lang aan een der predikanten gegeven.

Wat er na 1767 met deze vicarien gebeurd is, ligt in het duistere, daar de rekeningen ontbreken. Evenzoo is het vreemd dat er zoovele vicarien sedert dien tijd zijn uitgestorven of opgeruimd.

Vicarien te Wijk bij Duurstede.

In de Capittelkerk te Wijk bij Duurstede, gewijd aan St. Jan Baptist, was een Capittel, dat ook na de Reformatie is blijven bestaan, bestaande uit een Deken en 10 CannunnikenGa naar voetnoot1), en tot in 1810 heeft voortgeduurd, ten minste finantieel, daar het in de na te melden rekening van den rentmeester der geben. goederen te Wijk b. Duurst. over 1810 nog voorkomt als betaald hebbende f 297.- gewone jaarlijksche contributie aan dien rentmeester.

In de latere, van 1819, is deze post verdwenen. In hoever dit Capittel al dan niet administratie heeft gehad over de vicarien en vicariegoederen, is onzeker; maar het is ook na de Reformatie nog (honoris causa of om eenige andere reden) in zekere relatie blijven staan tot de possesseurs der vicarien. Zie Bijl. G.

Op het stadsarchief te Wijk b.D. is aanwezig een Manuaal of Blafferd tot opschrift voerende: Staet van 't Comptoir der gebeneficieerde goederen tot Wijck, opgemaakt op 't einde der 16e eeuw.

[pagina 257]
[p. 257]

Verder zijn er aanwezig rekeningen van kerkmeesters aldaar, waarvan de oudste is van Gerrit van den Robbaert, loopende van St. Victoris 1583/4, tot behoef van de kerkendienaers der stadt Wijck tot Duerstede. Deze schijnt, als kerkmeester der kerk, ook wel in eenige relatie tot het Capittel gestaan te hebben.

In deze rekening worden ook de vicarien vermeld en opgenomen, met de inkomsten van ieder derzelve, en vervolgens de uitgaven aan de predikanten, enz. Het beheer der kerkmeesters over de vicarien heeft voortgeduurd tot 1606, toen het is overgegaan op eenen Rentmeester der gebeneficieerde goederen, die alleen de vicarien en verdere gebeneficieerde goederen aldaar in administratie had en de tertien der vicarien ontving. - Van dien tijd af vindt men dan ook in de rekeningen der kerkmeesters geen gewag meer gemaakt van de vicarien en vicariegoederen, doch daarentegen ook niet van de betaling der tractementen aan de predikanten en kosters, die nu in de rekeningen van den voornoemden rentmeester voorkomen.

Deze Rentmeester ontving nu de tertien van de possesseurs der vicarien, die vroeger slechts een zeker vast bedrag of zoogen. quotisatie betaalden, dat door de Staten was geregeld. De administratie der rentmeesters van de gebeneficieerde goederen te Wijk b.D. heeft voortgeduurd tot in 1820, toen het overschot der vicariegoederen weder is gekomen onder beheer en bestuur van kerkmeesteren en later van kerkvoogden, krachtens zeker Kon. Besluit van 14 Maart 1823 no 95, houdende: Reglement op de administratie der kerkelijke fondsen, enz. in de Prov. Utrecht, waarbij de Kerkvoogden der Hervormde Gemeente te Wijk b.D. bevoegd zijn verklaard, de functiën van den vroegeren ontvanger der geben. goederen aldaar, uit te oefenenGa naar voetnoot1), ten gevolge waarvan zij,

[pagina 258]
[p. 258]

ook thans nog, als zoodanig die inkomsten, zoover die nog bestaan, beheeren en verantwoorden, doch vermengd met de kerkgoederep.

De rekeningen der vroegere kerkmeesters van 1583-1701, zijn aanwezig op het stadsarchief, en de latere, van af 1701 tot op den tegenwoordigen tijd, in het kerkarchief der Hervormde Gemeente. Die van de rentmeesters der geben. goederen te Wijk b.D. zijn, van af 1605-1700, aanwezig op het stadsarchief, en van 1701-1819, zijnde de laatste, in het voormeld kerkelijk archief.

De kerkmeesters, vroeger ook belast met de administratie der vicarien, deden rekening en verantwoording aan den Magistraat dier stad. Evenzoo de latere rentmeester der geben. goederen, die echter later, in het begin dezer eeuw (immers in 1810 reeds), zijne rekening deed aan de Gecommitteerden tot de finantieële belangen der Hervormde Gemeente te Wijk b.D. In 1824, of misschien reeds vroeger, werd rekening gedaan aan de Kerkvoogden en Notabelen aldaar, als vervangende de gemelde Gecommitteerden.

Men is alzoo in staat te kunnen nagaan, hoe het met de vicarien te Wijk bij Duurstede is gegaan van af de Reformatie tot nu toe, ten minste als men inzage kan verkrijgen van het archief der kerkvoogdij, die ons met de meeste bereidvaardigheid welwillend verleend is.

Dit noopt ons bij deze vicariegoederen eenigszins uitvoeriger stil te staan, omdat men daaruit kan zien, hoe de vicarien, vooral in deze eeuw, in eenen zeer gecompliceerden toestand zijn geraakt, waarin nauwelijks een draad te vinden is.

[pagina 259]
[p. 259]

Men moet daaruit echter nog niet afleiden, dat het in de andere steden ongeveer evenzoo is toegegaan, want iedere stad in de Provincie Utrecht heeft hare eigene vicarie-geschiedenis.

In de eerste plaats alzoo: Welke vicarien zijn er te Wijk b.D. geweest en welke goederen of inkomsten waren daaraan verbonden?

Het getal der vicarien bedroeg, volgens de gemelde rekening van 1583/4 van den kerkmeester van den Robbaert, zeventien. Daar die rekening zeer beknopt is, deelen wij die liefst in haar geheel mede, met de opmerking, dat de sommen, daarin vermeld, zijn het bedrag, dat de possesseurs der vicarien toen aan de kerkmeesters moesten afstaan van hunne inkomsten der vicarien, als bijdrage tot betaling van het tractement van den predikant, den koster, en den rector der school, zijnde de zoogenaamde Quotisatie.

Rekening, bewijs en reliqua van Gerrit van den Robbaert tot behoef van de kerkendienaers der stadt Wijck tot Duerstede van deszelfs beheer tot het jaer beginnende St. Victoris (15)83 tot Victoris (15)84.

Elk capitularis, 10 in getal, betaalt f 150.- sls geprivilegeerde penningen.

Insgelijks de clooster jonkvrouwen en conventualen voor een geheel jaar, van halfjaar tot halfjaar April en October, f 125-.

Ontvangen van Johan van Oostrum van wege voorzegde convent, dertig 't halve gulden en uit 't convent 36 't halve gulden, makende te zamen f 65-

Ontvangen van de vicarien tot Wijk bij Duurstede:

Drie vicarien gefundeert bij Bisschop David [van Bourgondien], tot elck staande drie missen ter weeke, daer voor elck plach the betalen jaerlicx 21 gulden, waarvan de eerste

[pagina 260]
[p. 260]

gepossesseert werd bij Mr. Lambrecht van der Burcht, deecken St. Marien te Utrecht, jaarlijks
f 20-’-

ende van Anthonie van Vulpen inte Wijckersloot
f 15-’-

van Heynderik van Oldenbroek
f 5-’-

de tweede, bij Peter Coell, conchierge te Brussel, om zijn Prior, daer d'administratie van heeft Aert van der Sande en jaerlijks betaelt wert bij Gerrit Bieser den oude, in die Wijckersloot
f 20-’-

de derde bij Mr. Pieter Holaert
f 10-’-

De vicarie van St. Petri et Elisabeth, gefundeert bij Vorsselaar, op drie missen ter weeke
f 21-’-

gepossideert bij den Thesaurier Amerongen, jaarlijks
f 15-

betalende door handen van Willem Gerrit Schouten tot Cothen.

Die vicarie van St. Thomas en Matthiae, 3 misse ter weeke, waarvan de collatie competeert aen Joffr. van Wijck zaliger te Utrecht, of erfgen.; gepossideert bij de zoon van Anna van Noirtet, jaarl
f 10-

die jaarlijks betaeld wordt bij Pieter Gerrits.

Die vicarie van 't Heylig Cruys in 't Choor, een misse ter week
f 7-’-’

gepossideert bij Mr. Johan van Weede, Domheer, - door handen van Jacob Cornelis Heyndricks in den Overdijck
f 6-’-’

Die vicarie van 't Gasthuis, van 1 misse 's weeks
f 11-’-’

gepossideert bij Mr. Heyndriks Pieck, Canunnick St. Marien t' Utrecht jaarlijks
f 10-’-’

betalende deur Jacob Voerdijck.

De vicarie van 't Heylig Cruys op St. Anthonis Capell buiten de stadsveste, een misse ter week, gepossideert bij den Decan Rataller
f 5-’-’

De vicarie van St. Jan, Evangelist, 3 misse ter week, gepossideerd bij Mr. Berend Uyteneng
f 5-’-’

De vicarie van den heer Johan van Garderen, waarvan collatoren zijn: Deken, Burgemeester en Fabrique, ....

[pagina 261]
[p. 261]

misse ter week, gepossideerd bij Mr. Willem Uyteneng
f 5-’-’

De vicarie van Mariae Magdalenae en St. Barbara, gefundeerd bij die van Driebergen, 3 misse ter week, waar van die zoon van heer Mr. Johan van Oostrum possesseur van is
f 5-’-’

De vicarie van St. Barbara, waervan de collatie competeert den Deken en Capittel, - daarvan Christiaan van Coell possesseur is; - voor als nog ongequoteerd ......

De vicarie van St. Johannis Baptistae, wiens collatie competeert den Deken en Burgemeester, daar ook de voorn. Christiaan van Coell possesseur van is; - zoo als voren.

De vicarie van St. Catharina, waarvan die van Wijk ende Zijll zijn collateurs en die van Zijll haar recht hebben gegeven die broederschappen, en wert gepossideerd door den heer Claes van Cothen; - zoo als voren ......

De vicarie van Onsen Vrouwen Gild, als 3 missen ter week, die, also de ontfang van deze gelden alhier geappliqueerd is int geheel, - ergo hier .... nyet.

De vicarie van Onse Vrouwen in den druyff, van .. misse ter weeke, - waarvan de possesseur ende collateur van Reede.

De vicarie Sti Antonii, waarvan die van Wijck en die van Eck, bij gebeurten, collateur van zijn ende possesseur nu van is de Cock van Culenborch.Ga naar voetnoot1)

Uitgaaf.

Betaalt Niclaas Jansz. Vershoeyt, leeraar des woords, volgens 't accoort en overcompst, tusschen hem en de regeerders gemaakt, jaarlijks voer zijn gagie f 300 car. guldens en nog f 25 voor zijn huishuur, te betalen van halfjaar tot halfjaar.

[pagina 262]
[p. 262]

Mr. Gijsbert van Schayck, canunnick, als gewesen zijnde rector deser schole, laatste pensie zijner gagie verschenen St. Crispiani (15)84
f 37-10-’

Knijff de ondermeester, van gelijke een halfjaar
f 5-’-’

Mr. Augustinus van Heeckeren, tegenwoordig rector van ¼ jaars
f 18-15-’

 

In de 1e rekening van den Ontvanger der geben. goederen Floris van Weede, van 1586/8 (wel te onderscheiden van dezen Wijkschen ontvanger der geb. goederen), die getrokken was uit den vroeger reeds vermelden Inventaris van de gheestelijke goederen in den (cleynen) steden ende ten platten lande van Utrecht, van 1583, op het prov. archief aanwezig, worden slechts 8 vicarien vermeld, t.w.:

(fol. 172v). Vicarie van St. Maria Magdelene, gedoteert op St. Josephs altaar; possesseur onbekent.

(Goederen).

4 mergen op de Oude Wetering binnen Wijk, strekkende van den ouden Rhijn tot aan den Trecht, enz.

4½ mergen gelegen op 't Langslach onder Wijck, strekkende van de Trecht tot aan de Vogelpoelsche weg, enz.

Een akker lands onder Wijck, strekkende van den Middenweg tot over den Bandijck in de Wijckerweerdsche slooten, enz.

De halfscheydinge van 4½ mergen lands gelegen gemeendervoor met het Gasthuis van Wijck, in de Nederleechmaet, van Wijckerslootschen weg tot in de Oudeweteringe.

Een jaerlijksche rente van 42 stuivers, gaende uit de huysinge op den hoek van de Veldpoort, toebehoorende Claes Delgisse, verschijnende jaerlijcx May.

Alle welcke goeden tsament jaerlicx verhuert sijn geweest voor die somme van 65 keysers guldens. Ende al is die huyre geexpireert, en is geen apparentie dat het meer gelden sal: daerom wordt genomen voor gecontinueert.

[pagina 263]
[p. 263]

Aengaende die fundatie heeft voorn. Johan van Oostrum verclaert dselve, en mits zeecker proces eertijts ter cause van dese vicarie verresen, vermist te sijn. Ende heeft in plaetse van dyen geexhibeert sekere Sen̄ie (sententie) voor den Officiael van Oudemunster op deselve vicarie geobtineert voor den heer Alphert van Oostrum, laeste possesseur.

(fol. 173v). Vicarie van Vorsselair, vroeger possesseur Johan Taets van Amerongen, Canonik en Thesaurier van St. Marie te Utrecht, overleden October 1589.

(Goederen).

10 mergen onder Cothen, over de Santbrugge, strekkende van de hooftwetering tot in den Rhijn; huurder Willem Gerrits van der Meer voor 33 car. gulden 's jaars.

(fol. 174). Vicarie St. Crucis altaar, possesseur Mr. Jan van Wee, Domproost, later Mr. Henrick van Heeckeren - Collator de Stadhouder den Grave van Meurs, volgens sekere apostille op den rekweste gestelt den 17 Martii 1586.

(Goederen).

24 mergen lands gelegen bij Wijck aan den dijk, waarvan de helft toebehoort aan de volgende vicarie; verhuurd voor
f 110.

(fol. 174). Vicarie Ste Elisabeth altaar; possesseur heer Henrick Pieck - Collator de Stadhouder in der tijd van den lande van Utrecht.

(Goederen).

De helft in 24 mergen land voorsz., verhuurd als boven.

Een huis aan de markt te Wijck, geldt f 12 per jaar aan huur.

(fol. 174v). Vicarie op St. Thomas altaar, possesseur Lodewijck van Oort.

(Goederen).

⅙ in het veer te Wijck, jaarlijks f 11; pachter Cornelis Aerts; waarvan afgaan de onkosten, alle jaer bedragende over de f 4.

[pagina 264]
[p. 264]

3 mergen op den Hoorn, 't einde aan het overpad, mitsgaders 1 mergen nabij de windmolen, strekkende na St. Anthonie's capel; verhuurd voor f 44 's jaars.

Hiervoor gekort jaerlicx het dubbel oudtschiltgelt.

Uit een boomgaard toebehoorende aan Aert Peterse, gelegen aan de steenstraat, jaarlicx een oudschilt, facit
f 2-2-’

Item gelijck oudtscilt gaende uyt den acker, eertijts bogaert, toebehoorende Jan Aerts Schyulenborch, dus
f 2-2-,

Uit den bogaert van Jan Mierloo jaarlijks
f 5-’-’

Vicarie van St. Agathen altaar, possesseur Lambertus van der Burch, Deken van St. Marie.

 

(Goederen).

Een huis te Wijck, verhuurd voor jaarlijks
f 4-10-’

De helft van 9 mergen, gelegen aan den Wijckersloot, verhuurd per jaar voor
f 84-’-’

De helft van 5 mergen, gelegen als boven, verhuurd voor
f 40-’-’

De helft van 4½ mergen, gelegen op den Hoorn bij Wijck, verhuurd voor jaarlijks
f 40-’-’

De helft van 9 mergen, gelegen aan de Wijckersloot, verhuurd per jaar voor
f 84-’-’

(fol. 176v). Vicarie gefundeert bij Bisschop David (van Bourgondie), possesseur Mr. Peter van Slaert, later Delgis Dirck van Zuylen van Natewisch zoon.

 

(Goederen).

Uitgangen uit de volgende huizen van

Hendrik Willems Schoenmaker, huis in Peperstraat, jaarlijks
f 5-5-’

Cornelis Jansse Vos, huis in Peperstraat, jaarlijks
f 2-4-’

Joost van Riebeck, huis in Peperstraat, jaarlijks
f 1-13-’

[pagina 265]
[p. 265]

Hendrik van Diepenbroek uit een huis in de Peperstraat, jaarl
f 4-4-’

Adriaan Willems van Stockum uit een huis in de Vorderstraat, jaarl
f ’-16-’

Lambert Verschuer uit een huis in de Vorderstraat, jaarlijks.
f 1-8-’

Jacob van Bijler uit een huis in de Vorderstraat, jaarl.
f 1-1-’

Cornelis van Leeuwen uit een huis in de Vorderstraat, jaarlijks
f 3-17-’

Jan Thoen wagenman uit een huis in de Vorderstraat, jaarlijks
f 2-16-’

Jannigje van Cleeff uit een huis in de Vorderstraat, jaarlijks
f 3-3-’

Alardt Jans Kruyff uit een huis in de Vorderstraat, jaarlijks
f 1-15-’

Thomas Dirks, schoenmaker, uit een huis in de Vorderstraat, jaarlijks
f ’-16-’

Cornelis Willems van Stockum uit een huis in de Vorderstraat
f 1-10-8

Dirkje Cas uit een huis in de Muntstraat, jaarlijks
f 1-5-8

Adriaan Wouters Trip uit een huis in de Achterstraat, jaarlijks
f 2-’-’

Melchior van Bemmel uit een huis bij de Hoenderpoort, jaarlijks
f 1-8-’

Een oud en vervallen huis in de Muntstraat nihil.

(Lasten.)

Een rente f 3-14-8, te betalen aan het Capittel van Wijck.

Item geeft noch den possesseur jaerlicx van dese voors. incompst, tot onderhoudinge van den predikant deur ordonnantie van de Staten de somme van achtien guldens.

(fol. 178v). Vicarie aan de afgebroken Capelle bij Wijck, possesseur Hendrick Rataller, Deken tot Wijck.

[pagina 266]
[p. 266]

(Goederen).

4 mergen lands gelegen onder Wijck, verhuurd per jaar voor
f 28-’-’

Cornelis Cruyff, huurder van ....?

Van welcke voors. Vicarye, gelegen binnen der voorsz. stede van Wijck, dese rendant (d.i. Floris van Weede) tijde deser rekeninge niet heeft connen ontfangen, deur dien mijn E. heeren Staten doen ter tijt alsnoch geen sekere resolutie genomen en hadden, wat ende hoeveel men uytte voorss. Vicarye aen hem Rendant soude betalen, mitsgaders deur faulte van debitis, die hem seer laet verleent is geweest, ende noch laeter ter executie is geleyt, deur verscheyden obstaculen, hier te lang te verhaelen.

 

Zoo als bl. 182 gezegd is, had de Stadhouder o.a. ook de begeving van 5 vicarien te Wijk b.D., behoorende tot het comptoir der Pieuse Zaken.

In het vroeger reeds vermelde Register E. no 524 voorl. van het stadsarchief te Utrecht, zijnde een Manuaal of Blafferd der beneficien staande ter begeving van den Stadhouder, opgemaakt in of na 1683 (zie bl. 182), worden die vicarien aldus beschreven:

(fol. 44). Vicaryen van de darde Classis, behorende tot de Capittule van St. Jan Baptist tot Wijck bij Duurstede.

Vijff Vicaryen als:

1. Johan van Duiren possesseur van een vicarye, gefondeert op Bisschop David van Bourgondien, waertoe behoren:

⅓ part van f 8315, staande tot laste van dese Provintie op 't Comptoir van de Generale Middelen.

Een rente tot laste van de stad Wijck op 't Comptoir van de Cameraer van f 20-16-’ jaarlijcx.

⅓ part van een erfpacht van f 32 jaarlijckx, gaende uyt 4 mergen lands gelegen op de Horn onder Wijck ende daervan besitterse is de wede van Gerrit Isbrandie.

[pagina 267]
[p. 267]

De helft van een rent van f 400 capitael, die mede beleyd sijn op 't Comptoir van de Generale Middelen.

2. Fredrik Hendrik van Reede tot Drakestijn, possesseur van een Vicarye, gefondeert in Bisschop David van Bourgondien, bij acte van Sijne Hoogheyd, de date 2 April 1681, voor den tijd van ses agtereenvolgende jaren, waertoe behoren:

⅓ part in de voorsz
f 8315-15-’ op 't Comptoir van 't Land.

Een jaarlijcx rente van f 20-16-’ op de stad Wijck.

⅓ part van den voorsz. Erfpagt.

De helft van de Renten van f 400 capitael beleyd ten Comptoire van de Generale Middelen.

3. Maurits Schagen jongste possesseur, naar desselfs dood vacant gebleven, gefondeert bij Bisschop David van Bourgondien, waeraen behooren:

Een rente van f 20-16-’ op 't Comptoir van de Cameraer der stad Wijck.

Eenige klijne rentjens uyt verscheyde huysen binnen Wijck.

4. Jeremias Thiens, possesseur van een vicarye, genaemt van 't huys ende int Gasthuis bij acte sijne Hoogheyd, de date 18 Januarij 1682, waertoe behooren:

Een hofstede met 20 mergen lands, leggende onder de vrijheyd van Wijck, op Leuterveld, daervan pachter is Hubert van Schaik.

Een rente van f 200-’-’ capitaal ten laste van de stad Wijck opt Comptoir van de Cameraer, ende verscheynd jaarl. op den 1en Augustus.

(zie over deze vicarie bl. 185 a).

5. Johan van de Velde, possesseur van een vicarye toegenaemt van Gillis de Bruyn ende gefondeert ...... Waer aen behoren:

1½ mergen lands gelegen in de vrijheid van Wijck, aen de Leege maet ende gebruyckt bij Cornelis van Uyendijck.

[pagina 268]
[p. 268]

Op het Comptoir van de Generale Middelen deser Provintie, een capitael van f 2684-4-6.

Noch op hetselve comptoir f 482-8-9.

 

In de gemelde rekening van Gerrit van den Robbaert, over 1583/4 worden, als gezegd, slechts vaste bedragen of zoogen Quotisatien vermeld als ontvangen van de possesseurs der respectieve vicarien, die door hen, of namens hen door hunne gemachtigden, werden uitbetaald aan den kerkmeester.

In de latere rekeningen van ontvang en uitgaaf van goederen geordonneert ten behoeve van predikant en schoolmeester van 1603/4 en van 1604/5, worden door den toenmaligen Ontvanger even eens slechts Quotisatien als ontvangst vermeld; doch later zijn deze quotisatien vervangen door tertien, die de possesseurs der diverse vicarien van de inkomsten hunner respectieve vicarien uitbetaalden aan eenen Ontvanger, die toen den titel van Rentmeester der gebeneficieerde goederen te Wijk b.D. voerde. De rekening was toen anders ingericht, zooals blijkt uit die over 1702/3.

Rekeninge, bewijs en reliqua van alsulcken ontvang en wtgifte als Johan Abram Coll, Rentmeester van de gebeneficieerde goederen tot Wijck, gehadt en gedaen heeft van paesschen 1702 tot paesschen 1703.

De verkorte inhoud dezer rekening is als volgt:

Ontfang.

Ontfangen op 't comptoir der generale middelen tot Utrecht het darde part van de renten van een kapitael van f 8315-15-6, geprocedeert uyt de verkochte goederen van Bisschop David van Bourgondien, gelegen aan

[pagina 269]
[p. 269]

de Wijckersloot, verschenen den 12en Junij 1702, beloopende f 130-11-10, doch vermits reductie a 4 pCt, maar ontvangen f 96-19-14, nog bij nader cortinge maer ontvangen f 90-1-4 en nog bij nader cortinge maer ontvangen f 83-2-’, nu nog bij nadere cortinge
f 69-5-8.

Nog ontvangen opt voirz. comptoir het ⅓ part van de renten van twee capitaelen van f 3795-’-’ geprocedeert uyt de vercogte goederen van Bisschop Davidt, die den vicaris Dix bezeten heeft, verschenen den 6en Martii 1703, vermits reductie is ontfangen f 39-7-8 en nogh bij nader reductie f 33-15-’, nog bij nader reductie
f 31-21-8.

Nogh ontfangen op 't zelve comptoir het darde part van de renten van f 400 capitael, geprocedeert uit de verkogte goederen van de voorz. vicarie; versch. den 25en Mey 1703, vermits reductie enz.
f 10-8-8.

Het comptoir van 't anderdeel- van de generale middelen een darde part van een jaer rente van f 400 capitael; doch alsoo dese post tot nogh toe niet is uitgevonden dient voor
Memorie.

Van Gerrit Isbrant een jaar erfpacht uit het land op de Horn, versch. Martini 1702
f 6-18-’.

Van denzelven voor de tertia uyt het gedeelte van de vicarye van Jan van Duynen, versch. 1 Nov. 1702
f 5-6-’.

Van de Cameraer deser stadt Wijck het darde part uit de rente van de vicarye van J.v. Duynen, versch. 1 Nov. 1702
f 6-18-14.

Van 't selve comptoir van de renten van M. Schagen, als gewesen possesseur van de vicarye van Bisschop Davidt van Bourgondien, versch. Corsmis 1702
f 6-18-’.

Van Antony Stochius, als possesseur van de vicarye van de vrouwe van Gent.
Memorie.

[pagina 270]
[p. 270]

Van de vicarye van Petrus TaurinusGa naar voetnoot1) uyt het incomen van de vrouwe van Gent, versch. 25 Sept. 1703
f 24-6-10.

Van Jeremias Tiens uyt de pachte van 't Lant en Hofstede daer van hij possesseur is, versch. Petri 1703, volgens accoort en Magistraets Resolutie van den 7en Aug. en 18en Sept. 1699
f 30-’-’.

Van C.v. Nyendijl van 't lant van de vrouwe van Hasersouw, versch. Corsmis 1702
f 6-13.

Van deselve voor de tertia van de huer van 1½ mergen lant gelegen bij vogelpoel, versch. Martini 1702, volgens de nieuwe huurcedulle van den 4en Aug. 1689,
f 4-13-’.

Van C. van Beuchem van de Vosselaers vicarye, versch. ut supra
f 22-15-’.

Jasper van Lienden als possesseur van de Gerdeners vicarye
Memorie.

Van de kinderen van P. van Sambrinck uyt haer huys staende in de Leuterstraet, versch. Petri 1703
f 1-5-’.

Van Jannigje Tymens uyt haer huis in de Voorstraet staende, versch. ut supra
f 1-5-’.

Ontfangen opt een deel vant comptoir der Generale middelen f 44-5-8 voor de tertia van de rente die aldaar is beleyt ten behoeve van de vicarye, waervan jegenwoordigh possesseur is Hendrick Janssen in den Engh, wonende in Schalkwijk, versch. den 15en May 1703, bij reductie f 40-2-4, nogh bij nader reductie f 37-19-’ en nogh bij nader reductie
f 28-2-8.

(1o somma bedraegt f 256-4-8).

 

Incomen van de Vicaryen van Zijne Excellentie.

 

Van de Stadt, uyt het comtoir van de impositien etc.Ga naar voetnoot2) van f 3000 capitael, versch. 8 Jan. 1703.
f 120-’-’.

[pagina 271]
[p. 271]

Van 't selve comtoir ter zake van een jaer rente van f 2000 capitaels, versch. den 1en Mey 1703
f 80-’-’.

Nogh van 't selve comtoir een jaer rente van f 250- capitael, versch. paasschen 1703
f 10-’-’.

Van 't voorsz. comtoir een jaer rente van f 900- capitael versch. 12 Martii 1703
f 45-’-’.

Van Lijsbeth Verbrugh een jaar rente van f 400- capitael, gaende uyt het lant aen 't Coterpadt, versch. 7 April 1703
f 24-’-’.

Van de Heer van Beckesteyn een jaer rente van f 900- capitael, sijnde de cooppenningen van 4 mergen lant, versch. petri 1703
f 45-’-’.

Van de wed. Houltijn, nu vrouw Brus, uyt haer hoffye aen den Crommenrijn, vers. ut supra
f 4-’-’.

Van Johan Cool uyt 2 mergen lant op de Horn, versch. uts
f 8-15-’.

Van Mr. Gerbrand Schagen, uyt zijn lant op Leutervelt, versch. Assumtionis Mariae 1702
f ’-7-8.

De erfgenamen van de wed. Helbergh uyt een huys op de merckt?, versch. Jacobi 1703
f 1-8-’.

Van J. Goes uyt zijn huis in de Maburduystraat, versch. Martini 1702
f ’-16-’.

Van J. Lodewijcx huisvr. uit sijn boomgaert aen de Hoogstraet, versch. petri 1703,
f ’-10-’.

Van D. Vernoy uyt een acker lants, versch. petri 1703
f ’-9-’.

Van G. Grepoel uyt sijn lant, versch. uts
f ’-9-’.

Uyt het huys de Roode Leeuw in de Peperstraet
f 2-’-’.

Van W. de Bruyn uyt sijn huys in de Peperstraet
f 1-1-’.

Van G. van Glabbeeck uyt sijn huys in de Oeverstraet
f ’-3-’.

Van de Heer van Sandenborgh uyt sijn huys in de Vorderstraet
f ’-15-’.

[pagina 272]
[p. 272]

Van J.T. van Ginckel uyt sijn huys in de Vorsterstraet
f 1-’-’.

(2o somma f 395-14-4).

 

Incomen van de vicarye van Barbara en Jan Baptista en dartigh duysent Martelaeren in de kerck tot Wijck gefundeert.

 

Van de kinderen van Henrick Jacobs Vernoy uyt sijn lant in den Engh, versch. petri 1703
f 8-5-’.

Van Professor Leusden uyt 7 hond lant op Noorderweert de zomma van f 15-10-’ doch vermits reductie volgens resolutie van den 29en Junij 1696, versch. Petri 1703
f 4-10-’.

Van Antonii van Driel uyt sijn huys in de Peperstraet, versch. Martinii 1702
f ’-4-’.

(3o somma f 12-19-’).

 

Incommen van 't Sacraments gilt (Broederschap).

 

Uitgangen uit 2 huizen in de Peper- en Maburduisstraat t.z.
f 6-10-’.

(4o somma f 6-10-’).

 

Contributie van 't Capittel van St. Jan alhier.

 

Van 't Capittel tot Wijck in twee termijnen, als Victoris 1702 en Paesschen 1703
f 172-’-’.

Nogh vant selve Capittel in twee termijnen, als 1 Junij en 1 December 1702
f 125-’-’.

Item nogh vant selve Capittel een jaer erfpacht uyt de huysinge van de Kroon, versch. Martini 1702
f 4-4-’.

Item noch vant selve Capittel, van een obligatie van f 602-2-’ jegens 4 pc., versch. 3 Aug. 1702
f 24-1-’.

(5o somma f 325-5-’).

 

Contributie van 't Convent alhier.

 

Het convent alhier tot Wijck in 2 termijnen, versch. 1703
f 200-’-’.

[pagina 273]
[p. 273]

Item noch van 't selve convent, versch. 1 Junij en 1 Dec. 1702
f 125-’-’.

Nogh van 't voors. convent in 2 termijnen, ulto Sept. 1702 en ulto Maart 1703
f 50-’-’.

(6o somma f 375-’-’).

 

Contributie van de Kerck, Poth en Gasthuys.

 

Van de kerkmeesters in der tijt, versch. 1703
f 12.

Van den Gasthuyse alhier, vers. ut s
f 3.

Van den Pothmeester alhier in der tijt, vers. ut s
f 7.

(7o somma f 31).

 

Extra ordinaris ontfangh.

 

Den vijfden Januarij, 1704 van den secretaris Sandick, wegens Domine Paludanus, het restant van de tertia van de vicarye van Stochius over den jare 1699
f 25-9-8.

Nogh uyt handen als booven wegens de voorsz. vicarye tertia over den jare 1700
f 52-19-’.

Van Schepen van Loenen wegens de wede van Anthonie van Driel, gewesen Rentmeester van de gebeneficieerde goederen, uyt de Restanten van voorn. van Driel
f 150-’-’.

(8o somma f 228-8-8).

Somma totalis van den ontfangh bedraecht f 1581-6-4.

 

Uitgift jegens den voorz. ontfangh.

 

Betaelt aen Domine Egidius Schutter, predikant alhier, een jaer tractement tot f 600 en f 50 tot een bijslagh
f 650-’-’.

Aen Domine Henrickus Heymenburgh, predikant alhier, een jaer tractement tot f 500 en als bijslagh f 50
f 550-’-’.

Aen Anthony van Soest, potmeester, voor een jaar rente van f 600, versch. 9 Februarij 1702
f 24-’-’.

[pagina 274]
[p. 274]

Aen Jacomina Steenwinkel, een jaer rente van f 1400, versch. den 20en Mey 1702
f 70-’-’

Den rendant een jaer tractement
f 100-’-’.

Leges van den Gerechte voor 't hooren en sluyten deser rekening
f 5-2-’.

Secretaris voor 't concipieren, grosseren, dubbleren en apostilleren derzelve
f 5-11-’.

De bode
f ’-6-’.

Summa totalis van den uytgift f 1404-19-’.

Soo blijckt dat bij den Rendant meer is ontfangen dan uytgegeven f 176-7-4.

 

Wanneer men hiermede nu vergelijkt de laatste rekening van den Wijckschen Rentmeester der gebeneficieerde goederen over 1819, dan zal men merkbaar verschil aantreffen, zooals blijkt uit de rekening zelve, waarvan de verkorte inhoud hier volgt.

Ontvangsten.

1 jaar rente van f 2200 2½% Grootboek Nat. Schuld
f 55-’-’.

Van W. Voskuyl 1 jaar erfpacht uit 5 morgen op den Horn, volgens Magistraats resolutie van 6 Nov. 1775, versch. Martini 1819
f 6-18-14’.

Uit de tertia van een gedeelte van eene vicarie, bezeten geweest bij J. van der Linden, volgens resolutie als boven, versch. 1 Nov. 1819
f 5-6-’.

Van den Ontvanger Roelans wegens een tertia uit de renten van voorschreven vicarye, versch. 1 Nov. 1819
f 6-18-10.

Van idem uit de vicarie gefundeerd bij Bisschop David van Bourgondien, gepossideerd bij Christiaan Sanderson, versch. 5 Nov. 1819
f 6-18-14.

[pagina 275]
[p. 275]

Van idem 1 jaar rente van f 879-3-8 à 4%, versch. 1 Jan. 1819
f 35-4-’.

Van idem 1 jaar rente van 9 coupons, versch. 1 Mei 1819
f 34-’-’.

Van Catharina van Benschop wed. Arie Kippesluis de tertia uit de vicarye voorheen bezeten bij de heer Abbema uyt het inkomen van de Vrouwe van Gent, geaffecteerd op de huisingen en landerijen van Rhijnenburg te Jutphaas, versch. den 25en Sept. 1819
f 24-6-10.

Van den Rentmeester der Domeinen de tertia uyt zekere vicarye voorheen betaald door den possesseur derzelve uyt een Hofstede met 24 merge land op het Leuterveld, als nu op de Domeinen overgebracht, versch. Petri 1819
f 30-’-’.

Van de wed. Jan Vernooy te Kooten, uyt het land van de Vrouw van Hazerswoude, versch. Corsmis 1818
f 6-10-’.

Van het Kapittel van St. Jan alhier, de tertia uyt de huurpenningen van 1½ morgen land gelegen bij Vogelpoel, volgens huurcedulle van den 1en Aug. 1689, versch. Martini 1819
f 4-13-4.

Nog van hetzelve Kapittel voor een jaarlijksche erfpacht uit de huysinge de Kroon op de Markt, versch. Martini 1819
f 4-4-’.

Van den heer Cornelis Kier, als possesseur van Vosselaars vicarye, uit 4 mergen land gelegen in de Melkweg, versch. Martini 1819
f 22-15-’.

Van de erven van S. van Wermeskerken, uyt haar huis in de Leuterstraat, versch. Petri 1819
f 1-5-’.

Van Petrus van Wermeskerken enz., uit een huis in de Leuterstraat, versch. Petri 1819
f 1-5-’.

Van den Kerkmeester alhier een jaar rente van f 200, volgens. Magistraats Resolutie van 24 Julij 1780, versch. 24 Julij 1819
f 8-’-’.

[pagina 276]
[p. 276]

Van A. de Coole, voor 1 jaar uytgang of erfpacht uit zijn hofje aan de Kromme Rijn
f 4-’-’.

Van J.v.d.H. erfpacht uyt 2 mergen land op den Horn
f 8-15-’.

V.N.v.B. gaande uit zijn land op 't Leuterveld
f ’-7-8.

Van C.v.B. uit zijn huis op de Markt
f 1-8-’.

Van H.v.O. uit haar huis in het Maleberduynstraatje
f ’-16-’.

Van J.K. uit zijn land op de hoek van de Donkersteeg
f ’-10-’.

Van J.V. uit een akker land gekomen van C. de Jong, versch. Petri 1819
f ’-9-’.

Van de wed. H.N. uyt een akker land gekomen van H.v. Ommeren, versch. Petri 1819
f ’-9-’.

Van de wed. N.K. uit haar huis in de Peperstraat
f 2-’-’.

Van H.v.A. uit zijn huis de Peperstraat
f 1-1-’.

Van A.d.C. uyt zijn huis in de Volderstraat
f ’-15-’.

Van A.S. uyt zijn huis in de Volderstraat
f 1-’-’.

Van D.v.H. uyt zijn huis op de hoek van de Muntstraat
f ’-3-8’.

2e Kap. Inkomsten van Vicaryen van Berbera en Jan Baptist en 13000 Martelaren.

Van J.v.A. uit een stuk land in den Eng, versch. Petri 1819
f 8-5-’.

3e Kap. Inkomsten van het Sacramentsgild.

Van C.A.v.d.B. uit zijn huis in het Maleberduinstraatje
f 6-’-’.

4e Kap. Contributie van de Poth, Kerk en Gasthuis.

Van de Potmeesters een jaarlijksche contributie, verschijnende Paasschen f 7-’-’. Id. van de Kerkmeesters f 12-’-’. Id. van het Ewoud en Elisabeths gasthuis te Wijck f 12-’-’.

[pagina 277]
[p. 277]

5e Kap. Extra ordinaire ontvang.

Batig slot der vorige rekening
f 19-19-’.

Van Cornelis Keer uit het land in den Melkweg, wegens restanten over 1817 en 1815, t.z.
f 45-10-’.

Uitgaven.

De tractementen der predikanten komen hier niet meer voor, doch wel die van den koster (f 37). Organist (f 125). Quotisatie der Hervormde Gemeente in de Classikale kosten (f 20) en verder eenige posten van betalingen wegens diverse leverantien en arbeidsloonen.

De rekening is gedaan aan- en opgenomen, gesloten en goedgekeurd door Gecommitteerden tot de finantiëele belangen der Hervormde Gemeente te Wijk bij D., den 13en Junij 1820.

In het kerkelijk archief der Hervormde Gemeente te Wijk b.D. is ook nog aanwezig een Manuaal van ontvang en uitgave betrekkelijk het kerkgebouw en fondsen van de Hervormde Gemeente te Wijk bij Duurstede, opgemaakt in 't jaar 1824, waarin, in het 9e Kapittel, worden vermeld: Ontvangst wegens de voormalige gebeneficieerde goederen en in de Uitgaven, aan het slot, ook de uitgaven te dier zake.

De daarin voorkomende opgaven zijn echter niets anders dan dezelfde posten als in de zoo even gemelde laatste rekening (1819) van den rentmeester der gebeneficieerde goederen te Wijk b.D. vermeld staan.

In de latere rekeningen van den Administreerenden Kerkvoogd staan de ontvangsten der kerkgoedere nen die welke afkomstig zijn van de vicarien (die vroeger door den rentmeester der gebeneficieerde goederen werden ontvangen) door elkander vermengd; doch zij zijn nog wel te herkennen door vergelijking met de vroegere rekeningen van dien rentmeester en het gemeld Manuaal van 1824 en de oude rekeningen der Kerkmeesters over de vicariegoederen.

[pagina 278]
[p. 278]

In de rekening van den Administreerenden Kerkvoogd over 1871 komen, onder de ontvangsten, de volgende posten voor, die blijkbaar zijn voortgesproten uit de vroegere vicariegoederen, t.w.:

1o.W.v.d. Bosch uit zijn huis en land in de Donkersteeg, C. no. 222
f 3.-
2o.Idem uit hetzelve land, C. no. 221
f 3.-
3o.H.v. Dam uit zijn land aan den Krommenrijn
f 4.-
5o.Van den Ontvanger der Registratie der domeinen te Utrecht, in voldoening eener jaarlijksche rente van f 30, verschenen 22 Februarij 1871, verschuldigd wegens de tertia van zekere vicary uit 24 morgen of 20 bunders 42 roeden land op het Leuterveld onder Wijk b.D., welke goederen zijn bekend als verschuldigd aan de Hervormde kerk te Wijk b.D., herkomstig van de provinciale domeinen van Utrecht, zijnde de oorspronkelijke titel onbekend, doch welke rente is erkend bij Kon. Besluit van 28 April 1822 no. 134, Legger der onveranderlijke lasten art. 6
f 30.
8o.C. van Heiligenberg 1 B. 17 R. 18 El. land op den Horn, Sectie E. no. 791 en 792
f 8,75.
10o.De R.C. Armen uit het land in de Donkersteeg, Sectie C. no. 77
f 0,50.
11o.De wed. Joh. Vernooy uit een akker land, gekomen van C. de Jong, Sectie E. no. 572 en 573
f 0,45.
12o.Mr. W.J.v. Beeck Calcoen te Cothen, Sect. D. no. 78
f 0,45.
15o.J.v. Agthoven en M.v. Litsenburg uit het land in den Eng, Sectie E. no. 225, 226, 347-350
f 8,25.
19o.L.v. Blaricum, in plaats van het Kapittel van St. Jan, uit 2 B. 8 R. 86 E. onder Wijk b. D
f 4,20.
21o.De Potmeester of administrerend Diaken der Hervormde Gemeente te Wijk b.D. een jaar contributie
f 7.
22o.De Rentmeester van het Ewoud en Elisabeth gasthuis een jaar renten
f 12.

[pagina 279]
[p. 279]

31o.W.F. Robert, de tertia uit eene vicary geaffecteerd op de huizing, en de landerijen van Rijnenburg te Jutphaas, zie Legger.
MemorieGa naar voetnoot1).
54o.De stad Wijk b.D., uit de renten van een vicary bezeten geweest of toebehoord hebbende aan J.v.d. Linden
f 6,93.
57o.De stad Wijk b.D. uit de renten eener vicary, toebehoord hebbende aan C. Sanders
f 6,94.
58o.H.J. van Marienhoff, uit 4 B. 45 R. 45 E. land op den Horn
f 6,95.
59o.C.E. van Strijen, voor de tertia uit de huur van 1 B. 27 R. 24 E. land bij Vogelpoel, Sectie D. no. 49.
Memorie.
60o.G. v, Dijk als possesseur der Vorselaars vicary met 3 B. 40 R. 36 E. land in den Melkweg, Sectie E. no. 45 en 46
f 22,75.

Verder worden nog vermeld de uitgangen uit de huizen te Wijk bij D. op de Markt, Maleberduinstraatje, Peperstraat, Muntstraat, Oeverstraat, enz. hierboven vermeld, die wij kortheidshalve achter wege laten.

In verdere détails omtrent de hierboven vermelde rekeningen kunnen wij ons niet begeven zonder in al te groote uitvoerigheid te vervallen.

Alleen achten wij het noodig te vermelden, dat de renten van het ⅓ in de kapitalen van f 3315-15, f 3795- en f 400- op 't comptoir der Generale middelen en van f 365- op 't eene deel der Generale middelen (voortgesproten uit de in der tijd verkochte goederen en wederlegde kooppenningen), die steeds in die rekeningen onder

[pagina 280]
[p. 280]

de ontvangsten worden vermeld tot op 1808, in de rekening over 1810 voor Memorie zijn uitgetrokken, zoodat dus die renten toen niet meer zijn betaald door het Gouvernement. In latere rekeningen (o.a. in die over 1819, zoo even vermeld) treft men echter een nieuwen post van f 25 in het 1e kapittel van ontvang aan, luidende: ‘rente van f 2200 inschrijving op het 2½ pc. Grootboek der nationale schuld.’ Of nu deze inschrijving op het Grootboek is in de plaats getreden van de vroegere inschrijvingen op het comptoir der Generale middelen, dan wel geheel op zich zelve staat, durven wij niet beslissen, te meer daar wij niet alle de rekeningen onder ons bereik hebben.

Wijders verdient nog vermelding, dat in de rekening van den ontvanger der geben. goederen over 1784, in het 1e kapittel der ontvangsten, de gewone post van f 30 ontvangen van den possesseur van ‘sekere vicaryehofstede en 24 morgen land op 't Leuterveld’, vermeld staat aldus: ‘van de Heer Mr. Joan Gideon Loten, als Ontfanger der Annaten van Zijne Doorlugtige Hoogheid den Heere Prince van Oranje en Nassau, als Possesseur van een hofstede met 24 mergen land, gelegen op 't Leuterveld, versch. Petri 1784
f 30-’-’.’

Eindelijk deelen wij nog mede, dat in de rekeningen van den ontvanger der geben. goederen over 1807 en 1808, misschien ook reeds in vroegere, in het 2e Kapittel der Ontvangsten ‘Van inkomsten van vicaryen, voor deze genaamd Zijn Exellentien vicaryen’, als 1e post wordt vermeld ‘Van wegens den Lande wordt, tot betalinge van predikants tractementen, jaarlijks betaald f 1129-16-’’, waarop dan volgen de gewone posten in vroegere rekeningen steeds voorkomende.

Later echter is deze post van f 1129-16-’ weder verdwenen, waarschijnlijk omdat toen het Gouvernement de tractementen rechtstreeks aan de predikanten uitbetaalde en niet door tusschenkomst van den rentmeester der geben.

[pagina 281]
[p. 281]

goederen, terwijl toen ook dit geheele afzonderlijke 2e Kapittel: over de inkomsten der gewezen vicarien van Z.H. den Stadhouder, was verdwenen en gecombineerd met het 1e, houdende: ontvangsten der vicarien. Als 2e Kapittel worden daarin dan vermeld, de inkomsten der vicarien van Ste Barbara, Jan Baptist en 13000 Martelaren, die vroeger in een 3e Kapittel afzonderlijk opgenomen waren en (waarom blijkt niet) altijd afzonderlijk vermeld werden.

 

Als slotsom van al het bovenstaande constateeren wij, dat ook thans nog de tertien der vicarien gefundeerd te Wijk b.D. (gedeeltelijk althans) worden geind, wel niet meer door den specialen ontvanger der geben. goederen voor Wijk bij D. (wel te onderscheiden van dien voor de pastorie-, vicarie- en kosteriegoederen ten platten lande), maar door kerkvoogden der Hervormde Gemeente aldaar, die bij boven gemeld Kon. besluit van 14 Maart 1823 no 95, daartoe waren gemachtigd geworden.

Deze opruiming van den specialen ontvanger der geben. goederen en diens vervanging door Kerkvoogden betrof, onses erachtens, alleen den persoon van den ontvanger, niet den aard en de natuur der ontvangst. Deze bleef wat zij vroeger altijd geweest is, de heffing of wel inhouding van een derde deel der vruchten en inkomsten van de vicariegoederen; doch daaruit volgt niet, dat de Hervormde Gemeente aldaar ook den eigendom van die goederen voor ⅓ bezit.

Van wie Kerkvoogden die tertien thans ontvangen, nu er geen possesseurs dier vicarien meer zijn, is wel aangeduid bij de meeste posten, doch niet bij alle, daar bij sommige alleen het land is vermeld, waaruit zij gaan. Ook is het niet duidelijk, in welke kwaliteit die personen het bedrag voldoen. Zijn zij eigenaars der landen of bruikers? want possesseurs van vicarien bestaan er niet meer. Het schijnt wel, dat men die tertien thans beschouwt en heft

[pagina 282]
[p. 282]

als grondrenten gaande uit die landen, en dat men die van de eigenaars of bezitters dier landen invordert, bij ontstentenis der possesseurs, die er niet meer zijn omdat zij niet meer benoemd worden; of wel dat die tertien zijn ⅓ in den eigendom. In ieder geval betreft het slechts het ⅓ der inkomsten van de goederen, dat bestemd was om daaruit de predikanten te onderhouden (die nu van Rijkswege tractement ontvangen) en hun door den Rentmeester der geben. goederen werd uitbetaald.

Nu rijst echter de vraag: wat is er geworden van de overige ⅔, die eertijds de possesseurs der vicarien te Wijk b.D. genoten, nu er geen possesseurs meer zijn? - Ontvangt het Domeinbestuur die thans? Of steken de vroegere huurders, die in het bezit dier goederen zijn gebleven en zich die hebben weten toe te eigenen, die op? In den verwarden toestand, waarin de zaak van lieverlede is geraakt, is het, voor ons althans, moeielijk deze kwestie van localen aard te beantwoorden.

 

Eer wij van de vicarien gefundeerd te Wijk b.D. afstappen. moeten wij nog vermelden, dat op het Grootboek der 2½ pCt. Nationale schuld, littera W. Deel 18 no 5330, een kapitaal van f 1900, is ingeschreven ten name van ‘Jan Albertus de Ridder te Grebbe, gemeente Rhenen, als vicaris van zekere familie-vicary in de kerk van St. Jan Baptist te Wijk bij Duurstede op St. Maria en Barbara altaar, gefundeerd bij Gerrit Jacobse den Eng, ten behoeve van gemelde vicary’, waarvan op 1 Januari 1880 de rente is betaald aan J.A. de Ridder te Grebbe te Rhenen.

Deze vicarie is vermoedelijk dezelfde als die in de bovengemelde rekening van G. van den Robbaert wordt vermeld als: de vicarie van Maria Magdalena en St. Barbara (bl. 261), waarvan destijds (in 1584) possesseur was de zoon

[pagina 283]
[p. 283]

van Mr. Johan van Oostrum, mogelijk ook dezelfde die door Floris van Weede wordt vermeld als: ‘vicarie van St. Marie Magdalene, gedoteert op St. Josephs altaar, possesseur onbekend’, doch waarvan de goederen door hem zijn vermeld (bl. 262).

In de rekeningen van de ontvangers der geben. goederen te Wijk b.D. wordt van deze vicarie geen melding melding gemaakt, ten minste niet bij name (zie bl. 269-272 en 274-5), evenmin als bij de vicarien des Stadhouders (zie bl. 266-67). Het ligt alzoo in het duister, wat deze vicarie is, waarom die thans nog wordt begeven en wie die begeeft. Mogelijk heeft de tegenwoordige possesseur, zooals thans meer gebeurt, zich zelf tot vicaris geproclameerd.

Vicarien te Rhenen.

In den vroeger reeds vermelden Inventaris van de gheestelijcke goederen in (cleynen) Steden ende ten platte Lande van Utrecht (van 1583?) fol. 147-155, als mede in de eerste rekening van Floris van Weede der gebeneficieerde goederen over 1586/8, fol. 179-187 worden vermeld:

1e. Vicarie des Heiligen Kruis, St. Anna ende St. Loy, confessor (St. Eligius). - Collator ofte gifter, de oudste soon van E. Philips van Leefdael, heer van Gierle.

(Goederen).

Een huis met land daarachter, gelegen in Dijk achter berg bij der Horst, met nog 3 mergen hooiland, verhuurd per jaar voor
f 19-’-’.

Een huis gelegen tegen de school onder aan de stad, verhuurd per jaar voor
f 8-’-’.

Een huisje daar naast, verhuurd per jaar voor
f 4-’-’.

Een huisje daar naast, verhuurd voor
f 4-’-’.

[pagina 284]
[p. 284]

(Huisrenten).

Uit een huis aan de Westpoort, versch. Petri ad cathedram
f 0-20-’.

Uit een huis gelegen tegen de Sleutel over, versch. ut s.
f 0-20-’.

Uit de Sleutel, versch. Martini in den winter
f 10-8-’.

Uit een huis aan de Cruyestraat, versch. Joris in den somer
f 0-20-’.

Uit een huis aan de Cruysstraat op den Hoogh, versch. Petri ad cath
f 4-17-’.

Uit een huis toebehoorende aan Banier, smit, versch. Pinksteren
f 2-16-’.

Uit een huis daar naast, versch. Petri ad cath.
f 0-20-’.

Uit een huis van Jan Noesten, versch. Victoris
f 0-32-’.

Uit een huis van Blytge Blocx zal., versch. Petri ad cath.
f 0-25-’.

Uit een huis daar naast gelegen, versch. ut s
f 0-27-’.

Uit een huis aan de markt, versch. ut s
f 0-24-’.

Uit een huis van Michiel de wever, of erven, versch. ut s.
f 0-24-’.

Uit een schuur van Dirck Vonck daar bezijden, versch. ut s
f 0-24-’.

Uit het gasthuisland gelegen in de Marsche, versch. ut s.
f 3-12-’.

Uit die huisingen hier boven vermeld ontvangt de Rentmeester van de domeynen 's Lands van Utrecht tot thins jaarl. 2 stuivers en de Heer van Pallant één stuiver, verschenen Martini.

2e. Vicarie van St. Helenen, possesseur geweest Hendrik van Wijck, vicarius te Rhenen. - Collator Berend Lijster zal.

Uitgangen.

Uit cleyn griet ende momme hofstad, jaarlijksch, versch. Joris te midzomer
f 5-10-’.

[pagina 285]
[p. 285]

Uit een huis op 't kerkhof binnen Rhenen jaarl., versch. Petri ad cath
f 3-’-’.

Uit Helmers hooiland jaarl., versch. Martini in den winter
f 2-8-’.

De wede Berend Lijster geeft jaarlijks, versch. 1 April,
f 0-25-’.

Uit een huis op 't kerkhof te Rhenen, versch. Petri ad cath
f 0-11-’.

Uit een huis in de Cruisstraat, versch. Victoris
f 2-3-12.

Uit een huis in de Visscherstraat, versch. Petri ad cath.
f 0-12-’.

Uit een huis in de Visscherstraat, versch. ut s
f0-8-’.

Uit een huis van Geert Coppens, nu Werner Ghoecken, versch. ut s
f 0-20-’.

Uit een huis van Goetgells, versch. ut s
f 0-10-’.

Uit een huis van Werner Gijsberts, versch. ut s.
f 0-12-’.

Uit een huis van Mechtelt Jurifaas, vesch. ut s.
f 0-12-’.

Uit een huis in de Visscherstraat, versch. ut s.
f 0-6-’.

3e. Noch heeft de voorn. vicarius Henrick van Wijck een vicarychen ofte officie in Cloesters kerck binnen Rhenen, daer van ick geen andere titel en wete; waertoe dat behoren vier mergen en een halue heylandts, leggende in den karspele van Rhenen, daer oost naest geland is 't convent van ..... enz., geldende jaerlicks 26 guldens, verschijnende Victoris; ende wordt gebruyckt bij Henrick Cosijnse.

Noch heeft Johanna Lijsters vuyt haer weyde, gelegen buyten die Westpoort onder den berch
f 0-14-’.

Die patronen hiervan sijn, die pastoors van Ste Cecilien t' Utrecht; van Marienhoof en St. Jans Convent binnen Amersfoort.

[pagina 286]
[p. 286]

Waertegens door de Vicarie moet worden vuytgegeven:

In den eersten geeft Geurt Lijster Berents jaerlicx uit St. Helenen vicarie
f 2-10-’.

Item die pastoor van Kesteren vuyt die selfde vicarie
f 1-’-’.

4e. Vicarie van St. Martyns. - Collators de Commandeur, Burgemeester en Kerkmeesters in der tijt binnen de stadt Rhenen. Possesseur Antonius Geertsz.

(Goederen).

10 mergen soo bouwlandt als broeckweyland onder Rhenen, Achterberch en Laer, daer oostwaerts ... enz., westwaerts het gasthuys, zuytwaerts eenen gemeenen wech ende noortwaerts tot aen die grift toe; - verhuurd voor jaarlijks
f 70-’-’.

Waarvan moet worden afgetrokken het dubbeld oudschildgeld.

5e. Vicarie van St. Nicolaas altaar (geen vermelding van possesseur of collator).

(Goederen).

7 morgen land binnen Rhenen, verhuurd per jaar voor
f 29-’-’.

6 morgen land gelegen in de Neude uit het kerspel van Rhenen, verhuurd per jaar voor
f 31-’-’.

5 mergen hooiland, verhuurd per jaar voor f 15-’-’. 1½ kamp land gelegen aan de Vriesche steeg, per jaar voor
f 10-’-’.

Uitgangen.

Uit een huis der erven van Eck jaarl
f 3-’-’.

Uit een schuur van Mr. R. de Bruyn jaarl
f 12-’-’.

Uit het convent ........ jaarl
f 0-24-’.

Uit het gasthuis ........ jaarl
f 0-12-’.

Uit het huis van Haeren .... jaarl
f 0-16-’.

Uit het huis van Gaude Gadders .. jaarl
f 0-16-’.

Uit het huis aan de burgpoort van Snijders jaarl.
f 0-16-’.

[pagina 287]
[p. 287]

De kerk van Rhenen geeft jaarlijks tot rente uit de vicarie
f 3-18-’.

6e. Vicarie op St. Sebastiaans altaar. - Possesseur geweest Cornelis van Tautenburch, studerende tot Amersfoort. - Collator, Albert van Bemmel in over Betuwe.

Uitgangen.

Uit 2 mergen hooiland met eenen hof in den dijk bij 't hek jaarl
f 4-’-’.

Uit een huis (daarvan echter vroeger nooit is betaald) jaarl.
f 3-6-’.

Uit de blauwe (onbewoond) jaarl.
f 2-10-’.

Uit een stuk land genaamd Goorlichssteeg jaarl.
f 2-2-’.

Uit het zelfde land, wordt betaald door Jan Mijnerts vicarie (sedert jaren echter niet betaald) jaarl
f 2-2-’
en een capoen.

Uit 3 mergen land uit de Marsche, tegenover die van Willem Adriaans in de Marsche (willen ook niet betalen) jaarl
f 2-2-’.

Uit een huis van Hendrik van Eck jaarl.
f 1-3-’.

Uit een huis van Dirk Wouters .. jaarl.
f 1-3-’.

Uit een huis van Roelof Schutter .. jaarl.
f 1-3-’.

Uit een huis van Jan Wouters .. jaarl.
f 0-16-’.

Uit drie huisjes van Pieck .... jaarl.
f 0-12-’.

Uit een schuur van Cornelis Thonisse jaarl.
f 3-2-’.

Item nog 2 mergen landts op Heynenburgh, doch worden zelden gebruikt en bebouwd, volgens verklaring der buren.

7e. Vicarie in 't Gasthuis te Rhenen (op het altaar van den Heiligen Geest, zie bl. 185 f.). Possesseur Cornelis van Toutenburgh. - Collator de Stadhouder van 't Sticht van Utrecht.

(Goederen).

2 mergen in de Marsche en een weinig, voor de helft verhuurd jaarlijks voor
f 8-’-’.

[pagina 288]
[p. 288]

8 mergen hooi- en weiland genaamd de halve hoeve, verhuurd per jaar voor
f 20-’-’.

8 mergen weiland, sedert jaren onverhuurd.

Een huis met hof; was vroeger verhuurd voor f 4, doch wordt niet betaald, wegens armoede van den bruiker, en omtrent een morgen die gebouwd wordt om de derde garf.

4 (3½?) morgen bergland, worden gebouwd om de 3e garf.

4 perceeltjes bouwland, pleegden te gelden f2 in huur, doch zijn meestal ongebruikt; worden gebouwd om de 3e garf.

8e. De Cista (kist) van de vicarie, koster, schoolmeester binnen Rhenen, haarlieden van verscheidene goede luyden gegeven om op zekere dagen memorien te houden. Collateur geen.

(Goederen).

Een bouwinge gelegen te Laer Achterbergh in 't kerspel van Rhenen, waaronder begrepen zijn 8 mergen weiland; daar naast geland is: oostwaards het Gasthuis, zuidwaarts de gemeene en groene weg; westwaards het erfje van zal. Rutger Valckenaar en noordwaarts de grift.

Nog omtrent 18 morgen bergland, daarin begrepen huis en erf, liggende aan verscheidene perceelen onder den berg, daarvan zij geene zekere bepalingen hebben, al hetwelk gebruikt wordt door Joachim Ottens voor f 54, verschen. Petri ad Cath.
f 54-’-’

doch kort daarop de ongelden daaruit gaande en nog f 6 voor uitgangen daaruit gaande.

Item geeft nog jaarlijks aan rogge toepacht 14 maalders, verschijnende ‘na de sichte daer van sij jaerlicx den armen weder deylen moeten ende deylen moeten binnen Rhenen vier malder aen broodt.’

(Huisrenten).

.Uit 2 huizen naast elkander van Gerrit Loot, jaarl. Petri ad cath.
f 3-’-’.

Uit een huis van Mr. Jacob aan de markt
f 0-36-’.

Uit een huis in de kruisstraat
f 2-’-’.

[pagina 289]
[p. 289]

Uit zeker land van A.v. Toutenburg en de erven de Bruin, jaarl. Petri ad cath
f 1-’-’.

Uit een huis op 't kerkhof, jaarl. Petri ad cath.
f 1-’-’.

Uit zeker land van Cornelis Stip, jaarl. Petri ad cath.
f 0-7-’.

Uit een huis aan de westpoort, jaarl. Petri ad cath.
f 0-32-’.

Uit zeker land van Jacob Roelofs, jaarl. Petri ad cath.
f 0-5-’.

Uit zeker land van Joris Jorisse, jaarl. Petri ad cath.
f 0-22-’.

Uit zeker land van de erven Geert Nijs, jaarl. Petri ad cath
f 0-12-’.

Uit zeker land van de erven Geert Lijsters, jaarl. Petri ad cath
f 0-20-’.

 

Deze 8 vicarien worden ook genoemd bij van Heussen en van Rijn, Beschr. v. 't Utrechtsche Bisdom, III. pag. 107 (1e edit.), die ook de jaarlijksche opbrengsten derzelve vermeldt: t.w. de 1e f 61-’-’; de 2e f 18-’-’; de 3e f 30-4-’; de 4e f 70-’-’; de 5e f 98-’-’; de 6e f 24-3-’; de 7e f .....? en de 8e, aldaar genoemd de vicary van 't Kerkmeesterschap f 144-’-’. Bovendien vermeldt hij ook nog eene vicarie op het altaar van Ste Maria, begeven wordende door den Stedevoogd, de Burgemeesters en de Kerkmeesters van Rhenen; van welke hij de jaarlijksche opbrengst niet aangeeft. Ook noemt hij nog eene vicarie of broederschap van Ste Cunera, welke broederschap in de gemelde Inventaris (fol. 157) en rekening (fol. 188v) mede worden vermeld als: ‘Goederen behorende aen St. Cunera Gilde tot Rhenen’, zoodat in het midden wordt gelaten of het gold eene vicarie dan wel eene broederschap; toch in ieder geval iets waarvan de goederen

[pagina 290]
[p. 290]

behoorden tot de geestelijke goederen en vallende onder het ressort van den Ontvanger der gebeneficieerde goederen. Wat er echter later geworden is van deze vicarie, of wat het dan ook moge zijn, en van de goederen daartoe behoorende (destijds bestaande in eenige kampjes land, die verhuurd waren, en een beduidend aantal huisrenten en andere uitgangen) ligt geheel in het duister.

In de rekeningen van de Rentmeesters van het St. Agneta convent te Rhenen (zijnde een comptoir der Staten) over 1633/4, 1639/40 en 1656/7 (prov. archief Reg. no 309) wordt (fol. 30), behalve van den toenmaligen possesseur der boven vermelde vicarie van St. Nicolaas, ook nog gewag gemaakt van den possesseur der vicarie van de H. Drievuldigheid (aan wien f 3-8-2 voor een jaarlijksche rente was uitbetaald), van welke laatste ook melding wordt gemaakt in de lijst der begevingen van vicarien door de Staten, van 1630-1680 (prov. archief Reg. no 322), als zijnde op 20 Junij 1650, tegelijk met die van St. Barbara (ook al eene onbekende vicarie te Rhenen), begeven aan jonkheer Carel Valcenaer. Van deze vicarien wordt overigens nergens melding gemaakt, zoodat het eveneens in het duister ligt wat voor vicarien daarmede bedoeld worden.

 

De kerkgoederen te Rhenen werden, even als in andere steden het geval was, beheerd door de Kerkmeesters, die van hunne ontvangsten en uitgaven rekening deden aan de Magistraat. Deze rekeningen zijn op het stads-archief te Rhenen aanwezig van 1570-1819. In die van 1570/2 komt voor een caput, luidende ‘Ander uitgeven van presentien van die Heeren Vicaren, Scholaren, Custos ende Choralen, verschenen 2 Sept. 1571, waarna alsdan de namen volgen der personen, die de presentiegelden trokken.

Hieruit schijnt afgeleid te moeten worden, dat ook de vicariegoederen toen ter tijd onder beheer of toezicht van

[pagina 291]
[p. 291]

Kerkmeesters stonden. - In de rekening van 1583/4 en later, dus na de Reformatie, komen deze presentiegelden niet meer voor, noch ook speciale vermelding van vicariegoederen of vicarieinkomsten, ofschoon het mogelijk is dat die schuilen onder het caput van thinsen, of wel van renten of pachten, dewijl daarin wel, onder afzonderlijke rubrieken, successievelijk verantwoord worden de huisrenten, erfpachten en pachten, doch geen bijvoeging wordt gedaan, van waar die afzonderlijke posten afkomstig waren, zoodat de herkomst niet blijkt.

In de rekening van den Cameraer Kerkmeester over 1612 vindt men echter een afzonderlijk capittel of somma: ‘Ander ontfanck van pachtgoederen behoorende onder die vicarie’, waarin vervolgens vermeld staat:

‘In den eersten heeft Hendrick Cosijnse voor den tijt van ses jaeren in pacht 8 merghen lants, daer onder dat begrepen zijn 4 merghen hoylants ..... jaerliks voer 80 ponden, ergo
f xviii £

onder deze voersz. acht merghen zijn gelegen twee merghen boulants, die bij de voorsz. Hendrick Cosijnse ghebruyckt worden in drie vierdpart, dus was hiervoor onder 't capittel van 't vercofte, op fol. 5v verantwoortGa naar voetnoot1); ergo
nihil.

Maes Arnts heeft in pachte acht mergen weylants, plaschland en bolland, voer zes jaeren.

De voorsz. Maes Arnts heeft nog in pacht twee acker boulants, genaemt die Veenacker en die derde partie vercoft, fol. 5 versoGa naar voetnoot2). - 't Landt onder die gasthuis vicarie, twellyck gepacht is bij Henric Lens.

[pagina 292]
[p. 292]

Claes Cornelisz. bruyckt zeven mergen lants in de Mars en het Molenstap.

Dezelfde bruyckt noch eenen merghen weylandt voor den tijt van ..... (sic) jaeren; daerover zeven ponden.’

Het is niet duidelijk of deze ontvangsten enkel betreffen de goederen behoorende tot de Gasthuis-vicarie, die (hoe en wanneer blijkt niet) aan de kerk was gegeven of gekomen, dan wel of er misschien ook nog goederen van andere vicarien onder begrepen zijn.

In de latere rekeningen der Kerkmeesters echter vervalt dit afzonderlijk hoofdstuk en worden de pachters alle onder het algemeene hoofd van pachten verantwoord, waaronder echter ook landerijen hierboven vermeld. In de stads rekeningen van den Cameraar wordt eerst na 1680 eenige vermelding gevonden van vicarie-inkomsten, t.w. van de tertien der vicarien; waarschijnlijk ten gevolge der gunstige dispositie in 1670 door de Staten genomen op het verzoek der Regeering van Rhenen, waarbij zij aan ‘de Regierders der stede Rhenen hadden toegestaan: de Tertien of een derdendeel van alle Vicaryen binnen de voorsz. stede gefundeert, tot subsidie der predicanten’ (even als zulks omstreeks dien tijd ook aan Utrecht, Amersfoort en Wijk b.D. was toegestaan) en mitsdien, bij publicatie van 5 Juli 1670 (Utrechts Placb. II. p. 451), de collecteur dier tertien binnen Rhenen door de Staten was gemachtigd die tertien, sedert 1670, de facto te ontvangen, naar 't exempel van den Rentmeester der gebeneficieerde goederen, des noods met behulp van Haar Ed. Mo. suppoosten en verder met last aan alle possesseurs dier vicarien om binnen 3 maanden ter Secretarie te Rhenen opgaaf te doen van hun naam en de goederen, op poene aldaar vermeld.

Na 1680 worden de tertien der vicarien geregeld vermeld in de stadsrekeningen van den Cameraar der stad Rhenen (een Thesaurier schijnt er aldaar niet geweest te zijn) en wel afzonderlijk van iedere vicarie (even als

[pagina 293]
[p. 293]

te Amersfoort). Deze rekeningen zijn alle gelijkluidend (behalve natuurlijk de namen der huurders en debiteuren), zoodat wij er mede kunnen volstaan van ééne hier een uittreksel te laten volgen, voor zoo veel betreft de ontvangsten, uit die tertien voortgevloeid, en de uitgaven, die geacht kunnen worden daarmede in verband te staan.

Tot beter verstand laten wij voorafgaan, dat die vicarien destijds tot vier waren verminderd en daarover accoorden waren aangegaan met de possesseurs of collators dier vicarien.

Rekening, Bewijs en Reliqua van den Ontvang en Uitgaave bij den Raad, Geurt van Molst, in qualité als Cameraar der Stad Rheenen gehad en gedaan, van Petri 1767 tot Petri 1768.

1e. Ontvank van de Tertien van de vicarye van den Heer Quaade.

 

Volgens accoord, in February 1683 opgeregt met den Heer Quaade, als possesseur van St. Nicolaas vicarye, is, in voldoeninge van de Tertien, aan de stad overgegeven om jaarlijx ontfangen te worden, het volgende:

Eerstelijk, vijff mergen hooygras, waarvan eene mergen heeft gepagt Willem Rijkse voor
f 5-’-’.

Denzelven eene mergen dito voor
f 5-’-’.

Cornelis Janzen een dito voor
f 4-’-’.

Denzelven een dito voor
f 4-’-’.

Jan Janzen van Derthuisen een dito voor
f 4-’-’.

Dirk van Pothuysen, of wel Jan Vink, een jaar erfpagt van ⅓ van 4 mergen genaamd de Zuilensche Kamp, versch. Petri 1767
f 10-’-’.

't Convent van St. Agniete is schuldig jaarlijx
f 1-4-’.

't Gasthuis als vooren
f ’-12-’.

Den Heer Borgemeester van Deventer, uit

[pagina 294]
[p. 294]

den haagh (houtwal) van de Heer van Gelder, nu Schepen Gerrit Sandbrink
f ’-16-’.

(14e somma f 34-12-’).

 

2e. Ontvank van de Tertien van de vicary van de Heer van Emminkhuysen.

 

Volgens accoord van dato den 24en May 1683 (1684?), komt de Stad ter zaake voorz, ten laste van de Heer Redlig, weegens ¾ parten van zekere camp tot Lienden, de voorsz. vicarye behoorende, jaarlijx f 6-15-’; dus over den jaare verschijnende Petri 1767
f 6 -15-’Ga naar voetnoot1).

(15e summa f 6-15-’).

 

3e. Ontvank van de Tertien van de vicarye van de Heer van Brederoode gefundeert op St. Eloyen altaar.

 

Volgens accoord van den 18en (16?) September 1680, komt de Stad, uit kragte van overgifte daerbij gedaan, 't volgende:

Uit de Gasthuisgeer f 3-12-’, waertegen 't Gasthuis komt f 1-4-’, dus
f 2-8-’.

Roelof Janzen, in plaats van J. Pas, uit zijn huis, versch. Petri 1767
f 1-’-’.

G. van Fasen, uit zijn huis, versch. St. Jan 1767
f 1-’-’.

G. Achterberg, uit zijn huis, versch. Victoris 1767
f 1-’-’.

G. Heymans, uit zijn huis naast het oude Raadhuis, versch. Petri 1767
f 2-8-’.

De Heer Borgemeester Roghair, uit zijn huis, versch. Victoris 1767
f 1-12-’.

S. van Druisten, uit zijn schuur, versch. Petri 1767
f 1-4-’.

[pagina 295]
[p. 295]

Denzelven uit zijn huis, versch. als boven
f 1-4-’.

J. Ferdinant, uit zijn schuur, versch. als boven
f 1-4-’.

J. Taats, uit zijn huis, versch. als boven
f 1-7-’.

C. Schuurman, uit zijn huys, versch. als boven
f 1-5-’.

(16e summa f 15-12-’).

 

4e. Ontvank van de vicarye van den Majoor Quint.

 

Volgens aecoord van den 20en Augustus 1681 (1680?), komt de Stad jaarlijks een geregt derdedeel van de pagt van zeeker land in de Marsch, waarvan tegenwoordig bruiker is Dirk Hendriksen, en moet bij den Cameraar in der tijd verpagt worden, doende nu jaarlijx f 40 aan pagt, welke bij avans moet worden betaald. Dus alhier het laatste van de drie- of zesjarige pacht, verschenen Petri 1768, dus
f 13-6-’Ga naar voetnoot1).

(17e summa f 13-6-’).

 

Behalve deze ontvangsten komt in die rekening ook nog voor, onder de 11e summa van ontvangsten: Ontvank van Praebendes, verschenen ulto December 1767, de twee volgende posten:

‘De Stad komt jaarlijx uit den convente van St. Agniete binnen Rhenen, boven de 175 gulden, die in de kerkerekening ten behoeve van de kerk jaarlijks word verantwoordGa naar voetnoot2), nog een somme van 75 gulden, volgens en uit kragte van 't accoord met de Heeren Super-IntendentenGa naar voetnoot3)

[pagina 296]
[p. 296]

en opvolgende Haer Ed. Mog. approbatie gemaakt, zijnde geregistreerd onder de notule van den 26en September 1687; dus
f 75-’-’.

De Stad komt nog uit kragte van denzelven accoorden, een geregt derdendeel van 't geene boven de twee zommen, hiervoren gemeld, van de revenues van 't zelve convent jaarlijx komt overteschieten, de reparatien en verdere costen daer van getrokken, 't welk is genoten ter zomma van
f 300-’-’.

(11e summa f 375-’-’).

Onder de Uitgaven vindt men, behalve andere posten die de stedelijke administratie betreffen, in de 4e summa van Uitgaven: Jaarlijksche Tractementen en Ongelden, o.a. de volgende posten:

‘Aan Dus Metz, een jaar tractement als oudste predicant, versch. 19 Januarij 1768
f 350-’-’.

Aan Abraham van Loon, een jaar tractement als Latijnsche meester, versch. 1 September 1768
f 50-’-’.

Aan de wede van Rijk van Geytenbeek, geweesen ex-Scholtus in de Marsch, voor verponding en onraad, volgens specificatie en quitantien
f 17-19-4.

Aan Otto Janze de Kat, voor molengelden van de vicarye in de Marsch, volgens ut s. voor ⅓ portie
f 4-1-4.’

 

Deze stads-rekening van 1767/8 is gelijkluidend met de vroegereGa naar voetnoot1) (na 1612), als ook met de latere en de tegenwoordige rekeningen van ontvangsten en uitgaven, alwaar die zelfde posten wegens ontvangsten betreffende de vica-

[pagina 297]
[p. 297]

rien in gelijkluidende bewoordingen worden vermeld, en ook nog steeds onder de uitgaven wordt aangetroffen (behalve de jaarwedde van den meester der Latijnsche school) ook het tractement van den oudsten predikant, als betaald door de Stad. De andere predikant wordt niet door de Stad noch ook door het Rijk betaald, doch uit de kerkfondsen, even als ook de reparatien aan de kerk. De toestand te Rhenen is dus anders als te Amersfoort, alwaar de Stad tot nu toe steeds in het genot der tertien is gebleven, doch niet meer, als vroeger, de tractementen der predikanten betaalt, die tegenwoordig aldaar van Rijkswege bezoldigd worden, even als overal elders in de Provincie Utrecht, behalve te Rhenen.

De accoorden van 1680 en 1683 met de possesseurs der vicarien gesloten, komen ook voor in de Raadsnotulen op die datum's, doch in gelijke bewoordingen, zonder meerdere détails, even als ook in een Manuaal der ontvangsten en uitgaven der stad Rhenen van 1812, waarin die gelijkluidend vermeld staan.

De slotsom is alzoo, dat tegenwoordig van al de vicarien, die in der tijd in Rhenen gefundeerd waren, slechts drie zijn overgebleven, waarvan de tertien nog worden genoten (zijnde de sub no 2 hierboven vermelde vicarie van Emminckhuysen, als gezegd, in 1867 door den debiteur der tertien, Graaf van Bylandt, afgekocht), t.w. die gefundeerd op St. Nicolaas altaar; de vicarie des Heiligen Kruys, St. Anna en St. Eloy, en de vicarie die in de rekening wordt aangeduid, als de vicarie van den Majoor Quint, waartoe behoorde land in de Marsch gelegen; doch overigens is het onzeker, welke vicarie daarmede eigenlijk bedoeld is; mogelijk die, gevestigd op St. Sebastiaans altaar.

Wat er van de overige vicarien en de goederen daartoe behoorende is geworden ligt in het duister; doch van de vicarie in de Cloosterkerk te Rhenen wordt de begeving op 3 Julij 1635 en 19 Oct. 1642 aan de aldaar gemelde per-

[pagina 298]
[p. 298]

sonen, op fol. 6v en 14 der evengemelde lijst, vermeld. Men moet uit de vermelding der vicarien en der goederen daartoe behoorende in de rekening van Floris van Weede, echter niet de noodwendige gevolgtrekking maken, dat die toen (1588) nog alle vruchten en inkomsten afwierpen. Uit hetgeen bl. 217 en 248 is gezegd, blijkt, dat er elders vicarien geweest zijn, die wel is waar twee eeuwen lang op de rekeningen der ontvangers voor memorie vermeld zijn, maar die nooit een enkelen penning hebben afgeworpen.

De gemelde rekening van den stads-Cameraar verdient eenige toelichting.

In de eerste plaats blijkt daaruit, dat er onder de inkomsten der 4 vicarien niet voorkomen eenige ontvangsten wegens renten van kapitalen, hetzij door de Staten hetzij door anderen verschuldigd en voortgesproten uit in der tijd verkochte landerijen, behoord hebbende aan een of meer dier vicarien. De goederen schijnen dus, ook na de Reformatie, in natura aanwezig gebleven te zijn.

2o. Dat, ter heffing van de tertien, aan de stad afgestaan door de Staten, de goederen der vicarien tusschen den possesseur (of collator?) en de stad zijn verdeeld, in dier voege dat aan ieder een deel werd aangewezen, waarvan hij de volle opbrengst trok. De Stad schijnt zich ten laatste niet bloot als vruchtgenietster van het deel haar toegewezen, maar ten slotte zelfs als eigenares te hebben beschouwd.

Evenzoo schijnt ook de possesseur, toen er geene benoemingen van vicarissen meer gedaan werden, zich maar te hebben gecontinueerd als eigenaar van zijn ⅔ part. Dat een en ander onwettig was, behoeft geen betoog, want de eigendom van alle vicariegoed berustte bij de Staten; maar niemand zag er naar om en door langdurigheid van tijd wisten ook zelfs de Gedeputeerden niet recht meer welke rechten zij al of niet hadden en konden uitoefenen.

[pagina 299]
[p. 299]

Omtrent het accoord van 26 September 1687, door de Staten geapprobeerd, betreffende de f 75. uit het convent van St. Agneta genoten wordende, in de rekening 1767/8 vermeld onder de Ontvangsten, zij nog vermeld, dat in die over 1688, deze post luidt: Uit de inkomsten van het klooster St. Agniete - ‘Ende alzoo de Heeren van de Magistraet wegens deze stad hebben geaccordeert met de H.H. Superintendenten van den convente van St. Agnete, wegens de praebenden, de gerechte derdepart van f 1100, dus f 366-16-5⅔.’ Het schijnt alzoo, dat de stad Rhenen de tertien niet alleen vorderde van de possesseurs, die vicariegoederen in gebruik hadden, maar ook van de praebendarissen, die eene prebende genoten en alzoo een faveur of officie uit de geestelijke goederen hadden. Dit is echter veranderd bij het gezegde accoord van 26 September 1687, waarbij werd bepaald, dat de stad Rhenen een vast rentebedrag per jaar, t.w. f 75. daarvoor zou ontvangen en bovendien ⅓ van het zuiver batig saldo van het comptoir van St. Agneta.

Deze beide posten zijn dan ook door de Staten en later door het Rijk aan de stad Rhenen steeds uitbetaald tot 31 December 1863, toen beide uitkeeringen door het Rijk zijn afgekocht.

De oorsprong van deze uitkeeringen is waarschijnlijk daarin gelegen, dat de Staten uit hunne Staten-conventen een subsidie uitkeerden aan de steden, waarin die waren gelegen, ten einde, mede daar uit, hunne predikanten te onderhouden. Zoo genoot de stad Utrecht in 't jaar 1598 f 1137-10 uit de opbrengsten van de 4 Staten-conventen aldaar gelegen, welke bijdrage later werd verhoogd tot f 7000., zie bl. 144 en v. Wijk bij Duurstede genoot een subsidie van f 275. uit het Staten-convent van Maria Magdalena aldaar, zie bl. 272, welke subsidie, blijkens de laatste rekening van den Rentmeester van dat comptoir over 1798 (fol. 10v) en de rekening over 1803 van den Rentmeester-

[pagina 300]
[p. 300]

Generaal der Domeinen 's Lands van Utrecht (Bijl. N.), toen nog steeds betaald werden.

Van het Capittel, in der tijd gefundeerd in de kerk of kapel van 't Huis ter Horst onder Rhenen, wordt in de bovenvermelde rekeningen, alsook in de rekeningen der Kerkmeesters, nergens eenige melding gemaakt.

Het Collegie van Kerkmeesters te Rhenen, dat vroeger reeds, even als elders, in zekere mate ondergeschikt was aan of stond onder superintendentie van de Magistraat, werd omstreeks het jaar 1694 geheel en al gebracht onder den invloed van de stedelijke Regeering, zoo als blijkt uit de kercke-reekeninge van 1696/7 (fol. 16), alwaar het volgende wordt vermeld:

‘Alsoo met goetvinden van sijne Konincklijke Majesteyt en approbatie van haer Ed. Mog. de Staten deser Provintie, in plaets van Kerckmeester en Cameraer, tot de administratie van de kercke en stadts goederen gecommitmitteert en aengestelt sijn de heere Hooft-Officier, beyde de Regerende Borgemeesters, Schepen van Dolder, den Raedt van Wijck en Secretaris, breeder volgens de instructie daerop gemaeckt en vastgestelt, en bij de notulen van den 15en February en 29 May 1694.’ - Ten aanzien der tractementen wordt in die rekening vermeld, dat de heer Officier niets is pretenderende, dat de eerste Burgemeester gehouden is ‘sulcx gratis te doen, in aensien van desselfs tour in de gedep̄des, en de tweede Burgemeester slechts f 12-10-’ geniet, als sijnde de helft van sijn toegelegd tractement in de stads rekening gebracht. De Schepen en het Raadslid genieten ieder f 12-10-’ en de Secretaris f 31-10-’ (als zijnde de helft van f 63) plus f 15 voor het schrijven en emendeeren der rekening, volgens de instructie.

[pagina 301]
[p. 301]

Vicarien (memorien) te Montfoort.

De toestand te Montfoort ten opzichte der vicarien en vicariegoederen, als ook der kerkgoederen, verschilde nog al van die der overige kleine steden in de provincie Utrecht, zoodat eenige voorafgaande toelichting niet overbodig zal zijn.

Bij bulle van Paus Bonifacius IX, van den jare 1399,Ga naar voetnoot1) was, op verzoek van den Burggraaf van Montfoort, opgericht een Capittel, bestaande uit 8 kanonieken, resideerende te Montfoort in de kerk van St. Jan Baptist, welke kerk desniettemin bleef parochiekerk (even als ook de St. Joriskerk te Amersfoort), zoodat er ook kerkmeesters waren, die beheer over de kerk en kerkgoederen hadden.Ga naar voetnoot2) Een dezer acht capitularen, die ook wel koor-heeren of memorie-heeren werden geheeten, was deken van het Capittel en had de zielenzorg (cura animarum) zijner medekapitularen en der ingezetenen onder die kerk parochierende.

Aan dit Capittel waren, reeds bij de oprichting, door den toenmaligen Burggraaf, die tevens had het patronaat of collatierecht, onderscheidene landerijen, tienden, enz. geschonken, die later door zijne opvolgers vermeerderd zijn door giften van goederen, geschonken om daarvoor memorien of missen te houden op de daartoe gestelde tijden, voor de zielenrust hunner voorouders en vervolgens ook voor hen zelven te houden en te celebreeren - ‘mit alsulcker solempniteiten ende manieren, als men die in de

[pagina 302]
[p. 302]

kercke ten Doem t'Utrecht houdende en singende is.’ Van daar werden deze, aan het Capittel geschonken goederen, gewoonlijk Memoriegoederen geheeten en de capitularen of hunne plaatsvervangers, die in de choren mede zongen en de mis celebreerden, ook wel Choorheeren genoemd.

Bij van Heussen en van Rijn: Beschr. van het Utrechtsche Bisdom (le edit. II. pag. 297 en v. 2e edit. II. p. 255 en v.), zijn eenige dier stichtingen vermeld, als: door Zweder van Montfoort en zijne vrouw Bertraat in 1432; door Lodewijk van Montfoort in 1490; door Johan van Montfoort en door Willem van Montfoort in 1502 gedaan.

Ook kan men bij Matthaeus: Analecta, tom. III. een testament vinden van Wilhelmina van Montfoort, van den jare 1500, waarbij zij sepulture kiest ‘binnen der kercke van Montfoirdt, in mijns Heren Choor beneven St. Antonis autaar, en besprect in rechten aelmissen twintich pont hollands in 't jairs ewige renten, wair voor men houden sal ten ewigen dage binnen der kercke van Montfoirdt twee Choralen, die tot allen getyden sullen helpen singen.’

Op het provinciaal archief is aanwezig (Register no 326 gedr. Inv. bl. 86) een Memorieboek of Necrologium, waarin, op de diverse heilige dagen daarin vermeld, worden opgegeven de missen, die alsdan voor stichters dier memorien moesten gelezen of gezongen worden, telkens met vermelding der goederen, daarvoor geschonken, terwijl in het hoofd, bij wijze van inleiding, staat vermeld als volgt:

Generosus dominus et miles, dominus Wilhelmus fr. domini de Montfoort legavit memoriae nostrae sex iugera terrarum sita in superiori blocklant, pro cantandis horis canonicis, perpetuis temporibus, per totam octavam venerabilis sacramenti, prout clarius patet in fine huius libri fol. 107 - anno domini 1468.

Item domicella Elizabeth, filia naturalis praedicti domini Wilhelmi, legavit memoriae septuaginta florenos cet. pro cantando cet. - anno 1475.

[pagina 303]
[p. 303]

Item honestus vir henricus ...... legavit memoriae nostrae undecim iugera terrarum sita in Merlo, pro decantandis horis canonicis ... cet. - anno 1495.

Item generosus dominus, dominus Wilhelmus Montfoird, archidiaconus Sancti Salvatoris in Trajecto, legavit memoriae nostrae ducentos florenos renenses ... cet. - anno 1498.

Item venerabilis dominus legavit memoriae nostrae duas dimidias vertellasGa naar voetnoot1), sitas in Achthouen, pro cantandis ... cet. - anno 1500.

Item generosa domicella Margaretha de Croye domina de Montfoirdt legavit memoriae nostrae quinque florenos renenses, annue levandos, ex quinque iugeribus terrarum sitis in Mastwiicb, pro certis diebus decantandis ... cet. - anno 1484.

Item de aliis diebus in quibus habemus horas canonicas ad quas perpetue decantandas speciales devotae personae tribuerunt certas pecuniarum summas, vide infra per totum hunc librum in superiori margine et ibi patebit intuenti.

Na de vermelding der goederen op de memoriedagen volgt, fol. 102-131, eene lange algemeene opsomming dier goederen, daarvoor bestemd en aan het Capittel gemaakt, aanvangende met de woorden: ‘Haec sunt bona, redditus seu proventus spectantia ad cotidianas distributiones seu memorias mensuales et anniversaria ecclesiae Montfordensis et servientium in eadem.’ - waarop dan volgt eene opnoeming van allerlei landerijen, erfpachten en grondrenten, steeds aanvangende met de woorden: Item habemus ... cet., en later fol. 124 en volg. Item memoria, of, memoria nostra, habet ..... cet. Ook worden er de aankoopen of verrui

[pagina 304]
[p. 304]

lingen van goederen door de Memorie d.i. het fonds der Memoriegoederen, successievelijk gedaan; b.v. fol. 123 ‘Anno Domini 1523 emit memoria nostra duos florenos cum dimidio ........ obvenientes dominis memoriarum in certis redditibus ........ ex duodecim jugeribus terrarii in Heeswijk ... cet.

Deze makingen werden te Montfoort ook wel eens vicarien genoemd, daar zij nagenoeg dezelfde strekking hebben als vicarien, nam. dat onder de Hoogmis, die gezongen wordt (of wel vóór dezelve), mede de overledene wordt herdacht en bij sommige, na het lezen der mis ook op zijn graf gezongen wordt het Libera me Domine of de Profundis en Miserere, cum collecta, dagelijks of op zoodanige tijden als daarbij is omschreven. Het onderscheid tusschen eene Memorie en eene Vicarie schijnt alleen daarin te zijn gelegen geweest, dat bij de eerstgemelde de mis werd gelezen of gezongen door een der dienstdoende gewone priesters der kerk, zonder bepaalde aanwijzing van personen, die daarvoor dan hunne presentiegelden of remuneratien genoten uit de opbrengst der goederen, terwijl bij vicarien bepaalde en vaste geestelijken door den fundateur daartoe aangewezen en door den Bisschop aangesteld werden, die verplicht waren daar ter plaats te wonen, zooals bij de vicarie door Johan van Montfoort in 1500 gesticht (ibid. II. p. 300, doch in zijn geheel te vinden in de Hist. Episcop. pag. 556), waarbij hij twee priesters daartoe voordraagt. Overigen hadden de MemorienGa naar voetnoot1) en de vicarien dit gemeen, dat beide waren bestemd ten eeuwigen dage en dus niet slechts voor eenige maanden of jaren, zooals de gewone legaten van geldsommen, daarvoor aan den priester bij testament besproken wordende.

In latere stukken, vooral na de Reformatie, worden deze

[pagina 305]
[p. 305]

giften nu eens memorien dan weder vicarien genoemd, doch meestal Memorien, en de daartoe behoorende goederen, Memoriegoederen (vroeger behoorende aan het Capittel), in tegenoverstelling van de kerkgoederen dier kerk, die niet door de Capitularen, Choorheeren of Gebeneficieerden van het Capittel, maar door Kerkmeesters werden beheerd.

Behalve deze kerkgoederen waren er te Montfoort ook pastoriegoederen, die men in de overige steden niet aantreft, doch alleen ten platten lande, bestemd tot onderhoud van den pastoor en vermoedelijk door dezen geadministreerd wordende vóór de Reformatie. Uit de beide natemelden rekeningen der Kerkmeesters over 1549/50 en 1609 (de eenigen die nog aanwezig zijn) blijkt dat de Kerkmeesters, zoowel vóór als na de Reformatie, nooit de tienden in hunne rekeningen verantwoord hebben, zoodat die door anderen moeten geind zijn, hetzij dan door den pastoor van Montfoort, hetzij door het Capittel, dat ook de Memoriegoederen beheerde, onder superintendentie van den Heer van Montfoort, als collator en tevens als Heer van Montfoort, daar de stad Montfoort was eene heerlijkheid en wel eene hooge heerlijkheid, hebbende het jus gladiiGa naar voetnoot1). Na de Reformatie werd er eene afzonderlijke administratie en rekening gehouden over de pasioriegoederen te Montfoort, van welke rekeningen echter slechts eene (over 1667) tot ons gekomen is. Die goederen waren toen onder beheer van een afzonderlijken rentmeester, zijnde een der Burgemeesters van Montfoort, in wiens rekening dan ook de tienden voorkomen, waarover straks nader, terwijl de Memoriegoederen werden geadministreerd door Dirk van Erckel, als rentmeester der Memoriegoederen, wiens reke-

[pagina 306]
[p. 306]

ningen echter niet meer te vinden zijn, evenmin als de vroegere vóór de Reformatie, daar er geen enkele rekening van de capitulairen tot ons gekomen is, ja zelfs geen enkel stuk uit hun archief, zoo vóór als na de Reformatie, behalve het gemelde Necrologium. Waar dit archief gebleven is, weet niemand.

De pastoriegoederen, memoriegoederen en vicariegoederen zijn nimmer beheerd door de Kerkmeesters, die echter vroeger de meeste uitgaven voor de kerk en kerkfabriek betaalden, doch uit de inkomsten der kerkgoederen die zij administreerden. De overige inkomsten en uitgaven, met name der memoriegoederen, behoorende aan het Capittel, werden vroeger door het Capittel (namens den Burggraaf?) beheerd.Ga naar voetnoot1)

Natuurlijk ontstond er dikwijls twist en oneenigheid over de grenzen van ieders beheer en bezittingen, zooals o.a. blijkt uit het natemelden geschil, in 1658 gerezen tusschen het Capittel en de Kerkmeesters, over de graven in de kerk.

Ten einde eenigszins te kunnen nagaan wat tot het ressort van Kerkmeesters behoorde en onder hunne administratie was, geven wij hier een uittreksel uit de oudste der nog aanwezige rekeningen der KerkmeestersGa naar voetnoot2) loopende over 1549/50.

[pagina 307]
[p. 307]

Rekeninghe ende bewijs Dirck Aertz. Obijn ende Meyster Cornelis Meynharts Vosch, Kerckmeysters der kercken van Montfoirt van den jaere Martini negen en veertich ende Petri vijfftich. Ende is Martinii negen en veertich beginnende ende Martinij vijftich eyndende. Ende is gemaeckt bij Carolus gulden, twyntich stuvers over den Carolus gulden gerekent, acht deuyts voer den stuver ende alle ander payement daer nae.

Item het ontfanck van de kerken cameren (d.i. woningen of huisjes), Thinsen, Huysrenten ende Lantrenten, beloopende dit in alles
f 38-16-6.

Item alle Lantpachten die kerck voorsz. toebehorende, verscenen Martini (15)49 ende Petri (15)50, beloopen t'samen
f 117-19-’.

Item het Ontfanck van den doien (begravenen) dit iaer gestorven, beloipt in alles
f 20-12-’.

Item het Ontfanck vuyt den borden,Ga naar voetnoot1) van den Reliquien, van het Rode cleet en die Rode kist van de voirz. iaere, beloipt t'samen
f 41-18-’.

Noch ontfang van de noiten (noten) dit iaer, t'samenGa naar voetnoot2)
f 1-10-’.

Noch ontfang van de weyt dit iaer in die kerck gecomen, t'samen
f 1-5-4.

Noch ontfang van drie spynt raepsaet, t'samen
f ’-11-’.

Sommarum zoe beloipt het geheel ontfanck van alle de kercke goederen dit iaer inghecomen in alles
f 222-12-2.

[pagina 308]
[p. 308]
Vuytgeuen van iaerlicx ordinaris sculden die de kerck iaerlicx vuyt haren goeden betalen moet Martini negen en veertich en Petri vijftich.

Item den iaerlicxen thinse, verschenen Martini (15)49, mit den wilhelmus scilt die men t'Utrecht 't capittel van Sint Peters geeft van een erfpacht; met noch die achtien loit siluers die men t'Utrecht in die Crofft (crupt) Sinte Peters betaelt, verschenen Martini ende Petri voorsz.; met noch die thien stuvers die den Heyligen geest t'Utrecht iaerlicx heeft, verschenen Martini jaerlix; met noch die vier stuvers, die den Abt van Sinte Pauwels iaerlicx heeft, mede verscenen Martini voirsz.; met noch alle het ordinaris vuytgeven, dat men die Heeren in de kercke van Montfoort iaerlicx moet geuen vuyt der kerken goederen; mits noch die drie deylen (uitdeelingen), die de kerck iaerlicx deylt, als: op Alrezielendach, verzworen manendach en goeden vrijdach; mits noch 5 gulden 6 st. voer het iaerlicx loon van den blaser en die 3 groot, die de pastoir iaerlicx heeft voor bidden voer die ziele van M. (meester) Gerit Potter, ende den gulden van de kereken clederen iaerlicx te wasschen, en die 12 stuvers van den Heyligen oly, iaerlicx te halen, en de 2 st. van de passie te zingen; mits noch die hondert missen van Willem van Vorden te laeten doen, en die 6 st. die de Utrechtsche scippers iaerlicx hebben; mits noch die 10 st. van den coiperen blaeckeren, candelaers en die croon voer Ons lieve vrouwe in die sonne te schueren en den gulden die Jaep Scheel iaerlicx heeft van den kercken straten te wieden, 't kerckhof clair te houden, die watergangen te reynigen, etc.; mits noch den gulden die Thijs, scilder, dit iaer gehad heeft van de beelden en tabernakelen, preeckstoel ende fonte te veygen, te wasschen ende reynigen, etc. Altemael vuytwijss die voorgaende Rekeninge van Petri seven en veertich (daer voirsz. altemael in lange verhaelt staet) beloipt t'samen
f 46-13-4.

[pagina 309]
[p. 309]
Vuytgeven van Wijn, Was, Olie ende Misbroit dit voorz. iaere in den kercke voors. gebesicht ende behoeft.

Item gehadt an wasch ende voer tfasoen van dyen, dit iaer tsamen
f 24-2-’.

Noch gehadt an 20 kannen oly binnen voirsz. iaere, tsamen
f 13-2-’.

Noch gehadt dit iaer Sint Hyeronimus tUtrecht an missebroit ende cleyn broit, tsamen
f 1-19-’.

Noch gehadt an wijn dit voirsz. iaere binnen de voirsz. kercke behoefft, viertich gulden derthiendalve stuver, en dat vermits den wijn nu duerer was dan hij die voirleden iaeren geweest hadde, facit
f 14-12-4.

Summarum zoe beloipt tgeheel ordinaris vuytgeven van den voirz. iaere in alles
f 100-9-’.

Vuytgeuen extraordinaris van den voirz. iaere.

Het totaal bedrag dezer extraordinaris uitgaven is
f 211-6-5,

bestaande in een groot aantal kleine posten, die niet geregeld waren en jaarlijks terugkwamen, of wel geen vaste jaarlijksche som bedroegen, betreffende de kerkfabriek, als: uitgaven voor reparatien aan de beelden der Heiligen, leverantien voor materialen ten behoeve van het kerkgebouw, arbeidsloonen van diversen aard, olie, wijn en allerlei andere benoodigdheden, enz., in het geheel bedragende f 211-6-5.
Waarbij gevoegd de ordinaris uitgaven - 100-9-’.
  _____
Bedraagt alzoo de geheele uitgaaf f 311-15-5.
Af ontvangsten - 221-12-2.
 
Te kort f 89-18-16.

Dit te kort over 1550 werd gedeeltelijk gedekt door een batig slot van de vorige rekening ad f 80-18-6, zoodat slechts overbleef een te kort van f 8-4-5, waarmede die rekening werd afgesloten en goedgekeurd, luidende als volgt:

[pagina 310]
[p. 310]

‘Dese voorz. rekeninge is gedaan den 20en Aprilis 1557, ter presentie van de Erentfesten ende fromen Kaerle van Laffiosy(?), opper-Officier van mijns Genadigen Heere van Montfoort, Dirck Aerts Obyn, Borgemeester en Kerckmeester, Vranck Cornelisz. van de Pol, Burgemeester en Cornelis Hectorsz. Cobyn, Kerkmeester, daertoe van mijn Gen. Heere voorzeyd gedeputeert, ende is bij deseluen gehoort, geuisiteert, belieft ende gepasseert op date voorsz. ende bij Antonis Cornelisz. van Bloklant van wege Cornelis Meinhartsz zaliger, in zijn leven Kerckmeester, sijn scoenvader, onderteykent.

Anthonis Cornelisse.

 

Behalve deze rekening over 1549/50 is er nog een over 1550/1 van dezelfde rendanten; opgenomen en gesloten door dezelfde personen. Deze laatste rekening is, behalve een klein verschil in de cijfers, geheel gelijkluidend aan de bovenstaande.

Daaraan sluit zich aan een latere kerkerekening over 1609 (prov. archief Reg. no 313), waarvan hier de verkorte inhoud volgt:

Rekeninghe, bewijs en reliqua voor Cornelis Hectors Cobijn, kerkmeester der kerckefabrycke tot Montfoort, die hij doet van der voorz. kercken incomen bij hem ontvanghen ende van den vuytgeuen daer jegens gedaen. Ende dese reekeninghe is gestelt bij Caroli guldens van 20 st. 't stuck ende voorts alle ander payement daer nae gereekent.

Ordinaris ontfanck van der kercken huysen ende cameren, verschenen Meye 1609.

Onder dit Kapittel komen voor:

Een jaar huur van 't huis aan 't oosten
f 18.

[pagina 311]
[p. 311]

Idem van een kamer daar naast
f 11.

Idem van een kamer daar nevens
f 12.

En verder nog drie kamers daar naast, waarvoor vrije woning is toegestaan, en alzoo voor niet zijn uitgetrokken daaronder begrepen. Item die schoolmeester met die kyndere bewoenen die school met die camer daer aen, ende soo hij, als van ouder gewoonten, geen huyr daer van geeft, ergo alhier
Nyet.

(le somma f 41.).

Ander ontfanck van thinsen en huysrenten, verschenen Martini anno 1609.

Volgen de huisrenten uit diverse huizen, waarvan de toenmalige bewoners worden opgenoemd, zonder verdere aanduiding der ligging; t.z. bedragende
f 9-5-6.

(2e somma f 9-5-6).

Ander ontfanck van kercken lant- en losrenten.

In den eersten vuyt Aechten Huyberts lant daer iaerlicx drie memorie ponden, die men betaelt met
f ’-10-4.

Item Claes B. geeft te rente jaerlicx
f 2-15-’.

Item A.W. 1 jaer rente uit zijn huis
f 3-’-’.

Item W.J. van een viertel lands
f 5-10-’.

Item van H.G. van een erf dat geabandonneert is
f 1-’-’.

Item van J.A.C. van een erfje van Cornelia van der Houff
f 1-12-’.

Item heeft die kercke op de stede van Montfoort dardalf hondert gulden hooftsomme jegens een penning 16, verschenen den eersten Aprilis, dewelcke gecomme sijn bij vercoopinghe van kerckegoederen, daermede 200 gulden lijffrenten aen jonkheer Johan van Cats, Maarschalk, gelost sijn ende geemployeert tot makinge van de IJsselbrugge, ende is de voorsz. stede de voornoemde hooftsomme mitten verschenen renten van dyen aen de voorz. kercke te re-

[pagina 312]
[p. 312]

stitueren als deselue die, tsij om eenigh goed te koopen, die kercke te repareren ofte anderzins te appliceren van doen sal hebben, en compt alhier voor ontvang het jaer rente, verschenen den 1en Aprilis anno 1609
f 15-12-’.

Item Thomas Gijsbertsz. Brey heeft op rente 50 guldens hoofdsomme jegens den penn. 16 bij heer Matheus Claesz. Cuypers, vicarius in der kerck tot Montfoort, bij sijn testament gemaekt voor seeckere dienst in denselue testamente begrepen, ende compt alhier voor 't jaar rente verschenen, Martini 1609
f 3-12-’.

Item ontvangen van Mattheus Andriessen van Bambergen een jaer rente van de hondert gulden, die kercke aengekomen bij testamente van Mr. Antonis Lapidanus, deeken tot Naaldwijck, jegens den penning 16, versch. den 12en Decembris 1609
f 6-5-’.

(3e somma f 39-7-’).

Ander ordinaris ontfanck van uytgang en erfpacht.

Van een stuk land van de Eng
f ’-14-’. Van 17 hont land
f 2-10-’.

(4e somma f 3-4-’).

Ander ontfanck van lantpachten, voor de een helfte verschenen Martini 1608, voor dander helfte Corsmisse in den seluen jaere 1608 daer aen volgende.

Een jaar huur van 12 morgen of drie viertel lands op Rapeynen, nabij de Linschoter kerk gelegen, van dewelke dese kerck heeft in een erfpacht 10 morgen van eene vicary in St. Peters kerck t'Utrecht in de crocht (crupt) om 18 loot silvers enz
f 75-’-’.

Item van 4 hond land op 't IJsselveld
f 4-’-’.

Item van 4 hond land
f 4-10-’.

Item van 5 morgen land gelegen op den hogen polder
f 3-’-’.

Item van 2 morgen op Rapijnen
f 12-’-’.

[pagina 313]
[p. 313]

Item van 1 hond land op den Engh in een camp van 12 morgen genaamd de (sic) camp
f 2-’-’.

Item van 1½ morgen op den Engh
f 10-’-’.

Item van 3 morgen op Cattenbroek
f 15-’-’.

Item van 4 morgen op Cattenbroek
f 21-’-’.

Item van 4 morgen op Mastwijk
f 24-’-’.

Item van 3 morgen op Achthouen
f 18-’-’.

Item van 2 morgen op Achthouen
f 14-’-’.

Item van 4 morgen op Willeskop
f 28-’-’.

Item van 24 morgen op Willeskop
f 16-’-’.

Item van 8 morgen op Blokland
f 50-’-’.

(5e summa f 323-10-’).

Ander extraordinaris ontfanck van afgestorven personen en dooden binnen Montfoort (Begraafnisrechten, t.z. f 72.).

(6e somma f 72.).

Ander extraordinaris ontfanck.

Collecten gehouden in de kerk op Paasschen, Pinksteren en de Kersdagen t.z. f 4-7-4.

Buitengewone ontvangst bij het geven van nieuwe huur aan de pachters en nieuwe huurcontracten f 158.

(7e somma f 162-7-4).

Vuytgeef ordinaris jegens den voorn. ontfangh.

In den eersten betaelt (aan) den Rentmeester van mijn Ed. Heere van Montfoort, van thinse naer ouder gewoonte
f 0-14-’.

Aan 't Capittel van St. Pieter te Utrecht voor erfpacht van een viertel land onder Mastwijck
f 2-17-’.

Aan den possesseur der vicary in St. Peters croft voor 15 lood silvers
f 12-12-’.

Verder volgen nog betalingen van andere uitgangen, gaande uit de landerijen der kerk; vervolgens het tractement van den bode en den secretaris; nog een post, luidende: Item aan den rentmeester van de Memorieheeren

[pagina 314]
[p. 314]

der kerck tot Montfoort die somme van tiendalve schild, denselven vuyt deser kercke voorsz. competerende en verschenen den 12en Januarij 1610, blijckende bij quitantie tot
f 6-13-’.

Een uitdeeling aan de armen op geboren manendag
f 8-17-’.

(t.z., 157-3-’).

 

Extraordinaris vuytgeven jegens de voorsz. ontfanck.

Diverse zaken en uitgaven voor de kerkefabriek, bedragende in alles t.z.
f 426-7-4.

Ordinaris en extraordinaris uitgaaf te zamen
f 583-10- 4.

Ordinaris en extraordinaris ontvang te zamen
f 327- 3-10.

De goedkeuring en afsluiting van het slot luidt even als in de beide bovengemelde kerkerekeningen en is gedaan door gelijke autoriteiten.

Deze latere rekening is in zoover uitvoeriger dan de beide vroegere, vóór de Reformatie opgemaakt, dat daarin de diverse posten worden gespecificeerd, terwijl in de vroegere alleen het eindcijfer der gezamenlijke thinsen, huisrenten en landrenten wordt vermeld, als ook dat der pachten van de landerijen, aan de kerk te Montfoort toebehoorende, zonder opgaaf der landen.

In 1609 behoorden alzoo 64½ morgen in eigendom en 10 morgen in erfpacht tot de kerkgoederen.

Verder zes huizen of kameren en het schoolhuis met eene woning daarnaast; een aantal uitgangen of grondrenten, gaande uit diverse huizen, boomgaarden of landerijen; een kapitaal van f 250. verschuldigd door de stad Montfoort; een dito van f 50. verschuldigd door Thomas Brey en f 100. verschuldigd door M. Andriessen.

Andere rekeningen van de kerkgoederen, gedaan door de kerkmeesters, zijn niet meer aanwezig. Misschien bevinden er zich nog enkele op het stadsarchief te Mont-

[pagina 315]
[p. 315]

foort, ofschoon zij niet vermeld staan op een inventaris van dit archief, opgemaakt in 1827 (in afschrift aanwezig op het prov. archief), die echter zeer onvolledig is te achten. Wellicht zijn er ook nog in het kerk-archief der Hervormde gemeente te Montfoort.

Met de rekeningen der pastoriegoederen is het nog treuriger gesteld. Slechts eene enkele, over 1668, is overgebleven, tenzij er misschien elders nog eenige schuilen. Deze rekening, berustende in het archief van den rentmeester der Memoriegoederen te Montfoort, luidt aldus:

Reeckeninge, bewijs ende reliqua Johan van Overmeer, Burgemeester der stede Montfoort voor den jaere 1667, ende alsulcx (volgens acte van de Heeren Staten 's Lants van Utrecht, in dato den 12en Julij 1594 voorleden) gehad hebbende de administratie van de Pastoryegoederen van Montfoort; ende is gestelt bij caroli guldens tot 20 stuyvers het stuck, ende ander payement daer nae gerekent.

Ontfanck van thienden aen de pastorye voorsz. behoorende ende verpacht ofte vercogt voor het jaer 1667.

 

Den crijtenden thient van schapen, calveren, vullens, bijen, etc. in dit jaer opgehangen doch niet vercocht hier Memorie.

Smalenthient.

Mathijs van Bambergen heeft gecocht den smalenthient voor dit jaer 1667 om
f 109-’-’.

Ontvangen van de 2 stuyvers
f 10-18-’.

Grooven Coornthient.

Het Boven Block heeft gemijnt Rijer Wouterssen in 't lant van IJsselsteyn om
f 106-’-’.

Ontvangen van de 2 stuyvers
f 10-12-’.

[pagina 316]
[p. 316]

Het Middelblock heeft gemeynt Cornelis Ariensen Hollander om
f 127-’-’.

Ontvangen voor de 2 stuyvers
f 12-14-’.

Het Benedenblock heeft gemeynt Jan Geerlofsen om
f 23-,.-’.

Ontvangen van de 2 stuyvers.
f 3-2-’.

Den hennep ende vlaschtiend dees Rendant om
f 1-10-’.

Ontvangen voor de 2 stuyvers
f ’-3-’.

(le somma van ontfanck f 412-6-’).

Ander ontfanck.

Compt de stede Montfoort jaerlijcx uyt de memoriegoederen der kercke aldaer, tot onderhout van den predicant ende duytsche (hollandsche) schoolmeester met den coster tot Montfoort, volgens accoort daervan sijnde in dato den 12en Julij 1594 voorleden, wesende uyt den innecomen van de memoriegoederen des jaers 1666
f 224-’-,..

(2e somma van ontfanck f 224).

Extraordinaris ontfanck.

Ontfangen van Gerrit Basteaenssen te Papencop, een jaer renthen, versch. Petri ad cath. 1666
f 4-12-8.

Ontfangen van den Rentmeester van 't Capittel Mr. Henrik vnn Erckel in minderinge van reparatien aen de muerplatingen aen de gooth in de pastorye woninge
f 105-’-’.

(3e somma van ontfanck f 109-12-8).

Ontfanck totalis f 745-18-8.

 

Uytgeeff jegens den voorn. ontfanck.

 

Compt den Secretaris van de voorwaerden der thienden voor 't jaer deser reeckeningh te schrijven ende andere diensten
f 3-10-’.

[pagina 317]
[p. 317]

Den Gerechtsboode Hollant compt voor sijn ordinaris gagie ende verdient coopensloon (der tienden)
f 2-2-’.

Betaelt aen den Schout ende Cameraer van Heeswijck voor haer gerechtigheyt van de smalen, grooten, coorn-, hennip- ende vlaschthienden dit jaer, 1667, te kerven
f 2-2-’.

Betaelt tot thins uyt de pastoryegoederen aen d'heer van Hoeflaecken etc. als Rentmeester van de domeynen slants van Utrecht, verschenen Martini 1667
f ’-14-’.

Betaelt aen den Rentmeester van de memoriegoederen der kercke Montfoort, uyt de pastorye huysinge, een uytganck verschenen als boven
f ’-14-’.

Betaelt aen het Arme Oudevrouwenhuys tot Montfoort een jaer renthen van f 300. hooftsom, versch. ulto Augusti 1667
f 15-’-’.

Betaelt aen 't voornoemde Vrouwenhuys een jaer renthen van f 175 hoofdsom, versch. 12 May 1667
f 8-15-’.

Betaelt aen de weduwe van Willem van Duysel een jaer renthen van f 225. hooftsoms, versch. 2 Julij 1667
f 11-5-’.

Noch betaelt aen het Vrouwenhuys tot Montfoort een jaer renthen van f 125. hooftsoms, den voorz. huyse gemaekt bij Merrichgien Franssen Collaerts, versch. 2 May 1667
f 7-10-’,

Betaelt aen domenie Mathias Neeff, pastoor deser stede, een vierendeel jaers tractement belangende den kerckendienst, versch. 1 Nov. 1667
f 112-10-’.

Aen denselven betaelt ter saecke voorsz. voor het vierendeel jaers, versch. 1 February 1668
f 112-10-’.

Betaelt aen denselven pastoor voor het vierendeel jaers tractement, versch. 1 May 1668
f 112-10-’.

Noch aen denselven betaelt het vierendeel jaers tractement, verschenen den 1en Augusti 1668 toecomende tot gelijcke
f 112-10-’.

[pagina 318]
[p. 318]

Betaelt aen meester Jacob van Zoelen, duytse schoolmeester, voor een jaer tractement, hem verschenen den 1en Februarij 1668 tot
f 180-’-’.

Aen denselven van Zoelen betaelt voor een jaer gagie als coster, versch. 1 Februarj 1668
f 70-’-’.

Betaelt aen den Schout van Heeswijck ende de Cameraeren aldaer, voor het insetten van de pastoryethient
f 2-2-’.

Betaelt aen Peter van Broda, glasemaecker, voor het repareren van de glazen of roeden en verff in der pastorye, volgens specificatie
f 7-12-8’.

Aen de wede van Jan Jansen Vermeulen betaelt voor gelevert ijserwerck of verdient arbeidsloon in de voorsz. pastorye, volgens uts.
f 5-5-’.

Noch betaelt aan Ariens Rijersse ter saecke voorsz.
f 3-4-’.

Betaelt aan Danniel Pieterssen van Nupoort, metselaer, voor geleverde calck, cement, sant en verdient arbeytsloon in de Pastorye, volgende specificatie ende quitancie
f 13-9-8.

Betaelt aan Gijsbert van Lopick, timmerman, voor gelevert hout ende verdient loon, volgens ut s.
f 1-3-’.

Comt den heer Officier als gecommitteerde over auditie ende het sluyten deser reeckeninghe
f 6-’-’.

Compt de heeren Magistraten van dese reeckeninge te helpen hooren ende daerover te vaceren
f 6-6-’.

Comt den Secretaris van dese reeckeninge te minuteren, grosseren, dubbleren, mitsgaders van deselve voor de heeren auditeurs optelesen, apostilleren, sluyten ende het daermede conform te maecken, als in voorgaende reeckeningen
f 4-10-’.

De Gecommitteerdens van het Capittel compt mede het hooren ende sluyten deser reeckeninge
f 6-’-’.

Compt den Boode voor sijnen dienst op desen dage
f ’-12-’.

[pagina 319]
[p. 319]

Compt Jacob van Doeijenburch, boekbinder tot Utrecht, voor boecken ten dienste der Latijnsche schoole deser stede gelevert
f 16-2-’.

 

De uytgaeft deser reeckeningh bedraegt
f 822- 9-’.

Daervan getogen de ontfanck
f 745-18-8.

Soo wordt bevonden dat de Rendant meer uytgegeven dan ontvangen heeft, en dat hem van de Pastorye competeert
f 76-10-8.

Aldus gedaen bij Juffrouw Joanna van Mansfelt, weduwe van den Rendant, ende gehoort, gelooft, gepasseert ende geslooten bij de Hooch Edelen Geboren Gestrengen Heeren Wilhelm van Wijnbergen, Heer van Oucoop, Luchtenburch, etc., Maarschalk en Schout der voorn. stede, in het bijwesen van Dirck van Diemerbroeck, Burgemeester, Claes van Outhuyzen, Adriaen van de Poll en Jacob Obijn, Schepenen der stede Montfoort, als Gecommitteerden uyt de Magistraet ende Gerrit van Hollant als Gecommitteerde van 't Capittel van Montfoort den 1en December 1668.

 

Vóór de Reformatie en tijdens dezelve bestonden er te Montfoort: 1e Kerkgoederen, onder beheer van Kerkmeesters - 2e Pastoriegoederen - 3e Vicariegoederen - 4e Memoriegoederen en 5e Capittelgoederen; de beide laatste onder beheer van het Capittel of de zoogen. Choorheeren. Het is mogelijk, dat de Memoriegoederen slechts waren een onderdeel van de Capittelgoederen en alzoo een onderdeel der administratie daarover.

De vicariegoederen zullen waarschijnlijk wel door de respectieve vicarissen, die daarvan de vruchten en inkomkomsten genoten, beheerd zijn. Wie de Pastoriegoederen beheerde vóór de Reformatie is onzeker; mogelijk wel de de pastoor zelf, voor wiens onderhoud die moesten dienen.

[pagina 320]
[p. 320]

Na de Reformatie werd er, in 1594 of misschien reeds vroeger (bl. 315) een afzonderlijke rentmeester over aangesteld.

Uit de zooeven medegedeelde rekeningen der Kerkmeesters over 1550 en 1551 en die over 1609 blijkt, welke goederen tot de kerkegoederen behoord hebben, terwijl in de rekening van Floris van Weede, over 1586/8, rentmeester der gebeneficieerde goederen, fol. 150 en volg. en in den reeds meermalen aangehaalden Inventaris der Gheestelijcke goederen (van 1583?) fol. 271 en volg. de goederen behoorende tot de pastorie- en vicariegoederen, als ook tot de memoriegoederen te Montfoort, te vinden zijn, zoodat het niet onbelangrijk is een uittreksel dier rekening mede te deelen.

 

Fol. 150 en volg.- Montfoort.

 

‘Goederen behorende aen de pastorye binnen Montfoort.’

 

Behoort daeraen een huysinge met een hoff, staende omtrent die kercke binnen Montfoort ende wordt bewoont tegenwoordich bij Abraham Jansse, predicant aldaer.

Noch behoren daeraen drie blocken tienden, gelegen boven in Heeswijck, dewelcke voor 't jaerschaer 1587, bij de Gecommitteerden tot de directie der geestelijcke goederen (Dierectiekamer) vercoft zijn binnen Montfoort, ten prijse ende aende personen hier naer gespecificeert.

Den Smallentiend heeft gecoft J.S. voor f 34.

Grove Tienden.

Het 1e block, gelegen naest der stadt van Montfoort, heeft gecoft de voorsz. S. voor f 60.

Het 2e block, genaempt 't middelblock, heeft gecoft J.M. voor f 28.

Het 3e block, genaempt 't bovenblock, heeft gecoft de Maerschalck van Montfoort, Cats, voor f 100.

Van welcke voorscreve pachters, bij desen Rendant niet meer en zijn ontvangen dan de somme van f 236-10,

[pagina 321]
[p. 321]

ende de reste bij den voorsz. predicant ofte de Regierders der stadt Montfoort, die daervan voor mijn Ed. Heeren de Staten hebben te verantwoorden, dus alhier
f 236-10-’.

(in margine). Op die van Montfoort te verantwoorden van 60 guldens 10 st.

Van de rantsoenen geeft op de voorz. tienden, op yder gulden 1½ stuyver, dus
f 21-18-’.

Die voorsz. tienden sijn vercoft over 't jaerschaer 1588, voor de somme en aen de personen hierna gespecificeert bij de voorsz. Gecommitteerden oock binnen de stede van Montfoort.

Den smalen tiend heeft gecoft W.F. voor
f 30-’-’.

Grove tienden.

Het 1e block etc., voor
f 73-10-’.

Het 2e block, voor
f 81-18-’.

Het 3e block, voor
f 87-10-’.

Van welke voorsz. penningen desen Rendant, deur d'alteratie gevallen in September 1588, niet meer ontfangen en heeft dan de somme van f 100, ende de reste, so den rendant verstaet, eensdeels ontfangen bij den voorsz. predicant ende eensdeels bij de Regierders tot Montfoort, die daervan aen mijn Ed. Heeren de Staten hebben te verantwoorden; dus alhier voor
f 172-18-’.

(in margine). Op den predicant ende die van Montfoort om te verantwoorden
f 172-18-’.

De rantsoenen van 't selve jaerschaer en zijn bij desen Rendant niet ontfangen, maer deur Hugo van Enschede, diertijt Secretaris van de Camere van de Directie, die daarvan voor mijn Ed. Heeren heeft te verantwoorden.

(in margine). Op Enschede, om te verantwoorden van dese rantsoenen - hij verantwoort hiervan in sijn 2e rekening fol. 1v.

[pagina 322]
[p. 322]
Costerye.

De goederen behoorende aen dese Costerye en zijn niet aengebracht, dus daervan tijde deser rekeninge ontfangen
Niet.

(in margine). Zij alsnoch aengebrocht.

Goederen behoorende aen de Choorheren in de kercke tot Montfoort.

Eerst van Huysrenten.Ga naar voetnoot1).

(in margine). Zij hierop geachtervolcht d'oidonnantie van de Staten.

In den eersten Cathrijn Hove
f ’-16-8.

J.S. 3 st. 8 pen. - C.v.d.P. 11 st. 8 p. - G.S. 7 st. - G.J. 7 st. - M.C. 4 st. - D. IJ. 4 st. - G.P. 3 st. 8 p. - A.S. 3 st. 8 p. - J.v.d.P. 3 st. 8 p. - A.T. 3 st. 8 p. - G.d.D. 3 st. 8 p. - F.S. 1 st. 1 blanck. - G.S. 3 st. 8 p. - D.G. 3 st. 8 p. - J.W. 10 st. 8 p. - S. 8 st. 6 p. - R.S. 1 st. - J.v.d.P. 7 st. - C.F. 3 st. 8 p. - Mr. S.v.d.M. 3 st. 8 p. - W.E. 4 st. 8 p. - J.C. 7 st. - S.G. 7 st. - Die Gasthuis meesters 3 st. - J.v.D. 5 st. - 2 penn. - M.S. 4 st. - T.v.R. 1 st. 10 p. - W.A. 5 st. 2 p. - A.v.D. 14 st. - Die pastoors erf (pastorie) 14 st. - C.J.v.d.M. f 5-8-’. De wed. v.G. f 2. - G.K. f 3. - W.B. f 3. - A.v.B. f 3. - M.C. f 1. - J.M. f 2.

Hofrenten.

De erven J.J. 32 st. - St. Jan Baptisten vicarye 10 st. 8 p. - W.E. 1 st. 1 blanck. - G.P. 1 st. 1 blanck. - A.B. 3 st. 8 p. - W.C. 3 st. 8 p.

Lendrenten.

T.v.R.c.s. 3 st. 8 p. - M. a. f 3. - een hoff in Hees-

[pagina 323]
[p. 323]

wijck 17 st. 1 p. - uyt die goederen van den Huyse van Montfoort 17 st. 1 p. - B.B. 12 st. - W.G. 7 st. 4 p. - idem f 6. - die Gasthuysmeesters tot Montfoort 9 st. 8 p. - D.G. 7 st. - die Kerckmeesters f 6-13-’ - die Vicarye van St. Anthonis 16 st. - die Vicarye van St. Baptisten 9 st. 4 p. - 't Capittel van Naeldwijck f 7-10-’ - C.F. f 3-10-’ - C.J. 28 st. - Joris Bastiaens f 3-17-’ - F.T. f 4-4-’ - A.d.R. f 1-1-’ - erven J.P. f 6. - J.C. f 3. - A.v.H. f 2-2. - J.C. f 4-4-’ - wed. v.H. f 16-10-’ - idem f 4-4 - wed. A.v.B. f 5. - H.v.S. f 8. - H.B. f 6-17-’ M.C. f 6-’-4 - uit die goederen van Abbenbroeck f 3-16-’ - M.A. f 1.

Lantpachten.
Meerlo.

H.J. 8 mergen.

Heeswijck.

J.C. 8 mergen - J.C. 4 mergen - idem 7 hond - A.S. 8 mergen - wed. J.G. 8 mergen - M.C. 5 mergen.

Blocklandt.

H.J. 6 mergen - C.D. 3 mergen

Willenscop.

B.B. 11 merg. - C.J. 8 m. - C.R. 4 m. en ½ hond - A.G. 4 m. - P.G. 4 m. - W.G. 3 m. en ½ hond - C.S. 10 m. - W.L. 1 m. - wed.J.G. 3 m.

Polsbrouck.

A.T. 6 mergen.

Mastwijck.

C.W. 5 mergen - G.G. 5 m.

Achthoven.

A.C. bruyckt 3 deelen van een viertel lands - J.C. 2½ mergen - J.B. 2½ m. - S.G. 4½ m.

Cattenbrouck.

A.O. 3 mergen 1 hond - E.H. 2½ m.

[pagina 324]
[p. 324]
Rapijnen.

C.A. erfpacht 4½ mergen.

Enge.

G.v.d.P. 2 mergen - H.J. 11 m. - idem noch op Isselveld 4 hond.

d'Polder.

Wed. H.A. 2 mergen.

Lange Linschoten.

J.G. 7 mergen - P.R. 2 m.

Wanneer men de uitgestrektheid dezer verhuurde landerijen bij elkander trekt, dan maakt zulks t.z. 167 morgen en 400 roeden, en 4½ morgen in erfpacht. Bij van Heussen en v. Rijn, Utr. Bisdom II. p. 257 worden die gezegd 151 morgen te bedragen, dus minder; doch het bedrag der Hofrenten wordt aldaar hooger opgegeven, nam. f 110 en de Huysrenten f 28. Overigens zijn het grootendeels dezelfde landerijen en grondrenten die ook in het Necrologium vermeld staan als behoorende aan de Memorie te Montfoort.

Vicarijen.

1o. Goederen behorende aen de Vicarye van St. Joost (St. Judocus) tot Montfoort, waervan possessoor is Willem Gerritse Bosschert.

C.D. (gebruikt) in Polsbroek 3 mergen. - C.S. 2 m. - C.H. 2 m. - A.M. 2 m. - P.F. 4 m. - J.d.R. 5 hond - J.H. 2 m. - F.J. 4 m. te Weerdert - W.M. 2 m. op Bolsweerder - J.W. 2 m. - C.W. 1 m. op het Isselveld - C.J. 4 m.

2o. Goederen behoorende aen St. Joris vicarye tot Montfoort, waervan possesseur in der tijd is Cornelis Cornelisse van Oudewater.

C.J. gebruyckt 8 mergen op Hoencop, D.P. 6 m. -

[pagina 325]
[p. 325]

A.J. 2 m. op Cattenbrouck - noch een rente op pelanden van f 2.

3o. Goederen behoorende aen Ste Maria Magdalena vicarye tot Montfoort, waervan possesseur is Jan Jansse Roest.

A.G. gebruyckt 5 mergen op Mastwijck - J.S. een halff m. op Isselveldt - C.R. 2 m. in Willenscop - P.D. 3 m. in de crom - W.D. 1½ m. op corte Blockland - P.J. bruyckt in erfpacht 4 m. gelegen in Meerlo - Jo. B.v.d.B. bruyckt 10 hondt oock aldaar gelegen - C.J. tot Linschoten betaelt jaerlijcx 20 st. - J.A. jr jaarl. 4 st. - Item noch een cleyn hooffken, gelegen buyten Heeswijcker poort ende wordt gebruyckt bij den possesseur - Item noch een rente uyt de goederen van het Gasthuys tot Montfoort, jaerlijcx 20 stuyvers.

4o. Goederen behoorende aen St. Jacobs vicarye tot Montfoort, waervan possesseur is Jorisphaes Jansse Wael.

L.C. bruyckt 10 mergen landts min 1½ hond gelegen op Linschoten - C.S. 1 m. gelegen als boven - H.S. 1½ hond gelegen als boven - A.C. 2 m. in Willenscop - J.S. 2½ m. op Isselveld - G.S. 7 hond als boven - G.S.c.s. een hoff gelegen aen Schepenenbanck met een stuck lands - J.S. is schuldich een huysrente van 24 stuyvers - J.T. do van f 1-3-5 - G.R. do van f 1-3-5 - J.S. do van 4 st. - Mr.C.v.B. do van 2 st. - A.v.R. do van 1 st. - de Kerckmeesters tot Montfoort do van 12 st. - de Gasthuismeesters do 3 st. 8 penn. - item uyt der gemeyn Here memoriegoederen 11 st. - W.A. do van 6 st. - do van f 1-3-5, dan hier is proces om.

[pagina 326]
[p. 326]
5o. Goederen behorende aen de vicarye op St. Anthonis altaer tot Montfoort, waervan possesseur is Gielis van Gottingenes.

J.S. gebruvckt 4 mergen in Willenscop; J.G. 2½ m. ut s.; H.v.L. 5 m. ut s.; P.B. 2½ m. ut s.; J.H. 4 mergen op Rapijnen; item compt van een jaer rente ofte uytganck uit heylich leven, binnen Montfoort, 14 st.; item noch een uytganck aen de Hoogstraet binnen Montfoort van 14 stuyvers.

6o. Goederen behorende aen de vicarye van een Zielproven op het hooch altaer binnen Montfoort, waervan possesseur is Henrick Lievens.

C.A. bruyckt 8 mergen lands gelegen in Diemerbroeck, D.L. 5 m. ut s., wed. J.H. 3 m. 2 hond, G.W. 2 m., B.S. 2½ hond; item noch een rente van f 5. des jaers ende betaelt eenen S.G.

7o. Goederen behorende aen den ander de vicarye van een Zielproven op 't Hooch altaer tot Montfoort, waervan possesseur is Joost van Nypart tot Utrecht.

Deze voorz. vicarye, oock zielproven, is van gelijcken gegardt als de voorgaende zielproven.

8o. Goederen behorende aen die vicarye van Onze Lieve Vrouwe aldaer tot Montfoort.

G.S. bruyckt 8 mengen lands gelegen op Blocklands, W.S. 2½ m. in Willenscop, C.C. 4 m. in Cattenbrouck, B.J. 4 m. in Polsbrouck, J.S. 2 m. op Isselveld, A.H. 2 m.

Van de Kerkmeesters een rente jaarl. van 12 st. - Uyt D.J. huys jaarl. 1 st. - Uyt M.C. huys 1 st. - Uyt de vicarye van St. Jan Baptisten altaer jaerl. 9 st. 8 p. - Die Gasthuysmeesters jaarl. 8 st. - Uyt een

[pagina 327]
[p. 327]

halve hoeve lands op Heeswijck toebehoorende Lodesteyns wed. jaarl. 15 st. - Item heeft dese vicarye noch een huys staende binnen Montfoort beneffen 't kerkhoff.

9o. Goederen behorende aen de vicarye van 't Gasthuys tot Montfoort.

Item M.B. bruyckt 5 mergen lands gelegen op Heeswijck, A.d.B. 4 m. gelegen ut s., wed. J.R. 1 m. op Isselveld, de schout te Papencop 2 m. gelegen aldaar.

Item heeft dese vicarye noch een huys staende binnen Montfoort achter het Gasthuys.

10o. Goederen behorende aen het H. Cruys altaer tot Montfoort, waervan possesseur is Mr. Anthonis Lapidanus tot Naeldwijck.

De goederen behorende aen dese voorsz. vicarye en zijn alsnoch niet aengebracht.

11o. Vicarye aen St. Jan Baptisten altaer tot Montfoort, waervan leste possesseur is geweest Jan van Sypesteyn tot Utrecht.

De goederen van dese vicarye en zijn van gelijcken niet aengebracht alsnoch.

12o. Vicarye van Ste Niclaes altaer tot Montfoort, waervan possesseur is heer Cornelis Claesse wonende tot Leyden.

Item die goederen behorende aen dese vicarye en zijn gelijken alsnoch niet aengebrocht.

13o. Vicarye [op het Driekoningen altaar] van het H. Graff tot Montfoort, waervan possesseur is Gabriel Jansse.

De goederen tot de voorsz. vicarye behorende en zijn insgelijcx niet aengebrocht.

[pagina 328]
[p. 328]
14o. Vicarye gefundeert ende gelegen binnen het Manhuys (Oudemannenhuis) tot Montfoort, waervan possesseur is de zone van Aerd Dirckse van Leyden.

Item de goederen aen dese vicarye behorende en zijn van gelijcken niet aengebrocht.Ga naar voetnoot1)

Ende van den incomen van de voorz. vicaryen en heeft desen Rendant tijde deser rekeninge niet connen ontfangen, deur oorsake mijn Ed. Heeren de Staten doen ter tijt alsnoch geen sekere resolutie genomen en hadden, nopende 't gene men soude moeten betaelen uytte voorsz. vicaryen, midtsgaders dat hij, Rendant, seer laet versien is geweest met een debitis, dewelke hij geobtineerd hebbende, Jan Cornelis van Causteren, deurwaerder van de Camere van Directie, deur bevel van Gecommitteerdens gereyst is tot Montfoort aen de possessoors der voorsz. vicaryen aldaer wonachtich, haer insinuerende de resolutie van mijn Ed. Heeren opte vicaryen genomen, als 't selue blijckt bij sekere acte voor de voorsz. Gecommitteerden, mitsgaders de relatie van de voorsz. Causteren alhier verthoont. Dus daervan tijde deeser reeckeninge ontvangen
Niet.

(in margine). Loquatur met de Heeren Staten - Zij gedaan als vore gestelt is.

Fol. 353 dezer reekening vindt men onder de uitgaven van den rendant het volgende:

‘Denselven van Causteren uyt sake hij deur bevel van de Gedeputeerden van de Directiecamer hem hadde getransporteert binnen der steede van Montfoort met sekere inthimatie aen de vicaryen aldaer, omme van haer te hebben pertinente staet van den jaerlicxen incomst van haer

[pagina 329]
[p. 329]

respective vicaryen, ende ten fine zij souden comen betaelen 't rechte dardendeel van de vruchten van haere vicaryen t'sedert den jaere 1580 verschenen ende haere genoten aan handen van den Rendant, volgende de resolutie der Staten van den lande van Utrecht, betaelt vijfftien stuyvers, ende voor vijff stuyvers bij hem verschooten aen Gerrit van Baer, Gerechtsbode aldaer, voor sijn assistentie, hem gerestitueert gelijke vijff stuyvers, blijckens quitantie, compt ergo alhier
20 st.

Den voorsz. van Causteren van de copyen van twee ordonnantien gemaeckt bij de Staten 's lands van Utrecht op de vicaryen, so in de stadt, steden, als ten platte lande van Utrecht, betaelt drie stuyvers; dus alhier 3 st.’

Men vindt hier alzoo afzonderlijk de pastorie-, memorieen vicariegoederen met name vermeld, zooals die in 1588 waren, terwijl daaruit ook blijkt, dat deze drie soorten alle geacht werden te vallen onder de bepaling van art. 5 van het Redressement op de geestelijke goederen van 1586 en te brengen onder het beheer van den ontvanger der geben. goederen, krachtens die verordening aangesteld.

Capittelrekeningen of afzonderlijke rekeningen over het beheer dier Memoriegoederen vóór de Reformatie zijn niet aanwezig; doch het lijdt geen twijfel, dat zulks toen gevoerd werd door de Memorieheeren, d.i. het Capittel, daar zulks genoegzaam blijkt uit het slot van het reeds gemelde Necrologium, dat in de 16e eeuw schijnt opgemaakt te zijn en door latere bijvoegingen van eene andere hand is bijgehouden, zooals uit eenige daarin voorkomende datum's (o.a. 1555) is af te leiden.

Na de Reformatie werd er een rentmeester over deze memoriegoederen aangesteld door de Staten of den toenmaligen Burggraaf; ten minste met diens medewerking en goedvinden. In de natemelden acte van verkoop van het Burggraafschap en de heerlijkheid Montfoort door den toenmaligen Burggraaf Ferdinand Philips, Vrijheer van Merode, Mar-

[pagina 330]
[p. 330]

quis van Westerloo, Graaf tot Olm, Burggraaf tot Montfoort, etc. van 11 Augustus 1648Ga naar voetnoot1) wordt dan ook, onder de beambten die de heer verkooper had aangesteld en die hij conditioneerde dat hun leven lang in hunne bediening en bezoldiging moesten gehandhaafd blijven, opgenoemd Dirck van Erckel, Stadhouder van de leenen van Montfoort en tevens ‘Rentmeester van de goederen behorende aen het Borghgraefschap van Montfoort ende van de memoriegoederen in de kercke aldaer, mitsgaders van de goederen en inkomsten specterende aen de vicarye ten behoeve van het Manhuys gemortificeert.’ Uit deze bewoordingen zou men kunnen opmaken dat hij de goederen der andere vicarien in de St. Janskerk gefundeerd niet administreerde, tenzij dat deze mede zijn begrepen onder de memoriegoederen.

Na zijn overlijden, in 1660, werd, in 1666, Johan Both, oud Burgemeester te Montfoort, door de Staten aangesteld tot Rentmeester over de goederen gefundeert binnen de stad Montfoort, met last om jaarlijks rekening te doen: ‘alleen voor de heeren van de reekenkamer deser provincie, ende hem voorts te reguleren nae de instructie op den 25en May 1666 dienaengaende (door de Staten) gearresteerd.’Ga naar voetnoot2)

Later werd dit rentmeesterschp over de Memoriegoede ren gecombineerd met dat der pastoriegoederen, onder de benaming van Rentmeester der Memoriegoederen en geregeld bij eene instructie van 17 Mei 1765, (prov. arch. Reg. 92, D. 84, f. 198), later vervangen door eene instructie, den 23en Julij 1818 door Gedep. Staten van Utrecht vastgesteld, en vervolgens weder gewijzigd door de thans nog geldende van 22 Maart 1866.

[pagina 331]
[p. 331]

De rekeningen zijn aanwezig van de jaren 1764*, 1770, 1784*, 1785*, 1791-5, 1795*, 1796*, 1797*, 1799, 1800*, 1801-4*, 1811/2, 1813-17, 1819 tot op den tegenwoordigen tijd. De met * gemerkte zijn op het prov. archief en de overige in het archief van den tegenwoordigen rentmeester aanwezig en, van af 1872, ook in duplo gedeponeerd ter secretarie van Gedeputeerde Staten, die jaarlijks de rekekening opnemen en goedkeuren en verder de aanstelling hebben van dien rentmeester, die aan hen ondergeschikt is, zonder dat het kerkbestuur te Montfoort iets over hem te zeggen heeft.

In welk jaar deze combinatie der beide rentmeesterschappen heeft plaats gegrepen is onzeker, in ieder geval na 1667 doch niet later dan in 1763.

Van de vroegere rekeningen der Memoriegoederen, na Reformatie, door den rentmeester Dirk van Erckel en diens opvolgers opgemaakt, is er geene enkele aanwezig gebleven en van de afzonderlijke rekeningen van de pastoriegoederen slechts ééne, de hierboven medegedeelde over 1667.

Wij kennen dus de ontvangsten en uitgaven der Memoriegoederen alleen op een tijdstip toen zij reeds met de pastoriegoederen waren vermengd. Echter komen in die gecombineerde rekeningen de ontvangsten wegens de memoriegoederen en die wegens de pastoriegoederen in afzonderlijke hoofdstukken voor, zooals den lezer kan blijken uit eene vergelijking dier rekening der pastoriegoederen over 1667 met de onderstaande oudste nog aanwezige rekening der gecombineerde administratien, loopende over het jaar 1764.

Dit gemis van vroegere rekeningen der memoriegoederen te Montfoort wordt eenigszins verholpen, ten minste voor zoo veel betreft de Uitgaven, door een Manuaal van de Ordinaris lasten die uyt het innekomen der voorsz. memoriegoederen tot noch toe sijn ende moeten worden betaalt, te vinden achter de zooeven gemelde instructie voor de rent-

[pagina 332]
[p. 332]

meesters dier goederen dd. 25 Mei 1666 (prov. arch. Reg. no 92, D. 36, fol. 71), waarin als uitgaven vermeld staan:

‘Aen de predicant ende coster met den duytschen schoolmeester t'samen jaarlijks f 224. - Den predicant voornoemt sijn gagie f 300. - Aen den Rentmeester van de goederen van Buchel t'Utrecht een jaar rente, verschijnende 1 April. - Mr. Henrick van Erckel, als 't recht hebbende van haar Excellentie van Westerloo, een jaer rente van f 240 hooftsoms, spruytende uyt saecke van vercofte grafsteden, verschijnt den lesten January,
f 9-12-’. -

In December en Januario na ouder gewoonte, te deylen aen den armen binnen Montfoort vier deylingen uyt elck aen ses schepel, makende t'samen ses mudden Montfoortsche mate ofte acht mudden een schepel Utrechts, beloopt ..... - Voor impost, malen ende backe ..... - Tot keersen in de kercke, jaarlijks f 45.

Cortingen.

Jan Thonis c.s. corten van f 6-’-8; 10 st. - Gerfie op de pomp van f 16.; f 2. - Abel Willems van f 3.; 4 st.; - 8 penn.

Capitalen waarvan de renten lopen tot laste van de voorsz. memoriegoederen.

Hillegund van de Poort iegens een capitael van f 163, verschijnt 1 November f 6-14-8. - Deselve iegens een capitaal van f 132, vers. 10 Martii f 5-5-7. - Mr. Henrick van Erckel van f 800 capitaals op de rekeninge van anno 1660 fol. 11v voor extraordinaris ontfangh gebruyckt, vers. 11 Martii f 32. - d'Erfgenamen van Dirck van Erckel van f 400 capitaals op de rekeninge de anno 1660 voor extraordinaris ontfangh gebracht, vers. 23 April f 16. - Deselve van f 145 hooftsoms, die noch resteren van een capitaal van f 400, op de rekeninge de anno 1661 voor extraordinaris ontfang gebracht, vers. 15 October

[pagina 333]
[p. 333]

f 5-16-’. - Deselve van f 1261-5-’ hooftsoms, die gemelte Dirck van Erckel bij zijne rekeninge van de memoriegoederen de anno 1661 toequam, vers. den 10en September f 50.

Aldus gedaen ende gearresteerd ter vergadering van de Ed. Mo. Heeren Staten 's lands van Utrecht op den 25en Martii 1666.

 

Volgt alsnu de oudste rekening over de gecombineerde memorie- en pastoriegoederen over 1764.

Reekening, bewijs en reliqua, dewelke is doende Jan Hovy, Rentmeester van de Memoriegoederen der kercke tot Montfoort, aan de Ed. Mo. Heeren Staten 's lands van Utrecht, van zoodanigen ontfang- ende uytgave als denzelven gehad heeft over den jaaren, verscheenen den 11en November 1764, gesteld bij Caroli guldens van 20 stuyvers of 40 grooten Vlaams en andere payement naar advenant.

1e. Ontfang in de plaatze van landpagten van den landerijen, die verkogt zijn in 't slot der voorige reekening.

De landpagten van de landerijen, die behoord hebben aan de memoriegoederen der kerk tot Montfoort, welke Haar Ed. Mogende hebben verkogt, bedragen te zamen eene somma van f 2076-4-4, tot betaling van welke somme haar Ed. Mog. ordonnantie hebben verleend op het Comptoir van den 20en en 40en penning alhier, het jaar verschenen Corsmis 1764, volgens distincte ordonnantie
f 2076-4-’.

Bij het slot der vorige rekening over den jaare versch. den 11en Nov. 1763, gehoord en gesloten den 6en Febr. 1766, overgeschoten eens somma van
f 42-8-’.

(1e somma van ontvang bedraagt f 2118-13-2).

[pagina 334]
[p. 334]
2e. Ontfang van uytgangen ende huysrenten, verschenen Martini en Corsmis 1764.

Onder deze 2e ontvangst worden verantwoord 33 uitgangen, gaande uit huizen te Montfoort in diverse stra ten, tot een bedrag van enkele stuivers ieder (behalve die gaande uit het huis van den oud-Burgemeester W. van Emmerik op het Kerkhof ad f 2.); de laatste post is vermeld als volgt: ‘Uyt Haar Ed. Mogende Pastoryhuyzinge binnen Montfoort, word jaarlijks betaalt
f ’-14-’.

(2e somma van ontfang f 11-10-’).

3e. Ontfang van Hofrenten, versch. Martini 1764.

Van T.V. een uitgang uyt zijnen hof of boomgaard buyten de IJsselpoort
f 1-12-’.

Van denzelven nog een uitgang uit gemelden hof
f ’-3-8.

Van denzelven nog een uitgang uit gemelden hof
f ’-3-8.

Van de heer Burgemeester Jan Hovy een uytgang uyt zijn boomgaard buyten de IJsselpoort
f ’-1-12.

Van den heer A. een uitgang uit zijn boomgaard
f ’-1-12.

(3e somma van ontvang f 2-2-8.)

4e. Ontfang van obligatien en renten.

De erfgenamen van Jan Janssen van Vreeswijk zijn schuldig een jaar renten van f 25., versch. 27 Sept. 1757 en alzoo, volgens gerechtelijke certificatie, voor meer dan 30 jaren is dood geweest, zo heeft den rendant daarvan niets kunnen bekomen; dus
Memorie.

Ontfangen van Jacobus van Ek en N. Wijkersloot f 16, gaande uyt 8 mergen land leggende in Snellerwaard, komt alhier over 't jaar 1764
f 16-’-’.

(4e somma van ontfang f 16.).

[pagina 335]
[p. 335]
5e. Ontfang van Land- en Huysrenten.

Van J.J. van S. zijn successeurs, uit zijn land aan den tiendweg, versch. Martini 1764
f ’-3-8.

Van P.M. uyt zijn hofstede op Heeswijk, vers. ut s.
g ’-17-2.

Van den heer Burgemeester J.H. uyt 2 mergen land gelegen op Heeswijk, vers. ut s.
f ’-17-2.

Van den Rentmeester van 't Gasthuys binnen Montfoort een uitgang gaande uyt gemelden Gasthuyse
f ’-9-8.

Van den Rentmeester van de Geestarmen binnen Montfoort een uytgang vers. ut s.
f ’-7-’.

Den rendant brengt alhier als uyt zijns zelfs handen:

Ontfangen wegens eenen uytgang gaande uyt de kerke binnen Montfoort, versch. ut s.
f 6-14-’.

Juffr. Modees, in de plaatse van Jan de Bond, plagt jaarlijks te betaalen de rente van f 300., dan alzoo hetzelve bij den vorigen rentmeester is afgelost, dient zulks voor
Memorie.

Ontfangen van de erfgenamen van wijlen jufvrouw Duurhout, Jan Hovy en Peter van Wijk een uytgang uyt haar land op Heeswijk, vers. ut s.
f 6-’-’.

Den Rentmeester van Abbenbroek plagt jaarlijks te betalen f 3-6-’ interessen van f 86., waarvan de successeurs niet meer te vinden zijn, gelijk gebleken is volgens gerechtelijke certificatie bij den voorigen rentmeester, dient zulks voor
Memorie.

(5e somma van ontfang f 15-8-12).

6e. Ontfang van Erfrenten.

Ontfangen van den Heer Balthazar Strik van Linschoten, een erfpacht van 5 mergen land leggende op Rappijne, komt alhier het jaar versch. 1764
f 4-10-’.

(6e somma van ontfang f 4-10-’).

[pagina 336]
[p. 336]
7e. Ontfang van Kerkethins en Huysrenten, waarvan voor desen is reekening gedaan voor de Magistraat van Montfoort en nu, volgens Resolutie van Haar Ed. Mog. dat die voortaan voor Welgemelde Haar Ed. Mo. moet worden gedaan, verscheenen Martiny 1764.

Volgen alsnu 16 uitgangen uit huizen in de Nobelstraat; 1 in de Havenstraat f 2. -, 1 in de Vrouwenhuisstraat, 3 in de Peperstraat, 1 in de Keizersstraat en 1 in den Ouden Boomgaard ad f 1. -, alle ten bedrage van eenige stuivers, behalve de beide bovengenoemde van f 2. - en f 1. -.

(7e somma van ontfang f 7-15-4).

8e. Ontfang van Hofrenten over den jaare 1764.

Van H.S. aan den Haavenbrug uyt zijn land jaarlijks 3 memorie ponden, die men betaalt met
f ’-10-8.

J.d.B. plagt jaarlijks te betalen uyt zijn huis dat gestaan heeft op de Agterstraat, hetgeen in den oorlog 1672 is geruineerd, volgens gerechtelijke certificatie; dus Memorie.

Van gelijken plagt G.J.d.J. te betaalen f 1. - uit zijn huys in de Zevenhuysstraat, hetgeene als boven geruineerd is; dus
Memorie.

De stad Montfoort is schuldig jaarlijks te betalen de renten van f 250. - capitaal, verscheenen den 1 April 1764, dan alzoo de stad daar weder pretensie tegens sustineerd te hebben en daarom niets van heeft konnen bekomen, diend zulks voor
Memorie.

(8e somma van ontfang f 2-10-8).

9e. Ontfang van Kerke Erfpagten.

De Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en West Vriesland, zijn jaarlijks schuldig te betalen f 2-10-’ van 7 hond land, liggende op den Eng, op verzuym van de erfpagt versch. Drie Koningen. f 2-10-’.

(9e somma van ontfang f 2-10-’).

[pagina 337]
[p. 337]
10o. Anderen ontfang van gestorvene perzoonen, het openen van de graven in de kerk of op het kerkhof, die alhier zijn gestorven of begraven in den jaare 1764.

Volgt de specifieke opgaaf.

(10e somma van ontfang der begravene personen f 300-18-’).

11o. Ontfang, van verhuurde en verkogte grafsteeden in de kerk van Montfoort, over den jaare 1764.

Den 24 Maart verhuurt een grafstede voor de huysvrouw van J.v.d.H.
f 5-’-’.

Den 26 Junij verkogt een grafsteede aan C.v.R. No 69.
f 15-’-’.

(11e somma van ontfang f 20-’-’).

12o. Ontfang van de Pasthory Tienden over den jaare 1764 leggende onder Heeswijk.

Den krijtenden tiend van schapen, beijen, kalveren en verkens is niet opgeveylt en vervolgens ook niet verpagt, hetwelk alhier is dienende voor
Memorie.

Den smallen tiend heeft gepagt T.d.J. voor f 70-’-’.
Ranzoen f 5-5-’.
Het bovenste blok heeft gepagt J.O. voor f 40-’-’.
Ranzoen f 3-’-’.
Het middelste blok gepagt door C.v.R. f 125-’-’.
Ranzoen f 9-7-8.
Het benedenste blok gepagt door J.O. f 52-’-’.
Ranzoen f 3-18-’.
(12e somma f 308-10-8).  
Totalis summa van ontfang deeser Reekening f 2538-’-4.

[pagina 338]
[p. 338]
Uytgave tegens den voorstaanden ontfang van de Memorie-goederen.

Betaald op de verpagting der pastorij-tienden over den jaare 1764, volgens specificatie staande achter de pachtcedulle, de leges van de Heeren Gecommitteerde ende verdere suppoosten van Haar Ed. Mog. t.z. f 64-17-’.

1e somma van uitgaaf f 64-17-’).

 

Betaald aan den Eerwaarden Heer Jan van der Voort, bedienaar des Goddelijken woords te Montfoort een jaar ordinaris en extraordinaris tractement, benevens f 10. - classisgeld en f 10. -. voor zant in den thuyn: f 870. -.

Betaald aan den Eerwaarden Heer Jacob Albert Vos, medebedienaar des Goddelijken woords te Montfoort voor het waarnemen der 4 classicale vergaderingen over den jaare 1764
f 10-’-’.

Betaald aan H. van Wijk als boode van het Capittel van Montfoort, een jaar tractement
f 18-’-’.

Betaald aan W. Spendel in qualiteit als Rentmeester van het Oude-Vrouwenhuis binnen de stad Montfoort f 400. -, bij deze kerke jaarlijks, volgens resolutie en appoinctement van Haar Ed. Mo. in dato 21 Dec. 1669 wordt gecontribueerd tot subsidie en onderhoud van het Arme-Oudevrouwenhuis gealimenteerd wordende, over den jaere versch. Paasschen 1764
f 400. -

Betaald aan J. van Ek als schoolmeester, koster en voorzanger binnen Montfoort
f 250. -

Nog betaald aan J.v. Ek een jaar tractement voor het waarnemen, opwinden en schoonhouden van het orlogie en het stellen van de klokken op den tooren f 44. -, benevens nog f 12. - voor zijne extraordinaris diensten, beide over den jaare verschenen 1 Maart 1765. f 56. -.

Betaald aan den Eerwaarden Heer Moltzer, bedienaar des Goddelijken woords tot Montfoort 1 jaar, 1 maand en 24 dagen f 116. -, zijn Eerw. voor een gratificatie toe-

[pagina 339]
[p. 339]

gelegd gedurende het leven van den Eerw. Heer J. van der Voort, jaarlijks f 100. - volgens resolutie van Haar Ed. Mo. de Heeren Staten in dato 18 April 1764 f 116. -.

(2e somma van uitgaaf f 1726. -).

Ordinaris kortingen over den jaare 1764.

Korting op een uitgang van f 16. - gaande uit 8 mergen land gelegen onder Snelrewaard ad f 2. -, en dito korting van 10 st. op een uitgang uit een land op Heeswijk.

(3e somma van uitgaaf f 2-10-’).

Andere lasten van ordinaris uytgeven.

Uitdeeling brood aan de armen: 11 mud en 1 schepel witte tarwe f 95-6-14, aan bakloon f 15-15-’ en belasting op 't gemaal f 36. - t.z.
f 147-1-14. -.

Voor geleverde kaarssen, als van ouds f 50. - en f 25. -, t.z.
f 75-’-’.

De capitaalen welke gestaan hebben ten laste van de kerk of pastorie dezer stad Montfoort zijn, volgens resolutie van Haar Ed. Mog. in dato 9 November 1737, bij den vorigen rentmeester aan de respective houders afgelost dus voor
Memorie.

Het Capittel is schuldig jaarlijks te betalen een uytgang ter somma van f 6-14-’ uyt de kerk tot Montfoort, welke somme den Rendant hierboven wel in ontfang heeft gebragt, maar vermits Haar Ed. Mog. Heeren van Montfoort zijn, zo werd hetzelve alhier wederom bij verhaal in uytgave gebragt over den jaare 1764
f 6-14-’.

(4e somma van uitgaaf f 228-15-14).

Uytgave wegens de Kerckegoederen wegens den vorenstaanden ontfang, daarvan voor dezen is rekening gedaan voor de Magistraat der stad Montfoort en volgens resolutien en aanschrij-
[pagina 340]
[p. 340]
vingen van Haar Ed. Mog. dat die voortaan voor welgemelde Haar Ed. Mog. moeten werden gedaan.

Betaalt aan den Rentmeester van de Domainen van de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht een uytgang over den jaare 1764
f ’-4-’.

Nog aan den Rentmeester van het Geesthuys te Utrecht 11 stuyvers van een jaar erfpacht van 8 hond land op Mastwijk
f ’-11-’.

Aan den Rentmeester van St. Paulus een jaarlijksch uytgang van 4 stuyvers
f ’-4-’.

Aan M.P. voor leverantie van Spaanse wijnen op het celebreren van het Hoogwaardig Avondmaal des Heeren gebruykt in 1764.
f 36-’-’.

Aan bakker de Jong voor leverantie van het brood voor idem.
f 4-’-’.

Aan D.V. klapwaker der stad Montfoort, een jaar klapgeld, waarop de kerke, volgens resolutie van de Magistraat is gesteld over 1764
f 2-’-’.

(5e somma van uitgaaf f 42-19-’).

6o. Uytgaave van de pastorijgoederen tegens den vorenstaanden ontfang, daarvan voor desen is rekening gedaan voor de Magistraat der stad Montfoort en volgens resolutie en aanschrijving van Haar Ed. Mog. dat die voortaan van Welgemelde Haar Ed. Mog. moet werden gedaan.

Betaald voor het kerven van de pastorijtienden over den jaare 1764
f 4-4-’.

Betaald aan den Rentmeester van de Domainen 's lands van Utrecht een jaarlijkse tins uyt de pastorijhuysinge over den jaare 1764.
f ’-14-’.

Den Rendant heeft aan zijns zelfs handen betaalt 14 stuyvers, zijnde een jaarlijksen uytgang uyt de pastorij-

[pagina 341]
[p. 341]

huisinge en hier vooren in ontvangh verantwoord over den jaare 1764
f ’-14-’.

(6e somma van uitgaaf f 5-12-’).

7o. Andere lasten en extraordinaris uytgaave tegens den voorenstaanden ontfangh.

Volgen alsnu een aantal posten voor uitgaven van het schoonmaken der kerk, leverantien en arbeidsloonen voor reparatien aan de kerk, den toren, de pastorie en het schoolhuis, voor brandhout ten dienste van den kerkenraad, tractement van den hondenslager, opwinder van het uurwerk op den toren, leverantien van kaarsen en olie, en het maken van een gordijn aan den stoel van den Heer Maarschalk en wijders ten slotte nog f 4. - voor papier, pennen en inkt tot het annoteeren van den ontvang en uitgave van de Memoriegoederen, als van ouds, met f 3. - voor het leveren en overbrengen van 't recueyl aan Haar Ed. Mog.Ga naar voetnoot1).

(7e somma van uytgaaf f 863-13-’.)

Anderen uytgave van gagien en leges deeser rekening.

Aan den rendant de 30en penning van den ontvang f 84-12-’. Den secretaris v.S. voor vacatien ten tijde deeser rekeninge, als van ouds, f 3. -. Den secretaris van Haar Ed. Mog. Finantie voor vacatie ende pennevoeren f 4. - en f 1-10-’ voor het collationeeren van het dubbel der rekening. Den Rentmeester voor het minuteren en dubbeleren f 25. -. Idem voor de borderellen

[pagina 342]
[p. 342]

f 2-10-’ en f 3-3-’ voor de ordonnantie van de subsidie over den jaare 1764.

(8e somma van uytgaaf f 123-15-’.)

Totale uitgaaf f 3038-2-4
Totale ontvangst f 2538-’-4
  _____
  f 500-2-’.

Aldus gehoord en gesloten bij mijne Heeren die Gecommitteerdens van de rekenkamer deser provincie op den 21 Julij 1761.

 

De latere rekeningen van de memorie (en pastorie-) goederen, even als de tegenwoordige, komen hoofdzakelijk geheel overeen met de bovenstaande, behalve eenige wijzigingen.

1o. Het vaste zoogen. subsidie van f 2076-4-4, dat uit het Comptoir van den 20en en 40en penning werd bestreden, komt steeds tot dit zelfde bedrag voor in de aanwezige rekeningen tot in het jaar 1803/4 (die van 1805 tot 1808 ontbreken); doch in de rekening over 1809/10 wordt het, als niet ontvangen, voor memorie gebracht, terwijl het in die over 1811/12 tot een bedrag van f 1480-8-8 is geboekt, als ontvangen subsidie over de jaren 1808 en 1809. Vervolgens verdwijnt het weder, totdat het in de rekening over 1819 en volgende jaren voorkomt ten bedrage van f 740,225 (waarover nader).

Behalve dit gewone en vaste subsidie van f 2076-4-4 wegens de verkochte landerijen vindt men in de vroegere rekeningen, van tijd tot tijd, nog een buitengewoon subsidie van afwisselend bedrag, om het te kort in de administratie te dekken, als het nadeelig saldo der rekeningen te zeer was aangegroeid, zoodat het niet door een batig slot van vroegere jaren of door een tijdelijk voorschot van den rentmeester kon verholpen worden.

Zoo vindt men o.a. in de rekening over 1770 een der-

[pagina 343]
[p. 343]

gelijk buitengewoon subsidie van f 1125; in die over 1791 ad f 1400; in 1792 ad f 1000Ga naar voetnoot1) enz.

2o. De ontvangst van erfpachten, landrenten of oudeigens, huisrenten en hofrenten vermindert gaandeweg, waarschijnlijk een gevolg der resolutie, door de Staten genomen den 21. Mei 1661, waarbij zij, gezien: ‘de specificatie van uitgangen, huisrenten, hofrenten, landrenten en erfpachten, behoorende o.a. aan de Memoriegoederen der kercke van Montfoort, mitsgaders de annexe memorie van Dirk van Erckel, rentmeester van Montfoort, en het appointement hem daarop bij de Heeren Ed. Mog. Gedeputeerden den 11. Januarij 1660 dezen aangaande gegeven’ - hunne Gedeputeerden authoriseeren om: ‘ten meesten oorbaar en minsten koste te procederen tot afkooping van al die uitgangen, huisrenten, hofrenten, landrenten en erfpachten.’

3o. De ontvangst van begravingsrechten en huur van grafsteden komt, na 1830, wegens het verbod van begraven in de kerken, niet meer voor.

4o. Komen in de latere rekeningen voor: de renten van inschrijvingen in het 2½% en 3% Grootboek der Nationale schuld, thans geklommen tot f 8600 en f 10500. In de vroegere rekeningen ontbraken die, toen het fonds meestal nadeelig sloot, en met diverse opgenomen kapitalen was bezwaard, die echter successievelijk weder zijn afbetaald.

[pagina 344]
[p. 344]

5o. Onder de uitgaven zijn de posten, wegens tractementen van den schoolmeester en koster, in de rekening over 1809 en volgende voor memorie vermeld, zooals daarin is aangeteekend, wegens een verbod, den rendant gedaan door den Landrost en Assessoren van het Departement Utrecht, de dato 19 Junij en 9 December 1807.

6o. Is de uitkeering van f 400. - 's jaars aan het Oudevrouwenhuis te Montfoort gestaakt, ingevolge eener dergelijke resolutie van 13 November 1807, als ook de uitdeeling van brood aan de armen.

7o. Na 1830 vervalt ook het tractement van den doodgraver, zoodat thans geene andere tractementen betaald worden, dan die voor het opwinden en smeren van het uurwerk in den toren.

Daarentegen komt, behalve de uitgaven voor reparatie en onderhoud van kerk en toren, pastorie en het schoolgebouw, even als voorheen, in de latere rekeningen voor een nieuwe post voor assurantie voor brandschade dier gebouwen.

Het fonds, of hoe men het ook noemen wil, van de Memoriegoederen te Montfoort bestaat dus thans slechts voor een klein gedeelte uit goederen afkomstig van de Memorien, in der tijd in de kerk van St. Jan te Montfoort gefundeerd en onder beheer geweest van het Capittel, namelijk uit een gedeelte der erfpachten, land, huis- en hofrenten daarvan afkomstig, die niet zijn afgekocht en alzoo in de tegenwoordige rekeningen opgenomen, terwijl de overige goederen, in die rekeningen thans vermeld, behooren tot de voormalige pastoriegoederen en enkele uit gangen, misschien, tot de vroegere kerkgoederen. Grootendeels bestaan de bezittingen van het fonds thans in de pastorietienden, die niet afkomstig zijn van de memoriegoederen, en de in den laatsten tijd opgespaarde kapitalen, ingeschreven op de Grootboeken der nationale schuld.

Men zou dus het fonds thans eerder een fonds der

[pagina 345]
[p. 345]

pastoriegoederen, dan der memoriegoederen kunnen heeten, ofschoon vroeger deze laatste de meerderheid uitmaakten.

De f 740,225, die het fonds jaarlijks van den Kerkenraad ontvangt, als bijdrage tot het onderhoud van kerk en pastorie, rekenen wij niet mede, daar het fonds dit bedrag jaarlijks wel ontvangt van den Kerkenraad, doch deze het bekomt van den ontvanger der registratie en domeinen, d.i. het Rijk, om het dadelijk weder te storten in het fonds der Memoriegoederen, dat niets anders is en geweest is dan een Rijksfonds, zooals nader zal betoogd worden. Het Rijk geeft dus langs een omweg een subsidie aan zijn Rijksfonds der Memoriegoederen.

 

Tijdens de Reformatie en de daaruit voortgevloeide secularisatie der geestelijke goederen, waren er, als gezegd, te Montfoort: kerkgoederen, pastoriegoederen, vicariegoederen en daarmede gelijkstaande memoriegoederen, laatstgemelde beheerd wordende door het Capittel of de zoogenaamde Choorheeren, en wijders capittelgoederen, mede onder beheer van het Capittel.

De Kerkgoederen en speciaal de landerijen, vermeld in de hierboven medegedeelde rekeningen van den Kerkmeester (bl. 307 en 310), bleven, als vroeger, onder beheer van de Kerkmeesters, volgens de bepaling gemaakt bij de aanneming van art. 5 van het Redressement op de geestelijke goederen, van 1586: dat onder de goederen in dat artikel vermeld, ‘nyet gecomprehendeert en sullen wesen die goederen gedestineert tot reparatie ende onderhoudinge van de Kercke.’ Zie Bijl. A. 12.

De pastorie- en vicariegoederen echter, onder welke laatste de memoriegoederen mede waren begrepen, als zijnde een soort van vicarien of wel beneficien, mede in art. 5 genoemd, vielen, zoo te Montfoort als overal elders,

[pagina 346]
[p. 346]

in de termen van dat artikel. Zij werden geseculariseerd en daardoor eigendom van de Staten, zooals hieronder in § 2 van het Utrechtschs vicarierecht breedvoeriger zal worden betoogd en uiteengezet. Bovendien werden deze beide soorten van goederen, t.w. pastorie- en vicariegoederen, zoowel die in de steden als ten platten lande aanwezig, tot één enkel fonds of comptoir samengesmolten, waarvan de Staten eigenaars waren, die daaraan de bepaalde bestemming gaven, dat inkomsten daarvan zouden worden aangewend tot betaling van de traktementen der predikanten, naar eenen vasten maatstaf voor de geheele Provincie, als ook tot onderhoud van kosters en schoolmeesters, invoege als zulks vroeger (bl. 135) reeds is uiteengezet.

Het lag dus voor de hand, dat de in 1586 voor de geheele Provincie benoemde rentmeester der geb. goederen, Floris van Weede, te Montfoort aanwezig vindende vicariegoederen en daarmede gelijkstaande beneficien of memoriegoederen (behoord hebbende aan het Capittel of de Choorheeren), deze opnam onder de (gewezen) geestelijke goederen van zijn ressort, en dat hij, te Montfoort bovendien ook pastoriegoederen aantreffende, deze mede opnam in zijn rentmeesterschap, zoodat hij de tienden dier pastoriegoederen, met consent en volgens last der Staten, ging verpachten en de pachtpenningen inde. Hij vond echter daarin tegenkanting, zoowel van de Regeering der stad, als ook van den predikant, die ieder een deel dier pachtpenningen voor zich eischten en dan ook facto zich daarvan hadden meester gemaakt, zooals in zijne bovengemelde rekening over 1586/8 is vermeld (zie bl. 321). Dit different met de regeerders van Montfoort werd door de Staten geregeld, bij resolutie van 12 Juli 1594; waarover nader.

Eene andere moeielijkheid was gelegen in de memoriegoederen, doordien daaruit van ouds het onderhoud van het kerk- en pastoriegebouw gedeeltelijk werd bestreden,

[pagina 347]
[p. 347]

dewijl de kerkgoederen, onder beheer der kerkmeesters dier parochiekerk (tevens capittelkerk) ontoereikend waren om daaruit het kerkgebouw cum annexis geheel en behoorlijk te kunnen onderhouden, zoodat het Capittel er mede in moest dragen.

Nog eene andere zwarigheid bestond er, daarin gelegen dat de (Roomsche) Burggraaf van Montfoort en de (Roomsche) capitularen of choorheeren de administratie hadden dier memoriegoederen en die vroeger steeds onder hun beheer hadden gehad en zich dat beheer maar niet zoo klakkeloos lieten ontnemen; temeer daar de Burggraaf (een voornaam en machtig heer) het patronaat- of collatierecht der kerk en pastorie te Montfoort bezat, en tevens, per se, collator was der vicarien, in die kerk gefundeerd.

Er kwam nog bij, dat, bij de deliberatie over art. 3 van het Redressement, Amersfoort, Wijk bij Duurstede en Rhenen hadden verklaard: ‘d'administratie van de geestelijke goederen in haer steden thuis behoorende, zelfs aen haer te behouden’, waaraan Amersfoort, via facti, uitvoering had gegeven, zoodat de Magistraat der stad Montfoort, hierdoor wakker geworden, ook al met soortgelijke pretensien begon op te treden.

De Staten hadden dus te Montfoort de handen vol en moesten wel eenige zeemanschap gebruiken om tot een goed of ten minste draaglijk resultaat te komen, iets dat ook niet op eenmaal te verkrijgen was. De regeling der zaken werd echter zeer in de hand gewerkt, toen de Staten zich dien Heer van Montfoort van den hals wisten te schuiven, door hem zijne Heerlijkheid, in 1648, voor f 225000. - af te koopen, waardoor zij bovendien nu zelf het collatierecht op de kerk, alsook dat der vicarien, daarin gefundeerd, verkregen, en verder ook alle zoodanige rechten als de Burggraaf, in zijne kwaliteit van Heer van Montfoort en patroon van het Capittel (door een zijner voorzaten

[pagina 348]
[p. 348]

gefundeerd), op de memoriegoederen bezat, gelijkstaande met of van soortgelijken aard als de vicarien.Ga naar voetnoot1)

In sommige rapporten, in deze eeuw uitgebracht over de memoriegoederen te Montfoort en de lasten en verplichtingen daarop drukkende, heeft men aan dien aankoop der Heerlijkheid bijzonder veel gewicht gehecht, alsof de Staten daarom en daardoor eigenaars waren geworden van de memoriegoederen en de vicariegoederen. Dit is echter onjuist. De Staten waren daarvan reeds lang eigenaars, toen zij dien koop sloten, en wel krachtens art. 5 van het Redressement: dus jure publico. Zij behoefden er dus geen eigenaars van te worden krachtens civiel recht, namelijk door koop. De verkooper kon hun dien eigendom ook niet verkoopen, daar hij dien niet bezat, en, voor zooveel betreft de vicariegoederen, ook nooit bezeten had; want vóór de Reformatie behoorden die goederen aan de kerk als bona ecclesiae, zijnde buiten den handel en onvatbaar voor civiel eigendom; na de Hervorming waren zij, als gezegd, Staatseigendom geworden.

Wel is waar worden in die acte niet bloot de collatierechten, maar ook de goederen genoemd als begrepen onder den verkoop: ‘ende sonderling oock de memorie goederen’, die hier als een species der vicariegoederen in genere worden opgenoemd; doch men moet zulks toeschrijven aan de gewone zucht en ijdelheid van de verkoopers, om de bewoordingen zoo ruim mogelijk te stellen en hunne rechten en gerechtigheden zoo breed mogelijk uit te meten. Zoo

[pagina 349]
[p. 349]

wordt daarin dan ook o.a. niet meer of minder dan de Stadt van Montfoort en de vrijheid van dien verkocht, waaruit toch niemand, ook zelfs de kooper niet, zal afgeleid hebben, dat nu alle huizen en verdere bezittingen in Montfoort gelegen, eigendom der Staten waren geworden.

 

Wij zullen nu achtereenvolgens nagaan, hoe het met de vicarie en memoriegoederen en de pastoriegoederen (alle eigendom der Staten) is geloopen, en kunnen ons daartoe bepalen, daar de Staten zich met de kerkgoederen nimmer hebben ingelaten en daarvan ook nooit iets verkocht hebben, noch te Montfoort, noch elders in de Provincie.

1o. Alzoo in de eerste plaats de vicarien en vicariegoederen.

Uit de medegedeelde rekening van Floris van Weede blijkt, dat hij van de opbrengst der pastoriegoederen (zijnde tienden) een gedeelte had kunnen machtig worden, doch van de vicariegoederen niets had kunnen bekomen voor de tertien daaruit verschuldigd door de possesseurs, omdat de Staten toen nog geen bepaalde resolutie hadden genomen over het deel dat de possesseurs der vicarien zouden moeten afstaan aan het comptoir der gebenef. goederenGa naar voetnoot1). Zulks werd eerst later bij resolutie bepaald. Daarop had hij die resolutie, op order van de Directiekamer, aan de possesseurs te Montfoort woonachtig, doen beteekenen door den deurwaarder van de Directiekamer (van Causteren) met sommatie om aan hem te komen betalen het derde deel der vruchten en inkomsten hunner respectieve vicarien (zie bl. 328)

[pagina 350]
[p. 350]

De eerste begevingen der vicarien, na de Reformatie, schijnen te Montfoort nog al eenige tegenkanting te hebben ontmoet van de zijde van het (Roomsche) Capittel aldaar, zoodat de Staten het noodig vonden de Choorheeren eens duchtig op hun plaats te zetten, en hun voor oogen te houden, dat het nu was: nieuwe heeren, nieuwe wetten.

Wij deelen de daartoe betrekkelijke resolutie der Ged. Staten van 25 April 1587 (notulen van Gedeputeerden) in haar geheel mede, o.a. ook, dewijl daaruit blijkt, dat de vicarissen der 14 vicarien, waarvan de Burggraaf als patronus laïcalis, de presentatie aan den Bisschop had, ook een zeker aandeel genoten in de memorie- en presentiegoederen, die waren juris ecclesiastici.

Op 20 April 1587 was door Gedep. Staten geagreëerd de voordracht van den Burggraaf van Montfoort ‘hebbende de dispositie en collatie van de vicaryen en beneficien, zoo hij sustinerende is’ - waarbij Jan ter Spil (die geen geestelijke was) tot possesseur van de St. Nicolaas vicarie in de kerk te Montfoort werd voorgedragen, onder voorwaarde, dat deze gehouden zou zijn jaarlijks: - ‘het derde deel (de terts) van de vruchten der voornoemde vicary te laten volgen, tot onderhoud van den predikant aldaar.’ De capitularen schijnen daarmede geen genoegen genomen te hebben, blijkens de volgende resolutie van Gedeputeerden den 25 April daaraanvolgende genomen.

‘Gedeputeerden, vernomen hebbende, dat hoewel Jan ter Spil geadmitteerd is tot de goederen c.a. van zekere vicary van St. Nicolaas in de kerk te Montfoort, desniettegenstaande de andere vicarissen (zoo men die noemt) residerende binnen Montfoort, laten verluiden, dat zij denzelfden Jan ter Spil niet willen toelaten in de distributie van de memorie- en presentiegoederen, etc. - Zoo verklaren Gedeputeerden den voornoemden Jan ter Spil daartoe gerechtigd, en verder, dat hij ook zal mogen stu-

[pagina 351]
[p. 351]

deren en zijn residentie houden in wat stad hij zal willen, die onder de obedientie is van zijne Excelientie - Interdicerende de voornoemden (zoo men die noemt) Vicarissen denzelfden ter Spil in geener maniere aftevorderen de vinalia of maaltijd, dat zij sustineren hun te competeren, daar alle die papistische privilegien en costumen, strijdende tegen het woord Gods, bij ordonnantie van de Staten voor lang geaboleerd en gecasseerd zijn.’

De latere benoemingen van vicarissen door Gedeputeerde Staten geschiedden insgelijks op voordracht van den Burggraaf, als collator; o.a. die op 15 Junij 1636 en op 24 April 1639 gedaan.

De eerstgemelde luidt: - ‘Op de requeste van Cornelis Batholomeus van Vreburgh, woonende binnen Montfoort, geobtineert hebbende van WelGeboren Heere Borchgrave aldaar, als patroon Laïcaal van Kercke tot Montfoort, eene vicarie ofte simpel beneficie gefundeert op St Joosten altaer in de voorsz. Kercke, lest gepossideert bij wijlen Henrick van Schoot, blijckende d'acte van den Welgemelden Heere Burchgrave etc. in date den 22en December 1635, versouckende hij suppliant Hare Ed. Mo. appoinctement van aggreatie daertoe dienende - is geappoincteert.

De Gedeputeerden houden des suppliants persoon tot de possessie der vicarie hierinne geroert voor aengenaem, voorbehoudens en onvermindert een yder zijn recht en geregtigheyt, mits dat hij gehouden blijft sich te reguleren achtervplgens de ordonnantien en bevelen bij de Welgemelte Heeren Staten, die vicarien aengaende gemaeckt ende genomen ofte daerop noch te maecken of te nemen.’

Bij de andere begeving is door Gedeputeerden geagreëerd: ‘de gifte van den Heere Borchgrave van Montfoort van sekere vicarye gefondeert op Drykoningen altaer in 't Heylich Graff, aan Berent Sas,’ zoodat de Gedeputeerden den Burggraaf hebben erkend als collator der 14 vicarien.

Hoe en van waar deze dat collatorschap had bekomen

[pagina 352]
[p. 352]

is onzeker en verliest zich in de oudheid; genoeg is het, dat hij, als zoodanig, ook na de Reformatie, is erkend door de Staten. Overigens stonden deze vicarien te Montfoort, na de Reformatie, geheel en al gelijk met de overige in de Provincie, ook ten aanzien van het vervreemden van goederen behoorende tot de vicarien, zooals blijkt uit de rekening van Dirk de Leeuw, over 1669, fol. 168 (zie Bijl. K), ten aanzien der vicarie, gefundeerd op het Lieve Vrouwen altaar te Montfoort.

Waarschijnlijk zullen er ook wel de tertien van geheven zijn, ofschoon daarvan geen stellig bewijs aanwezig is, veel minder bekend is hoe en door welken ontvanger of rentmeester die geind werden, daar alle verdere bijzonderheden onbekend zijn.

Door den aankoop van het collatorschap over de vicarien, bij koopacte van 11 Augustus 1648, kregen de Staten de handen vrij, daar, zooals wij reeds vroeger hebben opgemerkt, de vicarien werden in stand gehouden niet om de zaak zelve, maar ter wille van de collators en om hen niet te berooven van hunne rechten.

Zij besloten dan ook om, nu zij zelven tevens collator geworden waren en dus niemand door de opruiming der vicarien benadeeld werd, daarvan aanstonds gebruik te maken om de 14 vicarien, zooals men dit destijds noemde, te mortificeeren, de daartoe behoorende goederen te gelde te maken en, opdat de toen aanwezige possesseurs dier vicarien er geen schade door zouden lijden, aan dezen lijfrenten toe te kennen tot gelijk bedrag als zij uit die goederen trokken.

Een en ander blijkt voldoende uit de notulen van het verhandelde in de vergadering der Staten van 7 Augustus 1649 en de notulen van Gedeputeerde Staten van 4 November 1653, die hieronder volgen en geene nadere toelichting vereischen.

Vergadering der Staten op 7 Augustus 1649.

[pagina 353]
[p. 353]

‘De Staten, geresumeerd Hare Ed. Mo. resolutie date den 11 Julij 1649 lestleden; authoriserende volgens dien, alsnoch de Heeren Hare Ed. Mo. Commissarissen tot het koopen ende verkoopen van het BurchGraefschap ende Goederen van Montfoort, hier vorens genomineert: - Omme alsnu specialijck te procederen tot het verkoopen van de vicarie Landen aldaer, in den Lande van Montfoort niet alleen, nemaer oock elders gelegen, nae voorgaende affichie bij billetten, bij openbaren opslagh aen den meest daer voor biedende; van gelijks oock de Landen, die het Convent van Ste Catharina alhier binnen Utrecht, mitsgaders het Manhuys ende andere Gasthuysen van Montfoort met de voorsz. landen gemeen hebben legghende; als oock mede te procederen als voore tot het vercoopen van de landen specterende aen het Lazarus-huys van Montfoort; authoriserende den Rentmeester van de gemelde Conventen van Ste Catharina ende anderen, zulcx goet gevonden zijnde, omme de transporten van de te verkoopene respective landen voorsz., bij het betalen van de cooppenningen de leste termijnen van dezelve, te doen daer ende soo dat behooren zal.

De Staten authoriseren de Heeren hare Ed. Mo. ordinaris Gedeputeerden bij dese te bezorgen de betalinghe van de termijnen cooppenninghen in conformité van de conditien aengaende de coop tusschen haere Ed. Mo. ende den Heere Marquis van Westerloo, etc. gestipuleert over den koop bij Haere Ed. Mo. den 11 Augusti 1648 gedaen van het Burggraefschap, Stadt, Casteele en Jurisdictie van Montfoort ende de goederen daer aen specterende, zoo over de alreeds verschenen als noch te verschijnen termijnen, en de penninghen daer toe noodich ten meeste oorbaer ende minsten koste voor zoo veel men dezelve niet anders gereed ende dienstiger zoude konnen ofte (weten) te becomen, op t' onderpandt ende ten laste van Hare Ed. Mo. domeynen, door den Rentmeester Johannes Heurnius te

[pagina 354]
[p. 354]

doen lichten ende negocieren op losrent, in allen gevalle niet hoogher als en naer advenant den penningh twyntich. Ende omme desen aengaende voorts alles meerder te doen wat de sake en de goederen (van) Montfoort eenichsints aengaen ofte raecken zoude moghen; edoch alles zonder overstemminghe, ten meesten dienste ende welstandt van den Lande.’

De evengemelde notulen van Gedeputeerde Staten van 4 November 1653 luiden aldus:

‘Op de requeste van Dirck van Holland ende Dirck van Diemerbroek in der tijt Burgemeesters der stede Montfoort ende Vrouwenhuysmeesters van het OudeVrouwenhuis aldaer, verthonende, hoe dat Haer Ed. Mo. hadden verkocht de landen behoord hebbende aen de vicarienGa naar voetnoot1) der kercke binnen Montfoort, ende daerbij geresolveert, dat ten behouve van degene die de vicarien in dezelve Kercke waren bezittende, souden werden gedepecheert lijffrenten-brieven in debita forma, in plaetse van 'tgeene sij van den landen aan haere respectieve vicarien behoorende hadden genoten: dat volgens dien haere Ed. Mo. aen alle de vicarissen hadden toegestaen lijfrentebrieven; dan alleen uytgesondert nopende de vicarie ten behouve van het voorzegde Vrouwenhuis, beseten op 't St Joosten altaer, overmits niet en was blijckende van Haere Ed. Mo. agreatie dienaengaende gegeven volgens d'ordre op de collatie, daervan gedaen ten behouve van het gezegde Vrouwenhuys, bij wijlen Heere Philips Marquis van Westerloo etc. des Burchgraven van Montfoort, op den name van Cornelis Philippi Clement, wonende tot Isselstein: versoukende sij supplianten omme de voorzegde ende ver-

[pagina 355]
[p. 355]

dere redenen daerbij gededuceerd als hierna wort geconsenteert. Gehoord het advies van de Heeren Gecommitteerden in de zaken van het gemelte Burgraafsambt van Montfoort; vermogens haer Ed. Mo. appointement in date den 28 October 1653. - Is geappointeerd:

De Gedeputeerden, etc. Gehoord het voorzegde advies accorderen de supplianten bij deze, in quailité als zij vertoonen, mutatis mutandis, gelijke lijfrentebrieven als volgens ende uit saecke als in dese haer Ed. Mo. voor d'andere possesseurs van de respectieve vicarien, hierinne geroerd, hebben verleend ten behoeve van het Vrouwenhuis op den naeme van Cornelis Philippi Clement, conform de collatie als in dese op zijn persoon gedaen in debita forma, ter somma van vierhondert veertien guldens en vijftien stuyvers, wesende zooveel als het voorzegde Vrouwenhuis heeft geprofiteert van de landen, behoort hebbende aen de vicarie, gefundeert op het St Joostens altaar in de Kercke der stede Montfoort, volgens 't annexe extract hierbij vermelt.’

Men kan dus uit het bovenstaande afleiden, dat de eigenlijk gezegde vicarien te Montfoort omstreeks het jaar 1650 alle zijn gemortificeert door de Staten.

 

IIe. Wij gaan nu over tot de Memoriegoederen, na de Reformatie, gelijkstaande met vicarien, en moeten al dadelijk opmerken, dat men bij deze grootendeels in het duistere moet rondtasten, doordien alle rekeningen van de rentmeesters, die over die goederen na de Reformatie zijn aangesteld, ontbreken, tot op het jaar 1764, toen deze administratie reeds was vereenigd met die van de pastoriegoederen, en de beide rentmeesterambten reeds waren gebracht onder één en denzelfden rentmeester.

Dit gemis doet zich nog meer gevoelen, daar ook de rekeningen der pastoriegoederen tot op dien tijd ontbreken

[pagina 356]
[p. 356]

(die waarschijnlijk in 1815 mede voor scheurpapier zijn verkocht), terwijl ook het archief van het Capittel geen inlichting kan verschaffen over de wijze van administratie, daar het geheel is verdwenen, zonder dat daarvan een enkel stuk, behalve het bovengemelde Necrologium, tot ons gekomen is, en men zelfs niet eens weet, hoe en wanneer dit Capittel is verdwenen en aan zijn eind gekomen.

De goederen zelven, die vóór de Reformatie tot de memoriegoederen behoorden en, volgens opgaaf van de Capitularen of zoogenaamde Memorieheeren in het natemelden rekwest aan de Gedep. Staten van 11 Januari 1660 toebehoorden of toebehoord hadden aan hun Capittel, zijn, als gezegd, zeer omstandig beschreven in hun Necrologium. Wat tijdens de Reformatie daarvan nog over was, is mede vrij nauwkeurig vermeld in de bovenstaande rekening van Floris van Weede, zoodat men daaromtrent voldoende is ingelicht. Het verdere echter, betreffende de administratie, moet men hier en daar opvangen uit andere stukken, die daarvan ter loops gewagen, daar alle rekeningen der memoriegoederen vóór 1764 ontbreken en het een onbegonnen werk zou zijn de notulen van de Gedeputeerde Staten, bestaande in eenige honderden banden, waarop geen register bestaat, ten minste geen behoorlijk, daarop ab ovo te gaan naslaan. Het is dus een toeval als men in die volumineuse notulen iets kau opsporen over de memoriegoederen, naar aanleiding van aanhalingen dier resolutien in diverse stukken.

Wat wij op deze wijze hebben kunnen bijeenbrengen, bestaat hierin, dat er na de Reformatie, wanneer blijkt niet, door Gedeputeerde Staten, of wel door de Staten, uit hun midden zijn benoemd Gecommitteerden tot de regeling der memorie (memoriegoederen) tot Montfoort, die belast waren met het toezicht of opzicht over de goederen, en in 1626 reeds genoemd worden (in de natemelden resolutie van Gedeputeerde Staten van 20 Januarij 1626), doch

[pagina 357]
[p. 357]

waarschijnlijk ook reeds vroeger zullen benoemd zijn. In de natemelden resolutie van 26 Mei 1653 wordt gewaagd van Gecommitteerden in de saecken van het Burggraafschap van Montfoort, waarmede waarschijnlijk dezelfde personen bedoeld worden.

Verder is er toen door de Staten, of wel door den Burggraaf, onder nadere goedkeuring van de Staten, een rentmeester aangesteld t.w. Dirck van Erckel, die gemelde goederen onder zijne administratie had en daarvan rekening deed aan Gedeputeerde Staten, of aan het Capittel, of aan beiden te zamen, met toevoeging waarschijnlijk van een gedelegeerde van den Burggraaf en misschien ook wel van den Magistraat, tot het medeaanhooren dier rekening; ongeveer op de wijze als de rekeningen van den rentmeester der pastoriegoederen werden opgenomen en afgesloten. Dit alles is echter onzeker, daar wij, als gezegd, geene rekeningen hoegenaamd der memoriegoederen meer bezitten, uit den tijd toen die nog niet waren vereenigd met het rentmeesterambt der pastoriegoederen.

Bij den verkoop der Heerlijkheid Montfoort in 1648 bedong de Burggraaf als verkooper, dat de in die acte opgenoemde officianten door den kooper in hun officie moesten gecontinueerd worden, ‘volgende de commissien, henluyden bij den Heere Vercoper..... gegeven.’ Onder die officianten wordt ook, in het slot dier acte, genoemd: Dirck van Erckel, 1o als Stadhouder van de leenen van Montfoort en 2o als ‘Rentmeester van de goederen behoorende aan het Burggraafschap van Montfoort ende van de memoriegoederen in de kercke aldaer, mitsgaders van de goederen ende incomsten specterende aen de Vicarye ten behoeve van het Manhuys gemortificeert.’ - Uit deze bepaling zou men alzoo geneigd zijn aan te nemen, dat hij door den Burggraaf was aangesteld en als zoodanig was geagreêerd door Gedeputeerde Staten.

Van het aanwezig zijn van zoodanigen Rentmeester der

[pagina 358]
[p. 358]

memoriegoederen blijkt ook nog uit de boven medegedeelde rekening van den Kerkmeester Cobijn over 1609, waarin, behalve van den Rentmeester van den Heer van Montfoort (bl. 313) ook wordt gewag gemaakt van den Rentmeester van de Memorieheeren en vermeld staat dat een uitgang van 9½ schild, gaande uit het kerkgebouw, is betaald aan den Rentmeester vqn de Memorieheeren (bl. 313). Zijn naam wordt echter niet vermeld, doch uit andere stukken o.a. uit de na te melden dispositie van Gedeputeerde Staten van 4 November 1653 blijkt, dat die was Dirck van Erckel. In de rekening der pastoriegoederen over 1667 (bl. 316) komt, onder de extraordinaris ontvangsten, eene post voor van f 105. - door den rendant betaald aan Mr. Hendrik van Erckel, Rentmeester van het Capittel. Het schijnt dus dat er destijds een afzonderlijke rentmeester was van de capittelgoederen (die aan het Capittel waren gebleven) en van de memoriegoederen, die ook behoord hadden aan het Capittel, waarvan de Burggraaf collator was, of die ten minste daarvan afkomstig waren, doch nu aan de Staten waren gekomen.

In het na te melden rekwest, den 11. Januarij 1660, door de Capitularen ingediend aan de Gedeputeerde Staten, spreken zij dan ook van de verkochte landerijen (d.i. de memoriegoederen) ‘behoort hebbende aan de voorsz. Capitule enz.’

In de hierboven vermelde eenig overgebleven afzonderlijke pastorierekening over 1667, wordt eveneens gewag gemaakt van dien ontvanger der memoriegoederen, in de uitgaven, luidende (bl. 317): ‘Betaelt aen den Rentmeester van de memoriegoederen der kereke Montfoort uyt de Pastorye huysinge een uitganck, verschenen als boven, 14 stuyvers.’ Ook blijkt daaruit dat, omgekeerd, de memoriegoederen, volgens een accoord van 12 Julij 1594, een subsidie betaalden aan de Regeerders der stad MontfoortGa naar voetnoot1),

[pagina 359]
[p. 359]

ten bedrage van f 224. - 's jaars, tot onderhoud van den predikant, schoolmeester en koster, doch welk bedrag de stad weder afstond aan den Rentmeester van de pastoriegoederen, die daaruit de tractementen van den predikant, schoolmeester en koster betaalde, gelijk hij dan ook in zijne rekening die post verantwoordt, als ontvangen van de stad Montfoort, t.w. onder de Ander Ontfanck (bl. 316), met bijvoeging: ‘volgens accoort daervan sijnde in dato 12 Julij 1594 voorleden’ - waarover nader.

Het geven van dergelijke subsidien uit het eene comptoir der Staten aan een ander was destijds niets vreemds, jazelfs eene bijna vaste gewoonte; ook het eene comptoir van geestelijke goederen subsidieerde niet zelden het andere (zie Bijl. A. 37 en bl. 191 en volg.).

Behalve dit subsidie van f 224. - droegen de memoriegoederen bovendien ook nog bij tot het onderhoud van de kerk, pastorie en het schoolgebouw, door die in natura te onderhouden, voor zoover daarin niet werd of was voorzien door de Kerkmeesters of den Rentmeester der pastoriegoederen, die echter beiden zich dat onderhoud steeds zoo veel mogelijk van den hals schoven.

Dit onderhoud is, van de Reformatie af tot op den huidigen dag, steeds een twistappel geweest. Het is dus niet onbelangrijk daarover het een en ander mede te deelen, voor zoover daarover iets te vinden is in oude documenten.

In de hierboven medegedeelde rekening der pastoriegoederen over 1667 wordt, in het caput Ander Ontfanck (bl. 316), bij de subsidie van f 224. - per jaar zooeven gemeld, wel aangehaald een accoord, op 12 Julij 1594 aangegaan, doch zonder eenige verdere bijvoeging omtrent den inhoud en door wien het is aangegaan. Er wordt

[pagina 360]
[p. 360]

echter in de notulen van het verhandelde in de Staten van Utrecht op dien dag, die op hoogst onvolledige en vrij slordige wijze zijn gehouden, eenige melding van gemaakt, luidende als volgt: - ‘In 't accoordt van de Commissarissen te corrigeren 't woort Heer van Montfoort ende te verteren in 't woort Burchgrave.’

‘'t Accoord van de pastorye geapprobeerd bij provisie ende ter tijde toe anders geordonneert sal sijn.’ Het laatstgemelde accoord zal hierna, onder IIIe Pastorieyoederen, medegedeeld worden.

Dat over de memoriegoederen is, even als het andere, te vinden in de Registers of prothocollen van beschrijving der Staten 's Lands van Utrecht, bl. 16 gedrukte Inventaris Prov. Archief - Reg. no 44 (7e Boek) fol. 344v.

Het eenigszins uitvoerige stuk deelen wij liefst in zijn geheel mede, dewijl het o.a. ook eenig licht verspreidt over de verhouding van de vicarissen tot de memorieheeren en memoriegoederen.

‘Gehoort bij de Staten van den Lande van Utrecht, vuyt het rapport van de Ordinaris Gedeputeerden van deselve Staten, mitsgaders vuyt het mondelinge verhael ende versouck van de Gecommitteerden der Stede van Montfoort, dat deselve Gecommitteerden van Montfoort vuyt krachte van de laste hemluyden bij de Regierders van Montfoort gegeven, omme alle querelen ende onlusten sedert eenighen tijdt herwaerts tusschen de Regierders van Montfoort ende de vicarissen ende Memorieheeren, aldaer binnen eenighe jaeren herwaerts verresen, ter neder te leggen, ende daerbij ten beyden zijden ontledicht te zijn, op 't welbehagen van de voorz. Staten gemaeckt ende opgerecht hadden seecker accoort, luydende van woorde te woorde aldus:

Alsoo die vicarissen der kerck van Montfoort, bij ordonnantie van de Ed. en Welgeborene Vrouwe etc. hoochl. memorie, belast zijn vuyt heure memoriegoederen jaerlijx

[pagina 361]
[p. 361]

vuyt te reycken ende te betalen, tot onderhoudt van eene Latijnsche Schoolmeester die somme van hondert carolus gulden; dat mede deselve vicarissen noch deur ordonnantien van de Ed. Heere Staten gehouden zijn de duytsche Schoolmeester ende Coster vuyt de voorz. memoriegoederen jaarlicx te laten volgen eene gelijcke portie met de gemeene vicarissen, ende dat nu een jaer of twee herwaerts de voorz. Schoolmeester en de Coster qualick heure betalinge vuyte de voorsz. memoriegoederen hebben connen consequeren, overmits die groote desordre, die bij eenen Hendrik Lievensse geinduceert es geweest, - Soo ist dat wij (om) alle vrundtschap en vrede onder de gemeente te houden, die Heeren Johan Schilthouwer ende Berend Sas alwijlen Borgemeesters van Montfoort, van wegen den Latijnschen mitsgaders duytschen Schoolmeester ende Coster ter eenre, ende Heeren Willem Gerritse Wolfert, Cornelis Cornelisse van Oudewater ende Johan Jansz. Roust, als die drye oudste capitularen ende residerende vicarissen der kercke van Montfoort, ter andere sijde, veraccordeert ende vereenicht sijn noopende het achterwesen ende die jaerlixse gaige van de voorz. twee schoolmeesters ende coster, ende dat op conditien ende voorwaerden hierna beschreven.

In den eersten sullen die vicarissen van Montfoort, van nu voortsaen tot onderhoud ende alimentatie van de voorsz. twee Schoolmeesters ende Coster jaerlicx vuyt heure memoriegoederen debourseren die somme van hondert vier ende twintich carolus gulden tot twintigh stuvers brabants, den gulden gereeckent, vrijes gelts, ende zal het eerste jaer van dese beloeffde gaige omme endeGa naar voetnoot1) Jacobi anno 1595. Welverstaende nochtans dat bij oepen oorloge ende

[pagina 362]
[p. 362]

oepen wayeGa naar voetnoot1) de voorsz. twee Schoelmeesters ende Coster an de voorsz. gaige mede cortinge lijden sullen als anderen, ende naer advenant heurluyder portie. Ende opdat in dese jaerlixe betalinge gheen faulte altoos valle ofte geschiede, soo es mede besproecken, dat de voorsz. Burgemeesters, theurluider optie ende keuze, allewijle ende eens vooral vuytte memoriegoederen nemen sullen al sulcke pachters als heurluyder goedduncken ende believen sal, omme bij de voorz. Burgemeesters ende andere heurluyder successeurs aen die pachten, die deselve pachters Martini ende Petri jaerlicx schuldig sullen worden, de voorsz. beloefde gaige te mogen consequeren ende daervan de twee Schoolmeesters ende Coster voorsz. selffs jaerlicx heure gaige op de behoerlicke termijnen ende daghen betaelen; dies so sall wederomme die vicarissen van Montfoort verseeckertheyt ofte ten minsten beloften gedaen worden, dat so lange die jegenwoordighe ende oock toecomende Borgemeesters der stede van Montfoort de voorz. jaerlixe pachten opbeuren ende inmanen sullen, dat hem vicarissen nochte bij de voorsz. Schoolmeesters ende Coster, nochte oock bij yemants anders eenighe moijte ende molestatie aengedaen sal werden, nopende de voorsz. gaige. Ende of oock gebeuren mochte, dat die Ed. Heeren van Montfoort die memoriegoederen wederomme ontlasten van de hondert gulden, die bij de Ed. Vrouwe van MoriamenGa naar voetnoot2), Burchgravinne van Montfoort etc. hoochl. memorie daerop, tot onderhoudt van eenen Latijnschen Schoolmeester gestelt ende aengewesen zijn, soo en sullen in sulcke gevallen die vicarissen van Montfoort eenighe schoolmeesters meerder gaigeren dan naer ouder gewoonte en usantie,

[pagina 363]
[p. 363]

ende dat op alsulcke gaige ende prouffijte als gedaen is geweest bij den leeve van Johan Burchgrave tot Montfoort. Ende es voorts mede bevoerwaert, dat nogh de voorsz. Borgemeesters geduyrende heurluyder administratie, nochte oock eenighe van heurluyder successeurs in der tijdt, eenige macht sullen hebben omme met de pachters bij heurluyden genomineert als voren, nae de expiratie van de huyre eenighe nyeuwe huyre te maecken, die oude te continueren ofte eenighe andere pachters te surrogeren, nemaer sall sulcx alleen gedaen werden bij de vicarissen in der tijt, ende wes oock bij de vicarissen jaerlicx van pachte meer bedongen wordt dan die jegenwoordige pachten beloopen, sall totder gemeener vicarissen prouffijt comen, ende wes oock die jaerlicxe pachte minder soude mogen bedraghen, sulcx dat men de voorsz. hondert vier ende twintigh carolus gulden daeraen ten vollen nyet en konde consequeren, tselve sall bij de vicarissen vuyt de memoriegoederen bijgeleyt ende gesuppleert worden. Ende aengaende tgheene de voorsz. twee Schoolmeesters ende koster nog van heure jaerlixe gaige aen de memoriegoederen ten achteren zijn, ende eerst belanghende tgeene den Latijnschen Schoolmeester noch resteert tot Jacobi incluys, es geconditioneert, dat de voorsz. drye vicarissen heurluyder contingente portie, te weten drye deelen van de voorsz. reste, opbrengen ofte goede pachters daervoor assigneren zullen. Ende het anderde vierde deel sullen de voorsz. Burgemeesters hebben te innen ende vorderen aen Hendrick Lievenssoon. Dies soo sullen wederomme de voorsz. Burgemeesters in reguarde van de voorsz. drye vicarissen te nyette doen ende naer behoeren casseren alsulcke acte van condempnatie als bij deselve vicarissen tanderen tijde voor den gerechte van Montfoort gepasseert soude wesen van de hondert gulden, den Latijnschen Schoolmeester op de memoriegoederen geassigneert, ende dat bij de letste betalinghe assignatie van pachters als voorz. -

[pagina 364]
[p. 364]

Ende die tseuentigh gulden, die den Duytschen Schoolmeester ende Coster van zijne jaerlicxe gaige noch soude resteren, es mede overcomen, dat de voorsz. drye vicarissen die eene helfte van heure drye deelen opbrenghen ende betaelen sullen, nu Martini 1594 eerstcomende, ende dander helfte van heure drye deelen, Martini Ao 1595 daeraen volgende, ten waere de voorsz. vicarissen gehouden sullen wesen de voorsz. somme van tseventigh gulden, soo cort ende haest tselve geschieden mach. Voorts soo sullen oock de voorsz. Commissarissen gehouden wesen den predikant tot Montfoort te laeten volghen al sulcke hondert gulden jaerlicx, als hij tot nogh toe van jaere tot jaere vuyt de memoriegoederen gehadt ende genooten heeft. Alle welcke conditien ende voorwaerden, hiervoren gestelt, geaccordeert ende besloten sijn op behagen ende believen van de Ed. Heeren Staten, denwelcken mede gelieven sall denselue te approberen ende te ratificeren, mitsgaders deselve oock te corrigeren ende te altereren sulcx hemluiden Edele goeden Raidt goet ende geraiden vindenGa naar voetnoot1) sall, ende daerbij oock den Officier van Montfoort te ordonneren dat hij van Hendrick Lievensse repetere ende oock, ist noot, datelijck aen sijne goederen executere, die vierde paerten van de voorsz. Schoolmeester ende coster hiervoren benoempt. Versouckende dat wij tselve accoort souden willen approberen ende ratificeren, en oock den Officier van Montfoort ordonneren dat hij van Hendrick Lenartsse (sic) repetere ende oock, ist noot, datelick aen sijne goederen executere die vierde paerten van de voorsz. Schoolmeester ende coster. - Die voorsz. Staten begeerende vreede ende ende eenigheyt tusschen die voorsz. Regierders ende vicarissen te vorderen, hebben de voorsz. accoorde geapprobeert ende geratificeert, gelijck zij t'selve approbeeren ende ratificeren bij dese, bij provisie ende ter tijdt

[pagina 365]
[p. 365]

toe anders geordonneert sall zijn. Ordonnerende den Officier van Montfoort, dat hij van Hendrick Lievensse repetere ende, ist noot, executere die vierde paerten van de Schoolmeesters ende Coster voren genoempt.’

(in margine). ‘Die State approberen taccoord tusschen die Stadt ende Vicarrissen van Montfoort.’

 

Dit voorloopig accoord schijnt later door een ander en definitief te zijn vervangen, waarvan de strekking en inhoud onbekend is, doch waarbij, naar 't schijnt, het Capittel of de Burggraaf (als collator?) o.a. ook het onderhoud van de kerk en den toren op zich had genomen, welk onderhoud zoodoende, na den aankoop der Heerlijkheid in 1648, op de Staten schijnt gekomen te zijn. Een en ander zijn echter bloot gissingen.

Voor zoover men kan opmaken uit de weinige stukken, die tot onzen tijd zijn gekomen, en uit de resolutien van de Staten en Gedeputeerde Staten over de memoriegoederen, is de administratie over de memoriegoederen, na de Reformatie, gevoerd door eenen specialen rentmeester over die goederen, die stond onder zekere Gecommitteerden uit de Gedeputeerden tot de regeling dier goederen, doch gedeeltelijk ook onder den Burggraaf en de Magistraat dier stad, terwijl de pastoriegoederen afzonderlijk werden beheerd, eerst door den Magistraat van Montfoort en spoedig daarop door een afzonderlijken rentmeester.

Het comptoir of de administratie der memoriegoederen te Montfoort schijnt, volgens de gemelde accoorden, in het algemeen belast te zijn geweest met het onderhoud van kerk-, pastorie- en schoolgebouw, terwijl de tractementen van den predikant en den koster, tevens schoolmeester, kwamen ten laste van het comptoir der pastoriegoederen te Montfoort, dat echter gedeeltelijk ook met het onderhoud der pastorie schijnt te zijn belast geweest,

[pagina 366]
[p. 366]

voor zoover de baten strekten, zooals uit de meergemelde hierboven (bl. 315) medegedeelde rekening der pastoriegoederen over 1667 blijkt.

Evenzoo werd het kerkgebouw mede door de Kerkmeesters onderhouden, voor zoover de inkomsten der kerkgoederen zulks gedoogden. Dit laatste blijkt uit hetgeen de Kerkmeesters te kennen geven in eene Memorie, door hen in 165S ingediend aan de Gedeputeerde Staten ter bestrijding van een verzoek, door de Capitularen der kerk te Montfoort aan Gedeputeerden gedaan, ten fine dat deze aan Kerkmeesters zouden gelasten de graven, die door de eigenaars waren geabandonneerd, ten name van het Capittel te stellen. Daarin geven Kerkmeesters o.a. te ken nen, dat de onkosten van het repareeren van den vloer van de kerk en de herstelling van de in der tijd, tengevolge van brand, gebarsten zerken, waren betaald door het Capittel, omdat de kas van Kerkmeesters destijds onmachtig was die uit de jaarlijksche inkomsten der kerkgoederen te kunnen bestrijden - ‘waeromme deselve oncosten, als een defect van noodige ende behoorlijcke reparatie die uyt t'innecomen van de kercke niet heeft konnen betaelt worden, notoirlijck most komen tot laste van de Capittule, volgens d'uytspraecke van Hoog Mogende heer Philips van Merode, gedaen den 7 Julij 1624, en opgevolgt appoinctement van approbatie van U Ed. Mog. van den 20en Januarij 1626 ende nader appoinctement van confirmatie, notanter selfs op t' versoeck van die van de Capittule bij U Ed. Mog. den 26 May 1653 lestleden gegeven.’

Op dit geschil tusschen het Capittel en de Kerkmeesters is gevolgd eene resolutie van Gedeputeerde Staten van den 17en Februari 1658, waarin zij verklaren te berusten in het advies van Kerkmeesters (strekkende tot afwijzing van het verzoek, door de Capitularen gedaan). Bijgevolg is het verzoek, door de Capitularen gedaan, niet ingewilligd door Gedeputeerden.

[pagina 367]
[p. 367]

De door Kerkmeesters aangehaalde resolutie van Gedeputeerden, van 26 Mei 1653, luidt als volgt:

‘Op de requeste van de Capitularen der Kercke binnen de stede van Montfoort, verthoonende hoe dat de huysinge, behoorende aen de Pastorie derselver Kercke, eenige reparatien van noode zijnde, deselve wierden gedaen sonder dat sijluyden supplianten daerover gemoeid ofte haer consent daerinne gevraeghd worde; dan gemerckt sij supplianten soo wanneer de behoorlijke reparatien uyt het inkomen der kercke ende pastoriegoederen niet betaelt conden worden, het defect daervan uyt de memoriegoederen mosten suppleren, mits dat de kerckelijke en pastorale reparatien ten overstaan van den Officier ende de Gecommitteerden uyt hen luyder supplianten collegie mosten werden gedaen, volgens d'uytsprake van sijne genade, Heere Philippus van Merode, in date den 7 Julij 1624, en Hare Ed. Mo. appoinctement van approbatie, daerop verleend, den 20 Januarij 1626, waeromme sij supplianten versochten als hiernaer is geappoincteerd:

De Gedeputeerden etc. Gelet op den inhoude deser; mitsgaders dienaengaende gehoord 't mondeling bericht ende advies van de Heeren Hare Ed. Mo. Gecommitteerden in de saecken van het Burggraafschap van Montfoort etc. Ordonneren den supplianten en de opsichter van de Pastorye hierinne geroert inder tijd, dat hij hem dienaengaende sal hebben te reguleren volgens ende conform d'uytsprake ende appoinctementen van Hare Ed. Mo. approbatie daerbij vermeld, ende alsulx geene reparatien aen de voorzegde pastorie sal hebben te beginnen ofte te doen, dan met voorgaende communicatie ende ten overstaen van den Officier der stede Montfoort in der tijt, mitsgaders van hen luyder supplianten GecommitteerdenGa naar voetnoot1) daertoe sijnde

[pagina 368]
[p. 368]

geauthoriseerd. Alles ten meesten oirbaer ende minsten koste.’

Wij laten nu volgen de mede aangehaalde resolutie van 20 Januarij 1626:

‘Op de requeste van Gecommitteerden tot de regelinge der Memorie te Montfoort, nopende de reparatie der pastorie woninge aldaar - Is geappoincteert:

De Gedeputeerden etc. gezien 't advies der Raden van welgemelte Heere Burghgrave der Stede ende Lande van Montfoort (vermits Sijne Genade absentie) mitsgaders op 't voorder inhoud van dien, voor zoo vele als aengaet d'Edele Regierders aldaar, behoorlijk gelet hebbende, consenteren de supplianten tot betalinge van noodige reparatien aen de pastorie woninge, in desen geroert gedaen, ten meesten oorbaar ende minste coste op interest te mogen lichten tot laste van de pastoriegoederen tot Montfoort voorszeyde hoofdsomme van negenhondert gulden, ende tot meerder versekeringe ende contentement dergenen die dees penninghen furneren ende betalen zullen (voor zoo vele des noodigh bevonden zal worden) de memoriegoederen, hierinne geroert, te mogen verobligeren. Midts dat de posten der reparatien bij eenige daertoe bij d' Borgemeesters en Gecommitteerden der memoriegoederen geauthoriseert, naer behooren zullen worden gesuyvert, bijaldien 't zelve noch niet gedaen en is. Ende dat de voorsz. hooftsomme binnen den tijt van ses eerstcomende jaeren, alle telcken jare een gerechte sesten deel, volkomentlijck wederomme ontlast zullen worden ende renthen derzelver naer behooren.’

In deze laatste resolutie is, zooals men ziet, geene sprake van het betalen der kosten van reparatie der pastorie uit de opbrengsten der memoriegoederen, doch alleen van het desnoods hypothecair verbinden der memoriegoederen voor eene geldleening, ten laste der pastoriegoederen aantegaan. Echter wordt er in gezegd, dat het bedrag der uitgaven voor de reparatien moet goedgekeurd

[pagina 369]
[p. 369]

zijn, o.a. door de Gecommitteerden voor de memoriegoederen.

De last, door de Staten (in der tijd) gelegd op de memoriegoederen te Montfoort, om de reparatien aan de kerk te bewerkstelligen, werd, na den aankoop der Heerlijkheid en collatie, door hen zelven nagekomen, zooals o.a. blijkt uit de Instructie voor den Rentmeester van de memoriegoederen te Montfoort, den 18 Mei 1666 door Gedeputeerde Staten gearresteerd en geapprobeerd ter vergadering der Staten op 25 Mei daaraanvolgende (prov. Archief Reg. no 92, Deel 36, fol. 69 en volg,; zie gedrukte Inventaris, pag. 24) waar, behalve de gewone bepalingen van comptabiliteit, aan dien Rentmeester het volgende wordt voorgeschreven:

‘Den voorn. Rentmeester bij den Kerckmeester in der tijd van de kercke tot Montfoort aengediend sijnde, dat eenige noodige reparatien aen de kercke te doen sijn, sal hij Rentmeester gehouden sijn, nevens denselven Kerckmeester, daervan oculaire inspectie te nemen ende, indien geoordeelt wort, dat die boven de tien gulden sullen comen te monteren, sal hij Rentmeester gehouden sijn daarvan advertentie te geven aen de Heren, daartoe bij hare Ed. Mo. alrede gecommitteert ofte noch te committeren, ende van deselve dienaengaende verwachten schriftelijck last.

Gelijck hij Rentmeester, van sich selfs siende eenige verval aen de voorsz. kerck, ende dat 't selve noodich dient gerepareert te worden, sal, als voorsz., daarvan hebben kennis te geven ende schriftelijcke ordre dienaengaende oftevragen.

Ende indien gemelte Heeren Gecommitteerden mochten goet vinden selfs de nodige reparatien te besichtigen, sullen daar van geene daghgelden genoten worden.

Sal hij Rentmeester gehouden sijn jaarlijks alle specificatien der voirsz. reparatien daerinne haar Ed. Mog. als

[pagina 370]
[p. 370]

possesseurs der voorn. memorie goederenGa naar voetnoot1), mochten sijn gehouden, bij recueil aen de Heeren ordinaris Gedeputeerden over te leveren, die, na ingekomen advies van de Camer van finantie, daarop ordonnantie van betalinge sullen verlenen.’

Het fonds of comptoir der memoriegoederen te Montfoort, ofschoon betrekking hebbende op memorien, gelijk staande met vicarien, en niets gemeens hebbende met de kerkgoederen aldaar, was dus belast met het onderhoud, o.a. ook van de kerk. Dit was eenigszins abnormaal, want in de overige steden en ten platten lande was het onderhoud der kerken steeds ten laste van de kerkfondsen, onder beheer der Kerkmeesters van de parochiekerken, zonder dat het comptoir der gebeneficieerde goederen daarin droeg. Echter was het toch niet geheel zonder voorbeeld, want het Comptoir der Balye en Convente van St. Catharijne te Utrecht, ofschoon niets te maken hebbende met de Hervormde Gemeente aldaar, was ook belast met het onderhoud van het kerkgebouw, zooals bl. 153 hierboven is vermeld, alleen omdat dit vroeger vóór de Reformatie zoo geweest was en de Staten goedgunstig en ter wille dier Gemeente het comptoir van St. Catharijne daarmede lieten belast blijven, bovendien zelfs met de betaling van het tractement van den voorzanger, koster en doodgraver, als ook van de verlichting en van brood en wijn, bij het Avondmaal gebezigd, zooals blijkt uit de rekeningen van dit comptoir, aanwezig op het prov. Archief. Het onderhoud van de kerk en pastorie te Montfoort, ten laste van het fonds der memoriegoederen, was een faveur, dat de Staten aan de Gereformeerde gemeente aldaar verleende, niet een recht dat deze toekwam.

[pagina 371]
[p. 371]

Ook was het niet eene verplichting, die zij als koopers der Heerlijkheid Montfoort en van het collatierecht tot het beroepen van den predikant aldaar en het collatierecht der vicarien en beneficien (memorien?), in die kerk gevestigd, op zich namen, maar een faveur, dat zij als Staten reeds vóór dien aankoop hadden verleend en geregeld in de bovengemelde voorloopige accoorden van 12 Juli 1594, waarin zij geen verandering brachten, toen zij, in 1648, de Heerlijkheid met de daaraan verbonden collatierechten hadden aangekocht en spoedig daarna de landerijen, behoorende aan hun comptoir der memoriegoederen, verkochten, ten einde de noodige gelden te bekomen om den koopprijs van f 225000. - te kunnen betalenGa naar voetnoot1).

Door die verkoop der landerijen miste natuurlijk hun comptoir voortaan een belangrijk deel der inkomsten, zoodat de Staten, wilden zij het onderhoud van de kerk, pastorie en schoolgebouw bij voortduring blijven bekostigen, als ook eenige uitgaven blijven bestrijden, die uit de inkomsten van het comptoir aan het Capittel te Montfoort (wel te onderscheiden van de Kerkmeesters, d.i. het Parochiaal Kerkbestuur te Montfoort) werden voldaan, waarschijnlijk ten gevolge van de voormelde vroegere accoorden, na de Reformatie, daarover aangegaan, - er order op moesten stellen, dat in het gemis der landpachten, die uit de verkochte landerijen voortvloeiden, op de eene of andere wijze werd te gemoet gekomen.

Daarin werd dan ook door hen voorzien, niet op verzoek van den Kerkenraad of de Kerkmeesters te Mont-

[pagina 372]
[p. 372]

foort, maar op verzoek van hunnen Rentmeester van het comptoir der memoriegoederen, die mededeelde, dat hij onmogelijk de kosten van het onderhoud van die gebouwen, als ook de uitbetalingen aan het Capittel kon blijven bestrijden uit de zoozeer verminderde inkomsten, indien niet op de eene of andere wijze werd voorzien in het gemis der landpachten.

Dit blijkt uit eene kennisgeving, die hij, in 1653, bij wijze van rekwest, aan de Gedeputeerde Staten deed, vermeld in de notulen van Gedeputeerde Staten van 4 November 1653, met het daarop door hen genomen appointement, luidende als volgt:

‘Op de rekweste van Dirck van Erckel, Rentmeester van de Memoriegoederen der kerck tot Montfoort, vertoonende, hoe dat hij suppliant sijne reeckeninghe van deselve hadde gedaan, namentlijk de derdeGa naar voetnoot1), van den jare 1652, in dezelve fol. 10 verso ende 11 recto, onder het capittel der Landpachten aldaer voor ontvang hadde gebracht de somme van twee duyzent zes ende zeventig gulden vier stuyvers vier penningen, in plaetse van de landpacht der landen behoort hebbende in 't gemeen aen de Memoriegoederen der voorzegde Kercke, welke somme de Heeren Haer Ed. Mo. Gecommitteerden, ter auditie van zijne voorzegde reekeninge aldaer, als in voorgaande reekeningen, hadden gepasseerd, belastende hem suppliant, als rendant, bij apostille van Haer Ed. Mo. vergaderinge alhier, te versouken ordre tot betalinge van de voorzegde somme van twee duysent zes en zeventig gulden vier stuyvers 4 penningen, gelijck voor desen was geschiet. Ende gemerckt tot dezelve somme verscheide ordinaris

[pagina 373]
[p. 373]

ende extraordinaris kapittels lasten mosten worden betaelt, waerover hij suppliant van wege denzelven Capittele dickwis werde aengesproken; dat mede noch moste werden opgebracht een somme van tweehondert vijf en negentig gulden tot aflossinge van de capitael, waermede de voorzegde memoriegoederen waren belast, die volgens Haere Ed. Mo. ordre in tien jaren moeten worden afgeleydt, waervan de interesten ten laste van het voorzegde Capittele te hooger loopende de lossinge te laeter most geschieden, ende de voorzegde capitularen van doen hadden haer gedeelte dat boven des gemelden capitels lasten zouden overschietenGa naar voetnoot1), waeromme zij supplianten versochten, dat haer Ed. Mo. geliefden hem te verleenen ordonnantie tot de voorzegde somme van tweeduysent ses en seventig gulden 4 stuyvers en 4 penningen, te weten op hem suppliant ordonnantie ter somme van seshondert negen en dertig gulden acht stuyvers vijf penningen, dewelcke hij suppliant bij het slot van zijne reekeninge van de domeinen van MontfoortGa naar voetnoot2) over den jaere 1651 is schuldigh gebleven. Ende over de resterende veertienhonderd ses en dertigh gulden vijf stuyvers 15 penningen op een ander van haer Ed. Mo. comptoiren, ende also de gemelte Capitularen van haer Ed. Mo. alle jaer gelijcke somme van twee duizend ses en zeventig gulden vier stuivers 4 penningen, ter cause voorzegd, sullen competeren, hij suppliant derhalve versoch t nog eene generale ondonnantie tot dezelve somme, als: op hem

[pagina 374]
[p. 374]

suppliant van vijfhonderd guldens om uit de domeinen van Montfoort voorzegd jaerlijcks betaelt te worden, ende de reste op sulcken comptoir van haer Ed. Mo. als dezelve goed sullen vinden, waervan het jaar verschijnen zal Corsmis 1653. - Is geappoincteert: de Gedeputeerden etc., accorderen ten fine als in dese, ten laste van den suppliant, behoorlijcke ordonnantie ter somme toe van seshondert negen en dertig gulden 8 stuyvers 5 penningen, dewelcke hij haer Ed. Mo. is schuldigh gebleven bij het slot van zijne reeckeninghe gedaen van derzelver domeinen des Burggraafschaps van Montfoort, van den jare 1651 ende nopende de vordere nog resterende van f 1436-5-15 op een ander van Haere Ed. Mo. comptoiren daeruit sulcx bekwamelijk sal konnen en behooren te geschieden.’

Uit dit verzoek van den Rentmeester blijkt alzoo, dat de f 2076-4-4 suppletie voor de ontbrekende landpachten was verleend aan het Capittel (dus niet aan de Kerkmeesters of den Kerkenraad der Gereformeerde Gemeente te Montfoort) voor verscheidene ordinaris en extraordinaris kapittels-lasten en tot aflossing van kapitalen, waarmede de memoriegoederen in der tijd (door het Capittel?) waren bezwaard geworden (waarschijnlijk voor vroegere opgenomen gelden) en die moesten afgelost worden.

Waarin deze ordinaris en extraordinaris kapittelslasten hebben bestaan, is onbekend, daar de rekeningen der memoriegoederen zoek zijn geraakt.

Dat het gemelde subsidie aan de Capitularen en niet aan de Kerkmeesters was verleend, blijkt ook nog uit een later verzoek, in 1660 gedaan, niet door den Rentmeester der memoriegoederen, maar door de Capitularen.

Het rekwest zelf is niet meer aanwezig, doch den inhoud kennen wij uit de dispositie, daarop door Gedeputeerden gegeven in hunne vergadering van 11 Januarij 1660, luidende:

‘Op de Requeste van de Capitularen der Kercke Mont-

[pagina 375]
[p. 375]

foort, verthonende dat haar Ed. Mo. aen de supplianten toegeleyt hebbende de jaarlijksche somme van 2076 gulden 4 st. 4 penn., in plaetse van de landpachten van de vercochte landen, behoort hebbende aen de voorsz. Capitule, aen de supplianten daar na toegestaan ende verleent hadden een generale ordonnantie ter somma van f 2076-4-4, te wete op Dirck van Erckels als Rentmeester van haar Ed. Mo. domeynen van Montfoort, ter somme van ses hondert gulden, om uyt de voorsz. domainen jaarlijks bij hem betaelt te worden, (en) voor de resterende 1436 gulden 4 st. 10 penn. op alsulcken ander comptoir van haer Ed. Mo., waar uyt deselve somme jaerlijkx mede vast ende seeker soude connen betaelt worden, breeder vervolgens de annexe requeste (dan gelet haer Ed. Mo. tzedert de molen van Montfoort hebben vercocht, sulx dat uyt de voorsz. domainen van Montfoort geen ses hondert guldens jaarlijcx meer connen worden betaelt, soo hadden haer Ed. Mo. ordre tot betalinge van 't jaar verschenen Martini ende Corsmis 1657 en 1658 belieft te veranderen, als: te weten op van Erckel twee hondert in plaatse 600 gulden en die reste op een ander comptour van haer Ed. Mo., en also den voorsz. Erckel wederom tot de voorsz. ordonnantie niet meer sall cunnen betaelen, soo versoecken sij supplianten dat haar Ed. Mo. wederom aan haer believen te verleenen een ordonnantie ter somme van twee dusent sessentseventigh gulden vier stuivers en vier penningen, en dat tot betalinge van 't jaar renten verschenen Martinii en Corsmis 1659.

Geappointeert, fiat behoorlijcke ordonnantie.’

In de rekeningen der memoriegoederen (de eerste die wij bezitten is van 1764, toen die reeds met de pastoriegoederen waren gecombineerd) komt deze zelfde subsidie van f 2076-4-4 ook nog steeds voor (bl. 338) met de vermelding, dat die was verleend, ter vervanging van de inkomsten der verkochte landerijen, doch met de bijvoeging,

[pagina 376]
[p. 376]

dat die gelden toen werden verstrekt door het comptoir van den 20ee en 40en penning. Er staat echter niet meer bij, dat dit bedrag in der tijd aan het Capittel, of wel op verzoek van het Capittel was verleend, noch ook dat daaruit aan de Capitularen of Memorieheeren iets werd uitbetaald, terwijl er in de uitgaven dan ook geene uitbetalingen aan hen vermeld staan. Misschien was het Capittel toen reeds opgeruimd: ten minste men vindt later nergens meer gewag gemaakt van het Capittel, van Capitularen of van Memorieheeren, noch ook van Gecommitteerden van het Capittel, die de rekening van den rentmeester mede opnamen en goedkeurden. De rekening van 1764 der gecombineerde memorie- en pastoriegoederen is, even als de volgende, gedaan aan de Staten en opgenomen door hunne gecommitteerden tot de Rekenkamer der Provincie, zonder dat er toen eenige andere autoriteiten of Gecommitteerden meer bij te pas kwamen, zoodat destijds het Capittel of de Memorieheeren er niets meer mede te maken hadden.

Waarin de ordinaris en extraordinaris lasten des Capittels bestaan hebben, waarvan de Rentmeester der memoriegoederen, Dirk van Erckel, in zijn verzoek aan Gedeputeerde Staten van 4 November 1653 gewaagt (bl. 372), met bijvoeging, dat hij dikwijls daarover werd lastig gevallen door of van wege het Capittel, is onbekend; even als wat eigenlijk de strekking is van hetgeen hij er bijvoegt: ‘dat de voorzegde Capitularen van doen (d.i. noodig) hadden haer gedeelte, dat boven desgemelten capittelslasten zoude overschieten.’ - In verband met hetgeen de Capitularen in hun rekwest van 11 Januarij 1660 (bl. 374) zeggen: dat de Edel Mog. Staten aan hen supplianten toegelegd hadden f 2076-4-4 jaarlijks ‘in plaetse van de landpachten van de vercochte landen behoort hebbende aen de voorz. Capitule’, - zou men zeggen, dat die som strekte om de kas van het comptoir der memoriegoederen, na het gemis der landpachten, in staat te stellen om aan

[pagina 377]
[p. 377]

capitularen, memorieheeren of choorheeren te blijven uitkeeren, hetgeen hun door de Staten was toegelegd uit de inkomsten van die landerijen der memoriegoederen.

Daar de accoorden hiervan niet spreken en alle verdere bescheiden, rekeningen, enz. ontbreken, kan men alleen bij gissing daaromtrent iets zeggen. Het ligt echter voor de hand, dat de Staten, die aan de aanwezige vicarissen toestonden ⅔ der inkomsten van de geseculariseerde vicariegoederen te mogen blijven genieten, ook aan de aanwezige Memorieheeren hebben toegestaan eenig deel te blijven genieten der inkomsten van de geseculariseerde memoriegoederen, even als zulks ook had plaats gegrepen met de geseculariseerde kloostergoederen der kloosterlingen.

Ten anderen is het ook zeer begrijpelijk dat, even als de collators der vicarien er op gesteld waren, dat ook de volgende vicarissen of possesseurs der vicarien, door hen voortedragen, dit zelfde zouden blijven genieten, opdat hun collatierecht niet illusoir zou worden, - zoo ook de Burggraaf: ‘hebbende de dispositie en collatie van de vicaryen en beneficienGa naar voetnoot1), zoo hij sustinerende is’ - zooals de vermelding luidt in de notulen van Gedeputeerde Staten van 20 April 1587 (bl. 350), of, zooals in die van 15 Junij 1636 wordt gezegd: ‘als patroon laïcaal van (de) Kercke tot Montfoort’ - en als zoodanig waarschijnlijk ook hebbende de nominatie of presentatie der Capitularen (tevens Memorieheeren), er op gesteld was, dat deze laatsten de emolumenten uit de opbrengsten der memoriegoederen, zouden blijven genieten, geheel of ten minste gedeeltelijk, al werden er ook geene memorien meer gecelebreerd.

Ofschoon de Staten de geestelijke goederen seculariseerden, zoo rekenden zij zich echter, ter goeder trouw, verplicht de lasten, thinsen, uitgangen en verdere geldelijke

[pagina 378]
[p. 378]

verplichtingen, daarop liggende, te blijven betalen, even als zulks bij verbeurd verklaarde of op andere wijze aan den Staat vervallen goederen, het geval was. Uit dien hoofde bleven ook de daarop liggende verplichtingen en andere rechten, als ook het collatie-recht, drukkende op de pastorie- en vicariegoederen, gehandhaafd, omdat de Staten, ofschoon daartoe niet bepaald verplicht, zulks billijk achtten.

Naar deze beschouwing der Staten, indien die de ware is (hetgeen echter onzeker is en blijft), zou het zeer begrijpelijk zijn, dat zij aan de memorieheeren na de Reformatie een deel inkomsten van die goederen hebben blijven gunnen en dat zij, de memoriegoederen verkocht hebbende, zorg droegen dat de kas in staat gesteld werd om voortdurend dat deel te blijven voldoen, althans aan de tijdens dien verkoop aanwezige capitularen, tevens memorieheeren, die door den Burggraaf, als collator, waren benoemd, of ten minste door zijne tusschenkomst zulks geworden waren.

Toen echter, na 1648, de Staten zelf collator waren geworden en het dus in hunne hand hadden om de memorieheeren te laten uitsterven, door geene nieuwe te benoemen, of ten minste hen niets te laten trekken, schijnen zij daarvan, even als bij de vicarien, gebruik te hebben gemaakt; misschien wel aan de toenmalige Memorieheeren ook lijfrenten ter dier zake te hebben toegekend, even als aan de toen aanwezige vicarissen, zooals hierboven (bl. 352 en v.) is medegedeeld.

Wij herhalen echter, dat een en ander altemaal slechts zijn gissingen, daar de rekeningen ontbreken. Eene zaak echter staat vast, dat in 1764, blijkens de rekening der gecombineerde memorie- en pastoriegoederen over dat jaar, de Staten van alle betalingen en uitkeeringen aan het Capittel of de Memorieheeren bevrijd waren, en dat er in die rekening, onder de Andere lasten van ordinaris uytgeven (bl. 339), van het Capittel, als

[pagina 379]
[p. 379]

van een cadaver wordt gewaagd, terwijl er, zoover ons bekend is, geen spoor meer te vinden is dat er toen of later nog een kapittel of capitularen, memorieheeren, choorheeren, of iets dergelijks bestonden, die als zoodanig door de Staten erkend werden. - Dit laatste voegen wij er bij, omdat er te Montfoort, niettegenstaande het verbod van exercitie der Roomsche religie, toch eene Roomsch Catholieke Gemeente is blijven bestaan en nog bestaat, bij welke de Roomsche geestelijkheid is blijven voortgaan pastoors te benoemen (zie v. Heussen en v. Rijn: Utr. Bisdom. 1e ed. pag. 262).

 

IIIe. De pastoriegoederen.

Na hetgeen reeds over de memoriegoederen is gezegd, kunnen wij kort zijn bij de behandeling der pastoriegoederen, daar het meeste reeds is medegedeeld.

Na de Reformatie zijn de pastoriegoederen aanvankelijk gebracht (of gebleven?) onder beheer van den Magistraat te Montfoort, zooals zulks blijkt uit de vermelding in de rekening van den Rentmeester der memoriegoederen over 1764: 6e Uytgaave (bl. 340), als ook meer speciaal uit de resolutie der Staten van 12 Juli 1594, inhoudende dat zij aan de Regeerders der stad Montfoort, bij wijze van accoord, voorloopig de administratie laten der pastoriegoederen aldaar, onder voorwaarde dat zij aan den predikant aldaar, uit het in-komen dier pastoriegoederen, jaarlijks f 200. - zouden betalen, boven de f 100. - die hem uit de memoriegoederen waren toegevoegd; dat zij geen predikant mochten beroepen of afzetten dan met goedvinden van de Staten of van hunne Gedeputeerden; wijders dat zij de overschietende penningen van het inkomen der pastorie zouden mogen gebruiken tot onderhoud van een Latijnschen en Duitschen schoolmeester, van den koster en tot reparatie van het pastoriehuis en hofstede te Montfoort; ‘ende dat sij van het inkomen der

[pagina 380]
[p. 380]

pastorygoederen gehouden zullen wesen, tot vermaninge, te doen rekeningh, bewijs en reliqua voor de Staten of hunne Gedeputeerden, en dat all bij provisie ende ter tijde toe anders geordonneert zal zijn’ - (Prov. archief. Reg. no 44 (7e Boek) fol. 343.

Later is daarin echter weder verandering gebracht door de Staten, doordien er een afzonderlijke rentmeester voor die pastoriegoederen is aangesteld, die toen rekening deed aan de Staten, - zooals in de rekening der memorie- (en pastorie-) goederen over 1764 vermeld staat, zie bl. 340 verbis: Uytgave van de pastorygoederen... enz. en bl. 336 verbis: 7e Ontfang van Kerkethins... enz., - met medewerking der authoriteiten vermeld in het slot van de rekening der pastoriegoederen over 1667, bl. 315-319 medegedeeld.

Dit fonds of comptoir der pastoriegoederen was, toen het nog afzonderlijk werd geadministreerd, bestemd om daaruit het tractement van den predikant (vroeger was er maar één) schoolmeester en koster te betalen en, zoo ver de gelden strekten, ook de reparatien van pastorie en school. De latere tweede predikant te Montfoort werd niet uit het fonds of comptoir der pastoriegoederen te Montfoort betaald, maar door het comptoir der gebeneficieerde goederen (ten platten lande). Dit blijkt uit de rekeningen van dit comptoir sedert 1770 (de vroegere zijn weg) waarin, bij de vermelding der betaalde tractementen van predikanten ten platte lande, steeds, aan het slot, een bedrag van f 800. - 's jaars wordt vermeld als betaald aan den (jongsten) predikant te Montfoort, daarin bij name genoemd. Bovendien werd uit dat fonds ook het zoogenaamde kindergeld aan de predikanten te Montfoort voldaan, mede in afwijking van hetgeen ten aanzien van de overige kleine steden plaats greep, alwaar noch tractement, noch kindergeld of eenige andere betaling aan de predikanten werd gedaan uit dit comptoir.

[pagina 381]
[p. 381]

Waarschijnlijk is er in der tijd door de Staten eene resolutie genomen, waarbij bepaald werd dat het tractement van dien lateren tweeden predikant te Montfoort uit de geben, goederen zou betaald worden; doch, daar de datum daarvan niet bekend is, is die niet te vinden en weten wij dus ook niet wat aanleiding heeft gegeven tot deze afwijking van den algemeenen regel ten opzichte van Montfoort. Doch, zooals vroeger (bl. 193, 196 enz.) reeds is vermeld, er werden uit dit fonds der geben, goederen (even als uit de andere comptoiren) wel meer zaken betaald, die er eigenlijk niets mede gemeen hadden.

Na de combinatie der beide rentmeesterschappen treft men in de rekeningen niet meer aan de ontvangst van f 224. -, die de pastoriegoederen (in 1667 nog) genoten uit de memoriegoederen (bl. 316) door het intermediair van den Magistraat te Montfoort, waarschijnlijk ten gevolge dier combinatie.

De Montfoortsche pastoriegoederen zijn nog alle in natura aanwezig, daar de Staten daarvan nimmer iets verkocht hebben, evenmin als de regeeringen, die hen zijn opgevolgd.

 

IVe. De gecombineerde memorie- en pastoriegoederen.

Na de samensmelting der administratie van het overschot der memoriegoederen met de pastoriegoederen onder één rentmeester en de samensmelting van de ontvangsten en uitgaven dier beide comptoiren, was de regeling te Montfoort nu eigenlijk op denzelfden voet gekomen als het comptoir den gebeneficieerde goederen (ten platten lande) waarbij, reeds van den aanvang af, de pastorie- en vicariegoederen tot één fonds waren vereenigd, onder éénen rentmeester, voerende den titel van Ontvanger der gebeneficieerde goederen, bij welk comptoir, eveneens, telkens als er goederen werden verkocht, hetzij gewezen pastorie-, hetzij vicariegoederen, daarvoor inschrijvingen werden ge-

[pagina 382]
[p. 382]

geven op een der andere comptoiren der Staten tot gelijk rentebedrag als de vroegere landpachten, die insgelijks subsidien werden genoemd (zie Bijl. A. 37), - en eveneens nog bovendien extra subsidien werden ontvangen uit diverse comptoiren der Staten, tot dekking van tekorten van dit comptoir. Wanneer het gold (gewezen) vicariegoederen, dan werd de koopsom belegd ten behoeve van den vicaris, zoodat ook de Memorieheeren konden zeggen, dat het subsidie van f 2076-4-4 ten hunnen behoeve door de Staten was verleend aan hun Capittel.

Het is echter niet zeker of het comptoir der vereenigde memorie- en pastoriegoederen, dat den naam droeg van Memoriegoederen, voor de vaste bijdrage of zoogenaamde subsidie van f 2076-4-4 wegens verkochte landerijen, eene bepaalde inschrijving op het comptoir van den Ontvanger van den 20en en 40en penning heeft ontvangen (even als andere comptoiren der Staten), ofschoon het uit de rekeningen der successieve ontvangers van de Memoriegoederen blijkt, dat die vaste subsidie steeds door dien ontvanger van den 20en en 40en penning werd uitbetaald en niet door een der andere comptoiren. De reden van twijfel is daarin gelegen, dat er in die rekeningen steeds bijstaat ‘tot betalinge van welke somme haar Ed. Mo. Ordonnantie hebben verleend op tcomptoir van den 20en en 40en penning, zoodat de Rentmeester der memoriegoederen, ieder jaar, eene bepaalde ordonnantie van Gedeputeerde Staten moest hebben om die som te kunnen ontvangen bij den ontvanger van den 20en en 40en penning. Dit was, zou men zeggen, overbodig, indien het comptoir der memoriegoederen eene inschrijving of obligatie op dat van den 20en of 40en penning had gehad. Het is echter mogelijk dat ook de ontvangers der andere zoogenaamde gesubsidieerde comptoiren, die op de manualen ingeschreven waren (zie bl. 195), desniettemin jaarlijks nog expresse ordonnantien moesten hebben om aldaar de renten der

[pagina 383]
[p. 383]

ingeschreven capitalen, voortgesproten uit belegde kooppenningen, te kunnen ontvangen. - In 1795 werd die ordonnantie voor den Rentmeester der memoriegoederen, blijkens zijne rekening over dat jaar, gegeven door het Comité van algemeen welzijn, op den ontvanger van den 20en en 40en penning. Gedurende de Bataafsche Republiek is die subsidie aan het comptoir der memoriegoederen jaarlijks uitbetaald geworden uit 's Rijks kas, want dit comptoir is in 1799 afzonderlijk blijven bestaan (waarom blijkt niet), terwijl in dat jaar de overige comptoiren der gewezen geestelijke goederen (behalve dat van St. Catharijne) werden opgeruimd en samengesmolten met het algemeen domeinfonds (zie bl. 195). Tot in 1806 is het zoogenaamde subsidie van f 2076. - steeds van rijkswege uitbetaald geworden aan zijn comptoir der memoriegoederen; doch toen ontstond er zwarigheid aan zijde van het toenmalige gouvernement, zoodat men in de volgende rekeningen tot aan 1820 (voor zoo ver die aanwezig zijn) dien post van f 2076. - (later verminderd tot f 740,225) steeds voor memorie vindt uitgetrokken.

Tengevolge dezer staking van het subsidie werd alsnu de uitbetaling van het tractement van f 920. - aan den oudsten en f 10. - aan den jongsten predikant, uit de memoriegeederen, in 1807 gestaakt; doch werd dit tractement, toen en later, uit 's Rijks algemeene kas voldaan, ingevolge missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 16 Junij 1807, no 19, en eene aanschrijving van den Landrost van 19 Junij 1807, terwijl ook de verdere uitbetaling van het tractement en de emolumenten van den schoolmeester, ingaande met met 1 Januarij 1808, niet meer uit de opbrengsten der memoriegoederen werd bestreden, volgens resolutie van den Landrost van 9 December 1807. Het onderhoud der kerk en verdere gebouwen, bleef echter ten laste van dit fonds, niettegenstaande het subsidie ophield.

[pagina 384]
[p. 384]

De zaak begon alzoo spaak te loopen, terwijl zelfs de opheffing van het fonds der memoriegoederen, ingevolge art. 3, al. 2 van het Decreet van Koning Lodewijk Napoleon van 2 Augustus 1808, en de vereeniging van hetzelve met 's Rijks algemeene schatkist ter sprake werd gebracht.

De Minister van Binnenlandsche Zaken berichtte echter, bij eene aanschrijving van 6 Februari 1810, aan den Landrost, dat het fonds der memoriegoederen niet viel in dit artikel, maar dat het veeleer was een eigendom der kerkelijke Gemeente van Montfoort en het Rijk dus verplicht was om aan die Gemeente te blijven betalen het subsidie, aan dezelve toegelegd voor de goederen in der tijd door den Souverein genaast, zoodat ook de achterstallige jaren moesten afbetaald worden, doch tot een verminderd bedrag van f 740-4-8, wegens aftrek van het tractement van den predikant en schoolmeester, die toen door het Rijk betaald werden. Dientengevolge zijn dan ook, den 16 Aug. 1811, de beide achterstallige jaren 1808 en 1809 tot dat bedrag uitbetaald, doch de verdere jaren niet, ten gevolge van de inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk, waardoor ook, de onderhandeling, om de kerk en pastorie, tegen een jaarlijksch subsidie van Rijkswege, over te dragen aan de Hervormde Gemeente te Montfoort, ingevolge art. 9 van het gemelde Decreet, ofschoon men het reeds eens geworden was over de conditien, in duigen viel.

Het fonds der memoriegoederen ontving alzoo ook het tot f 740-4-8 verminderde subsidie niet meer; het moest dus geheel uit eigen middelen, zonder eenige andere tegemoetkoming van Rijkswege, in zijne uitgaven van onderhoud, enz. trachten te voorzien. Onder het Fransch bewind schijnt de Regeering zich in 't geheel niet meer met dit fonds bemoeid en ingelaten te hebben, of wel, men heeft er toen de Regeering zooveel mogelijk buiten gehouden, (misschien uit vrees dat de goederen door de schatkist

[pagina 385]
[p. 385]

verkocht zouden worden), zoodat de rekeningen over 1809 en volgende jaren eerst in 1817 en 1818 zijn afgesloten, door Gecommitteerden uit Gedep. Staten van Utrecht, daartoe geauthoriseerd bij resolutien van 3 Octob. 1816 no 13 en 31 Januari 1817 no 18.

De zienswijze van den toenmaligen minister omtrent den aard en den eigendom der memoriegoederen steunde hoofdzakelijk op de gegevens, die hem, op zijne aanvraag van 22 Juli en 1 November 1809 om inlichting, over aard en oorsprong der memoriegoederen waren verschaft door den Landdrost, bij missive van 6 December 1809, waarin gezegd werd: ‘dezelve zijn tot onderhoud der kerk en pastorij gefundeerd; stonden bevorens onder den Burggraaf van Montfoort, naderhand onder de Staten van den Lande van Utrecht.’

Er zijn hier even veel dwalingen als woorden; want 1o zijn de memoriegoederen gegeven en bestemd geweest voor het houden van zielmissen door zielpriesters of zoogen. memorieheeren, doch niet voor onderhoud van het kerkgebouw of de pastorie. Wel is waar werd uit het fonds der memoriegoederen, ook reeds vóór de combinatie daarvan met de pastoriegoederen, mede bijgedragen tot het onderhoud van kerk en pastorie, doch dit was slechts eene accessoire verplichting, waarmede de Staten hun fonds, memoriegoederen, bezwaarden, ter tegemoetkoming van hun fonds, pastoriegoederen te Montfoort. Evenzoo bezwaarden de Staten b.v. hun comptoir Maria Magdalena te Wijk bij Duurstede met eene subsidie tot onderhoud van predikanten aldaar, ofschoon dit convent eigenlijk niets te maken had met de predikanten en hunne tractementen. Zoo moest ook het comptoir van St. Catharijne te Utrecht, dat als hospitaal niet te maken had met het kerkgebouw, desniettemin de Catharijne kerk onderhouden en den voorlezer, koster, doodgraver, enz. betalen. - 2o Stonden die

[pagina 386]
[p. 386]

goederen vroeger niet onder beheer van den Burggraaf, maar van het Capittel, afdeeling memoriegoederen.

Wat verder, in het slot dier inlichtingen, door den Landdrost wordt gezegd: dat de Staten door den aankoop van het Burggraafschap van Montfoort wel het bestuur over deze kerkelijke goederen, doch niet den eigendom derzelve hebben verkregen, is in zooverre waar (niettegenstaande zulks in strijd is met de bewoordingen van de acte van verkoop) als de Burggraaf geen eigenaar was dier goederen, en dus de Staten daardoor geen eigenaars zijn geworden; maar, wat daarbij over 't hoofd gezien wordt, de Staten waren uit anderen hoofde, t.w. door de secularisatie in 15S6, reeds vóór dien koop en verkoop, eigenaars geworden dier goederen, zooals hierboven is betoogd; gelijk zij dan ook in de op bl. 369 medegedeelde instructie van den rentmeester der memoriegoederen, van 25 Mei 1666, zich possesseurs dier goederen noemen, en bij de aanstelling van den rentmeester bepaalden, dat hij alleen aan de Staten rekening zou doen.

Men moet deze dwalingen aan het toenmalig gewestelijk Bestuur niet al te euvel duiden. De memoriegoederen te Montfoort en de vroegere verhouding derzelve tot het Capittel, den Burggraaf en de Staten, is en blijft een zeer ingewikkeld en duister vraagstuk, temeer dewijl de noodige bescheiden ter beoordeeling en oplossing verloren geraakt zijn, zoodat men moeite heeft hier en daar er nog iets van te kunnen opdelven. Bovendien was destijds het provinciaal archief geheel ongeregeld en lag het jammerlijk dooreen in diverse localiteiten, gedeeltelijk bij particulieren op zolders, enz., om plaats te verkrijgen voor de inkwartieringen der troepen, zoodat het destijds een onbegonnen werk was om daarin nasporingen te doen omtrent aard, oorsprong en geschiedenis der memorien te Montfoort en de goederen daartoe behoorende. Er schoot dus wel niet veel anders over, dan dat men zijne

[pagina 387]
[p. 387]

fantasie maar liet werken, om den Minister een antwoord op zijne vraag te kunnen toezenden.

In de gemelde missive van den Landdrost van 6 December 1809 wordt verder, op de 12e vraag, gemeld: ‘dat de administratie der memoriegoederen destijds geschiedde onder toezicht van den Landdrost, die de rekeningen en verantwoordingen zelf, of door daartoe gecommitteerde Assessoren, opnam en sloot.’

Na de herstelling van zaken, in 1814, werd de uitbetaling van het subsidie niet dadelijk hervat, dewijl het Bestuur der domeinen daarin zwarigheid maakte.

De Kerkenraad te Montfoort vond het derhalve geraden om zich, in 1819, rechtstreeks tot den Koning te wenden bij een adres, waarin hij de hervatting der uitbetaling van een subsidie, ten bedrage van f 740.225 verzocht, op grond dat in der tijd het subsidie door de Staten was verleend ter compensatie van het gemis der pachten van de landerijen der memoriegoederen, die door de Staten ten hunnen profijte waren verkocht, doch toebehoorden aan de kerkelijke Gemeente te Montfoort. Dit laatste is ongegrond, zooals wij reeds hebben aangetoond. Niettemin, de bewering van den Kerkenraad vond ingang, daar destijds niemand eigenlijk wist, wat die memoriegoederen waren of geweest waren, iets dat niet te verwonderen is, daar men, ook zelfs ten huidigen dage, zich daarvan nog allerlei verkeerde begrippen vormt.

De subsidie werd alzoo door den Koning weder toegestaan, doch onder voorwaarde, dat het Kerkbestuur te Montfoort die, na ontvangst, weder aan het fonds der memoriegoederen zou uitkeeren, zooals blijkt uit eene missive van Gedeputeerde Staten aan den Kerkenraad te Montfoort van 17 September 1819 no 21 luidende: - ‘dat nademaal bij Kon. Besluit van 16 Julij 1819 de uitbetaling van het jaarlijks subsidie van f 740.225 aan de Hervormde Gemeente te Montfoort is toegestaan, ook voor

[pagina 388]
[p. 388]

de achterstallige jaren 1814 tot en met 1817, en de Minister van Finantien is gemagtigd geworden die som te voldoen uit de opkomsten der registratie en domeinen aan den Kerkenraad te Montfoort; - ter voorkoming van alle misverstand de Kerkenraad werd aangeschreven om, vermits bij dat besluit de Kerkenraad was gekwalificeerd, die gelden in ontvang te nemen, teneinde die, na ontvang, tegen behoorlijk reçu te stellen in handen van den Rentmeester der memoriegoederen te Montfoort, waaraan deze subsidie, van 's Lands wege verschuldigd, van ouds competeert, ten einde die penningen, met onze voorkennis, kunnen gebezigd worden, zoo tot onderhoud van kerk, pastorie, schoolhuis en toren, als van ouds, en kunnen verantwoord worden in de rekening van den rentmeester, die jaarlijks gedaan wordt ten overstaan en onder goedkeuring van H.E.G.A. de Heeren onze Gecommitteerden.’

Deze zonderlinge toestand, die sedert voortduurt, dat een subsidie wordt gegeven aan een College om het dadelijk weder af te geven aan een ander, was bij de memoriegoederen en pastoriegoederen eenigermate historisch, daar deze anomalie, blijkens de rekening van de pastoriegoederen over 1667, toen ook reeds bestond (zie bl. 316) in zoover de memoriegoederen eene uitkeering van f 224. - deden aan de stad Montfoort, die dezelve echter weder uitbetaalde aan de pastoriegoederen.

Zooals de toestand thans is, betaalt het Rijk de subsidie van f 740.225 eigenlijk aan zich zelf (op gelijke wijze als de Staten de vroegere subsidie van f 2076. - ook aan zich zelven betaalden), t.w. door zijnen ontvanger der registratie en domeinen aan zijnen rentmeester der memoriegoederen, doch door den trechter van den Kerkenraad. Het Rijk geeft dus per slot van rekening eigenlijk niets, en de Kerkenraad heeft ook niets aan dit zoogenaamd subsidie, dat dadelijk weder verdwijnt als hij zulks ontvangt.

[pagina 389]
[p. 389]

Dit schijnt de Kerkenraad dan ook ingezien en begrepen te hebben, daar hij zich, met de Kerkvoogden en Notabelen te Montfoort, bij request van 2 Augustus 1873, tot den Minister van Binn. Zaken wendde met verzoek: ‘dat de memoriegoederen voortaan zouden worden afgestaan aan en vereenigd met de Kerkvoogdij, om voortaan door Kerkvoogden te worden beheerd als een gewoon kerkefonds, en dat bovendien de f 740.225, die thans uit 's Lands kas wordt betaald aan den Kerkenraad, doch voor het fonds der memoriegoederen, voortaan aan de Kerkvoogden zou worden uitgekeerd (als geworden bezitters van het fonds der memoriegoederen) en bovendien nog de f 406. - die nu door den Staat jaarlijks uitgekeerd wordt aan den onderwijzer, voorlezer, voorzanger en koster, opdat deze laatste som door Kerkvoogden zou worden betaald aan den tegenwoordigen titularis, en na diens aftreden door hen, in overleg met den Kerkenraad, zou worden besteed, zooals men in het belang van onderwijs en eeredienst het meest geraden zal achten.’

In dit rekwest wordt, als grond voor het verzoek, o.a. aangevoerd - ‘dat de memoriegoederen, met uitzondering in sommige tijden van eenige uitkeeringen, ad pias causas, geheel strekten ten dienste van de Hervormde Kerk en de daarmede, vóór 1795, naauw verbonden school, en alzoo, naar die bestemming, met regt kunnen beschouwd, worden als kerkelijke goederen, of voor het minst als goederen op wier inkomsten de Hervormde Kerk te Montfoort, krachtens een verjaringsregt van meer dan 200 jaren, billijke aanspraak mag maken.’

Op deze bewering vermeenen wij te kunnen aanmerken: dat het waar is dat, na de Reformatie, de inkomsten der memoriegoederen door de Staten grootendeels zijn besteed ten behoeve der Hervormde Gemeente te Montfoort, en wel tot betaling van het tractement van den oudsten predikant aldaar, en de uitkeering van het zoogen. kin-

[pagina 390]
[p. 390]

dergeld aan de beide predikanten aldaar, alsook tot onderhoud van het kerkgebouw en de pastoriewoning (ofschoon de inkomsten der zoogen. pastoriegoederen daartoe mede aangewend werden), doch de uitgaven niet uitsluitend strekten ten bate der kerkelijke Gemeente, dewijl daaruit ook het tractement van den schoolmeester en het onderhoud van het schoolgebouw werden bestreden. Uit die aanwending der inkomsten, die de Staten goedgunstig toestonden, volgt echter nog niet, dat de memoriegoederen waren kerkgoederen en behoorden aan de Hervormde Gemeente te Montfoort, noch ook, dat die Gemeente een recht had om die aanwending te vorderen. De inkomsten der memoriegoederen zijn dus, na de Reformatie, niet uitsluitend ten behoeve der kerkelijke Gemeente aldaar aangewend. De memoriegoederen waren geestelijke goederen, waarvan de Staten eigenaars waren, die goedvonden een deel der inkomsten te doen strekken tot onderhoud der kerk en tot kerkedienst, terwijl het overige werd aangewend ten behoeve der school, tot eene uitdeeling van brood aan de armen, alsook ten einde het Capittel aldaar, dat ook na de Reformatie is blijven bestaan en vóór de Staten eigenaar was dier goederen, schadeloos te stellen voor het verlies der opbrengsten dier goederen, volgens zekere accoorden, na de Reformatie daarover aangegaan door de Staten niet met Kerkmeester of Kerkenraad, maar met den Burggraaf of het Capittel, en de Regeerders van Montfoort.

Dat de Staten goedgunstig toestonden de opbrengsten hunner memoriegoederen grootendeels te laten strekken ten voordeele der Hervormde Gemeente gaf aan deze geene rechten op de goederen zelven, waarvan de kerkelijke Gemeente, zoowel vóór als na de Hervorming, nooit eigenares geweest was, doch hoogstens slechts op eene bestendiging dier aanwending der inkomsten tot hetzelfde doel. Die Gemeente kon dus nimmer de memoriegoederen zelven opeischen.

[pagina 391]
[p. 391]

Men moet ook niet vergeten, dat de Staten, wel is waar, krachtens art. 5 van het Redressement, gratis den eigendom der memoriegoederen hadden verkregen, doch dat zij, om de vrije beschikking daarover te kunnen uitoefenen en die goederen te bevrijden van het daarop rustende collatierecht en andere rechten, die de Burggraaf, terecht of ten onrechte, op die goederen pretendeerde te hebben, eene som van f 225000. - hebben uitbetaald aan den Burggraaf, als heer van Montfoort. Indien dus die goederen, thans vrij en onbezwaard, door den Staat aan de kerkelijke Gemeente werden overgegeven, dan zou het billijk zijn, dat deze ten minste een gedeelte van die som aan den Staat terugbetaalde.

Derhalve zou de kerkelijke Gemeente dwalen, wanneer zij, even als vroeger, ook thans nog mocht beweren, dat de bewuste f 2076-4-4 's jaars als een subsidie is toegelegd aan de Hervormde Gemeente, of wel aan de toenmalige Kerkmeesters dier Gemeente.

Die toelage of subsidie, zooals men zulks destijds noemde, uit het comptoir van den 20en en 40en penning, verleenden de Staten, zooals uit de bovenvermelde resolutie van 4 November 1653 (bl. 372) blijkt, aan hunnen ontvanger van het comptoir der memoriegoederen, d.i. aan zich zelven, ofschoon de Capitularen in hun verzoekschrift van 11 Jan. 1660 (bl. 375) aangeven, dat die subsidie aan hen is verleend: dus in allen geval niet aan de Kerkmeesters.

Die subsidie strekte dan ook niet om de Kerkmeesters schadeloos te stellen voor een gemis van landpachten der (in 1649?) verkochte landerijen, behoorende tot de memoriegoederen: want de Kerkmeesters hadden vóór den verkoop de pachten dier landerijen niet getrokken. Dus moest het hun vrij onverschillig zijn of deze, al of niet, verkocht werden, daar zij geen schade leden door dien verkoop. Alleen hadden zij, even als ook de Capitularen of Memorieheeren, er een indirect belang bij dat het comp-

[pagina 392]
[p. 392]

toir der memoriegoederen, nu het de landpachten miste, niet in verval geraakte uit geldgebrek, daar het te vreezen stond, dat alsdan de kerk en pastorie niet meer naar behooren door de Staten zouden onderhouden worden, terwijl voor de Capitularen de vrees bestond, dat de Staten de geldelijke verplichtingen, die zij op zich genomen hadden, uit de inkomsten der memoriegoederen na te komen, niet zouden kunnen gestand doen, en dat ook de uitkeering van het batig slot, zoo er een was, aan hen toegezegd, niets zou te beduiden hebben als de f 2076. - niet gesuppleerd werden.

Daarvoor werd nu door de Staten gezorgd door de bepaling, dat er jaarlijks steeds f 2076-4-4 zou gesuppleerd worden uit een der andere comptoiren, terwijl zij zoo vrijgevig waren om, behalve die som, van tijd tot tijd, ook nog het deficit bij te passen, dat er, niettegenstaande die vaste uitkeering, dikwerf in de kas van het comptoir ontstond.

Indien het vaste subsidie had moeten strekken tot vergoeding der inkomsten van landerijen, aan de kerk en kerkfabriek ontnomen, dan had het voor de hand gelegen, dat die vergoeding reeds dadelijk na de Reformatie door de Staten aan het Kerkbestuur ware gegeven en niet eerst nadat de goederen waren verkocht: want, naar die beschouwing, zou ook vóór dien verkoop het Kerkbestuur van zijne inkomsten uit die landerijen verstoken geweest zijn.

Op dat rekwest, ingediend aan den Minister van Binn. Zaken, is dan ook afwijzend beschikt, en wel, door den Minister van Finantien, bij dispositie van 22 Maart 1876, op grond dat niet de Hervormde Gemeente, doch de Staat was eigenaar dier goederen. Het bewijs dat de Staat thans is eigenaar der memoriegoederen te Montfoort, putte de Minister uit art. 4 der additioneele artikelen der staatsregeling van 1798, bepalende, dat alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren de tractementen of pen-

[pagina 393]
[p. 393]

sioenen van leeraren of hoogleeraren der voormaals heerschende Kerk betaald werden, nationaal zijn verklaard. Daaruit zouden eerstelijk de nog blijvende tractementen en pensioenen worden voldaan, en daarna zouden zij tot een vast fonds worden aangelegd voor de nationale opvoeding en ter bezorging der behoeftigen. Art. 13 der Staatsregeling van 1801 achtte de Minister niet toepasselijk op de memoriegoederen, daar het Kerkbestuur destijds niet was in het bezit dier goederen, zoodat dit Bestuur zich alleen kon beroepen op art. 194 Grondwet van 1815 en art. 168 der tegenwoordige Grondwet, waarbij echter op de bepaling van art. 6 van het Decreet van koning Lodewijk Napoleon, van 2 Augustus 1808, moest gelet worden.

Op deze zienswijze van den Minister hebben wij alleen de bedenking dat, daargelaten dat de geldigheid en verbindbaarheid dezer additioneele artikelen nog steeds in twijfel wordt getrokken, er een vaster en steviger grond aanwezig is voor de stelling, dat de memoriegoederen zijn Staatseigendom, in het reeds meermalen door ons aangehaalde art. 5 van het Redressement (Bijl. A 12), een document dat de Minister niet kende, evenmin als iemand anders.

De memoriegoederen te Montfoort behoefden in 1798 niet nationaal verklaard te worden, dewijl zij het reeds waren, daar zij reeds in 1586, ofschoon dan ook op minder luidruchtige wijze, nationaal verklaard waren, onder dezelfde restrictie, dat er een speciaal Rijksfonds van zou gemaakt worden, om daaruit de predikanten en schoolmeesters (die destijds tevens waren kosters) te onderhouden.

Overigens verklaarde de Minister in die dispositie zich bereid om het kerkgebouw en de pastorie, overeenkomstig art. 9 van het Koninklijk Decreet van 2 Augustus 1808, aan de Hervormde Gemeente af te staan en daarbij zelfs nog een jaarlijksch subsidie van het Rijk te voegen, gelijkstaande met het gemiddeld bedrag van het onderhoud, dat daarvoor

[pagina 394]
[p. 394]

uit de memoriegoederen thans wordt betaald. Verder wilde hij in geene concessien van afgifte der goederen treden.

Daar van de zijde der Hervormde Gemeente daarmede geen genoegen is genomen (ten minste is geen nader antwoord door haar gegeven), is deze zaak, waarover reeds in 1810 was onderhandeld en eene conventie was ontworpen en aangenomen door het Kerkbestuur, weder blijven aanstaan.

 

Ter resumeering van al het bovenstaande, met het oog op den tegenwoordigen toestand, vestigen wij de aandacht op de navolgende punten:

Het Rijksfonds, genaamd, als van ouds, de Memoriegoederen te Montfoort, bestaat thans uit de voormalige pastoriegoederen te Montfoort (waaronder aldaar ook behoorde de pastoriewoning), alle nog in natura aanwezig, en het overschot der gewezen memoriegoederen, beide, volgens art. 5 van het Redressement op de geestelijke goederen van 18 October 1586, Rijkseigendom geworden en sedert verbleven, en wijders uit de perceelen onder art. 90 van den Kadastralen Legger, der Gemeente Montfoort vermeld, als: kerk, school, pastorie, tuin en erf, groot 4518 centiaren, staande ten name van de Memoriegoederen. De goederen der 14 vicarien, als zijnde allen verkocht, hebben nimmer een deel van dit fonds uitgemaakt, terwijl de nog aanwezige kerkgoederen te Montfoort (vroeger door Kerkmeesters beheerd, thans door Kerkvoogden) niets gemeen hebben met dit fonds.

De gemelde pastorie- en memoriegoederen zijn, vroeger afzonderlijk doch later vereenigd, door den Staat beheerd geweest, die de rentmeesters daarover aanstelde. Dezen waren rekenplichtig aan den Staat, ofschoon, vóór de combinatie (die in 1763 reeds geschied was), ook nog andere authoriteiten die rekening mede aanhoorden en

[pagina 395]
[p. 395]

afsloten. Na de vereeniging en samensmelting dier beide speciale Rijksfondsen tot één speciaal Rijksfonds, onder de benaming van Memoriegoederen te Montfoort, werd dit fonds beheerd door éénen rentmeester, door den Staat aangesteld en van eene instructie voorzien, die alleen aan den Staat (t.w. de Rekenkamer der Staten van Utrecht) re kenplichtig was, zonder eenige medewerking van andere authoriteiten of Colleges.

Bij de opheffing van de overige Rijksfondsen of comptoiren van geestelijke goederen en van dat der domeinen van Utrecht en na de samensmelting derzelve tot één generaal domeinfonds der Bataafsche Republiek, in 1799 bewerkstelligd, is dit Rijksfonds of comptoir der Memoriegoederen, alsook dat van de Balye en convente van St. Catharijne (bl. 153), daarvan uitgezonderd. Toen zijn zij geraakt onder beheer van het gewestelijk Bestuur der voormalige provincie Utrecht, echter steeds onder het oppertoezicht van het Departement van Finantiën. De toestand is, voor zooveel betreft het fonds der memoriegoederen, nog steeds zoo gebleven.

De rentmeester der goederen van dit fonds wordt niet meer, zooals vroeger, door het Rijk benoemd, doch door Gedeputeerde Staten van Utrecht, aan wie hij zijne rekening doet, ofschoon hij, naar onze bescheiden meening, aan het Rijk comptabel hehoorde te zijn, daar het fonds altijd is geweest en nog is een Rijksfonds, zij het dan ook een speciaal Rijksfonds.

Uit de inkomsten van het fonds worden betaald het onderhoud van de pastorie, het schoolgebouw en de kerk met den toren, alsook de brand-assurantie dier gebouwen. Het overschietende wordt belegd ten name van het fonds, ten einde te dienen als reservekas voor groote reparatiën, als die zich mochten voordoen. De uitbetaling van het tractement van den oudsten predikant en den onderwijzer op de school, die vroeger uit dit fonds geschiedde, is sedert vervallen, daar het Rijk daarin op andere wijze voorziet.

[pagina 396]
[p. 396]

Ten einde dit speciale Rijksfonds in staat te stellen behoorlijk de gemelde uitgaven te bestrijden, geeft het Rijk (evenals vroeger) jaarlijks een subsidie, thans gereduceerd op f 740.225, aan de Hervormde Gemeente te Montfoort, onder voorwaarde echter, dat zij het bedrag moet storten in de kas van het fonds.

De onderhandelingen, tusschen het Rijk en de Hervormde Gemeente van tijd tot tijd gevoerd, om te geraken tot eene overneming van het kerkgebouw door die Gemeente, op den voet bij art. 9 van het Decreet van koning Lodewijk Napoleon van 2 Augustus 1808 bepaald, hebben tot nu toe tot geen resultaat geleid, zoodat het Rijk zich steeds belast met het onderhoud van dit kerkgebouw uit de inkomsten van dit fonds, alsook van den toren, welk laatste het Gemeentebestuur zich natuurlijk gaarne laat aanleunen.

Het valt niet te ontkennen, dat de tegenwoordige toestand van dit fonds eigenlijk is een toonbeeld van administratieve verwarring, daardoor veroorzaakt, dat men in 1799 verzuimd heeft dit fonds, evenals dat der gebeneficieerde goederen, dat ook bestond uit voormalige pastorieen vicariegoederen, die gecombineerd waren, op te ruimen en samen te smelten in het algemeen Rijksdomeinfonds, en te brengen onder de administratie van den rentmeester generaal der Domeinen (zie bl. 195).

Waarom zulks toen niet gebeurd is, blijkt niet. Misschien heeft men destijds te 's Hage niet geweten, dat het bestond, of wel heeft men, afgaande op de vreemde benaming van dit fonds, eigenlijk niet geweten wat voor een ding dat was en er zich maar van afgemaakt, door het gewestelijk Bestuur er mede te laten omspringen. Eene nadere regeling van de administratie en het beheer van dit fonds, welke, volgens de bovengemelde dispositie van den Minister van Finantiën van 22 Maart 1876, bij zijn Departement in overweging was, om het te brengen onder

[pagina 397]
[p. 397]

het algemeen Rijksdomeinfonds, zou zeker geen overbodige zaak zijn.

Vicarien (memorien) te IJsselstein.

De vicarien en memorien te IJsselstein beschouwen wij, zooals reeds hierboven is vermeld, te liggen buiten ons onderwerp, daar IJsselstein eerst in deze eeuw tot de Provincie Utrecht heeft behoord. In het oud-archief dezer Provincie is daarover dus niets te vinden. Het behoorde vroeger tot Holland, zoodat de verordeningen der Staten van Holland, rakende de vicarien en de daarmede gelijkstaande memorien, er op toepasselijk waren. De vicarien en memorien, in der tijd te IJsselstein gefundeerd, werden dus niet geregeerd door het Utrechtsch vicarierecht, tot welks behandeling wij thans overgaan, evenmin als de tienden onder IJsselstein worden geregeerd door het Utrechtsch tiendrecht.

[pagina 398]
[p. 398]

Utrechtsch vicarierecht na de reformatie.

Vroeger werden de vicarien uitsluitend geregeerd door het Canonieke recht, dat gold tijdens hare fundatie, die meest valt in de 15e en de 16e eeuw. Na de Reformatie zijn er natuurlijk geene meer gesticht. Het Romeinsche recht is er nooit op van toepassing geweest. Wat dus door diverse schrijvers na de Reformatie, als ook in de rechterlijke beslissingen, is geput uit de leer der legaten en donationes en speciaal van het legatum sub modo, volgens Romeinsch recht, en hetgeen de fundateur, krachtens dat recht, bij de stichting zou bedoeld en op het oog gehad hebben, is van gansch geene toepassing. De stichter heeft daaraan in de verste verte nooit gedacht. Hij stond alle rechten op de goederen zelven onherroepelijk af en behield zich alleen voor, dat hij en zijne nakomelingen het jus collationis, of juister gezegd, het jus praesentationis van den vicaris zou hebben (zie bl. 105).

Bestond er dus vroeger een algemeen vicarierecht, volgens de regelen van het Canonieke recht, niet alzoo na de Reformatie. De Unie van Utrecht (art. 13) kende aan de Staten van iedere Provincie de bevoegdheid toe, om over de geestelijke goederen (waartoe de vicariegoederen,

[pagina 399]
[p. 399]

zoo in Utrecht als elders, medegerekend worden te behooren) zoodanig te beschikken als zij goedvonden (zie bl. 137).

Van dien tijd af had men in iedere Provincie een eigen en afzonderlijk recht betreffende de vicarien, geregeld, niet door het private civiel recht, maar door het publieke recht, t.w. door de bepalingen, die de respectieve Staten, of namens hen de Gedeputeerden, daarover voor hunne Provincie uitgevaardigd hadden, of de regelen, die zij gewoon waren te observeeren.

Hoezeer nu de bepalingen in de diverse Provincien minder verschillen dan men wellicht zou meenen, zoo was er echter verschil, niet alleen in de bepalingen zelven, maar vooral ook in de pretensien der collators, edelen en eigenaars van heerlijkheden, en de usurpatien, die zij zich op de goederen der vicarien veroorloofden.

Wat wij zullen mededeelen over vicarierecht, geldt dus alleen voor de Utrechtsche vicarien, d.i. de vicarien in der tijd gefundeerd in kerken, kapellen of conventen, gelegen in de toenmalige Provincie Utrecht.

Het gewestelijk vicarierecht in Utrecht was echter geen behoorlijk en goed omschreven recht: want een algemeen reglement op de vicarien, of iets dergelijks, is er nooit geweest. Het was grootendeels een costumier recht, dat men uit de wijze van handelen en de usantien moet trachten op te sporen en gedeeltelijk ook uit de instructien der ontvangers of rentmeesters. Slechts enkele punten, die meer voor het publiek van belang waren, zijn bij formeele ordonnantien en placaten geregeld, die echter niet altijd nageleefd werden, zelfs niet eens door de Staten en hunne Gedeputeerden, daar dezen zich van tijd tot tijd, ten gunste van dezen of genen, allerlei afwijkingen daarvan veroorloofden, soms zelfs handelden alsof enkele bepalingen in 't geheel niet meer bestonden, zonder dat die immer formeel ingetrokken werden. Men stuit, op bijna alle punten,

[pagina 400]
[p. 400]

steeds op enkele onverklaarbare tegenstrijdigheden, als ook op allerlei dispensatien, usurpatien en afwijkingen, waarvan men niet anders kan zeggen dan: exceptio confirmat regulam.

Men behoort echter hierbij in het oog te houden, dat men, wij herhalen het nogmaals, bij de vicarien niet met privaat- maar met publiek recht te doen heeftGa naar voetnoot1), en dat de Staten, als souverein, vermeenden met de geseculariseerde geestelijke goederen, die daardoor hun eigendom geworden waren, te kunnen handelen zooals zij verkozen en daarvan aan niemand eenige rekenschap verschuldigd te zijn, zoodat zij van verkregen rechten van vroeger niets wilden weten. Zij konden dus de regelen, die zij zich zelven gesteld hadden, veranderen of wijzigen, zoo dikwijls zij slechts verlangden, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, alsook in speciale gevallen daarvan, ten gunste van dezen of genen, afwijken, waarvan dan ook voortdurend ruimschoots door hen, en vooral door hunne Gedeputeerden namens hen, gebruik is gemaakt.

§ 1.
Aard en natuur der Utrechtsche vicarien en vicariegoederen, na de Reformatie.

In de Inleiding (bl. 103) hebben wij reeds aangeduid, wat men vóór de Reformatie onder vicarien verstond en dat er nevens de vicarien ook nog soortgelijke instellingen waren, eveneens bestemd tot het houden van missen of zielmissen, bekend onder de benamingen van memo-

[pagina 401]
[p. 401]

rien, zielpreuven, beneficia animarnm etc., die niet als eigenlijk gezegde vicarien werden beschouwd, en gedeeltelijk, naar 't schijnt, ook de confirmatie van den Bisschop niet behoefden, zoodat dan ook de goederen niet tot bona ecclesiae in strikten zin werden gemaakt.

Wij hebben aldaar reeds aangetoond, dat het essentiëele van eene vicarie daarin bestond, dat er was een afzonderlijk altaar en een bepaaldelijk aangewezen geestelijke, die op dat altaar zielmissen deed voor den fundatenr en zijne nazaten, op de wijze bij de fundatie omschreven, terwijl, als bijzaak eenigermate, werd beschouwd de remuneratie van dien afzonderlijken geestelijke, vicaris geheeten, uit de goederen door den fundateur daartoe aangewezen en door den Bisschop, bij de confirmatie, tot bona ecclesiae gemaakt, over welke goederen de fundateur qua talis, noch ook als collator, iets meer te zeggen had, evenmin als zijne opvolgers, de latere collators.

Het eigenlijke doel en object der vicarien verviel alzoo na de Reformatie, toen de zielmissen niet meer mochten of zelfs konden'gelezen of gezongen worden, daar de altaren waren weggenomen en de kerken aan de Hervormden ten gebruike waren gegeven.

Vicarien bestonden er dus eigenlijk niet meer, noch ook vicarisseu; want zij konden niet meer verrichten, wat zij moesten doen. Het eenige wat hun nog overbleef, was, dat zij de inkomsten der vruchten van de vicariegoederen konden genieten, voor zoover en zooveel als de Staten, als eigenaars geworden dier goederen, hun die gunden. Hiermede waren zij dan ook tevreden en gaarne lieten zij hun werk schieten, evenals ook de collators er genoegen mede namen, daar het ook hun er slechts om te doen was, dat er gezorgd werd dat de door hen voor te dragen en door de Staten te benoemen of te agreëeren possesseurs der vicarien iets trokken, liefst zooveel mogelijk, opdat zij des te betere conditien met hen mochten maken.

[pagina 402]
[p. 402]

De vicarien bleven dus slechts in naam bestaan en van de fundatiebrieven bleef niets over dan de bepalingen omtrent het collatierecht.

Maar ook de vicariegoederen bleven slechts in naam bestaan, want zij werden niet alleen van geestelijke goederen (bona ecclesiae) gemaakt tot wereldlijke, behoorende voortaan aan de Staten in plaats van aan de (Catholieke) Kerk, maar zij werden bovendien door dezen, in 1586, bij art. 5 van het Redressement op de geestelijke goederen (Bijl. A 12), ingelijfd in zeker toen door hen opgericht fonds, strekkende om daaruit de predikanten, kosters en schoolmeesters in de Provincie, zoowel in de steden als ten platten lande, te onderhouden. Dit fonds of comptoir, echter, was en is steeds gebleven een Rijksfonds, zooals men thans zou zeggen, onder de benaming van: de gebeneficieerde goederen. In dit fonds werden, behalve de vicariegoederen en de daarmede gelijkstaande cappellariegoederen en de goederen behoorende tot beneficien, ook samengesmolten de pastorie- en kosteriegoederen en die der broederschappen in de steden of ten platten lande gefundeerd, welke allen tot ééne massa werden gebracht (bl. 163), waarin alzoo die afzonderlijke vicarie-, pastorie- enz. goederen opgingen en hun zelfstandig bestaan verloren, d.i. met andere woorden: zij bestonden niet meer, qua talia. Hiermede stemt dan ook overeen, dat de afzonderlijke renteposten van inschrijvingen op de Provincie, wegens diverse verkochte goederen onder dat comptoir ressorteerende, volgens de resolutien van Gedep. Staten van 15 Juli 1774 en 16 October 1778 werden geroieerd en gecombineerd in 12 obligatien op de Provincie t.z. bedragende f 187.398, zonder dat daarbij eenigszins in aanmerking werd genomen, of, en hoeveel, in dat kapitaal werd gerepresenteerd door voormalige pastorie- of wel vicariegoederen. Zie Bijl. L. fol. 2 en M., verg. ook bl. 203 en 206.

De bedoeling met deze samensmelting dier verschillende

[pagina 403]
[p. 403]

goederen in 1586 was, de ongelijkheid der inkomsten en tractementen in de diverse Gemeenten op te heffen en hun bedrag niet te laten afhangen van de toevallige omstandigheid dat er in de eene kerk veel, in de andere weinig vicarien en daarmede gelijkstaande beneficien gefundeerd en er dus hier veel en daar weinig pastoriegoederen aanwezig waren. Daarom werd, bij art. 8 van het genoemde Redressement van 1586 tevens bepaald, dat er uniforme tractementen in de geheele Provincie aan de predikanten zouden uitbetaald worden, bedragende f 400. - in de stad Utrecht, f 300. - voor de predikanten in de overige zoogen. kleine steden, en f 200. - voor die ten platten lande.

Wellicht zal men ons tegenwerpen, dat in gemeld artikel wel is bepaald dat al die verschillende goederen ‘zullen gebracht worden in eene masse’, maar dat er onmiddellijk op volgt: ‘doch distinctelijk ende onder verscheyden capittelen van ontfanck,’ iets dat doelloos ware als toch alles tot één fonds werd samengesmolten; dat daaruit dus volgt, dat er geene amalgameering dier goederen heeft plaats gegrepen, zoodat zij afzonderlijk zijn blijven bestaan, en bloot onder een en hetzelfde bestuur en beheer zijn gebracht. Deze tegenwerping zou echter niet opgaan, want die bijvoeging betrof slechts eene afzonderlijke boekhouding onder diverse hoofden, naar gelang van den historischen oorsprong en herkomst dier goederen, evenals later de pastorie- en de memoriegoederen te Montfoort, nadat zij waren gecombineerd (bl. 338 en 381), toch afzonderlijk in de rekeningen zijn vermeld, voor zooveel betreft de ontvangsten en uitgaven van het thans nog bestaande fonds der memoriegoederen te Montfoort. Daaruit volgt dus niet, dat de goederen zelven nog steeds als afzonderlijke bestonden. Het zou dan ook onzin zijn te zeggen: de goederen zullen tot eene massa gebracht en vereenigd worden, echter met dien verstande, dat zij afgescheiden zullen blijven. Zoo iets kunnen de ontwerpers van het Redressement, d.i. de

[pagina 404]
[p. 404]

Raad van State, die het, op last van den Stadhouder en de Vergadering der Unie had ontworpen, onmogelijk bedoeld hebben, evenmin als de Staten, bij de aanneming en goedkeuring van artikel 5, zij het dan ook met eenig voorbehoud door sommige steden gemaakt, er zoodanige strekking in zullen gezien hebben.

Maar waartoe dan toch die omhaal van dat afzonderlijk boeken, zal men vragen. - De reden daarvan ligt voor de hand. Op voorbeeld van andere Provinciën was door de Staten van Utrecht besloten, dat wel de vicariegoederen mede zouden worden aangewend tot onderhoud van predikanten, maar tevens het collatierecht bij de vicarien zou blijven bestaan als vroeger, opdat de collators niet geheel en al hunne bevoegdheid van vroeger zouden derven.

De bevoegdheid der collators om personen als possesseurs der vicarien voor te dragen aan de Staten, bleef dus bestaan. Wilde echter deze bevoegdheid voor den collator iets te beduiden hebben, dan behoorden die vicarissen iets te trekken; want om het geld was het te doen, nu de missen en zielmissen achterwege bleven. De Staten begrepen echter, dat, nu de vicarissen voortaan niets hoegenaamd meer te doen hadden, het niet aanging hen de vruchten en inkomsten der goederen, behoorende of behoord hebbende tot hunne respectieve vicarien, geheel te laten trekken, en dat het niet meer dan billijk was, dat het fonds der geben, goederen, bestemd voor de predikanten, er mede genot van had; te meer daar de vicarissen vóór de Reformatie ook niet het volle bedrag der inkomsten genoten, en daarvan ⅓ moesten afstaan aan den BisschopGa naar voetnoot1).

Om die reden werden de inkomsten tusschen hen en het fonds gedeeld, in dier voege, dat ieder vicaris slechts

[pagina 405]
[p. 405]

⅔ der inkomsten genoot en ⅓ voor het fonds of comptoir der geben, goederen bestemd werd.

Men moest dus weten, hoeveel de goederen van ieder dier vroegere, wij zouden bijna zeggen gewezen vicarien opleverden, opdat ieder vicaris het zijne daarvan kon krijgen. Dit afzonderlijk boekhouden bewijst dus niets tegen de stelling, dat de vicariegoederen waren opgegaan in het fonds of comptoir der geben, goederen. Het was bloot een administratieve maatregel rakende het beheer en de boekhouding, niet den eigendom dier goederen.

Evenzoo doet het ook niet ter zake, dat aan het oorspronkelijke plan, bij art. 7 van het Redressement aangenomen, dat alle de vicarien enz., bij art. 5 vermeld, door één rentmeester zouden worden geadministreerd, niet ten volle uitvoering is kunnen gegeven worden, doch de administratie is gesplitst geworden in vijf rentmeesterschappen, nam. platte land, Amersfoort, Wijk bij Duurstede, Rhenen en Montfoort, daar zulks alleen betrof de administratie, niet het karakter der gewezen vicariegoederen. In allen gevalle neemt de omstandigheid, dat art. 7 van het Redressement niet volledig is nageleefd, niet weg, dat de bepaling zelve van art. 5 en het principe daarbij aangenomen bleven bestaan. Na de Reformatie hebben er dus eigenlijk geen vicarien en vicariegoederen meer bestaan.

Hiertegen staat echter over, dat de Staten en hunne Gedeputeerden voortdurend spreken van vicarien en vicariegoederen, als ook van collators en vicarissen of possesseurs van vicarien; daarover bepalingen maken, ordonnantien uitvaardigen, enz., soms zelfs alsof er niets gebeurd ware, en alles ging als voorheen. Men moet dit echter zoo opvatten dat, als zij spreken van vicarien en vicariegoederen, zij daarmede eigenlijk bedoelen de voormalige en gewezen vicarien en vicariegoederen, evenals zij, sprekende van de geestelijke goederen, daarmede bedoelen de voormalige en zoogenaamde geestelijke goederen, die geen gees-

[pagina 406]
[p. 406]

telijke goederen meer waren, doch wereldlijke geworden waren, ontdaan ab omni spiritualitate, zooals in de na te melden Deductie, van 1664(?) gezegd wordt.

 

De vraag of de vicarien en vicariegoederen, zooals sommigen meenen, als stichtingen zijn te beschouwen in den zin, zooals in het Burgerlijk Wetboek nu en dan van stichtingen wordt gewaagd, in tegenoverstelling van zedelijke lichamen, d.i. vereenigingen van personen, moet, onses erachtens, ontkennend beantwoord worden, ten minste voor de Utrechtsche vicarien:

Dat de vicarien vóór de Reformatie geen stichtingen zijn geweest, in dien zin, dat zij rechtspersoonlijkheid zouden gehad hebben, zooals b.v. weeshuizen, hospitalen en dergelijke, waarvoor de bestuurders, regenten, provisoren, enz. konden optreden in rechte, vloeit reeds daaruit voort, dat zoodanige vicariestichtingen (die zouden bestaan in een altaar met zijne goederen) geene goederen zouden gehad hebben: immers waren de goederen bona ecclesiae geworden, waarover de collator (die dan degeen zou zijn die in rechte voor de vicarie zou behooren op te treden) niets te zeggen had, daar zulks alleen toekwam aan den Bisschop en den Paus, namens de Kerk, die God vertegenwoordigde. Bovendien konden de goederen niet tegelijk toebehooren aan de Kerk en de vicarie, qua zelfstandige stichting. Bij de confirmatie maakte de Bisschop de geschonken goederen tot bona Ecclesiae, niet tot bona vicariae. De Vicarie en de Ecclesia was niet hetzelfde.

Dit zou echter niet beletten, dat de vicarien, na de Reformatie, ieder voor zich, afzonderlijke stichtingen kunnen geworden zijn, daar de goederen toen wereldlijke waren geworden. Daarvoor zou echter eene resolutie der Staten noodig geweest zijn, om in 't algemeen de vicarien tot stichtingen te maken, en aan deze bovendien den

[pagina 407]
[p. 407]

eigendom der goederen van de vicarie toe te kennen: want alleen de Staten en niemand anders hadden de regeling der vicarien, krachtens publiek recht, in handen. De collators hadden daarin niets te zeggen en moesten zich tevreden stellen met de kruimkens, die de Staten hun goedgunstig overlieten. Evenmin hadden de Kerkmeesters er iets in te zeggen, daar zij, ook vóór de Reformatie, over de vicariegoederen geen beheer voerden.

Men zou dus moeten aantoonen, dat de Staten de vicarien of vicariegoederen tot zoodanige afzonderlijke, op zich zelf staande en autonome stichtingen hebben gemaakt, waarop zij zich alleen zeker toezicht en superintendentie voorbehielden. Dit heeft echter niet plaats gegrepen, noch met de vicarie-, noch met de pastorie- noch met de overige (gewezen) geestelijke goederen. Het lag ook niet in den geest der Staten om er stichtingen van te maken, waarop zij bloot een zeker toezicht hadden. Zij wilden de macht zelven in handen hebben om vrij te kunnen handelen. - Voor de vicarien blijkt dit ten duidelijkste uit hunne handelingen, daar zij de afzonderlijke vicariegoederen hebben opgeheven en samengesmolten, niet tot een algemeen vicariefonds, maar tot een fonds van gebeneficieerde goederen, waarin de gezamenlijke vicariegoederen slechts een bescheiden bestanddeel uitmaakten. Wil men nu in dit fonds van gebeneficieerde goederen eene zelfstandige stichting zien, wij hebben er vrede mede, ofschoon het historisch onwaar is, daar het, zooals bl. 190-215, naar onze meening onwederlegbaar, is aangetoond, niets anders was dan een Rijksfonds en een der vele comptoiren van ontvangst en uitgaven der Staten van Utrecht. Maar dan is het, zelfs als men dit standpunt aanneemt, toch niet weg te redeneeren, dat de vicarien, als stichtingen, zouden zijn opgegaan in de stichting gebeneficieerde goederen, en dat deze stichting op hare beurt, in 1799, weder is opgegaan in het algemeen domeinfonds der Bataafsche Republiek,

[pagina 408]
[p. 408]

welk fonds toch wel niemand als eene stichting zal beschouwen.

Wij zien niet in, dat er bij den feitelijken toestand, waarin de vicarien gedurende de Republiek der Vereenigde Provincien verkeerd hebben, plaats was voor eene stichting. De Staten deden alles en regelden alles, verkochten de goederen naar goeddunken, soms bij dozijnen te gelijk (bl. 353), mortificeerden de vicarien als hun dit goed docht en veranderden de bestemming. De pretense stichting deed niets; had ook geene persona standi in judicio, omdat er geen regenten, provisoren of iemand was die voor haar kon optreden in rechte tegenover de Staten of derden; want de collator (die er alleen bij vicarien juris patronatus was, en zelfs dan soms onbekend of uitgestorven) kon de vicarie niet vertegenwoordigen. Hij had alleen eene bevoegdheid om een vicaris te presenteeren aan de Staten, doch verder niets te zeggen, behalve hetgeen hij bij usurpatie zich had aangematigd, zooals in § 5 nader zal worden aangetoond.

 

Wat heeft men, na de Reformatie, onder vicarien te verstaan? - de uiteenzetting van dit punt is niet overbodig, daar het begrip vicarien, na de Reformatie, in ruimer zin werd opgevat dan vroeger, toen er diverse soorten van vicarien waren en bovendien ook nog memorien, beneficia animarum, zielproven en meer dergelijke onderverdeelingen van het genus vicarien.

Met al deze nuanceeringen der vicarien uit het canonieke recht hield men zich in Utrecht, na de Reformatie, niet op: men begreep onder de benaming vicarien alles, wat eenigszins in verband stond met zielmissen. Met de papistische privilegien en costumen, strijdende tegen het woord Gods, bemoeide men zich niet meer, zooals Gedeputeerde Staten in hunne resolutie van 25 April 1587 ‘den vicarissen (zoo

[pagina 409]
[p. 409]

men die noemt) residerende binnen Montfoort’ toevoegden, met bijvoeging: ‘dat die bij ordonnantie van de Staten voor lang geaboleerd en gecasseerd zijn’ (bl. 351),

Art. 5 van het Redressement van 1586 noemt, behalve de Broederschappen, alleen vicarien en beneficien. Wat men daaronder, bij de tenuitvoerlegging heeft begrepen, blijkt uit de 1o rekening van den ontvanger van dit nieuw opgerichte fonds van gebenef. goederen over 1586/8, die zijne rekening, volgens art. 1 zijner instructie (Bijl. A 14) moest opmaken volgens den Inventaris van de gheestelijcke goederen in den steden ende ten platten Lande van Utrecht, die bereids door de Gecommitteerden om ordre te stellen op de geestelijke goederen (Bijl. A. 8) was bijeengebracht.

Wij vestigen meer bepaald de aandacht op hetgeen in diverse aanhalingen uit die rekening vermeld staat als behoorende tot de rubriek vicarien:

fol. 187. ‘Goederen behorende aen de Cista van de Vicarye, Coster, Schoelmeester, residerende binnen Rhenen, henluyden van verscheyde goede luyden gegeven om op sekere dagen memorien te houden; daervan zij geen Collateurs hebben’ (bl. 228)Ga naar voetnoot1).

fol. 253. ‘twee Officien, d'een in altari St. Anthonij ....... (est enim juris patronatus), d'ander op St. Catharynen altaer, welcke possideert de Deken van Oudmunster’ (bl. 226).

fol. 253v. ‘Quatuor prebende animarum, daervan de eene overlangh geincorporeert is in de fabrycke. - Die tweede possideert heer Aerdt Boon, enz.

Dese vier zielprovens zijn één corpus en heeft dese goederen .... enz.

Die cleyne camer der kercke van St. Jans betaelt den

[pagina 410]
[p. 410]

zielpriesters jaerlicx f 33-2-’ op diverse termijnen. Item, die fabrycke derselver kercke van St. Jans, betaelt den zielpriesters jaerlijcx, in diverse termijnen, de certis redditibus annualibus, f 40-2-4. (bl. 227).’

fol. 163v. ‘Goederen behorende aen de vicarye van een zielproven op het Hoogaltaer binnen Montfoort’ (bl. 326).

fol. 193. ‘Goederen behoorende aen de vier provens, eertijds gelegen hebbende opten huyse van der Horst, staende tot collatie van den Stadthouder van den Lande van Utrecht, nu geleyt op den huyse van Abcoude... ende op 't huys ter Eem, waervan de possesseurs’... enz.

In de rekening over 1669, fol. 164, en de latere rekeningen der gebenef. goederen worden deze provens genoemd praebenden claustraal van het Capittel ter Horst bij Rheenen.

Uit deze aanhalingen, die nog met verscheidene andere zouden kunnen aangevuld worden, blijkt genoegzaam, dat men, na de Reformatie, het zoo nauw niet nam met het woord vicarien, en dat men, om de recette voor het fonds der geben, goederen beter te maken, daaraan eene zeer ruime beteekenis toekende.

In de resolutie van 15 Junij 1636 (bl. 351) spreken de Ged. Staten van eene vicarie ofte simpel beneficie, als zaken die als 't ware synoniem zijn, - terwijl in het accoord van 12 Julij 1594 (bl. 360 en v.) de Memorieheeren, bij afwisseling, ook gemeene vicarissen worden genoemd.

Men behoeft zich dus niet te verdiepen in het canonieke recht over de fijnere nuances van alle deze zaken, om te weten te komen, wat, na de Reformatie, al dan niet onder vicarien begrepen werd, daar de strekking toen was om er zooveel mogelijk alles onder te begrijpen wat vicarie was of er eenigszins op geleek.

Dat de vicarien en beneficien, ook na de Reformatie, werkelijk behoorden tot de geestelijke goederen en zonder

[pagina 411]
[p. 411]

eenige distinctie daartoe gerekend werden (iets dat men ook al heeft gelieven te betwijfelen of te ontkennen),Ga naar voetnoot1) blijkt reeds voldoende daaruit, dat zij in de Ordre op de Geestelicheyt en hare goederen van 1580 en het Redressement op de geestelijke goederen van 1586 bepaald genoemd en behandeld zijn, als medebehoorende tot die (zoogenaamde) geestelijke goederen.

§ 2.
Eigendom, vervreemding en bezwaring van vicariegoederen.

Wie was eigenaar der vicariegoederen?

Ziedaar de veel betwiste vraag uit den tegenwoordigen tijd. Wij zeggen: den tegenwoordigen tijd, want vroeger is er, in het Sticht ten minste, nooit aan getwijfeld of de Staten waren de eigenaars der geestelijke goederen, daaronder begrepen de viearien, behalve misschien door sommige collators, die zich bij sub- en obreptie voor eigenaars trachtten te laten doorgaan. De Staten hebben dan ook steeds gehandeld alsof zij eigenaars waren, en, wat nog meer is, ook gezegd dat zij eigenaars waren, wel niet bij publicatie of ordonnantie, maar toch op andere wijze.

Het groote argument, dat men in deze eeuw den Staat steeds tegengeworpen heeft, als die nu en dan vicariegoederen heeft opgevorderd van onwettige houders dier goederen, was steeds, dat de Staat geene publicatie of ordonnantie kan vertoonen, waarin de Staten der Provincie, die het gold, hadden gedecreteerd en den volke verkondigd, dat zij, en niemand anders, eigenaars waren ook der vicariegoederen.

[pagina 412]
[p. 412]

Al dadelijk merken wij op, dat er, noch in Utrecht, noch zelfs, naar wij meenen, in eene der overige Provincien, eenige ordonnantie, publicatie of soortgelijk stuk is te vinden, waarin de Staten zeggen, dat zij geen eigenaars zijn, of wel eenen anderen eigenaar hebben aangeduid of aangewezen.

Het kan zeer wel zijn, dat de Staten nooit formeel hebben gezegd en gedecreteerd, dat zij eigenaars waren, omdat zij begrepen dat zulks van zelf sprak (zie de Deductie) en het daarom niet behoefde uitgedrukt te worden in ordonnantien of publicatien, die niet strekten om hunne rechten uit te maken, maar om het publiek te doen weten, wat zij, Staten, begeerden dat gedaan of nagelaten werd door de ingezetenen, en waarnaar dezen zich hadden te gedragen.

Intusschen er bestaat een document, waarin de Staten zich possesseurs d.i. eigenaars van vicarie- of memoriegoederen noemen, namelijk in de Instructie van den Rentmeester der Memoriegoederen, op bl. 370 medegedeeld, waarin zij zich uitdrukkelijk noemen possesseurs dier goederen, die alzoo aan hen en niet aan anderen toebehoorden.

Waarschijnlijk zullen er wel meer stukken bestaan, waarin de Staten dergelijke uitdrukkingen omtrent deze of andere geestelijke goederen bezigen.

Hetzelfde wat men van de vicarien zegt, zou men evenzeer kunnen tegenwerpen met betrekking tot andere zaken, waarvan de Staten eigenaars waren, jure publico, b.v. de heerwegen. Het is onmiskenbaar zeker, dat de heerwegen overal (behalve misschien in Friesland) zijn geweest eigendom van den Heer van den lande. Nogtans zal men in de diverse publicatien over de heerwegen, in het Utrechtsch Placaatboek medegedeeld, nergens vinden, dat de Staten zeggen eigenaars dier wegen te zijn. Het was destijds geen gewoonte, dat in de ordonnantien, even als thans in de wetten, een considerans voorafging, waaruit bleek

[pagina 413]
[p. 413]

dat de wetgever bevoegd was te decreteeren wat hij noodig vond dat door de ingezetenen werd nageleefd.

Maar bovendien, de Staten van Utrecht hebben gezegd, dat zij eigenaars waren der geestelijke goederen, wel niet in eene publicatie of ordonnantie (waarin het, in den toenmaligen wetgevenden stijl dan ook niet te pas kwam of overbodig was), maar in een ander document, waarin het wel noodig was en te pas kwam.

Toen zij door den Franschen ambassadeur opgevorderd werden om op te geven met welk recht zij de Balye van Utrecht der Orde van St. Jan hadden opgeheven en de goederen tot zich hadden genomen, hebben zij in de op bl. 138 reeds aangehaalde Memorie of Deductie hunner rechten, omstreeks den jare 1664 ingediend, onder anderen het volgende gezegd over de geestelijke goederen:

‘Dat daarop (t.w. de resolutie der Staten-Generaal van 1 Julij 1581, bl. 137 vermeld) gevolgt is de gemeene Practijcke, daerbij de Provintien respectivé de goederen van die nature aengeslagen ende de vrije dispositie daerover (nam. der geestelijke goederen) behouden hebben; onder anderen specialijck mede die van de Provincie van Utrecht over de voorsz. Balye van St. Catharijnen binnen de stadt Utrecht ende de Commanduryen ende goederen daer onder resorterende, die daer over oock het employ ende vrije dispositie tot noch toe behouden hebben, onaengesien de instantien daertegens bij die van de voersz. Ordre (van St. Jan te Jerusalem of Johanniten Orde) annis 1603 en 1624 gedaan’....Ga naar voetnoot1) enz.

‘Dat daeromme hare Ed. Mog., als Souveraine Heeren ende Hooge Overheden van den Lande, te meer bevoeght sijn geweest, nae de reductie van den Staet ende reformatie van de Religie, volgens de fondamenten, ordren ende

[pagina 414]
[p. 414]

maximen van de regeeringe, de vrije dispositie over dese goederen absolutelijck aen haer te trekken, so wel als over andere Geestelijcke of pseudo-Ecclesiastica ende ad pios usus sensu Pontificio geconsacreede goederen, om deselve in Reipublicae aerarium te infereren, daermede het Land te beneficieren, ende tot lantweer ende andere nootsaeclijckheden die te gebruyckeu, alsmede de goederen, sub priscis nominibus, so verre te seculariseren, et ab omni spiritualitate Pontificia te deficeren, dat die geemployeert worden om eenige Adelijcke ende andere familien van de Gereformeerde Religie, na haere qualiteyten ende meriten van haer ende hare voorouders. tot conservatie derselver, daer mede te vorderen ende benificieren; alle t' welcke so kennelijck ende indisputablement waer is, dat 't selve sine sacrilegii crimine by niemant in twijfel of in enich dispuyt kan worden getrokken’ - (ibid pag. 960).

Krachtiger en duidelijker dan het hier staat, kan het toch wel niet gezegd worden. Wij begrijpen dan ook niet, hoe iemand ter wereld nog zou kunnen volhouden, dat de Staten van Utrecht zich bloot een zeker toezicht en opzicht, doch geen eigendom der geestelijke goederen toegekend hebben.

Er wordt in dit stuk alleen van de geestelijke goederen in 't algemeen gesproken en niet speciaal van de vicarien; doch wij herhalen wat reeds vroeger uitvoeriger is betoogd, dat alles, wat van de geestelijke goederen geldt en gezegd wordt, ook slaat op de vicariegoederen als onderdeel der geestelijke goederen. Het eenig onderscheid was het collatierecht, niet het eigendomsrecht. Bovendien de Staten hebben, als gezegd, ook speciaal van de memoriegoederen te Montfoort zich possesseurs genoemd.

Er blijkt dus, dat er door de Staten niet alleen verandering was gebracht in de bestemming der goederen, maar ook bovendien in den eigendom der goederen, welk laatste in de reeds vermelde conclusie van den Proc. Generaal

[pagina 415]
[p. 415]

mede wordt ontkend (ibid. pag. 256). De Staten zeggen zeer duidelijk, dat die goederen in Reipublicae aerarium zijn gevloeid.

Het was dus niet een bloot toezicht, dat de Staten zich gaven of toekenden op de also genaemde geestelijke goederen, maar wel degelijk ook de eigendom derzelve, en het absolute recht om daarover naar welgevallen te beschikken. Zij stonden dus niet onder of naast den collator, vicaris of anderen geheimzinnigen eigenaar, maar boven hem. De collator met zijn vicaris waren hun ondergeschikt, en laatstgemelde was slechts vruchtgebruiker of genothebber van een deel der inkomsten, die zij hem gunden, zoolang als zij zulks verkozen. Wanneer de Staten, zoowel in dit document, als ook in de publicatien, ordonnantien en instructien, spreken van de geestelijke goederen en niet van staatsdomein van geestelijken oorsprong, zooals de Proc. Generaal (ibid. pag. 254) meent dat zij hadden behooren te doen, als zij eigenaars waren, dan blijkt uit die Deductie toch ten volle, dat zij met dat woord geestelijke goederen toch hetzelfde bedoelen als Staatsdomein, en dat het alleen is sub priscis nominibus en uit gewoonte, dat er van geestelijke goederen door hen wordt gewaagd.

Het is eene historische dwaling, als men meent, dat in 1580 de vinnige strijd, die in de Staten gevoerd werd over de geestelijke goederen en bepaaldelijk ook over de vicarien en vicarissen (zie Bijl. A. 10) en die zoo hoog liep, dat de tusschenkomst van de vergadering der Unie werd ingeroepen, bloot liep over het toezicht, dat de Staten zouden uitoefenen op het beheer der klooster-, pastorie- en vicariegoederen; neen, - de geestelijkheid begreep zeer goed dat als de Staten de rentmeesters aanstelden en de macht tot vervreemden aan de kloosterlingen, enz. werd ontnomen, daardoor de kloosterinrichtingen hare goederen kwijt waren en de Staten er mede konden handelen naar goedvinden, en dat het verbod en interdictie van te mo-

[pagina 416]
[p. 416]

gen alieneeren, ten slotte daarop zou uitloopen, zooals ook gebeurd is, dat de Staten niet alleen negatief en repressief zouden handelen, maar aldra de macht tot vervreemden, die aan de geestelijken werd ontnomen, zelven zouden gaan uitoefenen.

Wij vragen nogmaals: als het bloot gold toezicht en superintendentie en eenige wijzigingen in de bestemming en het beheer der geestelijke goederen, waarom moest dan bij eene zaak, alsdan voor de geestelijke instellingen van vrij ondergeschikt belang, als zij of de (Catholieke) Kerk, eigenaars bleven even als vroeger, er zooveel water om vuil gemaakt worden. dat het Redressement op de geestelijke goederen van 1586 ook zelfs door Leycester moest geapprobeerd worden (zie Bijl. A 12). Toont dit alles niet ten duidelijkste aan, dat de Staten, zooals zij trouwens dan ook zelven zeggen, die goederen seculariseerden en tot zich namen als Staatsdomein en zich den eigendom toekenden, of, hetgeen op 't zelfde neerkomt, facto handelden, alsof zij eigenaars waren, door de goederen te vervreemden en daarover te beschikken.

Ja maar, zeggen de tegenstanders (ibid. pag. 253), bij de kloostergoederen hebben de Staten facto zoodanig gehandeld, maar bij de vicariegoederen niet. Wij antwoorden, de Staten hebben, in Utrecht ten minste, wel degelijk gehandeld als eigenaars der vicariegoederen, 1e door die goederen samen te smelten met die der Broederschappen, pastorien, kosterien en scholasterien, die hun mede in eigendom toebehoorden, en aan dit nieuwe product eene andere bestemming te geven; - 2e door die goederen successievelijk te vervreemden door het intermediair van hunnen rentmeester of, voor zoo ver het betrof goederen afkomstig van vicarien juris patronatus, ook door 't intermediair van den collator; 3e door den koopprijs weder te beleggen, ten name van hunnen ontvanger van hun comptoir der gebeneficieerde goederen, d.i. ten name van hen

[pagina 417]
[p. 417]

zelven, want dat comptoir was een Rijksfonds (bl. 191), ofschoon er werd bijgevoegd, dat die belegging geschiedde ten behoeve van den possesseur (niet van den collator) der vicarie, opdat deze ⅔ der renten zou kunnen trekken (bl. 199 en Bijl. K fol. 166 en volg.), en 4e, toen dit comptoir werd opgeheven, die belegde kapitalen te consolideeren met het algemeen domeinfonds, als een eigendom van het Rijk (zie bl. 206).

Men zal misschien de bedenking maken, dat, bij art. 5 van het Redressement van 1586, wel was bepaald dat alle de vicarie- en pastoriegoederen, etc. tot ééne massa zouden gebracht worden, maar dat, bij de deliberatie daarover, de kleine steden daartegen bedenking maakten en aan de stad Utrecht in den mond gaven om ditzelfde te doen (die zich daarover echter toen niet uitliet), zoodat dit punt eigenlijk niet als aangenomen zou kunnen beschouwd worden, en dat, facto, de steden dan ook de vicariegoederen onder haar beheer hebben bekomen of genomen.

Wij voeren hiertegen aan, dat de Staten (zie Bijl. A 12, art. 5) aan dien wensch toen niet hebben willen toegeven, doch verlangden, dat het voorgestelde artikel geen verandering zou ondergaan, zoodat zij in ieder geval toen niet hebben toegestemd in eene wijziging, ofschoon die dan ook later, facto, doch niet zonder tegenkanting der Staten, heeft plaats gegrepen. Bovendien, het dispuut liep niet over den eigendom dier pastorie- en vicariegoederen, maar bloot over het beheer en over den Rentmeester, die, volgens art. 7, alle de goederen zou administreeren, terwijl de Steden verlangden, niet, dat zij in plaats van de Staten eigenaars dier goederen zouden zijn of worden, maar alleen, dat zij eenen afzonderlijken Rentmeester zouden benoemen voor de geestelijke goederen, binnen haar gebied gelegen, die, let wel, ook rekenplichtig zou zijn aan de Staten (zie Bijl. A 12, art. 3).

Het doet er dus, bij de eigendomskwestie, niet toe, dat

[pagina 418]
[p. 418]

het beheer over de geestelijke goederen, in de diverse steden gefundeerd, aan den Magistraat dier steden is gegund en verbleven, en dat de Staten op dat punt later hebben toegegeven.

Hoe dit laatste eigenlijk is toegegaan, blijkt niet duidelijk en zou alleen door een opzettelijk onderzoek der notulen van de Staten of van hunne Gedeputeerden of van de Directiekamer, voor zoover die aanwezig zijn, en uit de notulen van de Regeerders dier steden wellicht kunnen opgehelderd worden; een arbeid, niet gering, maar zeer aanbevelenswaardig.

Indien de 2e en volgende rekeningen van den Ontvanger der gebeneficieerde goederen, Floris van Weede, nog aanwezig waren, zouden wij door dien breedsprakigen Rentmeester er zeker wel iets van aangeteekend vinden, voor zoo veel betreft de vicarie- en pastoriegoederen, doch die zijn te loor gegaan.

Wij vestigen echter de aandacht op Bijl. D, 22 Februari 1588, en hetgeen aldaar vermeld staat, waaruit blijkt, dat ook hier weder het weerbarstige Amersfoort in de contramine was. Toen de Staten eenmaal ten aanzien van Amersfoort hadden toegegeven, gedeeltelijk althans, konden zij niet wel tegenover Utrecht en de andere kleine steden hun streng al te vast blijven houden.

Uit hetgeen hierboven, bl. 142 noot, is gezegd, blijkt echter, dat de Staten toch zoo maar niet gansch en al dat beheer over de geestelijke goederen prijs gaven aan de Steden, maar dat, op sommige punten, hun consent moest gevraagd worden, ofschoon dit later veelal in den wind werd geslagen.

Bovendien blijkt uit de rekening van D. de Leeuw over 1669, dat de Staten, ook toen nog vasthielden, dat de vervreemding en wederbelegging van de vervreemde goederen hun aanging (als eigenaars), ook zelfs van de vicarien gefundeerd in de steden (zie Bijl. K. fol. 165-175v) en

[pagina 419]
[p. 419]

daarvoor een afzonderlijk kapittel van Extraordinaris ontvang in die rekeningen bestemd was.

 

In 't algemeen maken zich thans de meesten eene verkeerde voorstelling van de geestelijke goederen en het onderdeel vicarie-goederen, als ook van de macht en de bevoegdheid der Staten daarover.

Men zet zich in het hoofd, dat, na de Reformatie, niet de Staten, maar een ander (wie, weet eigenlijk niemand) daarvan eigenaar was en dat de tertien der vicarien waren eene soort van belasting, die van de inkomsten dier vicariegoederen (aan anderen toebehoorende) werd geheven door de Staten ten behoeve der predikanten, en dat de Ontvanger der gebenef. goederen nu maar moest zien, hoe hij, namens de Staten, die tertien van de possesseurs der vicarien kon krijgen en innen. Verder hadden de Staten, meent men, niet te beschikken over de vicariegoederen, die niet hun, maar aan zekeren onbekende toebehoorden, zoodat zij hoogstens slechts een oog in 't zeil konden houden om te zorgen dat de collators en possesseurs (die geen eigenaars waren) het niet al te bont maakten met die goederen.

Deze voorstelling is onjuist. De Staten van Utrecht waren eigenaars der geestelijke goederen, de vicarie- en memoriegoederen incluis, zooals zij zelven gezegd hebben. Zij hielden ⅓ der inkomsten in, ten behoeve der predikanten, omdat zij waren eigenaars en des verkiezende alles aan de predikanten hadden kunnen afstaan, of tot andere doeleinden aanwenden. Maar zij gunden aan de possesseurs der vicarien, die zij tijdens de Reformatie in het tijdelijk genot dier goederen vonden, dat genot te blijven behouden voor ⅔ gedeelte, om hen niet zoo maar dadelijk geheel daarvan te berooven. Even zoo werden de Regulieren, de Bagijnen, de adellijke nonnen enz., in de

[pagina 420]
[p. 420]

kloosters en conventen aanwezig bij het tot stand komen der Reformatie, niet maar dadelijk op straat gezet door de Staten. Zij gaven hun alimentatie en gedeeltelijk zelfs verlof om in de opgeheven conventen te mogen blijven (zie Bijl. A. 8. art. 12 en A. 12. art. 12 en 14), doch lieten ze uitsterven, even als de ridders van St. Jan der Balye Utrecht. Maar met hunne eigendomsrechten en beheer was het uit.

Waarom lieten zij de vicarissen nu ook maar niet uitsterven, even als de Broederschappen? Dit zal wel gelegen hebben in het collatierecht, dat de Staten ook aanwezig vonden en niet zoo maar dadelijk wilden opruimen; vooral omdat dit gedeeltelijk was in handen van groote heeren, die zij niet al te best aandurfden. Het was en bleef echter een gunst, die de Staten, als eigenaars dier goederen, toestonden aan de collators en possesseurs, dat aan deze het genot der vruchten voor ⅔ gelaten werd; in geenen deele was het een recht op de goederen zelven, veel minder nog een onherroepelijk recht. In het algemeen gingen de Staten uit van het principe dat zij, de geestelijke goederen seculariseerende en daardoor per se eigenaars er van wordende, echter zedelijk verplicht waren de daarop rustende reëele rechten van grondrenten, enz., als ook de verplichtingen, daaraan van ouds verbonden, gestand te doen. Zoo werd b.v. de brooduitdeeling aan de armen, aan een der Memorien te Montfoort van ouds verbonden, door de Staten voortgezet (bl. 339) tot in den aanvang dezer eeuw.

Onder dit licht beschouwd, verkrijgen de zaken eene gansch andere beduidenis en strekking dan gewoonlijk daaraan toegekend wordt, en hetgeen men aanvoert als bewijs, dat de Staten geen eigenaars waren der vicariegoederen, wordt juist eene vingerwijzing dat zij het wel waren, of ten minste er zich voor hielden, en dit laatste was genoeg. Zij waren Souverein. Wat zij dachten en

[pagina 421]
[p. 421]

wilden, dat was per se zoo en niet anders. Bij hen was het: stat pro ratione voluntas.

Waarom werd in 1580 (Bijl. A. 4 art. 1), en later, het vervreemden van geestelijke goederen geinterdiceerd?

Omdat de Staten eigenaars van die goederen waren geworden door de secularisatie.

Waarom werd, op het niet aangeven, verzwijgen en verduisteren van vicariegoed, door de Staten, alleen de poenaliteit van verval van het beneficie der vicarie gesteld, en niet tevens ook verval van den eigendom der goederen ten bate der Staten?

Omdat zij reeds eigenaars waren en, noch de possesseur, noch de collator, er zich iets om zouden bekreund hebben dat zij den eigendom van het vicariegoed zouden derven, daar zij geen eigenaars waren, maar alleen genot der vruchten hadden. Daarom werden, in dat geval, de goederen aan den possesseur door de Staten eenvoudig afgenomen, buiten eenigen vorm van proces.

Waarom vroegen de collators verlof tot verkoop aan de Staten, als zij van oordeel waren dat het voordeeliger was dat de landerijen werden verkocht en omgezet in obligatien op de Provincie of op plechten?

Omdat zij zelven geen eigenaars waren, en dus niet konden verkoopen en leveren, doch de Staten dit moesten doen of daartoe authorisatie geven.

Waarom werd, bij verkoop van vicariegoed, het transport daarvan opgedragen aan den Ontvanger der gebenef. goederen (Bijl. K. fol. 168v) of wel aan gecommitteerden uit de Staten (zie bl. 353) met den verkoop belast? en waarom werden de kooppenningen, die de verkochte goederen representeerden, als buitengewone ontvangsten van het comptoir der geben. goederen, door den Ontvanger van dit comptoir in zijne rekening opgenomen, zij het dan ook voor memorie (Bijl. K. fol. 166 sqq.), en belegd in obligatien ten name van dien ontvanger der geben. goede-

[pagina 422]
[p. 422]

ren, doch ten behoeve van den possesseur, en niet ten name van de collators of van de familie van den fundateur; en waarom werden alsdan de brieven daarvan overgegeven aan den ontvanger der geben. goederen, en niet aan den collator? (Bijl. K. fol. 168).

Omdat de Staten waren de eigenaars, en de ontvangers van het comptoir de Staten representeerden, wien dit Rijkscomptoir aanging, terwijl de koopprijs aan hen en niet aan de collators toebehoorde.

Waarom gaf, in geval van aflossing, die ontvanger en niet de possesseur, collator of iemand anders, de kwitantie voor de terugontvangen som af? (Zie Bijl. L. fol. 126v en bl. 213 hierboven). En waarom moesten, als de koopprijs in inschrijvingen op een der comptoiren of in hypotheken was belegd, de bewijzen daarvan gedeponeerd worden ten kantore van dien ontvanger en niet blijven berusten onder handen van den collator?

Al wederom, dewijl de Staten waren de eigenaars van het verkochte land, dat nu gerepresenteerd werd door het ingeschrevene of op hypotheek belegde kapitaal.

Waarom wordt er, bij de belegging dier kooppenningen, in de rekening over 1669, steeds bijgevoegd, dat het bedrag voor ⅔ was belegd ten behoeve en niet ten name van den possesseur?

Omdat die possesseur slechts was de vruchtgebruiker, en zonder zoodanige aanteekening of bijvoeging, de ontvanger van het comptoir, waarop de geldbelegging was geschied, de volle rente aan den rentmeester der Staten, als eigenaars van het kapitaal, zou uitbetaald hebben, evenals van de verkochte pastoriegoederen.

Wij weten wel, dat een en ander voor tweëerlei opvatting en uitlegging vatbaar is en daaraan ook zoodanige uitlegging kan gegeven worden, dat de Staten dit alles slechts deden bloot uit kracht van zeker toezicht dat men hun toeschrijft, maar dan dient er toch eenig be-

[pagina 423]
[p. 423]

wijs geleverd te worden om de schaal naar deze of gene zijde te doen overslaan. Het bewis voor onze uitlegging ligt 1o in de handelingen zelven der Staten, en 2o daarin dat zij pertinent gezegd hebben, dat zij eigenaars waren, waardoor van zelf vervalt de kunstmatige uitlegging van bloot beheer en toezicht, die men, de zaken uit een antieigendoms standpunt beziende, er aan tracht te geven.

Zooveel staat echter minstens vast, dat alle handelingen der Staten ten opzichte der vicariegoederen, zich eyenzeer laten verklaren uit hun eigendomsrecht als uit dit bloote recht van toezicht en opzicht, en dat hunne handelingen, in ieder geval, niet zijn geweest in strijd met het vooropgestelde principe dat zij eigenaars waren.

Laat ons echter nagaan, wat door hen, die beweren dat de Staten geen eigenaars waren, wordt aangevoerd als handelingen der Staten in strijd met de stelling, dat die eigendom bij hen zou berusten. Wij hebben hierbij voornamelijk op 't oog de conclusien van den Procureur Generaal van Maanen, genomen in 1856 in onderscheidene toen voor den Hoogen Raad aanhangige vicariekwestiënGa naar voetnoot1), alle loopende over vicarien in Gelderland.

De tegenwerping dat de Staten (van Gelderland) nimmer in eenige publicatie of ordonnantie formeel hebben uitgesproken, dat zij eigenaars waren, en ook niet van staatseigendom of staatsdomein hebben gewaagd, als zij van vicariegoederen spreken, is reeds bl. 411 besproken. Wij herhalen alleen, dat zij daarin ook niet zeggen, dat zij bloot een toezicht hebben en niet tevens eigenaars zijn, veel minder dat die eigendom elders berustte. Als de Staten geen eigenaars waren geweest, dan zouden zij, dit geven wij toe, toch toezicht en gezag op en over de goederen hebben kunnen uitoefenen, - maar dan zou die macht toch

[pagina 424]
[p. 424]

minder ver gestrekt hebben, dan wanneer zij dit toezicht, tevens ook als eigenaars zijnde, deden gelden. Zij hadden dan b.v. de vicariegoederen niet eigenmachtig, buiten den pretensen eigenaar om, kunnen verkoopen en de kooppenningen niet kunnen gebruiken, soms zelfs om hunne schulden af te betalen (bl. 353).

Wanneer de Geldersche placaten en ordonnantien, b.v. het plakaat van 31 Mei 1580Ga naar voetnoot1)., als motief aanvoeren, dat de Staten toezicht moeten houden en zorgen dat die niet vervreemd of verduisterd worden, - dan sluit dit nog niet uit, dat zij dit ook deden, dewijl die goederen hun eigendom waren geworden. Alleen, en dit geven wij toe, uit zoodanig placaat volgt op zich zelf nog niet, dat zij eigenaars waren: want zij kunnen het ook gelast hebben als bloot toezicht hebbende. Er moeten nog andere bewijzen bijkomen om uit te maken, of zij, behalve het toezicht en opzicht, ook den eigendom hadden.

Onder de verdere tegenwerpingen, aldaar aangevoerd, wordt er ook op gewezen, dat van de vicariegoederen in Gelderland collateraal betaald werd, evenals van andere goederen (ibid. p. 257). - De vraag is echter: wie betaalde dat recht? De collator of de vicaris? En waarvoor werd het betaald? Voor den eigendom, voor het vruchtgebruik, of voor het collatierecht? Want ook thans nog wordt voor collatierechten en heerlijkheden, in boedels aanwezig, successierecht geheven, evenals ook voor jachtrecht, tiendrecht, opstal en andere zakelijke rechten op gronden en goederen, waarvan een ander eigenaar is.

In Utrecht werd, volgens eene annotatie in het Utrechtsch Plac. I p. 221, van vicarien (niet van vicariegoederen) ook collateraal geheven, of, zooals het daar heette: de 20e en 40e penning, die betaald moest worden bij verkrijging van

[pagina 425]
[p. 425]

onroerende goederen door koop, erfenis of op andere wijze. Dit recht werd ook geheven van canonisien, proostdyen, decanyen, thesauryen of andere prelatuurschappen, zoo dikwijls iemand eene dergelijke canonisie enz. verkreeg (Utr. Plac. II p. 600) en zij van den een op een ander overging. Het recht werd dus geheven, niet van de goederen, maar van het beneficie zelf, d.i. niet van de vicarie-goederen, maar van de vicarie.

Het is ook mogelijk, dat in Gelderland, waar de collators, bij usurpatie, zich allerlei rechten hadden aangematigd, zich voor eigenaars der vicariegoederen lieten doorgaan en die goederen zelven administreerden, in plaats van zulks aan de vicarissen over te laten, die zij met een matig sommetje afscheepten, - de fiscus goed vond hen daarvoor dan ook maar te laten betalen, evenals de eigenaars dier goederen.

Eene andere tegenwerping (ibid. pag. 257 noot) is, dat van der Linden: judicieele praktijk I. p. 182, handelende over revindicatie, aan den collator der vicarie, wiens zoon met de vicarie door de Staten begunstigd is, eene zakelijke actie ex jure in re toekent tegen ieder, die in het bezit is der goederen van de vicarie. Dit zou echter alleen bewijzen, dat ook v.d. Linden, evenals de Groot, besmet was met het dwaalbegrip dat, in Holland, de collator was eigenaar der vicariegoederen, waarover in § 5 zal gehandeld worden.

Het groote en voorname argument der tegenstanders is en blijft steeds, dat de Staten niet zelven de vicariegoederen verkochten, maar de collator, naar zij beweren, de verkooper was (ibid. p. 257). De Staten, zegt men, approbeerden bloot den verkoop en dit sluit alle denkbeeld van eigendom hunnerzijds uit: want hoe kan men approbeeren een verkoop, als men zelf is de eigenaar?

Wij moeten hier in de eerste plaats aanvoeren, dat hetgeen voor de Geldersche vicarien en de Gedep. Staten

[pagina 426]
[p. 426]

van Gelderland geldt, daarom nog niet ook voor andere Provincien rechtens was; in ieder geval een enkel minder juist gekozen en gebruikt woord, vooral in die tijden, is nog geen doorslaand bewijs om eene stelling, die uit andere documenten en gegevens volgt, dadelijk omver te werpen. Wij zouden, voor zooveel Utrecht betreft, hier tegenover kunnen stellen (als men met woorden wil schermen), dat in de rekening van den ontvanger der gebenef. goederen, D. de Leeuw, over 1669 (Bijl. K. fol. 166v), wordt gezegd, dat het vicariegoed was verkocht, niet door, maar ten overstaan van den collator, waaruit dus zou volgen, dat de collator geen eigenaar was en niet verkocht als eigenaar, maar als tusschenpersoon, evenals een notaris of een gemachtigde, voor en namens den eigenaar verkoopt.

In de rekening van den ontvanger der tertien te Amersfoort over 1699/1701 staat: dat een hof op de Glashorst (behoorende tot de 18e vicarie) is verkocht met consent van de collators. Wat echter nog meer bewijst is, dat er ook vicariegoed verkocht is op Haar Ed. Mog. ordre, zie Bijl. L. fol. 10 (vicarie te Bunschoten): dus geen bloote approbatie, en ook niet op verzoek van den collator. Zoo werd ook door de Staten, bij resolutie van 11 Julij 1649 (bl. 353) besloten, de vicariegoederen te Montfoort te verkoopen, en werd zulks aan hunne commissarissen opgedragen.

Dat de collators meermalen de Staten (als zijnde de eigenaars) verzochten dat het vicariegoed mocht verkocht worden, en dat het werd belegd in obligatien op de Provincie of op andere wijze, laat zich daaruit verklaren, dat landbezit destijds alles behalve secuur was, daar de landerijen (zooals meermalen vermeld wordt) dikwijls onverhuurd bleven wegens den oorlog en de slechte tijden. Mogelijk dat er bijkwam, dat de collators niet ongaarne met zoodanigen verkoop belast werden, evenals thans curators, executeurs, enz. altijd tuk zijn op dergelijke verkoopingen, omdat er, volgens usantie, altijd iets bij overschiet ook voor hen;

[pagina 427]
[p. 427]

dat daarom de Staten hun dat voordeeltje gunden en hun intermediair gebruikten, in plaats van hunnen ontvanger der gebenef. goederen, of wel den vicarisGa naar voetnoot1) daarmede te belasten. Het is ook nog de vraag of al die verzoeken tot verkoop, aan de Gedeputeerde Staten gericht, wel zoo geheel en al uit eigen beweging der collators uitgingen, en of er niet wel eens pressie op hen werd uitgeoefend door de Staten, die de overige geestelijke goederen successievelijk te gelde maakten om de kosten der oorlogen enz. te kunnen dekken en zoodoende geld in handen te krijgen, zij het dan ook tegen rentebetaling. Het is ook mogelijk dat de Staten liever zagen, dat het den schijn had, alsof de verkoop door de collators en niet door hen was geprovoceerd, om zoodoende het geklaag van prof. Voet cum suis te ontgaan, dat de Staten met de geestelijke goederen niet handelden overeenkomstig Gods woord. Wij geven dit een en ander slechts aan als gissingen, daar er historisch, zoo ver ons bekend, geen bewijs voor bestaat.

Het zou ons te ver voeren, indien wij de zeer uitvoerige conclusien van den Procureur Generaal op den voet wilden volgen en aantoonen, dat al hetgeen daarin wordt aangevoerd, alleen kan leiden tot de gevolgtrekking, dat de oorspronkelijke eischer, het Domeinbestuur, geen voldoende bewijzen had aangevoerd, dat de Staat eigenaar was der vicariegoederen, iets dat wij geheel met hem eens zijn. De eischer had zijn zaak bedorven, door zich op het argument van bona vacantia, als titel van aankomst te beroepen, en de rechter was niet gehouden rond te zien of er ook een andere titel van aankomst te vinden was. Maar de Proc. Generaal gaat verder: hij beweert, dat de

[pagina 428]
[p. 428]

Staat werkelijk nooit eigenaar is geweest, of zelfs kan geweest zijn, en dat gaat, ons erachtens, te ver. Hij vergeet, naar onze beschouwing, te veel, dat men eigenaar kan zijn en blijven, al geeft men ook aan een ander het genot, gebruik of zelfs vruchtgebruik der goederen.

Op één punt zijn wij het echter met hem eens, dat niet bewezen is, dat de geestelijke goederen, na de Reformatie, waren geworden bona vacantia en dat uit dien hoofde de Staat die goederen (daaronder begrepen de vicariegoederen) niet heeft kunnen naasten. Dien grond echter hebben de Staten van Utrecht nimmer aangevoerd bij den strijd over de geestelijke goederen, in 1580, in eigen boezem gevoerd. Evenmin hebben zij zich daarop later beroepen in de reeds vermelde deductie hunner rechten op die goederen. De Staten hebben op andere gronden en krachtens publiek recht (zie bl. 121 en volg.) de geestelijke goederen aan de Roomsche Geestelijkheid (de Kerk) ontnomen; wel is waar onder protest dier Geestelijkheid, zoodat de beslissing der Unie werd ingeroepen (Bijl. A. 10), doch deze stelde de Geestelijkheid in 't ongelijk, in 1586, door de toezending van een concept voor het Redressement op de geestelijke goederen (Bijl. A. 12), waaraan tot grondslag lag, dat de Staten de geheel vrije beschikking hadden over de geestelijke goederen, hetgeen op hetzelfde neerkomt als eigenaar te zijn.

Wanneer men, zooals de Proc. Generaal, enkel afgaat op hetgeen in diverse publicatien en ordonnantien wordt gezegd, en die niet, onder het licht der historie, beschouwt in samenhang met hetgeen buiten en behalve die ordonnantien blijkt uit de toedracht van zaken en uit hetgeen in den eigen boezem der Statenvergadering of die hunner Gedeputeerden en Gecommitteerden is omgegaan ten opzichte der geestelijke goederen in 't algemeen, dan loopt men gevaar die ordonnantien verkeerd of onvolledig te verstaan. Wij kunnen ons dan ook niet vereenigen met de grief, die

[pagina 429]
[p. 429]

hij tegen het arrest van het Prov. Gerechtshof in Gelderland van 29 December 1854Ga naar voetnoot1). in de eerste en voornaamste plaats aanvoert, dat het zich te veel met historische gronden ophoudt. Alleen meenen wij dat het arrest (waarmede wij ons volkomen vereenigen, behalve het fundament van bona vacantia) wel wat meer in vermelding van bewijsstukken van hetgeen aldaar, als historisch vaststaande, is aangenomen, had kunnen treden, zoodat de Proc.-Generaal niet geheel ten onrechte beweerde, dat het bloot redeneeringen inhield, zonder nader en stellig bewijs. Inzonderheid het punt van uitgang, namelijk, hoe en waardoor de geestelijke goederen, de vicariegoederen incluis, na de Reformatie, in Gelderland Staatseigendom zijn geworden, hangt daarin te veel in de lucht. Het is bloot eene redeneering, wij voegen er zelfs bij: eene onlogische en onware bewering, als men zegt, dat aan de Staten, doordien de goederen der Roomsche Kerk vaceerende waren en daarvan niemand eigenaar was, alsnu die goederen als 't ware van zelf in den schoot gevallen zijn, krachtens den rechtsregel, dien wij ook thans nog in art. 576, Burg. Wetboek, gehuldigd vinden.

De Geestelijkheid in Utrecht heeft, in 1580, nadrukkelijk ontkend, dat de geestelijke goederen haar niet meer toebehoorden, zich o.a. beroepende op art. 20 der Pacificatie van GentGa naar voetnoot2), waarbij aan de prelaten en andere geestelijke personen was beloofd, dat zij ‘sullen wederomme comen in den eygendom ende in 't gebruyk van deselve heure goederen, als vooren.’ Maar 't mocht niet baten; de Ridderschap en de Steden hielden vol, dat de Unie van Utrecht andere bepalingen inhield en aan de Staten de macht gaf om naar welgevallen met de geeste-

[pagina 430]
[p. 430]

lijke goederen te handelen; dat de politieke toestand niet gedoogde dat de (Roomsche) Geestelijkheid in het bezit bleef dier goederen, en dat, bijaldien zij streng wilde vasthouden aan die tractaten, zij er nog erger aan toe zou zijn, daar het alsdan te vreezen ware dat zij alles zou verliezen (bl. 122). Wat er verder gebeurd is en hoe eindelijk, in 1586, het Redressement op de geestelijke goederen in de wereld gekomen is, hebben wij bl. 163 en volg. reeds medegedeeld.

Het Domeinbestuur, als eischer, had zich moeten beroepen op de Unie van Utrecht, in plaats van zich in dezen, even als ook in alle de overige vicarie-gedingen, steeds vast te klampen aan den stroohalm van de bona vacantia, als fundamentum petendi.

Art. 13 der Unie en de daarop gegronde resolutie der Staten Generaal van 1 Juli 1581 gaf echter aan de respectieve Staten slechts bevoegdheid om over de geestelijke goederen naar welgevallen te beschikken. Er moet dus, dit geven wij aan de bestrijders van den staatseigendom toe, voor iedere Provincie afzonderlijk, bewijs geleverd worden, dat de respectieve Staten van de hun verleende macht gebruik gemaakt hebben en er werkelijk over beschikt hebben als eigenaars, of ten minste handelingen hebben gepleegd, die den eigendom in handen van een ander buitensluiten en onbestaanbaar maken.

Welnu, dit bewijs is voor de Provincie Utrecht gemakkelijk te leveren, en als men zich in de overige Provincien slechts de moeite gaf om na te gaan alles wat in de vergaderingen zelven der Staten verhandeld is, na 1579, dan zou dat bewijs, naar wij gissen, ook daar wel te vinden zijn. De wet, die het arrest van het Gerechtshof in Utrecht van 6 Dec. 1858 (Weekbl. v.h. Regt no 2024) verlangt, is, voor zooveel betreft de Provincie Utrecht, het Redressement op de geestelijke goederen van 18 en 28 October 1586, waarover de Vergadering der Unie is

[pagina 431]
[p. 431]

gehoord (bl. 129), en wel, voor zooveel betreft de vicarien, art. 5 jo 7 en 9 luidende:

Art. 5. ‘Dat alle de goederen van pastoryen en vicaryen, cappellen, broederschappen, kerken ende costerye goederen, voorts allen anderen beneficien in de kercken, soo wel in de stadt, steden, als ten platten lande (alleen uytgesondert die vijf collegien), mitsgaders die penningen, die de voorsz. vijf collegien contribueren tot onderhoudt van de ministers, in de staet achtervolgende 't accoord,Ga naar voetnoot1) zullen gebracht worden in eene masse, doch distinctelijk ende onder verscheyden capittelen van ontfanck, daervan die ministers, schoolmeesters ende costers onderhouden zullen worden.

Art. 7. Over alle welcke goederen gestelt zullen worden eenen rentmeester, die van zijn administratie verantwoorden zall aen de Directiekamer, hiertoe te maken.

Art. 9. Aengaende de Directiekamer, daertoe zullen gecommitteerd worden drye goede en gequalificeerde personen tot Gedeputeerden,Ga naar voetnoot2) eenen Rentmeester, Secretaris ende dienaer, alle te zamen van de Gereformeerde religie.... enz.’ (Bijl. A. 12).

Mr. Koker heeft reeds, in zijne hierboven aangehaalde dissertatie, op dit document de aandacht gevestigd. Vroeger schijnt niemand daarvan eenige notitie te hebben genomen.

Dat dit Redressement niet was bloot een huishoudelijk praatje of kibbelpartij tusschen de drie Leden der Staten, maar een officieel stuk, minstens gelijkstaande met eene wet, en voorzien van de approbatie van Leycester, is bl. 130 reeds uitvoerig uiteengezet. Dat daarin nog enkele punten in suspenso bleven en nader geregeld zouden wor-

[pagina 432]
[p. 432]

den, neemt niet weg dat het als aangenomen en goedgekeurd is te beschouwen, gelijk dan ook daaraan reeds dadelijk uitvoering is gegeven door de benoeming van de Directiekamer, diverse ontvangers, enz. (Zie bladz. 131, 133 en v.).

Het is onbegrijpelijk, dat dit gewichtig document, met de daaruit voortgevloeide instructien der diverse rentmeesters van de geestelijke goederen en speciaal die van den Ontvanger of Rentmeester der gebeneficieerde goederen, Floris van Weede, van 10 Juli 1587, (Bijl. A. 14) noch in het Utrechtsch Placaatboek, noch zelfs in het Vervolg op dat Placaatboek is medegedeeld, en dat de ijverige Matthaeus, die bijna alles mededeelde wat hij kon vangen en grijpen, het ook niet vermeldtGa naar voetnoot1), zoodat het nu, anno 1880, voor het eerst in druk verschijnt.

Het is de spil, waarop, onses erachtens, de kwestie der vicariegoederen draait, voor zooveel de Prov. Utrecht betreft.

Uit dit stuk zelf blijkt reeds, dat de Staten, door de aannneming daarvan en de tenuitvoerlegging, zich als eigenaars dier geestelijke goederen beschouwden en die seculariseerden.

Eene authoriteit, die op de wijze als daarin geschiedt, over goederen beschikt, die samenvoegt tot nieuw in het leven geroepen combinatien, en de administratie daarover geheelenal aan zich trekt, - kent zich toe de volledige en onbeperkte beschikking over die goederen, d.i. met andere woorden, handelt als eigenaar en kent zich het recht van eigendom toe, al wordt er dit niet uitdrukkelijk bijgezegd. Mocht er nog eenige twijfel bestaan, of de Staten zich wel als eigenaars der geestelijke goederen beschouwden, dan is de bovengemelde Deductie

[pagina 433]
[p. 433]

daar, om zelfs den meest verstokten twijfelaar te overtuigen, dat zij zich (terecht of ten onrechte) eigenaars achtten.

Die eigendom der Staten aan de geestelijke goederen bestond dan ook niet alleen in de Provincie Utrecht. De Groot: Inleiding t.d. Holl. Rechtsgel. Boek II, 1e deel § 30, handelende over eigendom, zegt daarover: ‘De goederen, die eertijds tot onderhoud van Geestelijke luyden waren geschikt, zijn mede verstaan het Land toe te behooren, ende bij de Lands-Overheyt tot Landweer ende andere noodzakelijkheden gebruyckt te konnen werden; mits dat dezelve Overheyt bestelle, dat de kerkendienaren eerlijk onderhouden, ende een bequaem getal van jonge luyden tot den kerkendienst opgevoed werden.’Ga naar voetnoot1)

Wel is waar, wordt door sommige schrijvers, zoowel van vroeger als later tijd, o.a. ook door De Groot t.a. pl. § 38, op dezen algemeenen regel, dat de respectieve Staten als souverein en ten gevolge der secularisatie der geestelijke goederen, door hen bewerkstelligd, eigenaars dier goederen waren geworden, eene uitzondering gemaakt, voor zooveel betreft de vicariegoederen en de vicarien iuris patronatus laïcalis, gelijk dan ook sommige collators dier vicarien in Holland en Gelderland beweerden, dat zij eigenaars dier goederen waren; doch deze uitzondering op den algemeenen regel gaat niet op, allerminst voor de Utrechtsche vicarien, zooals in § 5 nader zal worden aangetoond.

De vicarien aldaar zijn, zoowel in de Ordre op de geestelijkheid en hare goederen, alsook in het Redressement op de geestelijke goederen, geheelenal op eenen voet gesteld en behandeld met de overige geestelijke goederen (zie Bijl. A. 4 en 12), behalve alleen de vicarien gefundeerd in de vijf Capittelkerken der stad Utrecht, voor

[pagina 434]
[p. 434]

zoover die deel uitmaakten van de goederen dier vijf Capittelen.

Echter werd aan de collators in 't algemeen gegund hun recht tot presentatie van vicarissen te mogen blijven uitoefenen als vroeger, zonder dat echter de Staten hun recht van eigendom op de vicariegoederen prijs gaven, welk recht de collators dan ook vroeger nooit gehad hadden, daar het toen beruste in handen van de Ecclesia.

Op dezen algemeenen regel: dat de Staten eigenaars waren der vicariegoederen, konden zij echter voor speciale gevallen uitzonderingen toestaan, daar zij, als Souverein, aan niemand eenige verantwoording verschuldigd waren. Zij konden bovendien hun eigendomsrecht, bij wijze van donatie, accoord of op andere wijze, afstaan aan dezen of genen collator; doch dergelijke concessien, die men vooral in andere Provinciën aantreft, bewijzen niet tegen den algemeenen regel: dat de collator geen eigenaar was.

Dat de vicaris of possesseur der vicarie geen eigenaar of tijdelijk eigenaar was, behoeft geen betoog, en is, zoover ons bekend is, ook nooit of nergens beweerd.

Evenmin zou het, voor Utrecht ten minste, opgaan om de vicarie, qua stichting, als eigenaar te beschouwen. Behalve dat, zooals reeds betoogd is, nergens eenig blijk is te vinden, dat de Staten van Utrecht in de vicarien zelfstandige stichtingen hebben willen zien, zoo kon die stichting toch niet tegelijk met de Staten eigenaar zijn, die zich eigenaars verklaarden van alle geestelijke goederen zonder onderscheid en speciaal ook van de memoriegoederen te Montfoort (bl. 370). Er kunnen geen twee eigenaars tegelijk zijn.

De meening, dat de vicarie, qua talis, eigenaar zou zijn, is dan ook niet historisch, doch meer eene vrucht van den tegenwoordigen tijd en van de theorie. Vroeger bemoeide men zich weinig met de vraag: wie eigenlijk eigenaar was van de vicariegoederen; evenmin als toen

[pagina 435]
[p. 435]

ter tijd b.v. de kwestie werd behandeld: wie eigenaar was van den grond op Java, eene vraag die eerst in deze eeuw op 't tapijt is gebracht.

Aangenomen voor een oogenblik, dat de Staten der respectieve Provincien geen eigenaars der vicariegoederen geworden zijn na de Reformatie, dan rijst de vraag: wie is dan toen eigenaar geworden of gebleven; want als geseculariseerde goederen, die nu wereldlijke geworden waren, moest er toch iemand of iets eigenaar van zijn. Zij zijn herhaaldelijk, zoowel in Utrecht als elders, verkocht en te gelde gemaakt, en waren alzoo toen niet meer buiten den handel en Gode, of, hetgeen op 't zelfde neêrkomt, aan niemand toebehoorendeGa naar voetnoot1); evenals de res sacrae volgens het Romeinsche recht zaken waren die aan niemand toebehoorden en niet vatbaar waren voor eigendom.

In de meermalen aangehaalde conclusien van den Procureur Generaal van Maanen wordt dan ook veel gezegd over al degenen (de Staat incluis) die geen eigenaars van vicariegoederen zijn of kunnen geweest zijn, maar wie dan wel eigenaar daarvan is, vindt men daar niet, dan alleen ter loops op het einde der conclusie, alwaar hij, niet wetende waar hij met den eigendom moet blijven, de vicarie, qua stichting, tot eigenares maakt, zoowel vóór als na de Reformatie, zonder daarvoor echter eenig bewijs aan te voeren.

Deze bewering, want het is niets dan een bloot beweren zonder bewijsvoering, hebben wij reeds in § 1, bl. 406 bestreden.

De Hooge Raad, die er zich mede aan waagt ons dien

[pagina 436]
[p. 436]

onbekenden verscholen eigenaar te ontsluieren, in het bekende arrest van 29 Februari 1856Ga naar voetnoot1), en eenige gelijkluidende arresten omstreeks dienzelfden tijd gewezen, gaat dan ook, terecht, uit van het principe, dat niet de vicarre maar de Kerk, vóór de Reformatie, eigenares was der vicariegoederen, maar komt tot de verrassende conclusie, dat de vroegere eigenaar doodeenvoudig eigenaar is gebleven, en de Reformatie daarin geene verandering heeft aangebracht.

Het lag dan ook in den aard der zaak, dat de Hooge Raad, zich steeds bewegende op het terrein van bona vacantia, hetwelk het Domeinbestuur, als eischer, tot fundamentum petendi, ter kwader uur, had aangenomen, en uitgaande van den onbewezen major, dat de geestelijke goederen vóór de Reformatie, jure canonico, een eigenaar hadden, noodwendig tot het gevolg moest komen, dat de vroegere eigenaar, t.w. de Kerk, was aangebleven.

Wat verstaat nu de Hooge Raad onder de Kerk, - de Ecclesia, zooals die in de fundatiebrieven en derzelver confirmatien genoemd wordt.

Wij willen de beide hoofdoverwegingen, waarop eigenlijk het arrest is gebouwd, liefst woordelijk vermelden, daar zij niet bloot slaan op de Geldersche vicarien, maar in het algemeen op alle vicariegoederen toepasselijk zijn, dus ook op de Utrechtsche.

Nadat de H.R. heeft overwogen, dat ook de vicariegoederen behooren tot de geestelijke goederen, vervolgt het arrest aldus:

‘Overwegende dat, zoo de Christelijke Kerk, door de Hervorming, welke zij in de 16e eeuw in de Vereenigde Nederlanden, onder toestemming en met medewerking van den summus imperans, onderging, hare bezittingen, naar

[pagina 437]
[p. 437]

beginselen van regt, niet verloor, omdat zij, ofschoon onder anderen vorm, als Christelijke Kerk, en als zoodanig als eene persona moralis, bleef bestaan, evenzoo hare instellingen en hare bezittingen behield, zoolang die instellingen, als personae morales, door den summus imperans werden erkend.’

‘Overwegende dat, wanneer derhalve de Kerk en hare instellingen, door het feit zelf der Hervorming in de 16e eeuw, hare regten niet verloren en de goederen der Kerk en van hare instellingen, in den regtskundigen zin, niet heerloos werden, er van een regtens vervallen dier goederen, als heerlooze goederen, aan het domein van den Staat, geen sprake kan zijn, en er, zonder eene ondubbelzinnige vervallen- of verbeurdverklaring dier goederen door den summus imperans ten behoeve der algemeene zaak, aan eene zoogenaamde secularisatie der goederen niet kan gedacht worden.’

De gang der redeneering is deze: Niet de Roomsch-Catholieke Kerk, maar de Christelijke Kerk is eigenaar geweest en gebleven van de geestelijke goederen, daaronder begrepen de vicariegoederen. Wat nu de H.R. onder Christelijke Kerk verstaat, wordt er niet bij gezegd, maar is duidelijk. Het is niet de Roomsch Catholieke Kerk, maar de Kerk die alle Christenen omvat; zooals men die met een meer gebruikelijk woord heet de Christenheid in 't algemeen, of, de heylige algemeyneGa naar voetnoot1) Christelicke Kercke der Geloofsartikelen, zooals die in den 21en Zondag van den Heidelbergschen Catechismus wordt opgevat, als omvattende ‘dat gantsche menschelicke geslacht’

Deze zelfde bewering van den H.R. vindt men ook terug in de geschriften van prof. Gisbertus Voet: theol.

[pagina 438]
[p. 438]

advys; van Christophilus Eubertus: pointen van noodige Reformatie, etc., van Andreas Essenius en meer andere theologen uit dien tijd, die men kortheidshalve met de benaming van Voetianen samenvatte. Zij beweerden, op dienzelfden grond, dat de geestelijke goederen toebehoorden aan de Hervormde heerschende godsdienst, als zijnde gebleven de Kerk, doch gezuiverd en ontdaan van de vele superstitien, die gaande weg waren binnengeslopen.

Naar deze beschouwing zouden dus alle Christenen, Roomsch of on-Roomsch, geloovig of kettersch, medeeigenaars geweest zijn der geestelijke goederen, zoodat alleen Joden en Heidenen daarvan waren buitengesloten.

Dat zich op theologisch terrein en in theorie eene dusdanige algemeene Christelijke Kerk laat denken en ook werkelijk gedacht is, is zeer mogelijk; maar eene andere vraag is het, of er immer eene dergelijke Kerk, en wel als persona moralis, zooals de H.R. aanneemt, die ook goederen in eigendom kon bezitten, feitelijk heeft bestaan, hetzij vóór, hetzij na de Reformatie?

Wij beweren, dat er een dergelijk zedelijk lichaam, d.i. vereeniging van personen, die rechtsbevoegdheid heeft en eene persona standi in judicio, nooit heeft bestaan, en zouden ook niet weten wie voor dit zedelijk lichaam in rechte, of bij het aangaan van verbintenissen, zou kunnen optreden, en wie men, eene rechtsvordering daartegen moetende instellen, zou moeten dagvaarden als vertegenwoordigende de gezamenlijke Christenen in Nederland. Wij begrijpen ook niet hoe, als de Christelijke Kerk eene persona moralis is, hare instellingen tegelijkertijd ook personae morales kunnen zijn. Dit zou zijn een imperium in imperio.

De H.R. voert dan ook geen enkel bewijs aan voor het bestaan dezer pretense algemeene Christelijke Kerk als persona moralis. Alleen vindt men in het arrest, in hetgeen daarin verder wordt overwogen omtrent de vicarien in Gelderland, eenige aanhalingen van Geldersche placa-

[pagina 439]
[p. 439]

ten, waaruit zou volgen, dat de Staten van Gelderland zich geen eigendom op de vicariegoederen hebben toegekend, doch die, naar onze bescheiden meening, in geenen deele buitensluiten, dat die Staten zich desniettemin als eigenaars der vicariegoederen aldaar kunnen beschouwd hebben, al zeggen zij dit niet uitdrukkelijk. Doch zulks ligt buiten ons onderwerp en deze zaak willen wij ook liefst niet behandelen, omdat men, naar onze meening, niet bloot kan afgaan enkel op hetgeen in de placaten te vinden is, maar men bovendien zou dienen te weten, wat er destijds in den boezem der Staten zelven, of van hunne Gedeputeerden, is voorgevallen en verhandeld, om met genoegzame zekerheid te kunnen opgeven wat de Staten werkelijk gemeend en bedoeld hebben en welke hunne inzichten waren.

Voor Utrecht hebben wij getracht den lezer zoo veel doenlijk daarvan op de hoogte te stellen door de opname van diverse stukken uit den tijd kort na de Reformatie, in de Bijlagen, en de mededeeling van het voornaamste, dat in diverse memorien en contramemorien, in de Staten gewisseld tusschen de drie leden der Staten, te vinden is (bl. 120-129), daar de groote uitvoerigheid dier stukken eene opname in hun geheel niet wel mogelijk maakt.

Uit die stukken, in verband met de latere Deductie der Staten nopens hunne rechten op de geestelijke goederen, op bl. 413 vermeld, vermeenen wij, dat historisch vaststaat, dat men in 1580 van die algemeene Christelijke Kerk als persona moralis niets af wist, noch daarvan gediend wilde zijn.

Indien dat begrip had bestaan, dan had de Geestelijkheid zich niet zoo hevig behoeven te verzetten tegen de ontworpen Ordre op de Geestelickheyt en hare goederen en de Instructie voor de Gecommitteerden uit de Staten voor de geestelijke goederen (Bijl. A. 9). De zaak had dan eenvoudig daarin bestaan, dat de Roomschen in hunne Kerk nu ook de Protestanten als medeparticipanten in den eigendom en het

[pagina 440]
[p. 440]

genot der geestelijke goederen hadden moeten toelaten, en dat er eenige reglementen werden gemaakt over het beheer en gebruik dier goederen door de Kerk, ter voorkoming van misbruiken. Het zou dan eene geheel ongegronde paniek bij de Geestelijkheid geweest zijn, als zij meende dat aan de Christelijke Kerk, waarvan zij als Christenen toch altijd deel bleven uitmaken, onrecht werd gedaan, en dat de Staten van plan waren hare goederen te seculariseeren en zich toe te eigenen, onder belofte nogtans daarvan een bescheiden gebruik te zullen maken door de inkomsten zooveel mogelijk ad pios usus te zullen aanwenden. De Geestelijkheid begreep echter zeer goed, dat de Kerk, d.i. de Catholieke Kerk, voortaan had afgedaan, zooals dan ook Gedeputeerde Staten in hunne gemelde memorie (bl. 121 en v.) met ronde woorden zeiden: dat de Roomsche religie cesseerde, en mitsdien ook de kloosters en conventen cesseerden, even als ook de beneficien in der tijd gefundeerd tot godvruchtige diensten en doeleinden, en de Staten, krachtens de Unie van Utrecht, door de voorgevallen verandering van religie, bevoegd waren die tot andere godvruchtige diensten te converteeren.

De geestelijke goederen, behoord hebbende aan de Kerk, zijn in Utrecht wel degelijk aan die Kerk ontnomen, geseculariseerd en in reipublicae aerarium geinfereerd, om daarmede het Land te beneficieeren ‘ende tot lantweer ende andere noodzakelijkheden te gebruiken’, zooals de Staten zelven met die eigen woorden zeggen in de evengemelde Deductie (bl. 414). Nu ontkennen wij niet, dat de Staten van Utrecht, de Roomsche Kerk opruimende, ook wel bevoegd zouden geweest zijn daarvoor eene andere Kerk in de plaats te stellen, hetzij eene algemeen Christelijke, hetzij de Gereformeerde Religie als heerschende Kerk, en aan die nieuwe Kerk de geseculariseerde en aan de Roomsche Kerk ontnomen geestelijke goederen in eigendom hadden kunnen overdragen; maar dat hebben zij niet gewild. Mis-

[pagina 441]
[p. 441]

schien vreesden zij, alsdan van Scylla op Charybdis te vervallen. Zij namen wel geloovig de ware Christelijke Gereformeerde Religie aan en verwierpen de Roomsche Papistische leeringen, maar den eigendom der goederen dier voormalige Kerk wilden zij toch liefst voor zich behouden en niet weder overdragen aan eenige Kerk of Kerkgenootschap.

Met de leer der Voetianen, die de Hooge Raad geloovig aanneemt, stemden zij zoo weinig in, dat zij, bij publicatie van 21 Juli 1660, verboden, dat er nog langer over de geestelijke goederen zou worden gesproken of gehandeldGa naar voetnoot1).

Naar onze meening beweegt de H.R. zich te veel op speculatief terrein. Het is niet de vraag, wat men onder de Ecclesia al of niet verstond, en wat diverse schrijvers van vroeger of later daarover opdisschen, maar wat de fundateur der vicarie er onder heeft verstaan, toen hij, naar luid van den fundatiebrief (bl. 105), den Bisschop ootmoedig en nedrig verzocht de goederen tot geestelijke goederen te maken, en welke Kerk zoowel de fundateur als ook meer bepaaldelijk de Bisschop heeft bedoeld, toen hij, daaraan voldoende, volgens het gebruikelijk Latijnsche formulier uit dien tijd, de goederen maakte tot bona ecclesiae en stelde sub tuitione ecclesiae. Het is de vraag of die Ecclesia, ook na de Reformatie, is blijven bestaan en eigenares is gebleven harer goederen. Met die Ecclesia bedoelde de Bisschop natuurlijk zijne Ecclesia, of liever de eenige Kerk, die er bestond of bestaan kon in zijne oogen, d.i. de Kerk zooals die was vastgesteld op de Concilien, waarvan niemand een haar breed mocht afwijken of hij was een ketter en stond buiten de Kerk en buiten alle genot of gebruik harer goederen.

Het zou, onses erachtens, eene historische ongerijmdheid

[pagina 442]
[p. 442]

zijn, den Bisschop met de Ecclesia te laten bedoelen de Christelijke Kerk van den Heidelbergschen Catechismus, zooals men die na de Reformatie toen wel heeft opgevat, als tevens omvattende alle ketters, die goedvonden zich christenen te noemen, of andere religien, die er, zooals het Capittel te Amersfoort in 1578 zich uitdrukte: ‘Godt betert, in grooten getale sijn’ (zie bl. 239).

 

Het beginsel, door de Staten van Utrecht aangenomen, dat zij en niemand anders eigenaars der geestelijke en bijgevolg ook der vicariegoederen waren, bracht natuurlijk mede, dat de vicariegoederen, evenals de pastoriegoederen, alleen door hen of met hun uitdrukkelijk consent konden vervreemd worden. Dit gold ook voor de vicarien, gefundeerd in de steden. Zie Bijl. K. fol. 166 en volg.

De verkoop geschiedde niet door de Staten zelven, maar door hunnen rentmeester, somtijds door eene Commissie uit hun midden, zie bl. 353, die dan gemachtigd werd die verkochte goederen te transporteeren op den kooper; of ook wel, naar 't schijnt, door het intermediair van den collator, als deze verzocht had dat de Staten last tot verkoop zouden geven, zie Bijl. I; soms ook wel door het intermediair van den vicaris, zooals in de rekening van den ontvanger der tertien te Amersfoort over 1699/1701 vermeld staat: dat op 19 Maart 1701 een stuk land der 21e vicarie was verkocht door den vicaris, met approbatie van Heeren Regeerders (te weten van Amersfoort).

Hoe die verkoop alsdan eigenlijk in zijn werk ging, blijkt niet met juistheid. In de rekening van den ontvanger der geben. goederen D. de Leeuw over 1669 staat vermeld, fol. 166v: dat de goederen, in het aldaar vermelde geval, waren verkocht ten overstaan van Jonkheer D. Rhuys, als collator, die echter den koopprijs van f 8000. - had verduisterd.

[pagina 443]
[p. 443]

Hierdoor geleerd, zorgden de Staten later, dat, als zij van het intermediair van den collator gebruik maakten ten verkoop, er tevens behoorlijke maatregelen verordend werden, opdat de koopprijs inderdaad weder zou belegd worden, zooals uit Bijl. I. te zien is. Die belegging geschiedde ten name van den Ontvanger der gebeneficieerde goederen (zie Bijl. L. fol. 18v en Bijl. M.), doch, voor ⅔, ten behoeve van den possesseur, terwijl de brieven bleven onder berusting van den Ontvanger. Zie Bijl. K. fol. 173.

Was er geen possesseur, dan verviel natuurlijk deze bijvoeging. Ook thans nog wordt, bij belegging van koopprijzen van verkochte goederen der vicarien te Amersfoort, de inschrijving op het Grootboek der Nationale Schuld wel gesteld ten name der vicarie, doch met bijvoeging van den naam van den Rentmeester aldaar.

Hoe het verkoopen in de steden plaats greep, als de Staten daartoe consent gegeven hadden, is niet bekend, behalve van den zoo even gemelden verkoop te Amersfoort op 19 Maart 1701. Vermoedelijk zal het aldaar geschied zijn door de respectieve collecteurs der tertien of door den plaatselijken rentmeester der gebeneficieerde goederen, zooals te Wijk bij Duurstede, of wel door de Regeerders dier steden. In de stad Utrecht was echter geen ontvanger der tertien en de Regeering liet zich ook niet gelegen liggen aan de vicarien aldaar, zoodat de Staten, voor zooveel betrof vicarien die niet behoorden aan de vijf Capittelen, wel genoodzaakt waren om aldaar gebruik te maken van de tusschenkomst der collators voor het houden der verkoopingen, tenzij zij er een speciaal persoon mede belastten. De opbrengst der verkochte vicariegoederen werd jaarlijks in de rekeningen van den ontvanger der geben. goederen opgenomen onder de ontvangsten, en wel onder een afzonderlijk hoofdstuk Extraordinaris Ontfang (zie Bijl. K. fol. 165v). Hieruit blijkt alzoo, dat de Staten de kooppenningen beschouwden als hun eigendom en die in de

[pagina 444]
[p. 444]

rekeningen hunner ontvangers van hun comptoir: geben. goederen, lieten opnemen, ook zelfs al gold het vicarien in de steden, alwaar de administratie door stedelijke ontvangers ad hoc, werd gevoerd. Wel is waar, werden die kooppenningen voor memorie vermeld, ook zelfs van de vicarien ten platten lande; doch zulks schijnt daaraan te wijten te zijn geweest, dat de ontvanger, indien hij de sommen onder de extraordinaris ontvangsten had ingevuld, die later weder onder de Extraordinaris Uitgaaf zou hebben moeten brengen als belegd op een der comptoiren, of op hypotheek, daar anders zijne rekening niet zou gesloten hebben (zie bl. 339). Kortheidshalve trok hij die dus in de ontvangsten maar voor Memorie uit, om die niet weder te moeten herhalen bij de uitgaven. Dat dergelijke wijze van boeking pro memorie, destijds, ter bekorting, wel meer werd gebezigd, blijkt uit de rekening op bl. 336 vermeld.

De ontvanger had dus eigenlijk de geheele vermelding achterwege kunnen laten, zooals dan ook in de latere rekeningen, na 1770, geschiedde; doch de vroegere Staten schijnen er, en niet zonder reden, prijs op gesteld te hebben, dat er van de vervreemdingen hunner vicariegoederen behoorlijke aanteekening en vermelding werd gedaan in de jaarlijksche rekeningen, opdat zij er het oog op zouden kunnen houden.

De verkoop van vicariegoederen geschiedde dus op allerlei manieren, veelal op verzoek van de collators aan de Staten gericht.

De vraag rijst, of de Staten ook dien verkoop konden doen of bevelen zonder den collator daarin te kennen?

In de gemelde rekening van den ontvanger der tertien te Amersfoort van 1699/1701 lezen wij: dat een hof op de Glashorst, behoorende tot de 18e vicarie, was verkocht met consent van de collators. Daaruit volgt echter nog niet, dat de Magistraat aldaar gehouden was dat consent te vragen en anders niet had kunnen verkoopen.

[pagina 445]
[p. 445]

Daarentegen lezen wij in de reeds aangehaalde rekening van den ontvanger der gebeneficieerde goederen (ten platten lande) over 1798 (Bijl. L. fol. 10), evenals ook in alle vroegere rekeningen, die opklimmen tot 1770 (zijnde de anderen zoek geraakt), het volgende: ‘Vicarye op St. Sacraments Autaar in de kerk van Bunschoten. - De landerijen tot deze Vicarye behoord hebbende, op Haar Ed. Mog. ordre verkogt zijnde, dient dit voor Memorie.’

Er staat echter niet bij, wie collator of possesseur geweest was, zeker omdat die verkoop reeds lang te voren had plaats gegrepen, noch ook dat hem consent gevraagd was. In de, toevallig, overgebleven rekening over 1669, toen de goederen nog aanwezig waren, staat als collator vermeld ‘de Erfgenamen van Heer Gerrit Soest als collateurs en Beernt Uytten Engh als possesseur, die het derdepart dat aan de vicarie behoorde (de ⅔ had hij als possesseur) had gehuurd voor f 50. -. ‘Er was dus vroeger een collator.

De verkoop van de 14 vicarien onder Montfoort, in of omstreeks 1649, is door de Staten gedaan, zonder dat daarvoor eenig consent aan de collators of anderen is aangevraagd, zie bl. 353; doch toen waren de Staten zelven collator, zoodat zulks niets bewijst omtrent de vraag: of verkoop van vicariegoed in Utrecht ook kon geschieden buiten toestemming van den collator.

Een antecedent dat zoodanige toestemming ooit gevraagd is door de Staten van Utrecht, hebben wij nergens gevonden, ofschoon het mogelijk is dat er een bestaat. Bepaalde grond bestond daarvoor dan ook niet bij de Staten. Zij en niemand anders waren eigenaars der vicariegoederen; zij konden er mede handelen naar verkiezing.

Wat voor de vervreemding gold, moest natuurlijk ook in acht genomen worden bij het bezwaren van vicariegoederen, iets dat alleen door of met toestemming van de Sta-

[pagina 446]
[p. 446]

ten, als eigenaars, mocht geschieden. Als voorbeeld wijzen wij op hetgeen bl. 368 is vermeld. In 't algemeen geschiedde het bezwaren van goederen, aan de Staten toebehoorende, in den regel door den betrokken rentmeester van het comptoir, waarvan de goederen werden bezwaard, zooals blijkt uit hetgeen bl. 353 is vermeld.

§ 3.
Beheer over de vicariegoederen.

Het beheer over de goederen der vicarien, die niet, of niet meer waren juris patronatus, werd gevoerd door de respectieve rentmeesters daarover ten platten lande en in de steden gesteld. Te Rhenen echter voerde de Magistraat zelf dit beheer door zijnen Cameraar (bl. 293) en wordt het thans gevoerd door het Gemeentebestuur.

Te Amersfoort wordt het nog steeds gevoerd door een rentmeester der vicarien (zie bl. 244). Te Wijk bij Duurstede is de vroegere rentmeester der gebeneficieerde goederen te Wijk b.D. vervangen door het College van Kerkvoogden (zie bl. 257). In de stad Utrecht is nog altijd een regeeringlooze toestand, daar niemand zich aldaar bemoeit met de vicarien en vicariegoederen aldaar gefundeerd, die trouwens thans spoorloos verdwenen zijn (bl. 234). De vicariegoederen en kapitalen ten platten lande, behoord hebbende tot het in 1799 gesupprimeerde comptoir der gebeneficieerde goederen, zijn gekomen onder beheer van 's Rijks domeinen, waaronder zij nog ressorteeren, voor zoover er nog goederen aanwezig zijn (bl. 206 en Bijl. N.).

Van de vicarien, die waren juris patronatus, d.i. waarvan iemand was collator en die in gebruik gegeven werden aan den possesseur, door hem voorgedragen doch door de Staten benoemd, was dit gebruik op verschillende wijze geregeld.

[pagina 447]
[p. 447]

Zooals wij zagen, ontving de possesseur niet het volle bedrag der opbrengsten van de vicariegoederen, doch slechts ⅔ daarvan. Het andere ⅓ was voor het fonds der geben. goederen, bij art. 5 van het Redressement van 1586 ingesteld ten behoeve van predikanten, kosters en schoolmeesters, of wel ten behoeve der Steden, welke hare eigene predikanten en schoolmeesters onderhielden. Men noemde zulks de tertien. De heffing dezer tertien nu (die echter in de stad Utrecht niet ingevorderd werden) geschiedde op verschillende wijze.

De ontvanger der gebenef. goederen ten platten lande verhuurde meestal een derde deel der landen, aan de huurders der landerijen, behoorende tot de vicarie, zooals uit de overgebleven rekening over 1669 is op te maken, terwijl de vicaris, naar 't schijnt, zijn ⅔ ook aan dien persoon verhuurde, zoodat de huurder twee verhuurders had te betalen. Echter geschiedde het ook wel op andere wijze, namelijk zóó dat de vicaris het ⅓ huurde van den ontvanger, en hem die huur betaalde, zoodat hij dan de vrijheid had, om het land geheel te verhuren aan wien hij wilde en op zulke voorwaarden als hij verkoos. Ook vindt men eenmaal, dat de collator dit ⅓ had gehuurd van den ontvanger; ook wel omgekeerd, dat de ontvanger het land geheel had verhuurd en aan den vicaris zijne ⅔ daarvan uitkeerde.

Later was meestal de gewoonte, dat er een onzijdig persoon was, die de goederen van deze of gene vicarie administreerde, meestal een notaris, procureur of advokaat (zie Bijl. L. fol. 5, 11v, 12v), welke gewoonte zelfs nog heeft voortgeduurd toen het bestuur over de onroerende goederen, afkomstig van het voormalig fonds der gebenef. goederen, reeds was overgegaan in handen van het Domeinbestuur (zie bl. 208 en volg. en Bijl. N.).

De renten der belegde kooppenningen van verkochte landerijen werden voor ⅓ ontvangen door den Rentmeester

[pagina 448]
[p. 448]

van de gebenef. goederen en voor ⅔ door den vicaris, die bij den ontvanger van het Comptoir der Staten, waarop de inschrijving of obligatie luidde, hun aandeel in de rente gingen ontvangen, of wel, indien het kapitaal elders was belegd, hetzij op eene bloote obligatie, hetzij op hypotheek, of wel, zooals oudtijds dikwerf gebeurde, als grondrente, alsdan bij den debiteur.

In de steden was het beheer der vicariegoederen en de inning der tertien anders ingericht, waartoe misschien de aard der goederen aldaar ook aanleiding heeft gegeven, als gedeeltelijk bestaande in een aantal huisrenten, oudeigens en andere diergelijke uitgangen, uit kleine perceelen en tot gering bedrag, soms van 2 of 3 stuivers, waarvan het invorderen lastig was; vooral indien de ontvanger en vicaris ieder afzonderlijk hun ⅓ en ⅔ hadden willen ophalen.

Te Amersfoort werden de goederen van al de vicarien, even als ook de renten der inschrijvingen op de Provincie, geadministreerd door eenen ontvanger, aangesteld door de Regeering van Amersfoort (bl. 244), die van de inkomsten der diverse vicarien afzonderlijk boek hield en van ieder derzelve ⅓ uitkeerde aan de Stad (of aan het Weeshuis aldaar) en 23 aan den vicaris. Deze toestand duurt aldaar nog steeds voort, behalve dat de Rentmeester niet meer door de Stedelijke Regeering wordt aangesteld en niet meer aan deze rekening doet, zooals op bl. 252 reeds is aangeduid.

Te Wijk bij Duurstede was, in 1606, een ontvanger der gebeneficieerde goederen, aldaar gefundeerd en gelegen, aangesteld, die o.a. ook de tertien der vicarien aldaar gefundeerd ontving, zoowel van de vicariegoederen, die nog in natura aanwezig waren, als van de renten der kapitalen, voortgesproten uit de belegging van verkochte landerijen. Van het netto bedrag zijner ontvangsten betaalde hij de tractementen van de predikanten en den koster, den organist en de verdere uitkeeringen, waarmede de ge-

[pagina 449]
[p. 449]

beneficieerde goederen aldaar waren belast. Zijne rekening werd opgenomen en afgesloten door het Gerecht aldaar.

Deze ontvanger bekwam de tertien, voor zoo veel is op te maken uit de op bl. 268 en 274 medegedeelde rekeningen, uit handen der vicarissen, die alzoo de onroerende goederen zelven schijnen geadministreerd te hebben, terwijl hij het ⅓ der interessen van kapitalen der vicarie, belegd bij de Provincie, de Stad, of bij particulieren, aldaar ontving, zoodat de vicarissen zelven de resteerende ⅔ zullen gebeurd hebben. Echter vindt men in die rekeningen ook gewag gemaakt van resolutien van de Magistraat te Wijk bij Duurstede, over die tertien gemaakt, zoodat ook aldaar, bij sommige vicarien, overeenkomsten of andere regelingen daaromtrent met de vicarissen schijnen gemaakt te zijn. Zie bl. 274.

De Rentmeester der gebenef. goederen aldaar is, zooals bl. 258 is medegedeeld, tot in 1819 aangebleven, doch deed, na 1810, zijne rekening niet meer aan de Stedelijke Regeering, maar aan Gecommitteerden tot de finantieële belangen der Hervormde Gemeente aldaar. Sedert 1819 is de invordering der tertien gekomen en gebleven in handen van Kerkvoogden, daartoe gemachtigd, bij zeker Kon. Besluit van 14 Maart 1823, no 95 (bl. 257), en dezen vorderen thans nog de tertien in ten bate der Hervormde Gemeente aldaar. De tractementen der predikanten worden echter niet meer daaruit betaald, daar het Rij daarin voorziet.

De tertien worden aldaar thans geheven van de landerijen behoorende of behoord hebbende tot de vicariegoederen en worden voldaan door hen die (jure aut injuria) in 't bezit zijn dier landerijen en zich, naar 't schijnt, thans beschouwen eigenaars daarvan te zijn, invoege als bl. 281 nader is uiteengezet.

Vicarissen of possesseurs van vicarien zijn er niet meer (voor zoover bekend), daar er geene meer benoemd wor-

[pagina 450]
[p. 450]

den. Alleen is er nog ééne vicarie overgebleven, die f 1900 kapitaal op het 2½ Grootboek der Nat. Schuld heeft ingeschreven, waarvan thans de Heer J.B. de Ridder jaarlijks de rente ontvangt: als vicaris, of als collator, of jure nullo, blijft onzeker.

Alles wat men weet omtrent het beheer der vicariegoederen te Wijk b.D. kan men alleen putten uit hetgeen dienaangaande te vinden is in de rekeningen, op bl. 259 en volg. medegedeeld, waarnaar wij den lezer voor verdere bijzonderheden moeten verwijzen, daar er geene andere documenten of bescheiden meer bestaan. Bovendien vestigen wij ook de aandacht op hetgeen in de rekening van den Ontvanger der gebenef. goederen (ten platten lande) over 1669 Bijl. K. fol. 168v en fol. 171v vermeld staat omtrent de wederbelegging der kooppenningen van verkochte goederen, behoorende aan de vicarien van het Gasthuis en St. Catharina te Wijk b.D., ten behoeve van de possesseurs, waaruit tevens blijkt dat de Staten zich ook van die vicarien beschouwden te zijn eigenaars en den koopprijs lieten vermelden in de rekening van hunnen ontvanger der geben. goederen (ten platten lande), niet in de rekening van den stedelijken ontvanger der geben. goederen te Wijk b.D., gelijk dan ook eerstgemelde met het transporteeren der verkochte goederen door de Staten was belast geweest.

Te Rhenen werd aan de Regeering aldaar, in 1680, door de Staten formeel vergund om tertien te mogen heffen van de inkomsten der vicarien, aldaar gefundeerd (die echter reeds vroeger facto waren geheven), en werd daarvan bij publicatie van 5 Juli 1670 (Utr. Plac. II. p. 451) aan het publiek, d.i. aan de vicarissen, als possesseurs der vicarien, kennis gegeven, en daarbij verordend, dat die zouden ingevorderd worden door eenen collecteur dier tertien aldaar.

Deze collecteur is echter aldaar niet aangesteld door de Magistraat; doch de invordering werd opgedragen aan den Stads-Cameraar, die de opbrengst van die tertien, of lie-

[pagina 451]
[p. 451]

ver van een deel der goederen van de respectieve vicarien, dat daarvoor aangewezen was, in zijne rekening verantwoordde, tegelijk met de overige stedelijke inkomsten en uitgaven. Onder deze laatsten behoorde ook het tractement van een der beide predikanten te Rhenen, dat, ook thans nog, steeds op de gemeentebegrooting en rekening voorkomt.

Het beheer en bestuur over de vicariegoederen was te Rhenen anders geregeld dan elders. De Stedelijke Regeering aldaar had, in 1680 en 1683, accoorden aangegaan met de vicarissen (zie bl. 294), waarbij die goederen tusschen de Stad en den vicaris waren verdeeld, in dier voege, dat de Stad een derde gedeelte dier goederen onder hare administratie nam en daarvan de inkomsten geheel voor zich behield, terwil de vicaris twee derde gedeelten der goederen onder zijne administratie nam, zoodat men met elkander niet meer te maken had, behalve alleen van die landerijen, die te groot waren om in een dier gedeelten te worden opgenomen, waarvan dan aan ieder zijn deel pro diviso was aangewezen. Van lieverlede zijn de Stad en de vicarissen zich als eigenaars gaan beschouwen hunner gedeelten, zoodat die thans als gemeente-eigendom op de begrooting vermeld staan, terwijl het overige waarschijnlijk kadastraal staat ten name van den gewezen vicaris (of collator), die zich tot eigenaar heeft geproclameerd.

De vicarien en memorien te Montfoort zijn, in of omstreeks 1649, door de Staten gemortificeerd en de landerijen verkocht, zoodat over het beheer der goederen aldaar hier verder niets behoeft gezegd te worden (zie bl. 353 en 371).

Te Utrecht werden de vicariegoederen, gefundeerd in de vijf Capittelkerken, beheerd door de Capittelen; de overige, gefundeerd in parochiekerken, kloosters of conventen, door de respective vicarissen als possesseurs der vicarien, die aldaar geen tertien behoefden af te staan en alzoo door niemand lastig gevallen werden. Sedert echter in de Provincie Utrecht door de Staten oogluikend werd toegela-

[pagina 452]
[p. 452]

ten, dat de collator zich zelf voordroeg als vicaris en door hen tot possesseur der vicarie werd benoemd, kwam het beheer meest in handen van de collators, niet als zoodanig, maar als tevens zijnde vicarissen. Wat er verder van de vicariegoederen aldaar is geworden, is bereids, bl. 234, medegedeeld.

§ 4.
Bestemming der vicariegoederen. - Tertien.

Het is van veel belang na te gaan, welke de eigenlijke bestemming was der vicariegoederen, om daaruit te kunnen beoordeelen, in hoever art. 4 der additioneele artikelen der Staatsregeling van 1798 en de latere wetten en decreten op die goederen kunnen geacht worden van toepassing te zijn (Zie § 8.).

Voor de Provincie Utrecht is die bestemming duidelijk afgebakend bij het reeds dikwijls aangehaalde artikel 5 van het Redressement van 18/20 Oct. 1586, t.w. om met de pastoriegoederen deel uit te maken van een fonds tot onderhoud van predikanten, kosters en schoolmeesters (Bijl. A. 12).

Van collators of vicarissen wordt daarbij niets gemeld, zoodat men geneigd zou zijn'te gelooven, dat de meening is geweest om de opbrengsten der vicariegoederen geheel en al te doen strekken ten bate van het fonds. Met deze algemeene bepaling schijnt echter niet te zijn buitengesloten geweest, dat de lasten en verplichtingen, op die goederen rustende, of daaraan van ouds verbonden, zooals uitdeelingen aan behoeftigen, collatierechten, enz. zouden blijven bestaan en voortduren. Er wordt dan ook, in art. 4, gewag gemaakt van jongelieden: ‘die eenige vicaryen, wesende juris patronatus, hebben, ende die vruchten daervan genyeten’, terwijl in de Ordre op de Geestelickheyt ende hare goederen, van 1580 (Bijl. A. 4), in art. 4 eveneens van vicarissen gewag gemaakt wordt, en zelfs hun werkkring is omschreven.

[pagina 453]
[p. 453]

Het collatierecht voor pastorie- en vicariegoederen is dan ook na het Redressement voortdurend uitgeoefend en blijven bestaan; niet dat de Staten de vicarien daarom in stand hielden; maar veeleer was zulks een last, drukkende op een deel der vicariegoederen, t.w. die welke juris patronatus waren, niettegenstaande daardoor de hoofdbestemming van het fonds, onderhoud van predikanten en schoolmeesters, werd gesmaldeeld.

De Staten trachtten echter dit bezwaar zoo min drukkend mogelijk te maken, 1o door aan de vicarissen slechts ⅔ der inkomsten te gunnen, en 2o door van die vicarissen partij te trekken, door hen op te leiden tot predikanten; want het studeeren, waarvan herhaaldelijk gewag gemaakt wordt, beduidde destijds studeeren in de theologie. Dit blijkt uit het gemelde art. 4 van de Ordre, waarbij bepaald was, dat de vicarissen moesten ‘onderhouden worden in studiis, ten fijne voorsz.’, d.i. ‘tot ministers ende dienaers van Godts Woord, ofte tot eenige andere diergelijke professie, daerdoor 't landt ende die gemeente gedient mach wesen.’ Wijders werd daarin bepaald, dat daartoe binnen Utrecht en de andere kleine steden een seminariumGa naar voetnoot1) zou opgericht worden, waarin een zeker getal jongens onderhouden zou worden, aan wie men dan vicarien zou kunnen geven. In de Instructie voor de Gecommitteerden uit de Gedeputeerde Staten voor de geestelijke goederen (Directiekamer) van 10 Augustus 1880 (Bijl. A. 8) werden, bij art. 43, 44 en 45, nadere bepalingen gemaakt, inhoudende, dat de voor te dragen vicarissen minstens 7 jaar oud moesten zijn; dat zij moesten studeeren, en ten bewijze daarvan jaarlijks aan Gedep. Staten moesten overleggen een bewijs,

[pagina 454]
[p. 454]

afgegeven in de stad of aan de Universiteit waar zij in studio waren, en dat zij het ⅔ der inkomsten van de vicarie alleen zouden genieten gedurende den tijd dat zij in studio waren, terwijl de collators verplicht waren, zoodra die studien geeindigd waren, andere personen voor te dragen, op de poenaliteiten bij art. 46 en 47 vermeld, - invoege als bij die artikelen breedvoeriger is omschreven. Deze bepalingen zijn later, zoover wij hebben kunnen nagaan, niet gewijzigd en ook nimmer ingetrokken, zoodat zij moeten geacht worden nog steeds te bestaan (§ 8.).

In den aanvang schijnt men zich daaraan dan ook wel gehouden te hebben, zooals blijkt uit de permissie op 20 April 1587 door Gedep. Staten aan Jan ter Spil gegeven (bl. 351) om te mogen studeeren en te mogen wonen buiten de plaats, waar de vicarie was gefundeerd, welk laatste meestal in de fundatiebrieven was verboden. Men treft dan ook in dien tijd wel vermeldingen aan van vicarissen, met de bijvoeging: studeerende tot Amersfoort, enz. Verder verdient in dit opzicht vermelding de resolutie van Ged. Staten van 24 April 1639Ga naar voetnoot1).

Het beloofde studeeren van den vicaris bleef echter

[pagina 455]
[p. 455]

dikwijls achterwege, doordien het niet werd gecontroleerd, terwijl de vicaris niettemin het genot der inkomsten bleef genieten.

Dit ingeslopen misbruik nam van lieverlede zoozeer toe, dat spoedig het studeeren van den vicaris geheel in het vergeetboek geraakte, vooral toen Gedeputeerden later toestonden, dat de collators zich zelven mochten voordragen als vicarissen, zooals in § 5 nader zal worden besproken, zoodat zelfs vrouwen als vicarissen werden toegelaten (zie Bijl. F.). Het vicarisschap werd dan ook ten slotte geheelenal eene sinecure, die de daarmede begiftigde genoot tot aan. zijn overlijden, zoodat het oorspronkelijke doel, facto, geheel verloren ging.

 

Het deel der vruchten, dat den vicaris werd gegund, was, bij de Orde op de Geestelickheyt en hare goederen van 1580, niet vastgesteld; doch werd bij art. 43 der bovengemelde Instructie voor de Gecommitteerden tot de geestelijke zaken, van 10 Augustus 1580 (Bijl. A. 8), gesteld op ⅔, terwijl het andere ⅓ moest ‘geappliceert werd tot onderhoudt van de predicanten ofte ministers ende andere kerckedienaren.’ - Bij ordonnantie der Staten van 4 Juli 1588 (Bijl. A. 15) werd dit nogmaals nader vastgesteld voor alle vicarien en vicariegoederen zonder onderscheid, zoowel juris patronatus ecclesiastici, als juris patronatus laïcalis, en zoowel ten platten lande als in de steden, als ook in parochiekerken of capittelkerken (zelfs te Utrecht) gefundeerd. Deze ordonnantie werd echter, voor zooveel betreft de 5 Capittelen te Utrecht, reeds op 19 Juli 1588 gewijzigd door de gezegde Gecommitteerden tot de geestelijke goederen, in voege als daarbij is vermeld (zie Bijl. A. 16). Later werd goedgevonden, dat die Capittelen eene som in eens zouden geven, waaronder dan de tertien mede zouden begrepen zijn, voorbehoudens hunne

[pagina 456]
[p. 456]

bevoegdheid om daarvoor aan de possesseurs dier vicarien (waarvan zij, als gezegd, de goederen administreerden), zoodanige kortingen te doen als zij vermeenden (zie bl. 157 en 230). Naderhand werd door de Staten, bij resolutien van 23 April 1656 (Bijl. A. 29) en van 12 April 1660 (Bijl. A. 30), voor Utrecht en Amersfoort afzonderlijk, nogmaals bepaald, dat die steden respectievelijk zouden genieten een derde deel der vruchten van de vicarien in de parochiekerken, om daaruit respectievelijk hare predikanten te betalen, en dat de Staten nader order zouden stellen op de wijze, waarop die aldaar zouden geheven worden. Dit laatste is voor Utrecht, Amersfoort en Rhenen geschied bij Publicatien van 5 Dec. 1666, 15 Aug. 1666 en 5 Juli 1670 (Bijl. A. 31, 33 en 34 en Utr. Plac. II. pag. 451). Te Utrecht echter heeft de Regeering geen gebruik gemaakt van die bevoegdheid, en de tertien nimmer geheven (zie bl. 231), naar 't schijnt, om de collators te believen.

De Staten of hunne Gedeputeerden gaven ook wel, bij uitzondering, remissie van de betaling der tertien aan enkele possesseurs van vicarien ten platten lande, alzoo ten nadeele van hun comptoir of fonds der gebenef. goederen, waaruit de predikanten, enz. werden onderhouden. Zoo blijkt uit de rekening van den ontvanger der gebenef. goederen D. de Leeuw, over 1669, dat de vicarie van Nederhorst (waarvan de Heer van Nederhorst collator was), alsook de vicarie op St. Andries-altaar te Abcoude (waarvan de Stadhouder de collatie had) daarvan vrijgesteld waren (Bijl. K. fol. 75 en 81v).

Overigens schijnt de inning der tertien in de Provincie Utrecht, zoo ten platten lande als in de steden, vrij geregeld te hebben plaats gegrepen, doch op verschillende wijzen, zooals in § 3 reeds is beschrevenGa naar voetnoot1).

[pagina 457]
[p. 457]

Over den aard en de natuur dezer tertien, zooals die gemeenlijk heetten, merken wij op, dat het niet waren reëele rechten, rustende op de vicariegoederen zelven, waarvoor zij wel eens, facto ten minste, gehouden zijn, maar daarentegen een persoonlijk recht of liever verplichting aan den vicaris, d.i. possesseur der vicarie (niet aan den collator) opgelegd om een derde gedeelte der zuivere opbrengsten van de goederen en kapitalen der vicarie te moeten afstaan.

De uitkeering of heffing van dit derde gedeelte of tertie, die ook in andere Provincien plaats greep, insgelijks voor een derde gedeelte, had een historischen oorsprong, waaraan die gelijkmatigheid in bedrag is toe te schrijven.

De tertien waren niet eene nieuwigheid, die na de Reformatie is uitgevonden om de predikanten te bevoordeelen ten koste der vicarissen, doch slechts eene bestendiging van het reeds bestaande, zooals bl. 404 reeds betoogd is, echter met dit onderscheid, dat de vicarissen voortaan die tertien, in plaats van aan den Bisschop, alsnu aan de Staten der respectieve Provincien afstonden; ook uithoofde zij nu geen werk meer te doen hadden. In Utrecht waren die bestemd tot betaling van de tractementen der predikanten, kosters en schoolmeesters en afgestaan aan het fonds of comptoir der gebenef. goederen en de subfondsen of subadministratien van gebenef. goederen in de steden, invoege als vroeger reeds uitvoerig is uiteengezet.

De tertien moesten alzoo van de vicarissen, niet van de collators ingevorderd worden, omdat de eerstgemelden de vruchten trokken en het was eene uitkeering, die moest voldaan en opgebracht worden uit de vruchten en renten der kapitalen. De collator was er alleen in gemoeid als

[pagina 458]
[p. 458]

hij tevens was vicaris of possesseur der vicarie, eene combinatie van attributen, die van lieverlede algemeen werd in de Provincie Utrecht.

De bevoegdheid tot inning dier tertien, aan de steden respectievelijk door de Staten gegund en afgestaan, ten einde mede daaruit hare predikanten te bezoldigen, gaf aan die Regeeringen geen recht op de goederen zelven, waarvan de Staten eigenaars bleven, ook zelfs dan niet, wanneer die stedelijke Regeeringen accoorden troffen met de vicarissen over de inning der tertien, in dier voege, dat de goederen in ⅓ en ⅔ werden verdeeld. Dit zelfde geldt ook voor Wijk bij Duurstede, alwaar de vroegere Stedelijke Rentmeester der gebeneficieerde goederen is vervangen door het College van Kerkvoogden.

§ 5.
Begeving der vicarien - Patronaat - Collator - Vicaris of Possesseur.

De begeving der vicarien, die vroeger uitsluitend stond aan den Bisschop, toen de vicariegoederen behoorden aan de Kerk, was, na de Reformatie, in de Provincie Utrecht uitsluitend in handen van de Staten (die de begeving deden door hunne Gedeputeerden), uithoofde de Staten door de secularisatie dier goederen per se daarvan eigenaars geworden waren.

Dit gold voor alle vicarien zonder onderscheid, ook zelfs voor die, gefundeerd in een der vijf Capittelkerken te Utrecht, ofschoon overigens de goederen der vijf Capittelen te Utrecht en, bij art. 5 van het Redressement, ook zelfs hunne vicariegoederen, waren uitgezonderd. Die begeving van vicarien, in Capittelkerken te Utrecht gefundeerd, door de Staten, d.i. door hunne Gedeputeerden, blijkt uit een aantal dergelijke begevingen, in hunne resolutien voorkomende, en

[pagina 459]
[p. 459]

vermeld in eene lijst of ‘Memorie van de namen dergenen die vicaryen hebben bezeten of noch bezittende sijn’ - loopende over de jaren 1630-1680 (Prov. Archief Reg. no 322, gedr. inv. pag. 85).

In de Provincie Utrecht kon alzoo niemand in het genot of bezit zijn van vicariegoederen, tenzij hij door de Gedeputeerden tot vicaris of, zooals het toen meest heette, tot possesseur der vicarie was benoemd, hetzij rauwelings, zonder eenige voordracht, hetzij, voor zooveel betrof vicarien juris patronatus, op voordracht van den Collator, in welk geval de benoeming der Gedeputeerden veelal agreatie werd geheeten. Doch ook in dit geval ging de eigenlijke benoeming uit van de Staten, niet van den Collator, die slechts eene presentatie of voordracht deed aan Gedeputeerden, evenals vóór de Reformatie de Collator ook slechts eene presentatie aan den vicaris aan den Bisschop kon doen, die bevoegd was den voorgestelden persoon te weigeren.

Wel is waar spraken de Collators, o.a. ook de Stadhouders, uit ijdelheid en grootheidszucht, dikwijls van benoemingen van vicarissen, die zij deden, en vergaten dan ook wel eens, zooals de Burggraaf van Montfoort, die zoogenaamde benoeming te laten admitteeren door de Gedeputeerden; maar de Staten hebben deze usurpatien nooit erkend. Zij beschouwden in zoodanig geval den vicaris als onwettig in functie zijnde. Als voorbeeld daarvan wijzen wij op de Resolutie van Gedep. Staten van 4 November 1653, bl. 354 vermeld, waaruit blijkt, dat zekere C. Clement door den Burggraaf, zonder nadere agreatie, tot vicaris was benoemd, voor en namens het Oudevrouwenhuis te Montfoort, aan welk Gesticht die vicarie was geconcedeerd, doch welk vicarisschap (evenals bij leengoederen het geval was, indien het leen aan eene corporatie werd gegeven) door het Gesticht op een sterfelijk persoon moest gesteld worden. De Staten erkenden dien zoogenaamden sterfman van het Gesticht niet: ‘overmits niet en was blijckende

[pagina 460]
[p. 460]

van Haere Ed. Mo. agreatie dienaengaende gegeven, volgens d'ordre op de collatie.’ - Zulks werd echter toen door Gedeputeerden goedgunstig geremedieerd, doordien zij dezen Clement alsnog tot vicaris benoemden in debita forma, en wel, krachtens de voordracht, die zij, als zijnde in 1648 zelven collators geworden, alsnu aan zich zelven deden en dadelijk agreëerden. Daar echter de goederen dier vicarie verkocht waren, kreeg het Oudevrouwenhuis eene lijfrente, ten lijve van gemelden Clement, even als de overige vicarissen der gemortificeerde vicarien te Montfoort hadden ontvangen (zie bl. 354.).

In de Ordre op de Geestelickheyt ende hare goederen, van 1580, werd, in art. 4, dadelijk bepaald ‘dat men, als noch, die vicaryen niemand confereren zal, dan die den Staten aengenaem zullen zijn.’ Deze voorloopige bepaling, onmiddellijk na de Reformatie genomen, is later voor goed vastgesteld en bij een aantal publicatien en ordonnantien (vermeld onder Bijl. A) steeds herhaald.

De Staten en hunne Gedeputeerden hebben, ofschoon zij zich op andere punten al eens afwijkingen en excentriciteiten veroorloofden, echter steeds vastgehouden, dat, ook zelfs bij vicarien juris patronatus laïcalis, niemand possesseur eener vicarie kon worden dan door hen, zelfs al was hij ook tevens collator. Zij stemden er wel in toe dat de collator zich zelf voordroeg als possesseur, maar vorderden, dat hij toch altijd zijne benoeming als zoodanig eerst moest verzoeken aan Gedeputeerden of, zooals het destijds werd ingekleed, aan hen verzocht om tot het genot der vicarie en daartoe behoorende goederen en kapitalen te worden geadmitteerd. De Collator kon dus zoo maar niet, zonder eenige formaliteit en buiten Gedeputeerden om, zich in het bezit stellen der inkomsten van de goederen, en bij zijn overlijden moest ook altijd de volgende Collator op nieuw als possesseur toegelaten worden.

In de patriotsche tijden en gedurende de Fransche over-

[pagina 461]
[p. 461]

heersching, toen het met de vicarien in 't honderd begon te loopen, hield men niet meer zoo streng vast aan dien regel, dat alleen de Staat vicarien kon begeven. De aanvraag werd dikwijls verzuimd of de aanstelling door onbevoegden gegeven (zie bl. 236 en Koker t.a.p. pag. 97 en v.).

De reden waarom de Staten, na de Reformatie, de vicarien, als zijnde geworden zaken die, even als de Broederschappen, geen raison d'être meer hadden, niet hebben opgeheven en waarom de bevoegdheden, die de Collator vroeger had vóór de Reformatie, ook daarna zijn gehandhaafd door de Staten, ex mera liberalitate et benignitate, zijn reeds bl. 404 en 419 uiteengezet.

Het collatierecht op de vicarien bleef alzoo, ook na de Reformatie bestaan, even als ook het collatierecht tot het beroepen van predikanten. De Staten hebben wel van tijd tot tijd enkele bepalingen daarover gemaakt, maar nimmer eene formeele ordonnantie of reglement daarover uitgevaardigd, zoodat men zich, bij kwestien over dit recht, bij gebrek aan iets anders, wel moest behelpen met de usantien van vroeger tijd, d.i. de bepalingen van het Canonieke recht, dat trouwens toen ter tijd, evenals ook het Romeinsche recht, nog steeds kracht van wet had hier te lande.

Dit laatste recht echter kon niet dienen, omdat de Romeinen geen vicarien kenden, en de titel in de Digesten de jure patronatus kwalijk daarop toepasselijk was te maken. Daarentegen waren de rechten en verplichtingen van den Collator, evenals ook de erfopvolging van het recht van patronaat, zooals men het recht tot voordracht van een vicaris noemde, bij het Canonieke recht uitvoerig geregeld, zoowel voor het patronaat der kerken, tot voordracht van een pastoor, als voor dat der vicarien, tot presentatie van een vicaris aan den Bisschop.

Men kan die bepalingen vinden bij Lancelottus: Instit. juris canonici lib. I. tit. 28 en andere commentatoren

[pagina 462]
[p. 462]

van het jus canonicum. Beknoptelijk zijn die ook vermeld o.a. bij Voet, ad pandectas lib. 37 tit. 14 - en S. van Leeuwen, Censura forensis lib. II. cap. 25 de jure patronatus sive vicariatus et praebendis etc. en Roomsch Holl. regt 2e B. 18e deel no 3 en v.

De voorschriften van het Canonieke recht komen hoofdzakelijk hierop neder.

Het patronaat of collatorschap gaat bij testament of ab intestato over, evenals gewone goederen, tenzij de fundatiebrief daaromtrent anders heeft bepaald (welk laatste echter, als reeds vroeger is gezegd, meest altijd plaats greep), echter met dien verstande, dat het altijd maar op en door één persoon tegelijk kon overgaan en uitgeoefend worden, m.a.w. dat het niet splitsbaar was.

Het mocht niet verkocht worden, tenzij aan een kerk of klooster, of met goedkeuring van den Bisschop. Alleen werd, als uitzondering, de verkoop van hetzelve toegestaan tegelijk met dien van andere onroerende goederen, waar het bij behoorde, b.v. eene heerlijkheid. De Collator kon echter zijne bevoegdheid tot het voordragen van een vicaris op een ander overdragen voor ééne reis, in welk geval die cessionaris de voordracht deed aan den Bisschop.

Zoowel mannen als vrouwen konden het patronaat bezitten en uitoefenen en voordragen wien zij wilden (mits zijnde een geestelijke, die missen kon lezen, of iemand die zich verbond om zich binnen zekeren tijd te laten ordenen), tenzij de fundatiebrief inhield, dat ook de vicaris moest zijn van den bloede des fundateurs, in welk geval hij zich tot de familie moest beperken, indien er onder dezelve geestelijken werden gevonden. In geen geval echter mocht de Collator zich zelf aan den Bisschop voordragen.

Op dit laatste had men echter een huismiddeltje uitgevonden, daarin bestaande, dat de Collator, bij het ontstaan eener vacature, zijn recht tot voordracht van een

[pagina 463]
[p. 463]

vicaris voor die reis afstond aan een ander, die alsdan den Collator voordroeg als vicarisGa naar voetnoot1).

Deze bepalingen golden, zoowel voor de geestelijkeals voor de leeken-vicarien.

Daarentegen bestond er tusschen beiden onderscheid, voor zooveel betreft de voordracht zelve en de bevoegdheid van den Bisschop om daarvan te kunnen afwijken.

1oBij de vicarien juris patronatus ecclesiastici (d.i. waar een geestelijke qua talis collator was) moest de presentatie aan den Bisschop geschieden binnen 6 maanden -
2okon de Bisschop, des verkiezende, van die voordracht afwijken en iemand anders benoemen tot vicaris (omdat de mindere geestelijke moest bukken voor den hoogere, krachtens de bepalingen der geestelijke hierarchie.) -
3okon de Collator eenmaal iemand voorgedragen hebbende, niet terugkomen op die voordracht, en 4o verloor hij zijn recht van voordracht, indien hij een onbekwaam persoon had gepresenteerd, doch alleen voor die reis. De Bisschop kon dan tot vicaris aanstellen wien hij wilde.

Daarentegen was de termijn van voordracht voor den patronus laïcalis, d.i. een wereldlijke of een geestelijke, die als wereldlijk persoon Collator was, slechts 4 weken. - 2o kon de Bisschop den voorgedragen persoon wel weigeren, doch geen ander in diens plaats benoemen. Hij moest in dat geval eene nieuwe voordracht verzoeken, en als deze hem ook niet aanstond, wederom eene nadere voordracht vragen. In geen geval kon hij iemand benoemen zonder dat die door den Collator was voorgedragen. - 3o kon de Collator, eene voordracht gedaan hebbende,

[pagina 464]
[p. 464]

daarop nog terugkomen, zoolang de Bisschop nog geen benoeming had gedaan, in welk geval deze de keus had tusschen die beiden - 4o als iemand was voorgedragen, die onbekwaam was bevonden om vicaris te zijn, mocht de Collator een ander voordragen.

Deze bepalingen van het Canonieke recht werden ook na de Reformatie door de Hoven en Vierscharen, mutatis mutandis, tot leiddraad genomen bij de beslissing van geschillen over patronaatrecht (zie v. Nieuwstad en Kooren t.a. pl. en decisiones LV pag. 137), en strekken ook ten grondslag der adviesen, die men in de Utrechtsche Consultatien III. pag. 298, 302, 440 en 482 vindt, alle loopende over collatierecht en begeving van vicarien.

Dergelijke vicarie-processen komen ook reeds vóór de Reformatie voor. Indien b.v. de presentatie van den vicaris aan den Bisschop was gedaan door iemand die geen wettig patroon was, kon men de vernietiging in rechte vorderen der benoeming van den Bisschop, die daarop gevolgd was. Of wel, indien deze iemand had benoemd, die onbekwaam was, volgens den inhoud van de fundatie, b.v. niet van den bloede, of uit anderen hoofde, tenzij kon bewezen worden dat de Bisschop met die onbekwaamheid was bekend geweest en, desniettemin, toch den voorgedragen persoon had benoemd.

Vandaar dan ook dat later de benoemingen der vicarissen en de begeving der vicarien door de Staten steeds werden gedaan met de bijvoeging: ‘voorbehoudens ende onvermindert een yder sijns rechts ende geregtigheyd’ - of, zooals het later luidde: ‘tot zo lange iemand anders mogte opkomen, die nader en beter recht tot deselve Vicarye zoude kunnen tonen te hebben’ (Bijl. E. en F.).

Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat men zich in later tijd minder stoorde aan deze bepalingen van het Canonieke recht, die ook reeds vóór de Reformatie niet altijd werden nageleefd. Zoo vindt men bij Matthaeus,

[pagina 465]
[p. 465]

fundationes cet. pag. 173 vermeld: ‘Vicarius in choro D. Virginis, Gisbertus ab Heusden suomet officio satisfacit atque adeo ipsemet collator.’

Tijdens de Republiek treft men dan ook herhaaldelijk collators aan, die tevens waren possesseurs der vicarie; o.a. Gerrit van Amerongen in 1619 (Bijl. K. fol. 173) en Daen van Weulis in 1664. - De vicarie van Onse Vrouwe in den druijff te Wijk bij Duurstede, waarvan in 1583 was possesseur en collator van Reede (bl. 261); - de vicarie op Cleyenberchs altaar in de Buurkerk te Utrecht, waarvan, in 1588, was collator en possesseur Herman de Jonge. (Rekening van Floris van Weede 1586/8. fol. 271 stadsarchief te Utrecht, Reg. voorl. no 394) - De Vicarie op het Meulenaers altaar in St. Jacobskerk te Utrecht, waervan ‘collator ende possesseur is de soone van Cornelis Vermaet.’

Langzamerhand werd dit vrij algemeen en lieten de Staten toe, dat de collator zich zelven voordroeg, waardoor de betrekking van collator werd samengesmolten met die van vicaris of possesseur, ten minste voor de leekenvicarien. De Staten benoemden alsdan blootweg den collator tot possesseur der vicarie, zonder eene eigenlijke presentatie of voordracht, doch op grond dat hij was de naaste bloedverwant (dus collator, zie Bijl. F.), terwijl er vroeger bij de begeving of agreatie steeds werd bijgevoegd op voordracht van.... als patroon of collator (zie Bijl. E.) en dit ook later er bijgevoegd werd, als de collator een ander dan zich zelf voordroeg.

Wanneer men de rekeningen van de gebenef. goederen (ten platte lande) nagaat, ziet men dan ook, dat het getal van vicarien, waarin zoowel de collator als de possesseur vermeld worden, gaandeweg vermindert, zoodat in de laatste dier. rekeningen (over 1798) slechts 3 zoodanige voorkomen (Bijl. L. fol. 5, 11v en 12v) op een gezamenlijk getal van 37 vicarien en 5 capellarien. Bij de overige

[pagina 466]
[p. 466]

wordt alleen de possesseur vermeld, of alleen de collator, bij sommigen geen van beiden (bl. 221).

Deze samensmelting van collator en possesseur had ten gevolge, dat alsdan de persoon, die met de vicarie werd begiftigd, altijd tevens in zich moest vereenigen de attributen van collator, zooals die in den fundatiebrief waren omschreven, m.a.w. dat hij altijd moest zijn de naaste in den bloede van den fundateur, de man gaande vóór de vrouw in gelijken graad; op de wijze, als bij leengoederen, zoodat men het toen kortheidshalve veelal noemde, de naaste leenvolger (zie bl. 108).

Er rees echter, door verloop van tijd, eene zwarigheid doordien die afstamming meestal niet meer bewijsbaar was en zelfs van vele vicarien de fundatien onbekend en de brieven, daarvan bestaande, zoek geraakt waren, zoodat men niet meer wist wie fundateur was geweest en bijgevolg ook niet kon beoordeelen, of de collator of wel de bewuste collator-possesseur inderdaad was een afstammeling, en zelfs de naaste afstammeling van dien onbekenden fundateur. Men behielp zich dan met een rechtsvermoeden en het bekende in antiquis enuntiativa probant, door aan te nemen dat de laatst overleden collator of collatorpossesseur wel zou geweest zijn de naaste leenvolger van zijn voorganger, die op zijne beurt ook wel zou bezeten hebben dit requisitum, evenals zijne predecesseuren in der tijd, die moesten geweest zijn de naaste in den bloede van den stichter der vicarie.

Deze vereeniging van de attributen van den collator met die van den vicaris, was wel in strijd met het canonieke recht, maar het verbod, dat de collator zichzelf niet mocht voordragen, had na de Reformatie eigenlijk geen grond meer, dewijl toen degeen die in het genot werd gesteld der vicarie en dien men nog altijd vicaris geliefde te noemen, geen geestelijke behoefde te zijn, ja zelfs niet mocht zijn, ten minste geen Catholiek geestelijke.

[pagina 467]
[p. 467]

Het verbod toch, door Paus Leo en Anthemius in 't leven geroepen, was gegrond op de omstandigheid, dat de vicaris was en moest zijn geestelijk persoon, zoodat de collator, als hij zichzelf voordroeg tot vicaris, noodwendig moest zijn, of anders binnen zekeren tijd moest worden, geestelijk persoon. Nu was het voor geestelijken, volgens die Pausen, ongepast eerzuchtig te zijn, zichzelf op te dringen en op den voorgrond te stellen boven anderen, als zijnde in strijd met den ootmoed en de bescheidenheid, aan een geestelijke passende, die ‘tantum ab ambitu debet esse sepositus, ut..... rogatus recedat, invitatus effugiat.’ - (L. si quemquam 31 C. de episcopis et clericis). Deze grond van het verbod verviel dus door de Reformatie. Bovendien achtten de Staten zich ook niet gebonden door het canonieke recht, dan voor zoover zij dit goedvonden, terwijl zij, als Souverein en krachtens art. 13 der Unie van Utrecht, met de vicarien, in genere et in specie, konden handelen zooals zij verkozen. Bij resolutie van 20 April 1587 gaven hunne Gedeputeerden dan ook reeds te kennen, dat ‘de papistische privilegien en costumen, strijdende tegen het woord Gods, bij ordonnantie van de Staten voor lang geaboleerd en gecasseerd zijn’ (zie bl. 351).

In de werkelijkheid kwam het toen eigenlijk ook nagenoeg op hetzelfde neer, of men den collator toestond zich zelven voor te dragen, dan wel een ander: want de collator dacht natuurlijk het eerst aan zijne kinderen en droeg in den regel een dezer voorGa naar voetnoot1), of, als hij geen nakroost had, dan een zijner naaste bloedverwanten.

Waarom zouden dus de Staten, gedachtig aan het spreekwoord: dat het hemd toch altijd nader is dan de rok,

[pagina 468]
[p. 468]

den collator niet toestaan zich zelf voor te dragen, en zijn zoon te laten wachten tot na zijn dood, nu het motief van het verbod niet meer bestond.

Deze vereeniging van attributen van collator en possesseur is echter niet op eenmaal en plotseling ingevoerd bij de begeving van vicarien, maar van lieverlede ingeslopen. De vermelding van collators wordt wel hoe langer hoe zeldzamer, doch tot zelfs in de laatste rekening der gebenef. goederen over 1799 (Bijl. L.) vindt men nog enkele vicarien, waarbij èn de collator èn de possesseur worden vermeld.

Er waren dan ook collators, zooals b.v. de Stadhouder en andere aanzienlijken, die kwalijk zich zelven tot vicarissen konden laten benoemen.

De Staten hebben zich bij de begeving der vicarien echter altijd blijven houden aan den regel, dat de vicarien waren onsplitsbaar en slechts één persoon tegelijk daarvan het genot en de vruchten kon hebben; als ook, dat de collator en later de collator-possesseur moest zijn de naaste bloedverwant, of liever de naaste leenvolger, invoege als de erfopvolging van het leenrecht inhield, zooals die hierboven, bl. 108 en v., uitvoerig is beschreven.

Dat inderdaad deze opvolging volgens de oude paroemie, tijdens de Republiek, zelfs nog in de 18e eeuw, steeds gevolgd werd, blijkt uit de rekwesten aan Gedep. Staten om begunstigd te worden met vicarien, waarin steeds op den voorgrond wordt gesteld, dat de verzoeker is de naaste bloedverwant van den vorigen possesseur (dus tevens collator). Meer uitvoerig blijkt zulks ook uit aanteekeningen behoorende bij de papieren der vicarie, door Johanna van Weelden, wed. Hamerstein, anno 1495 gefundeerd in de St. Jacobskerk te Utrecht, op het altaar van St. Jan Evangelist en St. Jan Baptist en alle Gods Heiligen, waarmede op 10 October 1649 Vincent van Dompselaar, door Gedep. Staten was begiftigd, op voordracht van Gerritje Kruyff als collatrice. Onder die papieren bevindt

[pagina 469]
[p. 469]

zich ook eene aanteekening aangaande de personen uit het geslacht van Dompselaar (te Utrecht), die successivelijk moesten opvolgen als collators dezer vicarie, welke in het geslacht van van Dompselaar was overgegaan. Later ging zij over in dat van Nahuys.

In die aanteekening wordt, na uiteenzetting hoe die Gerritje Kruyff (zuster der moeder van Vincent van Dompselaar) was afstammelinge der fundatrice, in het slot, opgegeven wie successivelijk zouden zijn de oudste op der straeten, luidende: - ‘Ende oversulx soude na mijn oordeel de collatie van deze vicarye nu [d.i. na 1649] competeren en vervallen zijn op Gerrit Dompselaar, oudste zoon van Jan Dompselaar, gewese broeder van Vincent Dompselaar voornoemd [d.i. de op 10 Oct. 1649 benoemde] en na sijn dood op. Huybertje Dompselaar [anno 1687 gehuwd met Henricus Nahuys] dochter van Vincent Dompselaar, en na die haar dood op Vincent Dompselaar, med. doctor, soon van doctor Gerard en kleynsoon van Vincent Dompselaar voornoemd, en na die sijn dood op de soon van Jan Dompselaar tot Delft, en soo vervolgens van tijd tot tijd de oudste in leven; dog in gelijke graat staande, moet de mannelijke sone voor de vrouwelijke worden geprefereert.’

(Dit stuk is waarschijnlijk geschreven volgens de aanwijzingen van Burgemeester Booth, die, volgens die aanteekeningen, de genealogie had opgemaakt (beloond met een zak ducatons), waaruit bleek, dat Gerritje Kruyff afstamde van de fundatrice, welke genealogie aan Gedeputeerden was ingeleverd bij het verzoekschrift. Dit rekwest hield in, dat Gedeputeerden de begeving, na overlijden van den possesseur, aan den predikant te Hagestein, op diens verzekering dat de familie der fundatrice was uitgestorven, gedaan, zouden intrekken; hetgeen toen ook door Gedeputeerden is geschied, doch onder eenige verzachtende conditien, strekkende om den predikant niet al te zeer te leur te stellen).

[pagina 470]
[p. 470]

Eene bijvoeging op gemelde aanteekening, van later datum, luidt aldus: - ‘Dit zijn de brieven welke Hubertje Dompselaar, wegens de Vicarie onder haar heeft, dat mij bekend is, en welk na haar dood moet komen op mij P. Nahuys [d.i. Petrus Nahuys, geb. 1692; overl. 1767, zoon van Henricus Nahuys voorn.] en na die zijn doot op mij G. Nahuys [d.i. Gerard Nahuys, geb. 1695; overl. 1776, broeder van Petrus Nahuys voorn.] en zoo voorts de oudste en naaste in den bloede.

NB. twee even na in den bloede zijnden, gaat het mannelijk voor.’

Was de familie van den fundateur uitgestorven, dan was er geen collator meer en bijgevolg ook geen presentatie van een possesseur aan de Staten. In dat geval, als ook wanneer de collator verzuimde eenige voordracht te doen, benoemden de Staten, zonder eenige voordracht, wien zij wilden. Bleek echter later, dat er nog familie bestond, dan kon men alsnog tegen de benoeming, die reeds geschied was, opkomen bij de Staten, of des noods voor den rechter, om te bewijzen, dat er nog afstammelingen van den fundateur waren.

In Holland gold evenzeer voor de opvolging bij vicarien dezelfde volgorde, ontleend aan het leenrecht, zooals blijkt uit de reeds aangehaalde plaatsen van de Groot, van Leeuwen, Voet en anderen (zie bl. 462 en 108).

Ofschoon het patronaat der vicarien door de Staten niet behoorlijk en volledig was geregeld, zoo hebben zij echter daarop successivelijk eenige bepalingen gemaakt, die zoowel den collator als ook voornamelijk den possesseur of vicaris betroffen.

In het algemeen stond daarbij op den voorgrond, dat den collator geen andere bevoegdheid werd toegekend, dan om den vicaris te mogen presenteren aan de Staten, en voorts dat hij, even als vóór de Reformatie, op de goederen der vicarie geen recht hoegenaamd had. De Staten van Utrecht

[pagina 471]
[p. 471]

waren wel geneigd aan de collators hunne bevoegdheid van vroeger, uit benevolentie, te laten, maar niet om hun nog meer te geven dan zij voor de Reformatie hadden, noch ook om hun rechten toe te kennen op de goederen der vicarie. Dat toch de collator, als opvolger van den fundateur, geene rechten op die goederen had, blijkt volledig uit de fundatiebrieven zelven, en deze zijn het (niet citaten uit allerlei schrijvers), die den doorslag moeten geven bij de beslissing der vraag: of de collators eenig eigendomsrecht of ander recht op de goederen der vicarie hadden.

En wat zeggen nu die fundatiebrieven, zoo in Utrecht als elders? Er blijkt daaruit, dat de fundateur voor zich en zijne erfgenamen en nakomelingen volledig afstand deed van alle eigendomsrechten: ‘renuchiere hier van allen rechten eygendom voir mij ende mijne erfgenamen ende nacomelingen, dat ick aen hebbende hier aen gehadt mocht hebben, in allerbesten formen ende manieren als ick mach ende behoor te doen’ - zoo luidt het in den fundatiebrief van 28 Junij 1530, bl. 103, aangehaald, die met een tal andere van soortgelijken aard zou kunnen vermeerderd worden. Niettemin werd door de Ridderschap in Holland, als ook door eenige schrijvers in Holland en Gelderland beweerd, dat de collators eigenaars waren der goederen behoorende tot hunne vicarien, o.a. zelfs door de Groot, Inleiding enz. IIe Boek, Ie Deel, § 38. Dit werd evenwel door anderen even sterk tegengesprokenGa naar voetnoot1).

[pagina 472]
[p. 472]

Wij behoeven ons niet bezig te houden met beschouwingen over al hetgeen voor dien beweerden eigendom der collators is aangevoerd. Quid opus est verbis ubi adsunt testimonia rerum. Immers de stichtingsbrieven zelven weerspreken die beweringen. Evenmin is er eenig bewijs voorhanden dat de Staten, ten minste die van Utrecht, ooit dien eigendom hebben erkend, veel minder geschonken aan de collators. Alleen zou men kunnen aanvoeren, dat zij wel eens, even als ook in andere Provincien, ten believe van enkele collators of possesseurs accoorden hebben aangegaan, die hun minder voordeelig waren, doch waaraan zij, als zijnde contractuëele verbindtenissen, zich voor 't vervolg moesten houden. Om echter een staaltje te geven, op welke onhoudbare gronden de bewering, dat de collators eigenaars zijn, al niet steunen, merken wij op, dat de Groot hun, of liever aan het nageslacht van den fundateur, dien eigendom toekent, uithoofde de goederen ‘tot onderhoud van jonge leerleerlingen uyt het geslagte bij eenige van 't geslagte zijn geschikt: om gegeven te werden bij zoodanige, ende aen zoodanige, als de stichtingen medebrengen’! Men zou haast vragen, of hij wel ooit een fundatiebrief eener vicarie gezien heeft? - Men zal dan ook geen enkele vicarie vinden, waarin de fundateur zijne goederen bestemt tot iets anders dan tot het houden van missen of zielmissen; volstrekt niet ad studia, waartoe zij

[pagina 473]
[p. 473]

eerst later door de Staten werden aangewezenGa naar voetnoot1). Zeer terecht zeide dan ook de Advocaat-Fiscaal bij het Hof van Holland, van Strijen, in zijne aangehaalde consideratien aan den Hove: dat alleen het recht van collatie (en niet de goederen) der vicarie: ‘eatenus als goed van de familie’ was te beschouwen.

In de Instructie voor de Gecommitteerden voor de geestelijke goederen van 10 Augustus 1580 (Bijl. A. 8) was, bij art. 43, voorgeschreven, dat de collators alleen mochten presenteren en de Gedeputeerden alleen konden admitteren als vicarissen personen bequaem om te studeren, en deze alsdan zouden genieten ⅔ van de vruchten: ‘gedurende den tijt dat zij in studio wezen zullen, en langer niet’, terwijl, bij art. 46, was voorgeschreven, dat de collators, binnen 6 maanden na het openvallen der vicarie, een anderen vicaris moesten presenteren aan de Staten, bij gebreke waarvan de Gecommitteerden, na verloop dier zes maanden, de vruchten der goederen, behoorende tot de vicarie, konden aanwenden tot zoodanig gebruik als zij goedvonden. Liet de collator een jaar verloopen, dan waren de vruchten van dat jaar verbeurd en moesten gemelde Gecommitteerden (de latere Directiekamer) iemand, bekwaam tot studeren, daarvoor in studio onderhouden, zoo lang totdat zijne studien geeindigd waren.

De collator verloor alzoo niet voor goed zijn recht, als hij geen presentatie deed, doch slechts tijdelijk, en moest

[pagina 474]
[p. 474]

dan wachten totdat de buiten hem om benoemde vicaris had gedefungeerd.

Aan deze bepaling werd wel niet zeer streng vastgehouden, vooral in later tijd; doch ingetrokken is zij nimmer, terwijl het niet naleven eener verordening nog geen afschaffing daarstelt. Wij wijzen er ook voornamelijk op, om te doen uitkomen dat, indien de Collator verzuimde binnen dien tijd iemand voor te dragen, doch later alsnog daartoe werd toegelaten, als Gedeputeerden niet reeds iemand tot vicaris hadden benoemd, - alsdan die tardief voorgedragen vicaris niet kon reclameeren de vruchten, die de goederen hadden afgeworpen gedurende den tijd dat de vicarie niet was begeven geweest.

De vereischten om als vicaris of possesseur voorgedragen en benoemd te kunnen worden, waren in gemelde Instructie bij art. 43-45 bepaald als volgt (bl. 161): 1o dat hij minstens 7 jaar oud moest zijn. - 2o bekwaam om te studeeren, en 3o belijdende de ware Christelijke Gereformeerde Religie, welk laatste zij onder eede moesten verklaren (Resolutie van Gedep. Staten van 8 Juni 1615 Utr. Plac. I. p. 218), volgens formulier onder Bijl. H. medegedeeld.

Bij resolutie van Gedep. Staten van 19 Juni 1663, (Utr. Plac. I. p. 221) was ook nog bepaald, dat degeen die eene praebende, vicarie of dergelijke beneficie gratis van Gedeputeerden had verkregen, haar niet mocht verkoopen of verhandelen aan een ander, en dat de titularis, na zijne benoeming door Gedeputeerden, een zuiveringseed moest afleggen, ‘dat hij daarvoor niet en heeft gegeven of zal geven.’ - Het is echter twijfelachtig, of deze bepaling is nageleefd.

Ook aan de andere bepalingen werd later weinig de hand gehouden. In plaats van aan personen, die als vicarissen gekwalificeerd en daartoe bevoegd waren, d.i. bekwaam tot studeeren en metderdaad ook studeerende,

[pagina 475]
[p. 475]

(zie. bl. 453), werden de vicarien aan kinderen, zelfs aan vrouwen gegeven. De possesseurs bleven gedurende hun gansche leven in het genot der vicarie, in plaats van, zooals bepaald was (Bijl. A. 8 art. 44), slechts gedurende den tijd dat zij facto in studio waren en daarvan het bewijs overlegden. Als voorbeelden wijzen wij op de vicaressen Maria Rombout (Bijl. F.) en Dorothea Emond (bl. 182.). De notaris Nicolaas de Graaf te Utrecht, aan wie in 1793, op 8-jarigen leeftijd, de vicarie van St. Nicolaas altaar te Abcoude was gegeven door den Stadhouder Willem V, als collator, met agreatie van Gedep. Staten, heeft de uitbetaling dier vicarie, van Rijkswege, genoten tot aan zijn overlijden in 1871 (zie bl. 213), zonder dat hij immer heeft gestudeerd. Deze misbruiken waren echter zoo menigvuldig en ingeworteld, dat men bijna niet beter wist, of het behoorde zoo, gelijk zij dan ook nog steeds voortduren bij de begeving der weinige zoogen. familie-vicarien (te Amersfoort), die nog overgebleven zijn. Zelfs van de derde bepaling: dat alleen Gereformeerden tot vicarissen konden benoemd worden, vindt men afwijkingen, doordien Gedeputeerden Roomsche possesseurs van vicarien toelieten, reeds in 1769 (zie Bijl. F.).

Na 1798 hadden er algemeene bepalingen over het patronaatrecht en de begeving der vicarien in de gansche Republiek uitgevaardigd kunnen worden. Dit is echter niet geschied; men treft slechts allerlei opportuniteitsbeschikkingen en maatregelen aan, door de zich opvolgende Besturen gearresteerd, loopende over afzonderlijke gedeelten van het territoir of over bijzondere gevallen, waaruit echter blijkt dat er, zelfs nog onder het Fransch bestuur, benoemingen van possesseurs van vicarien hebben plaats gegrepen, ofschoon het getal toen reeds zeer gedund was. Men kan dit nader en uitvoeriger uiteengezet vinden bij Mr. Koker, t.a. pl. bl. 93-108, die met veel ijver en moeite alles heeft bijeengebracht wat hij heeft kunnen

[pagina 476]
[p. 476]

opsporen over het tijdvak van 1798 tot 1813, waarnaar wij kortheidshalve verwijzen, ofschoon men er, bij gebrek aan gegevens, over het voormalig Gewest Utrecht niet veel zal aantreffen.

Alleen vestigen wij meer in 't bijzonder de aandacht op een Decreet van Koning Lodewijk Napoleon van 9 Mei 1807 no 10, waarvan hij (pag. 103) den hoofdinhoud mededeelt. Daarbij wordt de Minister van Binnenl. Zaken gelast op den gebruikelijken voet bevestiging te verleenen van alle collatien der vicarien en andere beneficien in het geheele Koningrijk, met bepaling tevens, dat van iedere bevestiging zal kennis gegeven worden aan den Minister van Finantien: ‘om eventueel het belang van het land waar te nemen op zulke vicarien en andere beneficien, welke door het uitsterven der familie van de patronen zouden komen te vaceeren, en aan den Lande als vervallen zouden moeten worden beschouwd.’

Dit Decreet is niet opgenomen in de verz. v. wetten en besluiten van 1798-1810 van Mr. J. van de Poll.

§ 6.
Resignatie van vicarien.

Behalve door overlijden van den vicaris kon men ook op andere wijze vicaris worden, namelijk, indien de fungeerende vicaris zijne vicarie aan een ander afstond of overdroeg. Dit noemde men resigneren. Het resigneren van vicarien treft men, zoowel vóór als na de Reformatie, voornamelijk aan bij vicarien gevestigd in Capittelkerken, vooral in de Dom- en Oudmunsterkerken te Utrecht, doch ook in die te Wijk bij Duurstede (zie Bijl. A. 16 en bl. 178, 182, 223 en 228). Uit dien hoofde vindt men na de Reformatie, voornamelijk bij de vicarien, waarvan de Stadhouder de collatie had (zie bl. 147 en 175), meer-

[pagina 477]
[p. 477]

malen gewag gemaakt van vicarien, die bij resignatie overgingen. Bij de andere vicarie komt het zelden voor.

Het spreekt van zelf, dat dit resigneeren anders niet geldig was, dan wanneer zoowel de collator (als er een was) als de Staten, d.i. hunne Gedeputeerden, daarin toestemden en de geresigneerde vicarie aan dien anderen vicaris gaven. Het resigneeren van vicarien buiten consent en approbatie van Gedeputeerden was verboden, o.a. bij resolutien der Staten van 31 Januari 1626, 14 April 1650 (of 1659?), Utr. Plac. I p. 217 en 218, en de Conventie van 4 Mei 1684 (ibid. pag. 216). Ten overvloede werd het ook nog eens vermeld in art. 5 der Notificatie van 13 Maart 1675, houdende Instructie voor den Rentmeester over den ontvang van de (Stadhouderlijke) vicarien in de Prov. Utrecht (Utr. Plac. II. p. 452).

Bij van Heussen en van Rijn, Utr. Bisdom II. p. 178 (1e edit.), wordt het volgende verzoekschrift, in 1661 aan (Gedeputeerde?) Staten ingediend, vermeld, loopende over eene geresigneerde vicarie:

‘Geeft reverentelijk te kennen Johan van Issendoorn, Schout der stadt Wijck, als Vader en Voocht van Frederick van Issendoorn, sijns suppliants soon: dat Mr. Gerardt Recht, ten behouve van zijn suppliants soon geresigneert heeft seeckere sijne Vicarye gefundeert int H. Cruys ende het Gasthuys tot Wijck, en alsoo den suppliants soon omme in de possessie van de voorsz. Vicarye te werden geadmitteert, en dat deselve niet validelyck can geschieden sonder U. Ed. Mog. aggreatie, - Soo keert den suppliant sich tot U. Ed. Mog. versoeckende seer reverentelijk appoinctement van aggreatie op sijn suppliants voorn. soon.’

Onder Bijl. G. deelen wij mede het formulier van installatie van een vicaris, bij resignatie benoemd in 1624. Verder kan nog als voorbeeld van dergelijke resignatien strekken, wat vermeld staat in een Manuaal of Blaffert der stadhouderlijke vicarien, aanwezig op het Stads-

[pagina 478]
[p. 478]

Archief te Utrecht, register (voorloopig) no 524 - fol. 43, ‘Vicaria altaris St. Jacobi in ecclesia St. Jacobi Trajectensis, vacans per resignationen Joanni de Noorde, collata est 1 Maii 1567 Do Joanni Handerman; deinde 10 Novemb. collata est Arnoldo filio Isbrandi. Naderhand beseten bij Ramander; namaels bij Mathys van Salms, en den 20 May aen de Weduwe van den Commandeur van Brakel ten behouve van haren onmundigen soon Jacob van Brakel verkogt (sic) door den heer Willem van Weede, als Secretaris van des Doms Capittel 't Utrecht ende als gemachtigde van den Domproost Broekdorff, ende in 'tjaar 1670, met consent van de Staten, geresigneert op Mr. Volkart van Goens, tegenwoordig in leven en woonachtig tot Amsterdam; - waeraen behoren 9½ mergen lands... enz.’ (Verg. bl. 182, 5o).

§ 7.
Mortificatie van vicarien.

Het is eene belangrijke zaak, die zeer de opmerking verdient, dat de Staten van Utrecht zich de bevoegdheid toekenden, om de begeving van vicarien te staken en aan de goederen en inkomsten derzelve eene andere bestemming te geven, ad pios usus.

Of zoo iets door den Bisschop ook kon gedaan worden en of daarvan bepaalde voorbeelden zijn aan te wijzen, durven wij niet uitmaken; maar zeker is het, dat de Staten zich die macht toekenden. Men vindt dan ook in de latere rekeningen der gebenef. goederen wel gewag gemaakt van gemortificieerde vicarien (zie o.a. die over 1798 fol. 10, 11v, Bijl. L.). Doch ook in vroegere rekeningen, nam. die van 1669, komen daarvan vermeldingen voor, nam. fol. 174 Bijl. K. omtrent de opheffing der vicarie te Abcoude, en fol. 214v betreffende: ‘seeckere vicarye tot Driebergen, competerende uyt de goederen en

[pagina 479]
[p. 479]

innekomen van de pastorye van Neerlambroeck’, waaromtrent het volgende gezegd wordt (zie de Bijlage):

‘Ende alsoo de Ed. Mo. Heeren Staaten 's Lants van Utrecht goet gevonden hebben dat alle de landerijen aen de voorschreve vicarye tot Driebergen behoorende souden worden verkoft, mits dat de vicaris sijn leeven langh trekken sal soo veel als hij tot noch toe van pacht daarvan genooten heeft, ende dat nae sijn overlijden het vordere capitael gemortificeert sal blijven tot subsidie van dit comptoir, vermogens de appointemente van date den 14en December 1664.... enz.’

Een ander voorbeeld is te vinden in de rekening over 1770 fol. 28:

Vicarye te Nederhorst. ‘Dewijl haar Ed. Mog. op het te kennen geeven van den Heere van Nederhorst, als collator van dese vicarye, verklarende, dat de goederen, daartoe behoorende, ad pios usus waren geëmployeerd, voor haar Ed. Mog. derde portie daarinne genoegen genomen hebben, gelijk sulks blijkt uit de 3e Reekening van den Heer Carel Martens, zoo komt dese post in de Reekeningen jaarlijks voor.... Memorie.’

Behalve in de rekeningen der gebenef. goederen treft men in de notulen van Gedeputeerde Staten voorbeelden aan van vicarien, die door hen, op rekwest van de collators, niet langer begeven werden, doch eene andere bestemming ontvingen, die echter eveneens was of ten minste gerekend werd te zijn ad pios usus.

Als zoodanig wordt, onder Bijlage J., medegedeeld het rekwest en de daarop verleende goedgunstige beschikking van Gedeputeerden van 21 April 1643, berustende in het archief der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht, door Regenten dier stichting welwillend in bruikleen afgestaan aan het Stadsarchief te Utrecht.

Ter inlichting van dit stuk, dat overigens geene nadere toelichting behoeft, strekke, dat het daarbij niet gold eene

[pagina 480]
[p. 480]

vicarie tot het doen van zielmissen voor den fundateur, en dus niet eene eigenlijke zoogen. familie-vicarie, maar bloot eene tot het bedienen van een altaar in de capel van het St. Bartholomaei Gasthuis te Utrecht, welke capel was gefundeerd anno 1415. In deze capel waren door eenige Broeders (Regenten) van het Gasthuis successivelijk twee vicarien gevestigd tot het lezen van drie missen op het altaar van het Heilige Kruis; de eene gefundeerd in 1415 door Alfert van der A., canunnik van St. Pieter te Utrecht, en de andere door Hendrik Vosse, later (in 1439) verbeterd door Johan Smit (of Smyt), eeuwig vicaris van St. Marie te Utrecht, door bijvoeging van meerdere vicariegoederen.

Bij oorkonde van 10 Mei 1440 (aanwezig in gemeld archief en voorzien van de 10 ongeschonden uithangende zegels der Broeders) werden deze vicarien, onder confirmatie van den Bisschop, vereenigd en op nieuw geregeld, en werd daarbij alstoen bepaald, dat de collatie of voordracht van de beide vicarissen aan den Bisschop zou geschieden door de Broederschap van het Gasthuis, t.w. door de beide fungeerende Huismeesters en hunne voorgangers. Sedert vindt men dan ook steeds gewag gemaakt van het ééne deel der vicarie en van het andere deel; o.a. in een document van 3 December 1525, waarbij Willem van Abcoude, priester-vicarius, door den Bisschop wordt geconfirmeerd als ‘rector (vicaris) der eenre portie ofte vicarie in St. Bartholomeus Gasthuis,’ die daarbij aan Huismeesteren belooft alle weken persoonlijk te zullen doen drie missen in de capel van het Gasthuis en alle zondagen een sermoen te houden in het Gasthuis, en de armen en dienaars van het huis haar biecht te zullen hooren, en het heilige sacrament te ministreeren.

Na de Reformatie gingen de collators, d.i. de huismeesters, voort met het begeven of liever voordragen der vicarissen voor die respectieve vicarien aan de Staten,

[pagina 481]
[p. 481]

welke vicarissen alsdan de inkomsten genoten der respectieve goederen dier vicarien.

De Broederschap zag echter spoedig in, dat het vrij wat nuttiger en meer rationeel zou zijn om de inkomsten dier goederen te besteden ter verpleging der armen en kranken in het Gasthuis, waartoe de inkomsten der bezittingen van het Gasthuis onvoldoende waren, dan die te blijven wegwerpen en te laten genieten door vicarissen, die niets hoegenaamd meer te verrichten hadden.

Dienovereenkomstig werd dan ook ter vergadering, gehouden op Wittendonderdag 14 April 1639, door de Broederschap besloten, om te bewerken dat die vicarien in het vervolg niet meer werden begeven en daarvoor dus geene verdere voordrachten te doen aan de Staten van Utrecht, die zulks, blijkens de Bijl. J., op 21 April 1643, goedkeurden. Na deze approbatie nam de Broederschap de vicariegoederen, die vroeger aan den vicaris ten gebruike waren afgestaan, onder eigen administratie, nadat de eenig overgebleven toenmalige vicaris J.C. Everdinge, wonende te 's Gravenhage (zijnde de andere bereids overleden), bij notariëele acte van 8 Februarij 1644 afstand van zijne rechten had gedaan, onder voorwaarde dat aan hem gedurende zijn leven jaarlijks door huismeesters zou worden uitgekeerd een bedrag in geld, gelijk staande met de revenuen der goederen over dat jaarGa naar voetnoot1).

[pagina 482]
[p. 482]

Op deze wijze zijn de inkomsten der gemelde vicariegoederen op wettige en regelmatige wijze aan het Gasthuis gekomen. De eigendom dier goederen verbleef niettemin, strikt genomen, aan de Staten. Het ligt echter voor de hand, dat zulks gaandeweg zal vergeten zijn, en dat al spoedig de Regenten van het Gasthuis zich even goed als eigenaars dier landerijen zullen beschouwd en gedragen hebben, als van de overige bezittingen van dit Gesticht.

Het is zeer waarschijnlijk, dat ook andere vicariegoederen op gelijke wijze door mortificatie der vicarien. met goedvinden der Staten, op wettige wijze zijn overgegaan op de respectieve Gestichten of Corporatien, die daarvan collators waren, terwijl die nu, uit onbekendheid, veelal voor gestolen, verduisterd of eigenmachtig toegeeigend, worden gehouden.

 

In de reeds aangehaalde (bl. 347) acte van verkoop der Heerlijkheid Montfoort van 11 Augustus 1648Ga naar voetnoot1) wordt gewag gemaakt van de vicarie, gefundeerd in de capel van het (Oude) Manhuis te Montfoort, ‘welcke eene Vicarye met consent van haer Ed. Mo. voor desen ten behoeve van het voorsz. Manhuys is gemortificeert.’ Wanneer zulks geschied is, wordt er niet bijgevoegd, doch in 1658 was er nog een vicaris (zie bl. 328). De overige vicarien te Montfoort werden kort na 1648 gemortificeerd, zooals bl. 352 is medegedeeld.

Eene opheffing of mortificatie van lateren datum is geschied bij Kon. Besluit van 27 Mei 1839, no 78 (Bijl. O), waarbij de vicarien, gefundeerd te Amersfoort (met uitzondering van de 1e, 2e, 4e, 12e, 13e en 18e), werden gemortificeerd, in diervoege, dat die niet meer werden begeven, en de goederen en inkomsten werden bestemd tot eene

[pagina 483]
[p. 483]

beurzenstichting, ten behoeve, van studenten. Deze strekking van het, overigens (ook in de opnoeming der vicarien) vrij onduidelijke Besluit, blijkt nader uit het latere van 11 December 1875, no 28 (Bijl. O). Behalve de gemelde zes behouden gebleven vicarien (zie bl. 252) bestaan er te Amersfoort dus eigenlijk geen vicarien meer, doch alleen gewezen vicariegoederen, thans tezamen uitmakende de bezittingen van eene Stichting (of Rijksfonds) t.w. eene beurzenstichting, bij Kon. Besluit in het leven geroepen.

De bevoegdheid der Staten (of hunne Gedeputeerden) om vicarien, hetzij afzonderlijk, hetzij tezamen, op te heffen, is wel eens betwijfeld geworden, doch onses erachtens ten onrechte. De Staten konden, krachtens de Unie van Utrecht, geheel naar goedvinden handelen met de geestelijke goederen. Zij konden dus ook, al hadden zij eene bestemming of regeling daaraan gegeven, daarop terugkomen, zoo dikwijls zij zulks goedvonden en de goederen (die trouwens hun eigendom waren) tot andere doeleinden aanwenden, dan waartoe zij die aanvankelijk bestemd hadden. Deze bevoegdheid, uitgeoefend wordende door hunne Gedeputeerden, is later, na 1815 overgegaan op den Koning.

In het begin dezer eeuw zijn de meeste vicarien in Utrecht successievelijk verdwenen, zonder dat men er verder meer van gehoord heeft. Dit is, zoo ver bekend, niet geschied op eenmaal, bij eene generale mortificatie dier vicarien, maar langzamerhand, doordien er geene nieuwe benoemingen van vicarissen meer geschiedden, als ook voornamelijk doordien de Staat de 12 obligatien der vicarien (en pastorien) ten platten lande t.z. ad f 187398, staande ten name van den ontvanger der gebenef. goederen, aan zich trok en daarvan geene renten meer uitbetaalde, zooals bl. 206 en 195 is medegedeeld. Aan de aanwezige vicarissen echter zijn, voor zoover zij zich niet hadden laten afkoopen, de renten, gedurende hun leven

[pagina 484]
[p. 484]

uitbetaald, zooals blijkt uit hetgeen bl. 210 is vermeld omtrent de vicarie op St. Jacobs altaar te Abcoude, waarvan, na het overlijden van den vicaris Mr. W. Craeijvanger, het kapitaal, ingevolge dispositie van den Landdrost van 14 Juli 1810, is overgebracht op het comptoir der domeinen, ‘ten einde dezelve aldaar te administreren en de revenuen, tot nader order, aan de domain cassa te verantwoorden. - Dese Effecten zijn ingeschreven in 't Grootboek der publiece schuld, doorloopende schuld 2½ pCt. op naam van Mr. Antony van Mansvelt, Rentm. Gen. der Nationale domeinen in 't Departement Utrecht, als administrerende de vicarye in de kerk van Abcoude 1a. A. Deel 3 fol. 100, t.z. f 2350.’

Behalve deze vicarie was er nog eene andere, mede gevestigd in de Kerk te Abcoude, op St. Nicolaas altaar, die in 1793 door den Stadhouder Willem V, met agreatie der Staten, was gegeven aan Nicolaas de Graaf (destijds oud 8 jaar, later notaris te Utrecht) na overlijden van den vorigen vicaris J.R. Meynertz, zooals blijkt uit de rekening der gebenef. goederen van dat jaar. Deze possesseur komt ook nog voor in de rekening der gebenef. goederen over 1798 (Zie Bijl. L. fol. 10v en fol. 26v), als ook in de rekening van 1806 Bijl. N. en in het Manuaal op bl. 207 vermeld, loopende tot 1809, als ‘Vicarye Ste Nicolai te Abcoude, waarvan possesseur is Nicolaus de Graaf. Den Vicaris competeerd jaarliks, verschenen 12 Julij 1799 eene somma van f 63-6-10-. Betaalt 13 Julij 1799 tot 12 Julij 1809’ (zie bl. 212).

Deze betaling heeft het Rijk volgehouden tot aan zijn overlijden in 1871 (ad f 90. - 's jaars), zijnde hij toen de laatste wien destijds nog vicariegeld door het Rijk werd uitgekeerd. Zie verder hetgeen bl. 213 en v. over deze vicarie is gezegd en het op bl. 208 vermelde omtrent de vicarie te Westbroek, alsook bl. 206, betreffende het kapitaal van f 187398, dat het comptoir der gebenef. goederen

[pagina 485]
[p. 485]

(ten platten lande) in 1799 bezat, en waar dit vermoedelijk gebleven is.

De nadere bijzonderheden zijn waarschijnlijk aan het Departement van Finantien niet onbekend. Het is een feit, dat thans niemand meer van de goederen of kapitalen der vicarien, in der tijd ten platten lande van Utrecht gefundeerd, iets meer trekt, en dat die ook niet meer begeven worden. Over de fata en het uiteinde der vicarien in de steden, hebben wij ter zijner plaats reeds gehandeld.

§ 8.
Hedendaagsch vicarierecht in Utrecht.

De vraag doet zich voor, in hoever het hierboven, zoover zulks doenlijk is, omschreven Utrechtsch vicarierecht, steunende op art. 13 der Unie van Utrecht (zie Bijl. A 3 en bl. 122) en de authentieke uitlegging, daaraan gegeven bij resolutie der Staten-Generaal van 1 Juli 1581, thans nog geldt?

Die vraag moet bevestigend beantwoord worden, altijd natuurlijk voor zooveel betreft vicarien, gefundeerd in de Provincie Utrecht, want daar buiten heeft het nimmer gegolden en geldt het ook thans niet.

Evenals ook op eenige andere punten van publiek recht en zelfs bij enkele rubrieken van civiel recht, t.w. bij tiendrecht en recht van beklemming, bestaat er in Nederland ook thans geen algemeen vicarierecht, overal geldig, doch nog steeds slechts een aantal provinciale wetgevingen, die niet gelijkluidend zijn.

Na 1798 toch, zijn er behalve het op bl. 476 aangehaalde Kon. Decreet van 9 Mei 1807 no 10 over de begeving van vicarien op den bestaanden voet, geene algemeene wetten of verordeningen over de vicarien en vicariegoederen gemaakt, die het recht zelf beheerschen en betreffen,

[pagina 486]
[p. 486]

doch slechts eenige wetten, die den eigendom dier goederen zouden kunnen treffen, indien zij ook op vicariegoederen toepasselijk kunnen geacht worden. Als zoodanig noemen wij:

1o. Art. 4 der additioneele artikelen der Staatsregeling van 1798, aangenomen dat het werkelijk als geldend moet beschouwd worden. Dit artikel is toepasselijk, ten minste op de Utrechtsche vicariegoederen, daar die waren (gewezen) geestelijke goederen, die, bij art. 5 van het Redressement op de geestelijke goederen van 18/28 October 1558, zijn gemaakt tot een fonds, waaruit de leeraren van de toenmaals heerschende Kerk werden betaald, en later ook de hoogleeraar in het publieke recht (Bijl. L.). De vicariegoederen zouden dus door dit artikel nationaal eigendom geworden zijn, indien zij het toen niet reeds waren, zooals in § 2 is aangetoond.

2o. De bepaling van art. 13 der Staatsregeling van 1801, als loopende over goederen destijds in bezit van Kerkgenootschappen, slaat niet op de vicariegoederen, in Utrecht, die nooit zijn geweest in het bezit van eenig Kerkgenootschap.

3o. Art. 3 van het Decreet van Koning Lodewijk Napoleon van 2 Augustus 1808 spreekt in alinea 2 van kerkelijke goederen en fondsen, welke zijn onder administratie van plaatselijke Besturen of andere publieke beheering en geen particulier eigendom, strekkende om aan geestelijke personen hun tractement geheel of ten deele te betalen, en beveelt, dat die naar de publieke schatkist zullen worden overgebracht.

Deze bepaling is niet geheelenal toepasselijk op de Utrechtsche vicariegoederen, zelfs al wil men het woord kerkelijke goederen opvatten in den zin van (gewezen) geestelijke goederen, zooals de bedoeling schijnt geweest te zijn.

Het 2e gedeelte van het artikel toch schijnt alleen te doelen op de administratie dier goederen, niet op den eigen-

[pagina 487]
[p. 487]

dom, dien het in het midden laat. Wel is waar wordt er gezegd, dat de fondsen die particulier eigendom zijn, niet vallen onder de administratieve bepaling van het artikel, maar zulks is alleen eene buitensluiting van allen privaateigendom, welke buitensluiting niet opheft de strekking van het artikel, als bloot regelende het beheer en de administratie. Volgens deze bepaling had dus de administratie der vicariegoederen te Amersfoort, Wijk bij Duurstede en Rhenen, die destijds gevoerd werd door of van wege de plaatselijke Besturen aldaar (ofschoon de eigendom behoorde aan den Staat), moeten overgegeven zijn aan het Domeinbestuur. Die der (gewezen) vicariegoederen ten platten lande, alsook het overschot der memorie- d.i. vicariegoederen te Montfoort, was reeds in handen van den Staat, zoodat het artikel daarin geene verandering bracht. Van die gefundeerd in de stad Utrecht kon geene overbrenging van administratie geschieden, omdat daar in 't geheel geen administratie was, en men eenvoudig Gods water over Gods akker liet loopen.

4o. De hier te lande executoir verklaarde Fransche wet van 26 Sept./16 Oct. 1790: relative aux biens provenants des Fondations (Fortuyn I p. 188), kan niet slaan op vicarien en vicariegoederen, dewijl aldaar wordt gehandeld over goederen, behoorende aan zedelijke lichamen (ordres, corps en corporations.)

5o. Ditzelfde geldt ook voor het Décret Impérial: concernant les biens ecclésiastiques dans les Départements de la Hollande, van 21 Februari 1811 (Fortuyn III p. 283), terwijl bovendien, bij art. 1, bepaald waren uitgezonderd de gewezen geestelijke goederen: dont les revenus sont affectés aux salaires des ministres des cultes, à leurs dépenses ou à l'instruction publique, zooals bij de gewezen vicariegoederen het geval was.

Andere wetten of zelfs reglementen van algemeenen aard over de vicarien of vicariegoederen zijn er in deze

[pagina 488]
[p. 488]

eeuw niet gemaakt, doch alleen beschikkingen over afzonderlijke vicarien of vicariegoederen, die bij Kon. Besluit of Ministerieele resolutien van de Ministers van Binnenl. Zaken, Finantien of Hervormden Eeredienst zijn verordend. Evenmin zijn de vroegere wettelijke bepalingen, ordonnantien en reglementen van algemeenen aard, die voor 1798 in de Provincie Utrecht golden, ooit ingetrokken of afgeschaft, zoodat die nog steeds gelden voor de vicarien, indertijd aldaar gefundeerd, weshalve o.a. ook de eigendom der (gewezen) vicariegoederen aldaar nog steeds berust bij den Staat, evenals vroeger. Door de opheffing der souvereiniteit der Provincien, in 1798, is de macht der Staten 's Lands van Utrecht overgegaan op de wetgevende macht, terwijl de bevoegdheid harer Gedeputeerden, als uitvoerende macht, ter regeling van het dagelijksch bestuur, moet geacht worden thans te berusten bij den Koning of de autoriteiten aan wie de Koning goedvindt zulks op te dragen.

De regeling van hetgeen de voormalige Staten 's Lands van Utrecht, zoowel ten aanzien van de geestelijke goederen in 't algemeen als van de vicarien in 't bijzonder, zelven afdeden, en hetgeen zij aan hunne Gedeputeerden als dagelijksch Bestuur, en vroeger aan de Directiekamer (bl. 131) overlieten, was vrij onbepaald en zonder afgebakende grenzen. De Staten lieten, vooral in later tijd, nagenoeg alles over aan hunne Gedeputeerden, die allerlei ordonnantien uitvaardigden en resolutien namen, zoodat ook thans de bevoegdheid des Konings, zoolang daarin niet bij eene algemeene wet wordt voorzien, als schier zonder grenzen kan beschouwd worden, ten aanzien der Utrechtsche vicarien.

[pagina 489]
[p. 489]

Bijvoegingen en wijzigingen.

(Daar ons, onder het afdrukken, nog eenige bescheiden zijn medegedeeld uit het tegenwoordige Rijks-archief in de Provincie Utrecht en andere archieven, achten wij eenige aanvulling en wijziging noodig, benevens rectificatie van eenige ingeslopen misstellingen.)

Bl. 103, noot 3. - bij te voegen: Zie ook bl. 227 over de zoogen. vicarie, of dienst, of beneficie in St. Marie te Utrecht.

Bl. 132, regel 12. - St. Cunera te Rhenen - lees: ter Horst onder Rhenen.

Bl. 143, reg. 14. - idem.

Bl. 145. De Staten verleenden uit hunne comptoiren Maria Magdalena te Wijk b.D. en St. Agneta te Rhenen ook eene jaarlijksche bijdrage tot onderhoud der respectieve predikanten aldaar. Zie bl. 272 en 299.

Bl. 165, reg. 14: - 1579, lees: 1589.

Bl. 170, reg. 4: - f 201-12-’ lees: f 276-12-’.

Bl. 187, reg. 9 en v. - Zie de begeving van een dezer Stadhouderlijke vicarien door den Stadhouder Willem V, bl. 474 en 484.

Bl. 197, reg. 10. - Zie Bijl. L. fol. 26v - bijvoegen: en bl. 212 De prof. juris. pub. enz.

Bl. 200, reg. 4. - bij te voegen: en bl. 193.

Bl. 205, reg. 13. - f 6000. lees: f 5000.

Bl. 205, reg. 15. - f 5000. lees: f 6000.

Bl. 206, reg. 3. - Dit kapitaal van f 187.398 ten laste

[pagina 490]
[p. 490]

der Provincie was eigendom van den Lande, zie bl. 195; vergel. ook bl. 211.

Bl. 206, reg. 30. - bij te voegen: Zie ook Koker t.a. pl. pag. 104 in fine.

Bl 207, reg. 16. - Behalve deze Manualen zijn op het Prov. Archief ook nog aanwezig 7 rekeningen van Mr. A.J. van Mansvelt, Rentmeester Generaal van de domeinen van het voorm. Gewest Utrecht van Mei 1798-1805. Reg. no 353, gedr. inv. pag. 92. Van de 2e en laatste dezer rekeningen; loopende van Mei 1804/5, is, onder Bijl. N., een uittreksel medegedeeld. Hij was, op 8 Maart 1798, door het Intermediair Administratief-Bestuur van het voormalig Gewest Utrecht, als zoodanig benoemd voor de domeinen, liggende in dat Gewest, op Instructie van 25 April 1770, gewijzigd den 20 April 1798, en deed rekening aan Gecommitteerden tot de rekening van het voorm. Gewest Utrecht.

Bl. 229, reg. 21: evenmin als in de overige steden in de Provincie - bij te voegen: behalve te Montfoort.

Bl. 237. Te Amersfoort was eene..... Capittelkerk enz. - bij te voegen: die echter tevens (evenals te Wijk b.D. en Montfoort) was en bleef parochiekerk.

Bl. 246, reg. 5. - In het hierboven reeds vermelde handschrift - bij te voegen: - (bl. 142 noot) in 't bezit van Mr. J. de Louter tot opschrift voerende.

Bl. 253, reg. 7. Het beheer...... is thans - bij te voegen: krachtens een Kon. Besluit van 27 Mei 1839 no 78, gewijzigd door een later Besluit van 14 Januari 1876 no 5, en eene Resolutie van den Minister van Binn. Zaken van 17 Maart 1876 (vermeld onder Bijl. O).

Bl. 253, reg. 31 van de toenmalige - lees: van de Broederschappen.

Bl. 253, noot. § 8. - lees § 7.

Bl. 256, bijtevoegen: Het Capittel te Wijk b.D. is in 1811 opgeheven, of liever te niet gegaan, doordien de

[pagina 491]
[p. 491]

goederen daaraan behoorende, tegelijk met die der 5 Capittelen te Utrecht, door de schatkist van het Keizerrijk zijn geannexeerd, ingevolge Décret Impérial van 21 Februari 1811. Het archief van dit Capittel berust, ofschoon zeer onvolledig, op het tegenwoordige Rijks-Archief in de Prov. Utrecht, afd. Capittel archieven.

Bl. 299, reg. 14 - officie, lees: beneficie.

Bl. 379, reg. 11, - pag. 262; - lees: II pag. 262.

Bl. 379, reg. 26, - boven de f 100. - die hem uit de memoriegoederen waren toegevoegd; - bij te voegen: Dit bedrag is later verhoogd, want in de op bl. 315 en v. medegedeelde rekening der Pastoriegoederen over het jaar 1667 wordt het, in de 2e somma van ontvang (zie bl. 316), vermeld op f 224. -; welk bedrag uit de Memoriegoederen, als van ouds, aan den Magistraat te Montfoort ter hand werd gesteld, volgens een accoord van 1594, die het echter alsdan weder afgaf aan den rentmeester der Pastoriegoederen, omdat hij het hem aanvankelijk opgedragen beheer over die goederen toen niet meer voerde.

In den aanvang, anno 1586, werd de predikant te Montfoort (bij uitzondering) betaald uit het Comptoir der gebenef. goederen, ontvanger Floris van Weede, blijkens diens rekening over 1586/8, fol. 336v, alwaar vermeld staat, dat hij, in 1587 en 1588 successivelijk, betalingen had gedaan aan Abraham Jansz., predikant tot Montfoort, tot een gezamenlijk bedrag van f 276-12-’ op ordonnantien van de Gedeputeerden tot directie der geestelijke goederen (Directiekamer) van 27 Aug. en 12 Oct. 1587. Deze betaling uit de gebenef. goederen is echter later gestaakt, want in de rekening van D. de Leeuw, over 1669 (de tusschenliggende rekeningen zijn niet meer aanwezig) komt die niet meer voor. In de latere rekeningen van 1770 en volg. wordt die echter weder aangetroffen, maar zij betrof toen den later aangestelden tweeden predikant te Montfoort.

[pagina 492]
[p. 492]

Bl. 403, reg. 6 en er dus - lees: en er.

Bl. 410, reg. 24,... synoniem zijn, - bij te voegen: zie ook bl. 227, verbis: vruchten der voorsz. Vicarye ofte zielproven.

Bl. 417, reg. 6, die belegde kapitalen - bij te voegen: als ook het restant der overgebleven onroerende goederen.

Bl. 422, reg. 5, Bijl. K. fol. 168 bij te voegen: en 173 zie bl. 246.

Bl. 426, reg. 22. - bij te voegen: Zie ook Bijl. K. fol. 216 en bl. 479.

Bl. 436, reg. 16, achter de woorden: een eigenaar hadden, - in te voegen: door te ontkennen dat de geestelijke goederen vacant geworden waren;

Bl. 444, reg. 16, de rekening op bl. 336 vermeld - bij te voegen: als ook uit de rekening der gebenef. goederen over 1798, Bijl. L fol. 4, vicarye van Darthuyzen.

Bl. 445, reg. 25. - bij te voegen: Zie verder ook hetgeen bl. 479 en in Bijl. K. fol. 216 voorkomt omtrent den verkoop der landerijen, behoorende aan de vicarie te Driebergen.

Bl. 461, reg. 12, bl. 404 en 419 - bij te voegen: bl. 378, 420.

Bl. 473, reg. 8 - van 10 Augustus 1580 - lees: van 1580, gearresteerd den 10 Augustus 1581 (Bijl. A. 8 en 8bis).

Bl. 478 reg. 2 v. onderen - en fol. 214v - lees: 216.

[pagina 493]
[p. 493]

Bijlagen.

[pagina 495]
[p. 495]

A.
Resolutien en ordonnantien der staten 's lands van Utrecht.

A. 1. Resolutie aangaande den Religionsvrede en de Pacificatie van Gent van 4 Augustus 1578.

(Zie: Vervolg op 't Utrechtsch Placaatboek. I. bl. 18 en v.)

A. 2. Vergadering van 4 Mei 1580.

VIe punt: Om te hooren 't gene die Gedeputeerden van de Staten geadvyseert hebben omme ordre te stellen op de geestelicheyt ende haere goederen.

Op 't VIe: Alsoe die opinien van de drie Staten elcx divers ende bijsonder waeren, zulcx dat d'een mit d'andere geenssins en accordeerden, te weeten dat die van de geestelicheyt persisteerden bij de pacificatie van Gendt, satisfactie, naerder Unie, Religionsfrede ende andere solemnele acten ende eeden. Item dat die Ritterschap het geadvyseerde goet ende notelyck bevonden, zulcx dat men mitten eersten tot publicatie van 't selve zoude procederen. Ende dat die van de stadt Utrecht, persisteerden bij zeeckere publicatie desen aengaende van stadtswegen gedaen conform zeecker overdracht de anno 1446 op St. Servaes dachGa naar voetnoot1),

[pagina 496]
[p. 496]

sustinerende daeromme dat hemluyden conform 't selve overdracht alleen toequam die kennisse van de geestelycke goederen ende conventen binnen dese stadt ende stadts vrijheyt gelegen enz., hebben die Staten reciproce elcx van de voorschreven opinien begeert copie te hebben om elcx mitte zijnen die te communiceren ende daerop een eenparige resolutie te nemen, continuerende oversulcx dit articule tot op een ander tijt.

(Notulen der Staten.)

A. 3. Vergadering van 6 Mei 1580.

Alzoo die twee Staten des landts van Utrecht alse die van de Ridderschap ende Stadt mette Steden vuyt crachte van 't XIIIe articule vande naerder Unie goetgevonden hebben die Staeten van den lande van Utrecht op woensdach lestleden soude beschrijven omme tot conservatie van de goederen der geestelijckheyt, zoo binnen als buyten de stadt Utrecht gelegen, ordre te stellen op dezelve geestelijckheyt ende haere goederen ende dat ten daege dienende bij dezelve twee Staeten eendrachtelyck goet gevonden ende geapprobeert es zeekere memorie bij haerluyder Gedeputeerden daarop geconcipieert, inhoudende dat men een publicatie alomme zall doen doen, daerbij alle die van de geestelijckheyt geinterdiceert zoude werden de alienatie van hunne goederen buyten consent van de voorsz. Staeten voorts aen te doene, oock mede staet te leveren van haere goederen, registeren, rekeningen etc., met meer andere articulen, dienende tot conservatie als vooren, behouden diens dat die regierders der stadt Utrecht seyden dat zij verstonden die kennisse der geestelijckheyts goederen, leggende in der stadt ende vrijheyt van dien, hemluyden alleen, ende leggende buyten 't resort van hun vrijheyt de Staeten te competeren, daer d'andere litmaeten ter contrarie gesustineert hebben, seggende in 't vermoegen van een stadt ofte litmaet alleen nyet te weesen sich de dispositie van

[pagina 497]
[p. 497]

eenighe geestelijcke goederen te onderwynden, maer die Staeten t'zamentelyck te competeren.

Soo ist dat naer lange communicatie die van der stadt versocht hebbende rapport aen den haeren van als te doen om hun resolutie beroerende de voorseide publicatie weder inne te brengen, des anderen dachs deselve regierders eyntelijck geconsenteert hebben dat die publicatie staetsgewijse voortganck hebben zall onder protestatie dat zij nyet en verstaen dat die Staeten eenighe jurisdictie van de stadt ofte stadtsvrijheyt toecompt over die geestelijckheyt ende haere goederen aldaer leggende, ende daeromme dezelve regierders blijven zullen in haer geheel ende onvercort haere gerechticheyt, versoeckende daervan acte alvoorens d'voorsz. publicatie gedaen zoude werden etc., welcke acte hemluyden gegonst es ende werdt bij desen gegonst, nochtans onder gelijcke protestatie dat die Staeten oock in haer geheel ende in hun gerechticheyt vuyt crachte van der naerder Unie ende andersins hem competerende desen aengaende ongeledeert blijven zullen. Actum den 6en May 1580.

(Notulen der Staten, alsmede fol. 1 van het natemelden Register no. 186 op het provinciaal archief.)

A. 4. Ordre op de geestelickheyt ende hare goederen.

Memorie om te stellen ordre op de geestelickheyt ende hare goederen.

 

I. Eerst dat men die van de geestelijckheyt zoowel geoirt als ongeoirt interdiceren zall dat zij gheene goeden en zullen mogen veralieneren belasten noch bezwaeren in eeniger wijs ofte manieren sonder consent van de Staeten, inder forme dat tusschen die van de geestelijckheyt, ridderschap, stadt ende steden veraccordeert zall werden.

(in margine.) Die van de Ridderschap ende Steden vynden dit articule goet, ende aengaende die vijff ecclesien

[pagina 498]
[p. 498]

mits leverende acte bij dezelve Ridderschappe ende Steden gecorrigeert, zullen diezelve daermede tevreden zijn.

II. Item dat men alle die conventen ende cloosteren belasten zall haer registeren ende rekeningen van haere goeden den Staeten te openen ofte overteleveren ten eynde die Staeten daervan kennisse moegen hebben ende opsicht doen nemen, dat die nyet vervreempt ende wel geregeert werden, latende die vijf goidthuysen volstaen met 't gheene desen aengaende tusschen hemluyden ende d'andere Staeten veraccordert es.

(in margine.) Vynden van gelijcke goet, mits dat die gedeputeerden met den eersten hen devoir doen, omme d'interdictie te voltrecken, ende belangende die vijff ecclesien seggen, dat zoo verre die zelve van hun geven willen dvoorsz. gecorrigeerde acte zijluyden dermede te vreden zullen zijn, ende indien nyet, zoo zouden die voorsz. Ridderschappen ende Steden verstaen dat de geestelijckheyt nyet ter goeder trouwe en willen procederen, ende dat zij daerom van meyninge zoude zijn oock staet ende inventaris van haerl. goederen te hebben gelyck anderen.

III. Item dat men om te verhoeden dat die prebenden voorts aen gheen onbequaeme ofte suspecte persoonen geconfereert werden als tot noch toe (Godtbetert) wel gebuert es, die vijff capittulen zall interdiceren gheen prebenden meer te vergeven dan aen persoonen, den Staeten aengenaem ende bequaem ende die gequalificeert zullen zijn ofte apparentelijck moegen werden, die Landen dienst te doen enz.

(in margine.) Fiat.

IV. Item dat men die vicarien zall appliceren tot ministers ende dienaers van Goodts woordt ofte tot eenighe andere diergelijcke professie, daer doer 't landt ende die gemeente gedient mach wesen, ende dat men alzulcx die vicaryen niemandt confereren zall dan die den Staeten aengenaem zullen zijn die onderhouden zullen werden in

[pagina 499]
[p. 499]

studio ten fijne voorsz., waertoe men vooreerst oprechten zall alhier binnen Utrecht ende andere cleyne steden een seminarium, daer zeeker getall van jongens onderhouden zullen werden, die men in toecommenden tijden die voorsz. vicarien zall moegen confereren ende dat men vooreerst hiertoe zall appliceren die incommen ende costen, die de voorsz. vijff Godtshuysen plegen te leggen aen de choralen van haerluyder kercke, ende zoo die nyet genoch en zijn, dat men daertoe sal incorporeren eenighe van de vicarien in de voorsz. kercke gefundeert.

(in margine.) Fiat.

V. Ende zoo die van de stadt Utrecht claegen dat zij te hooch bezwaert werden met het onderstant van de predicanten van de Gereformeerde religie, zal men voor eerst daertoe contribueren de incommen van de broederschappen in de parochiekercke van de stadt Utrecht gefundeert ende daertoe den incommen van de vicarien in dezelve kercke gelegen, als die ledich geworden zullen zijn, ende middelre tijt zal men die vicarien, die in de voorsz. vijff Goidtshuysen vaceren zullen, ophouden ende die vruchten van dien employeren tot onderhoudt van de voorsz. predicanten tot dat in de voorsz. parochiekercke zooveel beneficien gevaceert ofte andere middelen gevonden zullen zijn, dat die predicanten daerop onderhouden connen werden ende langer nyet ofte zoo dit middel die van de voorsz. vijff ecclesien nyet en gevalt, zullen in plaetze vant was ofte olie, dat zij in haere kercken plaegen te branden ende nu van ontledicht zijn, den voorsz. predicanten jaerlicx tot den incommen van de broederschappen moegen toeleggen, dat zij haer competentie hebben zullen, waervan zij haer optie ende kuere hebben zullen.

(in margine.) Fiat. Ende zooverre die van de ecclesien gheen optie nemen, zoo zouden die twee Staeten voorsz. daertoe voor ierst geemployeert begeren te hebben die penninghen, die men jaerlicx betaelen moet tot het

[pagina 500]
[p. 500]

was en olie, mits als daer eenighe vicarien in de parochiekercke vaceren, zoo zall alzulcke vruchten als daer van compt, all naer advenant affslach wesen, ende off eenighe faulten in dese in de cleyne steden gebuerden, zullen die Staeten derinne remedieren naer behooren.

VI. Item dat men alle 't platte Landt duer zall doen insinueren dat die dorpen off die Schouten ende gerechten van zelve, metsgaders die collatuers ende possesseurs van eenighe beneficien ofte geestelijcke officien den gecommitteerden van de Staeten aenbrengen die goeden tot die pastoryen, vicarien ende andere beneficien ofte offlcien die aldaer gelegen zijn behorende op peyne van 25 gulden te verbueren voor d'eerste reyse dat zij in faulte bevonden zullen wesen ende voor die tweede ende derde reyse op zulcke andere peyne als men dan aduyseren zall.

VII. Item dat men die van de geestelijckheyt generalijck alle verscheyden habijten die eenichsins opsichtich zijn zoo wel in die mans als vrouwe zall verbieden. Ende zoo hem eenighe geoirde personen hier inne bezwaert vynden, zullen haer habijt binnen den conuente moegen draegen, sonder daermede opter straet te commen, op peijne van thabijt te verliesen.

(in margine.) Fiat.

(VIII-XII loopen over de Landkommanderij en de Balyerie, d.i. de Duitsche Orde en de Orde van St. Jan te Jerusalem of Maltheser Orde, en over de kanunniken der vijf kapittelen.)

(XIII loopt over de conventen van St. Paulus, Carthuysers, Oostbroeck en de Regulieren.)

XIV. Item datmen vuyt de geestelycke goeden sal doen contribueren tot onderhoudt van den armen alsoo datter gheen en gaen bedelen, ende dat men generalyck eenige deputeren zall die zeekere ordinantie opde zaecke vande armen ende merckelijck op de vuythemsche bedelaers concipieren zullen.

[pagina 501]
[p. 501]

(in margine.) Fiat met den eersten en hebben gedeputeert Claes van Oostrom, Willem de Wael, Cornelis de Man ende Dirck de Goyer.

(XV-XX loopen over de adellijke Jufferen-conventen; zie ook XXV.)

(XXI loopt over de Begijnen-conventen.)

XXII. ‘Item dat die Staeten eenige zullen stellen die generale opsicht hebben zullen op alle de geestelijcke goeden van de conventen ende die rekeningen hoiren.’

(XXIII loopt over de Regulieren te Amersfoort.)

(XXIV loopt over de Kanunniken; zie ook X, XIII en XXVI.)

(XXVII en XXVIII loopen over de vijf ecclesien te Utrecht; t.w. aanmaning om hare schulden te betalen en zich in de exercitie van de religie te gedragen naar 't geen de Staten zullen bepalen.)

XXIX. ‘Item dat men op 't platte landt bij prouisie doe cesseren 't exercitie van de Roomsche religie ende te dien eynde zal men bij missive den pastoiren verbieden geen misse meer te doen maer dat zij Godts woordt vuyt den nyeuwe ende ouden testamente zullen moegen prediken sonder eenighe scheldinge te doen op de gereformeerde religie ofte eenighe seditieuse woorden te gebruycken, ende zoo eenighe dorpen versoecken het exercitie van de gereformeerde religie, dat men hen dat accorderen zall, ende dat men van nu voortsaen gheen pastoren over de platte Landen sall moegen stellen dan die den Staeten aengenaem zullen zijn, hetzij dezelve zijn juris patronatus laicalis ofte ecclesiastici.’

XXX. ‘Item also men verstaet datter veel beneficien ende officien, zoo op de platte Landen als in de steden gesupprimeert verdonkert ende die goeden daertoe behoorende tot weerlycke zaecken ende particulier profyt geappliceert zijn, dat men metten eersten eenighe zall committeren die hen hier op informeren zullen ende dvoorsz.

[pagina 502]
[p. 502]

beneficien officien ende goeden daertoe behoorende weder te voorschijn brengen omme ter ordinantie van de Staeten tot godtvruchtighe zaecken geappliceert ende gebruyct te werden.’

XXXI. ‘Item dat men die prebenden noch andere beneficien nyet en zall moegen coopen noch vercoopen ende zoo verre eenighe bevonden werden zulcx gedaen te hebben dat deen helft van de penninghen, daer penninghen ofte andere waere voor gegeuen es, geappliceert zullen werden tot afflossinge van de schulden van de Kercke daer de beneficien gelegen zijn bij kennisse van de Staeten.’

(Gedrukte Inventaris van het archief, pag. 48. (No 186.) Reg. van resolutien der Staten 's Lands van Utrecht nopens de geestelijkheid en hare goederen van 6 Mei 1580 tot 21 Aug. 1581. fol. 3v en volg.)

A. 6. Vergadering van 6 Juni 1580.

Anno 1580 op den sesten dach van Junio zoo hebben die Staeten 's lants van Utrecht gecommitteert en committeren bij desen den Eerweerdigen Edelen ende Erentfesten Heeren Willem Taets van Amerongen, deken t'Oudemunster van wegen die geestelijckheyt, Frederyck vuyten Engh van 't Ridderschap ende Beernt van Jaersfelt van wegen de stadt Utrecht, omme te effectueren ende voltrekken zeekere poincten ende articulen bij de gemeene Staeten 's lants van Utrecht geresolveert, belangende die geestelijckheyt ende haere goederen, namentlijck ende voor eerst, die conventen, cloosteren, mans ende vrouwe persoonen, in den stichte van Utrecht gelegen, mitsgaeders pastoryen ende vicaryen etc. te interdiceren eenige alienatie ofte bezwaringe van haerluyder conventen ende goeden te doen, directelijck ofte indirectelijck, sonder voorgaende consent vande voorsz. Staeten. Voorts noch te vorderen dat zij staet ende inventaris van haere goederen ende die lasten daer jegens staende binnen 14 daegen leveren aen

[pagina 503]
[p. 503]

handen van dezelve Gedeputeerden, Ende mede te interdiceren het draegen van de geestelijcke habyten, emmers daer mede nyet te moegen commen op eenighe straeten ofte wegen op verlies van 't zelve habyt, Ende de voorsz. conventen naer insinuatie verclaeringe aff te vorderen off zij pareren willen ofte nyet, gevende dvoorsz. Gedeputeerden last, auctoriteyt ende speciael bevel om eenige andere bequaeme persoonen te stellen ofte delegeren ende committeren in de cleyne steden ende andere plaetzen daer hemluyden ongelegen zall zijn te compareren.

(Deze resolutie is vermeld in het gemelde Register no 186. Prov. Archief.)

A. 7. Vergadering van 14 Junij 1580.

Ie punt: ‘Om te hoiren lesen een concept gemaeckt op de conservatie van de geestelickheyt ende haere goeden, mitsgaders op de reformatie die men deshalven in de landen van Utrecht sall stellen ende daerop te resolveren.’ (NB. Vergelijk A. 4.)

A. 8. (1580).

Instructie voor de Gedeputeerden van de Staeten van den Lande van Utrecht, die gecommitteert zijn om te besoingeren ordre te stellen ende toesicht te nemen op de cloosteren ende conventen, zoo van mans als vrouwen in den Lande van Utrecht geleghen metsgaeders op haere goeden, ten eynde die well onderhouden, geregiert ende geconserveert moegen werden, ende voorts op zulcke vordere poincten, die geestelijcke goeden, beneficien en officien, zoo ten platten Lande als in de Steden etc. ende buyten die vijff Godtshuysen gelegen concernerende zijn, waernaer zij hen int exerceren van haer commissie zullen hebben te draegen ende reguleren.
[pagina 504]
[p. 504]

1. ‘In den eersten zullen van nu voortsaen die Staeten van Utrecht alle jaer drie persoonen committeren, als: vuyt elcke Staet één, die opsicht zullen hebben op de geestelijcke goeden vande cloosteren ende conventen in den Lande van Utrecht gefundeert ende geleghen om die bij den anderen te houden ende conserueren voor de gheenen die nu in den conventen zijn off ter ordinantie van de Staeten in gestelt zullen werden ende tot zulcke fundatie als daer nu es off bij de Staeten gemaect zall werden naer gelegentheyt van de zaecke, ende voorts op al zulcke andere forme ende maniere als hier nae verclaert zall werden.’

2. (Dat zij driemaal 's weeks zullen vergaderen).

3. (Dat zij elk daarvoor jaarlijks zullen genieten 100 carolus gulden, die betaald zullen worden uit de opbrengst der goederen).

4. (Dat hun een secretaris zal toegevoegd worden, wiens tractement nader zal geregeld worden).

5. (Dat deze kosten zullen worden omgeslagen over alle de conventen, zoo mans als vrouwen, te taxeeren naar de kwaliteit en rijkdom van elk derzelve).

6-8. (Dat zij van deze conventen zullen opvragen een staat en inventaris hunner goederen, alsmede hunne rekeningen en andere bescheiden, die goederen rakende).

9. (Dat zij, bemerkende dat in de administratie bedrog is gepleegd, daarvan kennis zullen geven aan de Staten of hunne Gedeputeerden).

10-11. (Evenzoo indien er in het laatst verloopen jaar goederen zijn vervreemd, verpand of voor langen tijd beneden de huurwaarde verhuurd).

12. (Dat zij van de goederen der conventen afzonderlijke inventarissen zullen opmaken).

13-14. (Dat zij zullen adviseeren aan de Staten hoe de bezwaarde goederen kunnen gelost worden en daarop de goedkeuring der Staten zullen inwachten).

15-20. (Dat zij toezicht zullen houden op het verhuren

[pagina 505]
[p. 505]

der goederen door de bestuurders der conventen en dat bij die verhuringen minstens een der Gecommitteerden tegenwoordig moet zijn op straffe van nietigheid der huur).

21-24. (Dat ‘die van de conventen’ jaarlijks rekening zullen moeten doen en die laten opnemen en sluiten, ‘ten waere dat zij daerinne eenighe merckelijcke zwaricheyt bevonden, die zij den Staeten zullen moegen aengeven om, haerl. advys ende meyninge daerop gehoort, voorts tot sluyten vande zelve rekeningen geprocedeert te worden naer behooren.’)

25. (Dat zij zullen toezien, dat de rentmeesters der conventen, zoo er die zijn, solide personen zijn of borg stellen voor hunne administratie en den eed afleggen.)

26. ‘Item zullen metten eersten doen optekenen van naeme te toenaeme alle persoonen die in de voorsz. conventen zijn ende aldaer onderhouden werden, zoo wel geoirt als ongeoirt, metsgaders oock van degheenen die buyten die conventen zijn ende bij 't zelve gealimenteert ofte onderhouden worden.’

27. (Dat zij zullen toezien, dat in de mannen-kloosters geene nieuwe monniken worden ingenomen).

28. (Dat zij zullen adviseeren aan de Staten, hoeveel personen er in de Jufferen- en Begijnen-conventen kunnen verblijven en onderhouden worden, in aanmerking genomen de goederen dier conventen).

29. (Dat er jaarlijks eene attestatie de vita moet geleverd worden van al de gealimenteerde geestelijken).

30. (Dat in de Jufferen-conventen niemand mag opgenomen worden buiten consent der Staten).

31. (Dat in de Begijnen-conventen niemand voortaan mag opgenomen worden buiten toestemming der Steden, waarin die gelegen zijn, volgens de ordonnantie daarop speciaal gemaakt of te maken).

32. (Dat zij in 't algemeen zullen doen naleven alle de ordonnantien der Staten over gemelde conventen en hunne goederen, reeds gemaakt of nog te maken, en daar-

[pagina 506]
[p. 506]

toe kunnen bezigen den dienst der Staten-deurwaarders of panders).

33-36. (Dat zij van den Landcommandeur ende Balijer zullen opvragen de fundatiebrieven, en zorgen, dat die zooveel mogelijk worden nageleefd, alsmede een' staat der goederen, en dat zij zullen toezien, dat er geene andere personen daarin worden opgenomen dan die geschikt zijn het land te paard te dienen en den Staten aangenaam zijn.)

37. ‘Item zullen oock voorsien dat ten platten Lande gheen pastoiren, noch predicanten meer gestelt worden dan die bij hemluyden daertoe geadmitteert ende bequaem gekent zullen wesen, Ende den gheenen die zij bevynden zullen ter contrarie van dese gestelt te zijn, zullen zijluyden terstont affatellen ende destitueren, hem interdicerende van Staeten wegen, hem die pastorye noch predicken meer tonderwynden. Welverstaende nochtans, dat den patronen, gifters ofte collatuers haerl. recht geconserveert zall werden ende dat zij alzulcx in de plaetze van de gheenen die gedestitueert zullen wesen, andere zullen moegen presenteren ende t'dien eynde zall d'zelve patronen alzulcke destitutie geinsinueert worden.’

38. ‘Item zullen alle pastoren ende andere, die eenighe vicarien, beneficien ofte geestelijcke officien ten platten Lande besitten, in die naem van de Staten ordonneren ende bevelen dat zijluyden binnen zeekeren redelijcken tijt ouerbrengen den staet van de goeden tot die voorsz. pastorien, vicarien, beneficien ofte officien behoorende, met partinente designatie van de plaetze daer die gelegen zijn, van de bepalinge, van de bruyckers, wat die in huyre gelden, hoe hooch die verhuyrt zijn ende aen wie, ende voorts als van andere vorens geseyt es, metsgaders wie collatoren ofte gifters van de voorsz. pastorien, beneficien ofte officien zijn, en zullen voor all die haer curen off pastoryen nyet persoonlijck en bedienen noch aldaer en resideren,

[pagina 507]
[p. 507]

scherpelijck belasten dat zijt zelue doen binnen zulcken tijt als zijluyden hen daertoe ordineren zullen.’

39. ‘Item so verre zij bevynden, dat die collatoeren werlijcke persoonen zijn, zullen dzelue insgelijcx ordonneneren partinente staet over te leveren vande goeden, tot die pastorien ofte beneficien thaerder collatie staende behoorende in manieren als vooren.’

40. ‘Item om van alles te volcommelijcker geinformeert te wesen, zullen zoo wel den possessoirs van de pastorien ende andere beneficien ofte officien, als den collatuers ordonneren te exhiberen die fundatien die zij van de voorsz. pastorien, beneficien ofte officien hebben, welcke fundatien zij zullen in een registere doen registreren ende bij den secretaris doen authentiseren.’

41. ‘Item zoo verre eenighe hier inne weygerich mochten zijn, die zullen zij daertoe moegen constringeren bij peyne, ghyselinge, arrest van persoonen ende goeden,. off bij zulcke andere middelen als zij hier toe bequaem vynden zullen.’

42. ‘Item om te weeten die fundatien ende gelegentheyt van de pastoryen, beneficien ofte officien, die juris patronatus ecclesiastici zijn, zullen den officialen van den Domproost ende archidiaken van Oude munster, St. Peters, St. Jans, St. Marien ende oock van choorbiscop doen exhiberen die registeren, die zij onder hemluyden hebben van de pastoryen, beneficien ende officien in den Lande van Utrecht gelegen, zulcx zij die ten tijde vande laeste visitatie gehouden hebben, om daer vuyt geteyckent ende geregistreert te werden tgeene zij tot claringe van de zaeke ende conservatie van de goeden dienlyck vynden zullen ende voorder nyet.’

43. ‘Item daer zij bevynden zullen die gifte van simpele beneficien ofte officien toe te eomen weerlijcke persoonen ofte oock geestelijcke in die qualiteyt als weerlijcke, zullen voorsien dat het een derdendeel van dien bouen

[pagina 508]
[p. 508]

die vruchten ofte incommen van de pastorie geappliceert werden tot onderhoudt van de predicanten ofte ministers ende andere kercke-dienaeren, ende die andere twee derdendeelen tot onderboudt van eenighe persoonen bequaem om te studeren, die de collatuers dvoorsz. gedeputeerden presenteren zullen die dzelve zoo verre zij bequaem zijn om te studeren admitteren ende daervan nootele doen maecken ende registre houden zullen. Welcke geadmitteerde persoonen alsdan volgen zullen die twee deelen van de vruchten van de voorsz, beneficien ofte officien, gedurende den tijt dat zij in studio wesen zullen ende langer nyet, maer zullen die collatooren, naer dat alzulcke gepresenteerde haer studium geabsolveert oft verlaeten zullen hebben, eenen anderen bequaemen persoon in die plaetze den voorsz. gedeputeerden moegen presenteren om geadmitteert ende die vruchten van de twee deelen bij de zelue in studio genoten te worden, zoo lange ende in maniere als voorsz. es.’

44. ‘Item opdat hier inne gheen fraude en gebuere zall alzulcke gepresenteerde gehouden wesen alle jaer aen 't Collegie vande voorsz. Gedeputeerden ouer te senden certificatie vande plaetze, stadt ofte Universiteyt daer hij in studio es, inhoudende den tijt wanneer hij daer gecommen es, hoe langhe hij daer gewoent heeft, ende in wat faculteyt hij aldaer studeert, op peyne dat bij gebreke van dien die vruchten voorden jaer dat hij zulcx nyet gedaen en heeft verbuert zullen wesen, ende bijde voorsz. Gedeputeerden geappliceert werden daer ende zoo zij dat ordonneren zullen.’

45. ‘Item zullen die voorsz. persoonen die tot zulcke beneficien gepresenteert zullen werden, ten minsten oudt moeten wesen seuen jaeren.’

46. ‘Ende oft gebuerde dat eenighe collatoiren in gebreke waeren van binnen den tijt van ses maenden, tot alzulcke beneficien iemanden te presenteren, zoo zullen teynden dzelve ses maenden die vruchten van een halff jaere

[pagina 509]
[p. 509]

verbuert wesen, om bij 't collegie geemployeert te werden daer zij des ordineren zullen.’

47. ‘Ende zoo verre zij in gebreke zijn binnen een jaer yemanden tot alzulcke beneficie off officie ledich geworden zijnde te presenteren, zoo zullen die vruchten vant geheel jaer verbuert wesen ende zullen alsdan dvoorsz. gedeputeerden tvoorsz. beneficie ofte officie yemant die bequaem es, gehouden wesen te confereren om in studio daerop onderhouden te worden ende dzelve dvoorsz. twee deelen vande vruchten responderen ter tijt toe bouen verhaelt.’

48. ‘Item zullen die gedeputeerden staet maeken van alle die goederen ende incommen vande kercken zoo well ten platten Lande als inde Stadt ende Steden vanden Lande van Utrecht gelegen, te weeten zoo well parochiale als collegiaele, die vijff Godtshuysen ofte kercken binnen Utrecht alleen vuytgesondert.’

49. ‘Item den voorsz. staet gemaect zynde, in manieren als bouen vande goeden vande conventen ende cloosteren geseyt es, zullen daer van den Staeten rapport doen om daervan gedisponeert te werden, zoo zij bevynden zullen oirbaerlijck te zijn.’

50. ‘Insgelijcx zullen staet maecken van alle goederen die eenighe broederschappen inde voorsz. kercke gelegen toecommen ofte competeren.’

51. ‘Gelijcken staet zullen maekenGa naar voetnoot1) van alle pastoryen, beneficien ende officien inde kercken binnen de Stadt ende Steden vanden Lande van Utrecht gelegen ende gefundeert ende hemluyden die fundatie daervan doen exhiberen ende hem voorts in alles reguleren in manieren als

[pagina 510]
[p. 510]

vande beneficien ten platten Lande geseyt es ende den Staeten van alles rapport doen ten fyne bouen verclaert.’

52. ‘Item alzoomen verstaet dat veel beneficien ende geestelijcke officien, zoo inde steden als ten platten Lande gelegen, gesupprimeert ende die goeden daer van verdonckert ende tot weerlijcke zaeken geemployeert zijn, soo zullen zij hem neerstelijck daerop informeren om die goeden die .daertoe behoort hebben, weder te voorschijn te doen brengen om ter ordinantie vande Staeten tot Godtvruchtige zaeken geappliceert ende gebruyct te werden ende om hier toe te geraeken, zullen hen moegen doen exhiberen alle fundatien, kercken-registren, rekenschappen ende prothocollen, metsgaeders die registren vande officialen vooren verhaelt ende zulcke andere als daer vuyt zij zullen menen die waerheyt vande zaecke te moegen vernemen.’

53. ‘Sullen hier op oock hooren die oudste ende gequalificeerste vande dorpen ende parochie daer men vermoet dat eenighe beneficien gesupprimeert zouden moegen wesen’.

54. ‘Item en zullen hen die goederen ende zaeken vande vijff Godtshuysen nyet moegen onderwynden voorder dan hier naer verclaert staet.’

55. ‘Ende eerst zullen de zelue vande vijff godtshuysen doen ouerleueren d'acte daer bij zij belouen zullen gheen goeden te veralieneren, belasten, noch bezwaeren naer volgende die forme die hemluyden daervan geleuert es, off geleuert zall worden.’

56. ‘Item zullen dzelue vande vijff Godtshuysen doen exhiberen staet vant wassch, olie ende wijn, dat zijluyden in haer kercke te gebruycken plegen, ende bij prouisie het equivalent vandien bijde voorsz. Godtshuysen doen opbrengen om geappliceert te worden tot onderhoudt van predicanten vande stadt Utrecht volgende dordinantie vande Staeten daer aff gemaect.’

[pagina 511]
[p. 511]

57. ‘Item zullen noch die vande voorsz. vijff Godtshuysen doen opbrengen staet vande goeden ende costen die zij aen choralen plaegen te coste te leggen, om tot een seminarium geappliceert te werden, voor eerst van xxv persoonen vuyt dzelue choralen te kiesen, zoo verre die tot studeren bequaem zijn, indien nyet, van andere bequaeme jonge borgers kynderen deser stadt Utrecht ofte van andere steden ende dorpen vanden Lande van Utrecht volgende die speciaele ordinantie daerop gemaect ende te maeken.’

58. ‘Item zullen die vande voorsz. vijff Godtshuysen doen leueren pertinente specificatie van alle die vicarien ende andere cleyne beneficien ende officien die in haerluyder kercke gelegen zijn ende vande gheene die dzelue jegenwoordelyck besitten metsgaeders den staet vande goeden daer toe behorende.’

59. ‘Welverstaende dat off die vande vijff Goidtshuysen hem hier inne weygerich mochten laeten vynden ende dat die voorsz. gedeputeerden hem lieten duncken dat zijluyden den staet vande goederen ende incommen vandien nyet bequamelijck zouden connen georijgen vande besitters vande voorsz. vicarien, beneficien ende officien, dat zij dzelve van hemluyden oock zullen moegen eyschen ende ingevalle van weygeringe daer toe moegen constringeren.’

60. ‘Item zoomen verstaet dat sedert date dat die Staeten haer ordinantie opde geestelijckheyt ende haere goeden gearresteert hebben, vele vicarien, beneficien ende officien inde vijff Goidtshuysen ledich geworden zijn, zullen hem daerop informeren, ende aen wye dzelue geconfereert zijn, om die informatie gesien daer inne gedaen te worden volgende tgheene die Staeten alrede daer op geordonneert hebben ende noch voorts ordonneren zullen.’

61. ‘Item zullen voirts generalijck executeren alle ordinantien bijde Staeten gemaect ofte noch te maecken

[pagina 512]
[p. 512]

opde geestelijckheyt ende haere goeden daer van zij specialijck gelast zullen werden.’

62. ‘Item zullen geauctoriseert zijn alle haer bevelen met peynen te valideren ende bevestigen, het zij pecunieel oft van ghyselinge, arrest van personen ofte goeden, oock van schutten in huysinghe te stellen, ende zulcke andere als zijluyden bequaemst vynden zullen om den moetwilligen tot obedientie te moegen constringeren.’

63. ‘Item zullen in alle zwaricheden haer recours moegen nemen tot den Staeten ofte haerluyder Gedeputeerden.’

64. ‘Item zullen van alles pertinente notule doen maecken ende register houden, zoo dat tallen tijden voerde Staeten zullen moegen verantwoorden vant gheene bij hemluyden gedaen oft gedecreteert zall wesen.’Ga naar voetnoot1)

65. ‘Item oft gebuerde dat hem eenighe bijde ordinantie vande voorsz, Gedeputeerden bezwaert vonden, zullen die redenen van haerluyder bezwaernisse aende voorsz. Gedeputeerden moegen remonstreren, die dzelue ouernemen, ende zoo verre zij die pregnant vynden haer ordinantie veranderen oft reformeren zullen moegen, ende indien zij die nyet pregnant vynden, zullen die aff moegen slaen. Ende indien partyen daer mede alsnoch nyet te vreden zijn, zullen haer grieuen aen de Staeten moegen te kennen geuen, mer des nyet jegenstaende bij prouisie dordinantie, zoo verre die reparabel es, gehouden wesen te voldoen off pareren, ter tijt toe anders bijde Staeten geordonneert zijn zall, ende zoo verre eenighe partyen bevonden worden frivoelijck ende sonder merckelijcke redenen hem ouer dordinantie vande Gedeputeerden beclaecht

[pagina 513]
[p. 513]

te hebben, zullen bijde Staeten in een amende geslegen worden naer gelegentheyt vande zaeke.’

(Prov. archief, Register no. 186, fol. 31-41 voormeld. - Van deze instructie bestaat, in een register: Col lectie Booth, no 445, op het prov. archief nog een ander afschrift van nagenoeg gelijkluidenden inhoud, bevattende 67 artikelen, vastgesteld den 27en en 28en October 1586, doch aan het hoofd voerende het jaartal 1587.)

Achter dit stuk volgt onmiddellijk (fol. 41v-45) het volgende:

 

A. 9. ‘Die vande vijff Ecclesien, gesien ende gelesen hebbende die Instructie voor die Gedeputeerden, die opsicht zouden hebben op die geestelijckheyt ende haere goederen etc., bevynden teffect vande zelue in veele poincten te repugneren die translatie vande temporaliteyt, daer bij die geestelijckheyt belooft es bij haere vrije administratie ende onderwyndt van haere goederen, jurisdictie ende gerechticheden te laeten ende gebruycken. Item die pacificatie van Gendt, generaele Unie, satisfactie van zijne Excellencie den Staeten van Utrecht gegeven, naerder Unie, religions-vrede ende besonder 't scrijuen van zijne Excellencie, daer bij die vander stadt expresselijck geinterdiceert es die vijff Godtshuysen te molesteren ofte hemluyden die goederen vandien te onderwynden, wesende van date den 20en Augusti (15)80. - Waeromme die andere Staeten hemluyden behoiren te reguleren achtervolgende dzelue contracten, zoo solempnelijck gemaect ende bezwoeren als zijnde juris gentium ende diensvolgende die bevelen van zijne Excellencie ende insonderheyt aengesien die qualiteyt die hij dragende es, ende zulcx die vande geestelyckheyt te laeten die vrije administratie van haerluyder goederen, nyettemin voor zoo veel als aengaet die vijff Goidtshuysen ende haerluyder suppoosten zijn te vreden den Staeten te leueren acte van haerluyder goe-

[pagina 514]
[p. 514]

deren nyet te alieneren zoo die bij hemluyden geconsenteert es, daer mede zij verstaen dat alle dandere poincten hemluyden betreffende genochsaem beantwoort zijn, ende voor zoo veel als aengaet die secundare clergie.

Ende eerst op die intitulatie en weten nyet dat eenighe bij hemluyden gecommitteert is totte besoingie in die zelue instructie.

1e. Opt eerste zijn te vreden een vuyt den haeren te committeren, die zullen opsicht hebben opde goederen vande tweede clergie (wesende buyten die vijff Goidtshuysen, haere suppoosten ende andere gepreuiligieert om in dese besoingie nyet begrepen te werden), ten fyne dzelue goederen zullen wesen geconserveert tot behouff vande conventen respectivelijck. Welverstaende dat zij nyet vorder zullen hem die zaecke vande conventen intromitteren ende besoingeren anders dan hiernae gespecificeert ende geapostilleert es.

2e. Opt tweede dat zij voor noen alleen zullen besoingeren drie uren, ende aengaende die gagien dunct dat genoch waere, dat yeder vande Gedeputeerden sdaechs toegeleyt wordt twee stuvers, ende beroerende den secretaris, datmen hem nae zijn besoinge zall sallarieren.

(3e-24e punt, loopende over art. 3-28 van de geconcipieerde instructie, zijn van minder aanbelang en meestal toestemmend beantwoord.)

25e. Opt 29e, 30e ende 31e. Soo mijn heeren beduncken dat zij ander ordinantie hebben ende statuyten, ende oock weerlijcke ouericheyt den Rijcke subject, datmen hemluyden daeromme behoort ongemolesteert te laeten belangende d'administratie van haerluyder goederen.

26e. Opt 32e. Alzoo dit articule es tegens die satisfactie ende daer en bouen preiudiceert die gerechticheden ende jurisdictie van die Archidiaconen vande vijff Godtshuysen ende oock vande patronen, zoo geestelijck als weerlijck, behoort deromme dit articule vuyt dese instructie gelaeten

[pagina 515]
[p. 515]

te worden, en weeten oock nyet van eenighe wettighe ordinantie in dese gementioneert.

27e. Opt 33e fiat tot conservatie vande goederen van een yegelijck zijn gerechticheyt ende sonder costen vande possessoirs.

28e. Opt 34e fiat, indien die patronen ofte collateurs daer kennisse van hebben ende oock sonder coste vande zelue.

29e. Opt 35e fiat, daer die zijn ende sonder costen als vooren.

30e. Opt 36e fiat bij maniere van justitie, ten waere zij hem bij eede en purgeerden die nyet te hebben ofte nyet te weeten waer die gebleuen zijn.

31e. Opt 37e datmen die officiaelen vande Archidiakens ende Choorbischop zoude moegen affeyschen visie vande Registren van die fundatien ende goederen in dese gementioneert, indien zij eenighe hebben, oock extracten vuyt haer registren van visitatie, voor zoo veel die goederen ende fundatien zoude moegen aengaen.

32e. Opt 38e, 39e en 40e. Alsoo dzelue zijn geheel contrarie bescreuen rechten, satisfactie, religions-vrede, tscrijuen van zijne Excellencie ende tenderen tot preiuditie van veel particuliere persoonen, zoo behoortmen dzelue achterwegen te laeten.

33e. Opt 41e en 42e. Soo verre die Collatoiren in gebreke bleuen van binnen behoorlycken tijt te confereren, zallmen hem reguleren nae bescreuen rechten.

34e. Opt 43e. Soo ver die verstaen wordt vande fabryck fiat bij middel van justitie ende bij zoe verre anders, es derinne versien hier vooren.

35e. Opt 44e. Alzoo dit articule schijnt te repugneren die meyninge vande Staeten, die es die goederen te conserueren ende een yeder in zijn gerechticheyt te bescermen, zoo behoortmen dit articule achter wegen te laeten.

36e. Opt 45e. Datmen die goederen in desen geroert

[pagina 516]
[p. 516]

nyet behoort te onderwynden, zoo die van ander natuere zijn dan andere geestelijcke goederen, doch zoo verre die broederschappen willichlyck in dese accorderen, fiat.

37e. Opt 46e fiat bij die Gedeputeerden tot conseruatie als vooren.

38e. Opt 47e en 48e. Indien eenighe goederen bevonden worden gesupprimeert te zijn, fiat prout in articulo. Omme die te employeren achtervolgende die fundatie ende redigeren tot haer eerste natuer.

39e. Ende aengaende die andere articulen tot het 25e articule toe incluys, seggen dat dzelue hier vooren beantwoordt zijn ende belangende dordinantie int 55e articule aengetogen, seggen dat zij dzelue ordinantie altijt gecontradiceert hebben, gelijck zij als noch contradiceren ende voor gheen ordinantie en houden, vermits dezelue naer allen rechten ende insonderheyt voorgaende contracten, met auctoriteyt vande Ouericheyt gemaect, nyet mach subsisteren, zoo die twee Staeten tot preiuditie vande derde nyet en moegen statueren oft ordonneren.

40e. Opt 56e. Seggen als vooren opt 27e articule geseyt es.

41e. Opt 57e ut s.

42e. Opt 58e fiat.

43e. Opt 59e fiat vande besoingien die zij doen sullen achtervolgende dapostillen.

44e. Opt 60e. Vynden tzelue goet, vuytgesondert die clausule beginnende ‘maer desnyettegenstaende etc.’ Daerop die friuoel claegers tot vertrecken vande ordinantie een mulcte zouden moeghen gestelt worden.

A. 10. Vergadering van 24 October 1580.

VIIe punt. Alzoo dye vijff ecclesien ende eenighe andere d'ordre vande geestelickheyt ende haeren goeden

[pagina 517]
[p. 517]

gemaeckt houden voor null ende van onweerden, oft dye Staten verstaen de voorschreven ordinantie staende te houden ofte nyet. Ende in gevalle jae, oft nyet geraeden en waere dselue te doen approberen bij 't collegie vande naerder Unie, zoo sijn Excellentie dye saecke aen hemluyden schijnt geremitteert te hebben.

Opt 7e hebben dye vande Ridderschap ende Steden verclaert dat zij van intentie zijn dye ordinantie in dit articule geroert staende te houden, ende datmen dye zall doen approberen bijde Unie, ende hebben omme dye approbatie te vervolgen gedeputeert Frederick Vuyten Engh ende Maximiliaen Baecx.

A. 10bis. Vergadering van 31 Mei en 10 Augustus 1581.

Anno 1581 op den lesten dach May zoo zijn die drie Staeten slants van Utrecht bescreuen ende vergadert geweest, omme eyntelijck tapproberen dinstructie gemaect voorde Gedeputeerden, die opsicht zullen hebben opde goederen vande conuenten, ende naer lange communicatie daerop gehadt, es deze zaeke gecontinuert ende datmen die steden copie van dese instructie doen zall, doch hebben vermits tverloop vande conuenten van Oostbroeck ende Reguliers goet gevonden, dat die Gedeputeerden lest gecommitteert, naementlijck mr. Johan van Schade, Claes van Oostrum ende Peter Foeyt ordre stellen sullen op die zelue twee conventen ende metten eersten disponeren, zoo opde alimentatie als andersins. Actum ut s., ende was onderteeckent Lamzweerde.

Daer nae opden thienden dach van Augusto zoo hebben die Staeten slants van Utrecht naer voorgaende bescrijvinge, persisterende bij voorgaende resolutie last gegeuen ende gecommitteert, ende committeren bij desen Mr. Johan van Schade, Nyeclaes van Oostrum ende

[pagina 518]
[p. 518]

Peter Foeyt, om volgende dese voorgaende instructie opde geestelijckheyt ende haere goederen te besoingeren. Actum ut s., mij present. (Ondert.) Lamzweerde.

A. 11. Memorie van tgheene die vande Ridderscap, Stadt ende Steden vanden Lande van Utrecht versoecken, dat die vande geestelickheyt generaelijck ende particulierlijck zullen voorcommen, volgende dordinantie ende resolutie vande Staeten, tot meermael ende merckelijck op den 11en Augusti anno (15)81Ga naar voetnoot1) genomen ende opde peyne daer inne begrepen.

I. Inden eersten dat zijluyden den Staeten zullen leueren behoorlijcke acte, daer bij zij zullen beloouen ende hemluyden souffisantelijck tot genougen vande Staeten verbynden gheen goeden te zullen veralieneren, vercoopen, belasten noch bezwaeren, versetten noch in pantschap geuen, ten zij bij belieuen van de Staeten ofte haere Gedeputeerden, ende zoo verre zijluyden des nyet promptelijck en doen, datmen bij openbaere publicatie ende zulcke andere middelen, daer inne zoo zall versien als die voorsz. twee Staeten raetzaem vynden zullen.

II. Item dat zijluyden die prebenden die tzedert toprechten vande ordinantie bijde Staeten, gearresteert den 29en Julij anno (15)80, gevaceertGa naar voetnoot2) zijn ende voortsaen zullen moegen vaceren, confereren aen persoonen den Staeten aengenaem ende die bequaem zijn ofte apparentelijck zullen worden, die Landen dienst te doen, hetzij als rechtsgeleerden met raedt, ofte met waepenen te peerde in zaeke van oorloghe der gemeen Landts bescherminge betreffende, sonder eenighe distinctie te maecken van edel

[pagina 519]
[p. 519]

ofte onedel, al achtervolgende 't 3e articule vande generaele ordinantie, ende zoo verre zij eenighe prebenden ter contrarie van dese geconfereert hebben, dat zijluyden de collatie vande zelue casseren ende te nyet doen ende die prebenden aen andere gequalificeerde confereren op peyne dat zoo verre zijluyden zulcx nyet en doen, dat die Staeten die voorsz. prebenden an bequaeme persoonen zullen confereren, dat zij hem voortsaen oock wachten eenige possessie op collatie van prebenden te geuen ten zij hemluyden alvoorens bij acte onder de handt vanden secretaris vande Staeten gebleken zij, dat die persoon die de possessie versoect, den Staeten aengenaem ende bequaem zij ten fijne voorsz.

III. Dat zij oock den gheenen die eenighe prebende geaccepteert zullen hebben ende ouder zijn dan 18 jaeren, doen verclaeren aende Staeten ofte haere gedeputeerden in wat manieren zijluyden voortsaen het Landt dencken te dienen, te weeten als rechtsgeleerden ofte met waepenen ende daervan acte maeken met behoorlicke instructie etc.

IV. Item dat zijluyden hun in dese voorts zullen draegen volgende zulcke ordinantie als die Staeten ofte haer gecommitteerden alrede gemaect hebben oft noch maeken zullen.

V. Item dat zijluyden binnen zeekeren tijt ouerleveren tgetall van alle die vicarien, beneficien ende officien die in haerluyder kercken gelegen zijn met partinente staeten ende merckelijck vande goeden daertoe behoorende, waer die gelegen zijn, wat die jaerlicx gelden, etc.

VI. Item dat zijluyden oock specificeren wat vicarien, beneficien ende officien in haerluyder kercken ledich geworden zijn zedert date vande voorsz. ordinantie vanden 29en Julij anno 1580 ende aen wie zij die vergeuen hebben, Ende zo verre die den Staeten nyet aengenaem zijn, dat zij andere dermede versien, ende voorts gedaen te worden naer inhoudt vant 3e articule vande voorsz. generaele or-

[pagina 520]
[p. 520]

dinantie, te weeten tot onderhout van ministers van Goidts woordt ofte andere gelijcke professie daert landt mede gedient mach werden als int voorsz. articule.

VII. Item dat zijluyden binnen zeekeren corten peremptoiren tijt ouerleueren den staet vande goeden behoorende tot die choralen ende tgheene dzelue jaerlicx gecost hebben tonderhouden om geappliceert te werden, neffens eenighe andere beneficien tot oprechtinge van een seminarium volgende 't 4e articule.

VIII. Item dat zijluyden insgelijcx partinentelijck ouerleueren den staet van tgheene zijluyden jaerlicx als wasch ende olie, metsgaeders aen wijn in haerluyder kercke plaegen te behouuen, om volgende 't 5e articule vande voorsz. ordinantie geappliceert te worden tot onderhout vande ministers van Goidts Woordt, ter tijt toe dat inde parochie kercken zoo veel beneficien gevaceert zullen wesen, datmen die voorsz. ministers ende dienaers derop bequamelijck mach onderhouden.

IX. Item dat die Canonicken ende andere vicaryen oft andere gebeneficeerde die concubijnen bij hem hebben, dzelue van hem setten ofte ten echte nemen op pene als int 10e articule vande voorsz. ordinantie.

X. Item dat zijluyden leueren staet vande incommen van haer arme prouens, met het getal ende naemen vande zelue arme prouens, ende die dzelue nu genieten, om inde generaele ordinantie, diemen ouer die armen maecken zall, derop regardt genomen te werden zulcx behoort.

XI. Item dat die officialen vande vijff kercken exhiberen die registren die zij gehouden hebben van alle pastoryen, beneficien ende officien int Landt van Utrecht gelegen, zulcx die onder haer respective jurisdictien behoort hebben, ende daer bij den staet ende den inventaris vande goeden daertoe behoorende zulcx zijluyden die bijde visitatien bij hemluyden gedaen bevonden hebben.

XII. Item dat zijluyden voortsaen zullen resideren naer

[pagina 521]
[p. 521]

ouder gewoente, ten waere zijluyden in dienst vanden Lande van Utrecht, ofte van de geunieerde prouincien bij consent vande Staeten gebruyct worden volgende 't 26e articule.

XIII. Item dat zijluyden ordre willen stellen opde betalinge van haerluyder schulden.

XIV. Item dat zijluyden hem wachten van eenighe prebenden meer te coopen ofte vercoopen, op peyne dat die helft vande penninghen daer van gecommen off procederende geappliceert zullen werden tot afflossinghe vande schulden vande kercke daer tbeneficie gelegen es, volgende tlaeste articule van de voorsz. ordinantie.

XV. Item dat voortsaen alle die gheenen die bijde vijff goidthuysen inde vergaederinge vande Staeten commen zullen, gehouden zullen worden te verzaeken den Paus ende den Coninck van Spaengien met allen haeren aenhanck, als wesende bijde generaele Staeten gehouden voor capitael vianden vanden Lande, volgende dordinantie vande gedeputeerden van zijne Excellencie geapprobeert.

XVI. Item dat zijluyden voorts generaelijck obserueren ende onderhouden alle tgheene inde voorsz. generaele ordinantie vanden 29 Julij anno 1580 in haer ende haer suppoosten regardt geordonneert ende gestatueert es.

XVII. Item insgelijcx alle tgheene bijde instructie, gedresseert op de administratie ende conseruatie van geestelijcke goeden geordonneert ende gestatueert es.

(Register no 186 voormeld: fol. 60v-62v. op het prov. archief.)

A. 11bis. Plakkaat van 26 Augustus 1581, houdende verbod van het exerceeren der Roomsche religie enz. Zie Van de Water, Utrechtsch Plakaetboeck. I. pag. 350.)

[pagina 522]
[p. 522]

A. 12. Redressement op de geestelijke goederen.

Vergaderingen van 18-28 October 1586.

 

Beschrijvinge jegens Dynsdach den 18en Octobris 1586.

1e punt van beschrijving (loopt over andere zaken.)

2e punt. Item alsoo Zijne Excellencie, omme te reme dieren opt vertooch dselve van wegen het Nationale Synodo gedaen, ten eynde ordre gestelt soude worden op de geestelijcke goederen, ende besonder opte alimentatie van de dienaers des Woorts Goidts ten platten Lande mitsgaders die Schoolmeesters ende costers, - mijne heeren van den Raidt van State aengeschreven heeft dat zij daerinne versien ende tot dyen eynde een Directie-camer over die geestelijcke goederen instellen souden, ende dat den voorsz. Raidt van State, considererende dat die Staten daerinne te seggen ende disponeren hadden tselve den Staten hebben doen remonstreren ten eynde zij daerinne promptelijck ordre souden willen stellen, soe sij anderssins geoersaect souden wesen daerinne zelffs mette beste middelen te versien, ende dat oick goetgevonden es, desen aengaende metten voorsz. Raidt van State in communicatie te treden ende eenen voet te ramen, daermede op alles versien soude mogen worden ende dabusen die tot noch toe geweest zijn wechgenomen, volgende tproject daervan metten gedeputeerden van de voorsz. Raide van State op behagen van de Staten gemaect, waervan copie hierbij gaet, - Sullen die leden van de Staeten, daerom opt zelve concept believen hun oppinie ter dachfaert inne te brenghen ofte over te senden ende advyseren wye ende wat personen die Staten verstaen te committeren tot directie van de voorsz. geestelijcke goederen; oick wat Rentmeester, Secretaris ende Duerweerder, ende te horen wie daertoe bij de voorsz. gedeputeerden opgeteeckent zijn.

[pagina 523]
[p. 523]

(in margine: Redressement opte geestelijcke goederen.

Alsoo Zijne Excellencie belieft heeft zekere aengeven hem gedaen van weghen die gecommitteerden van den Synodo nationael ten fijne ordre gestelt soude worden op de geestelijcke goederen ende insonderheyt opte alimentatie van de Predicanten des goddelycke Woorts, schoolmeesters ende costers van de stadt, steden ende Landen van Utrecht, over te senden aen mijne heeren van den Raidt van State binnen Utrecht, ten eynde dselve eenen goeden voet ramen ende zekere instructie instellen souden nade welcke dvoorsz. geestelijcke goederen ende den aenhanck vandyen souden mogen worden geregeert bij sekere personen tot directie van de zelue goederen te committeren; Ende dat dzelue heeren van den Raidt van State goetgevonden hebben die missive van zijne voorsz. Excellencie ende tvoorsz. aengeven, daer mijne heeren van Meetkercken, Raidt van State neffens zijne Excellencie ende President van Vlanderen, ende den Heere van Brakel, hooft van de finantie neffens zijne voorsz. Excellencie te doen communiceren den Staten van den lande van Utrecht op dat daerinne promptelijck versien soude mogen worden, - Soo ist, dat dvoorsz. Staten, hebbende nyet meer ter herten genomen, gelijck zij alsnoch en doen, dan om int geene voorsz. es te versien, maer dat d' executie van dien deur gebreke van behoorlijcke auctoriteyt achterweeghen gebleve is, goet ende noodich gevonden hebben hierop mette voorsz. heeren van Meetkercken ende van Braeckell in communicatie te doen treden bij haere gedeputeerden om eenen goeden ende gewisschen voet te doen ramen ende concipieren, bij dewelcke int voorsz. aengeven naer behooren versien mach werden, alles op behagen nochtans van de voorsz. Staten.)

I. Ende eerstelijck is goet gevonden dat men volgende voorgaende Resolutie d' openbare exercitie vande gereformeerde Religie in de stadt, steden ende Landen van

[pagina 524]
[p. 524]

Utrecht allomme in trayn doen brenghen zall ende besonder op plaetzen, daer d' zelve als noch nyet en is. Ende dat men tot dyen eynde allen Pastooren ende predicanten, schoolmeesters ende costers, die sich nyet geconformeert en hebben mette kercken van dandere geunieerde provintien off hen noch en willen mette zelue conformeren, datelijck destitueren zall ende andere vande gereformeerde Religie in huer plaetzen stellen. Mits dat nyemants int perticulier in hun conscientie zall worden ondersocht ofte oick gedwonghen tot exercitie vande voorsz. Religie.

(in margine: Dye Staten gehoort het concept int articule gementionneert, seggen opt 1e articule dat zij tselffde goet vinden, mits dat men daer bij voegen zall dese woorden: Welverstaende dat soo wanneer die kercken van gereformeerde predicanten versien zullen zijn ende ordre gestelt op haer onderhoudt, dat alsdan die gecommitteerden tot directie van de geestelijcke goederen aduyseren sullen opt geene men die pastoren die wel gevolcht hebben die leere van de christelijcke gereformeerde religie, maer haer nochtans mette andere kercken int stuck van de kerckelijcke discipline nyet gevoecht en hebben ende sich van nu voortaen mette gereformeerde kercken nyet begeren te conformeren tott een propijn ofte anders nae gelegentheyt vande zaecke soude moegen toeleggen, Waerop die vande ridderschap, vuytgesondert Zudoert, verclaert hebben, dat men die pastoren, die gepredict hebben vuyten ouden ende nyeuwen testamente volgende die placaten ende haer nyet en begeren conform te maecken metten anderen kercken, met behoorlycke alimentatie soude behooren te versien. Daerop die twee Staten zeyden te persisteren bij haer resolutie, verstaende dat alsoo men concluderen moet mette meeste oppinien, dat die Ridderschap volgen moet.)

II. Ende ouermits die middelen gedestineert tot onderhoudt van de dienaers, schoolmeesters ende costers,

[pagina 525]
[p. 525]

soo in de Stadt Steden als ten platten Lande zeer sober zijn, zoe es goet gevonden, dat men eenighe dorpen naest bij den anderen geleghen bij malcanderen combineren zall, welverstaende dat die combinatie gheen plaetze hebben zall in regart van de dorpen, daer den incomen van de pastorye-goederen soo veel bedraecht als het onderhout van een predicant bedraecht.

(in margine: Het 2e articule is goet gevonden.)

III. Is vorders geadvyseert dat men volgende voorgaende resolutie oprichten zall een Seminarium, beginnende van 24 jongers twelck vermeerdert zal worden tot 48 toe volgende tcontract mettie vijff collegien daervan gemaect.

IV. In welcke Seminarium zullen oeck geadmitteert ende ontfangen moegen worden die geene, die eenige vicaryen wesende jus patronatus hebben ende die vruchten daervan genyeten, die welcke strecken sullen in minderinghe van haer onderhoudt bij haer ouders ende vrunden te suppleren, sonder twelcke men heml. anders int voorsz. Seminarium nyet ontfangen en sall.

(in margine: Het 3e ende 4e articule zijn oick goetgevonden. Dan die van Amersfoort, Rhenen ende Wijck hebben verclaert dat haerl. meesters geresolueert waren d' administratie vande geestelijcke goederen in haer steden thuys behoorende zelffs aen haer te behouden, mogende lijden dat die stadt van Utrecht van gelijcken doet. Mits dat zij vuyten incommen vandyen haerl. geestelijcken behoorlijcke alimentatie vuytreycken sullen ende dat zij het superplus employeren zullen totten dienste Goidts, seminarium ende den armen. Dat zij daerover elcx eenen Rentmeester stellen sullen vande religie, die alle jaer zijne rekeninge voor de Magistraten van de voorsz. steden respectyvelijck doen sullen, van welcke rekeninge zij aende Directie-camer alle jaer dubbelt oversenden sullen om bij de selue geexamineert te worden, opdat die Staten mogen

[pagina 526]
[p. 526]

zien off die penningen tot anderen fyne geemployeert hebben, ende dat zij oick verstaen dat haerl. predicanten soeveel onderhouts behooren te hebben als die predicanten binnen die stadt Utrecht hebben, welcke verclaringhe bij de Staten gehoort, hebben gepersisteert bij den texten van darticulen, begerende dat die steden (om alle verloop in de geestelijcke goederen te voorcomen) haer daermede souden willen conform maecken ofte tdifferent te submitteren aen Zijne Excellencie om bij de zelve gedecideert te worden, waertoe dye steden verclaerden gheen last te hebben, maer dat zij tselffde haere principaelen communiceren souden ende daervan rapport inbrengen inde toecomende weecke ofte opte naeste beschrijvinghe.)

V. Dat alle de goederen van pastoryen ende vicaryen, capellen, broederschappen, kercken ende costerye-goederen, ende voorts allen anderen beneficien inde kercken, soe wel in de stadt, steden, als ten platten lande (alleen vuytgesondert die vijff collegien), mitsgaders die penningen, die die voorsz. vijff collegien contribueren tot onderhoudt van de ministers inde staet, achtervolgende taccort zullen gebracht worden in eene masse, doch distinctelijck ende onder verscheyden capittelen van ontfanck, daervan die ministers, schoolmeesters ende costers onderhouden zullen worden.

VI. Ende soo verre dvoorsz. goederen oft den incommen vandyen nyet bastant genoech en zijn totte bouengenoemde onderhoudinge, zalmen tcort vandyen vynden vuyte andere geestelijcke goederen ende namentlijck vuyte monicke-goederen.

VII. Over alle welcke goederen gestelt zall worden eenen rentmeester, die van zijn administratie verantwoorden zall aen de Directie-camer hiertoe te ramen.

(in margine: Het 5e, 6e en 7e articule vant voorsz. concept is goetgevonden, welverstaende dat derinne nyet gecomprehendeert en sullen weesen die goederen gedesti-

[pagina 527]
[p. 527]

neert tot reparatie ende onderhoudinge vande kercken ende totten potten ende armen. Die cleyne steden hebben gepersisteert bij haer resolutie opt 3e en 4e articule gegeven, dwelcke oick dienen zullen op de navolgende articulen vant voorsz. concept. Daerjegens die Staten verclaert hebben als bouen, te weeten dat die steden die meeste oppinien volgen moeten.

Ende alsoo die van de Stadt verstonden datmen het weeshuys soude behooren te geuen die goederen vande reguliers, mits daer vuyt betalende dalimentatie vande Monicken, ende dat dandere leden verclaerden daerop nyet geresolveert te wesen, zoe is daerop beschrijvinge gedecreteert.)

VIII. Is geresolueert, dat die Ministers binnen die stadt Utrecht jaerlix hebben zullen 400 £, in de cleyne steden 300 £ ende ten platten Lande 200 £, ende dit alles bouen huys ende hoff, ende zullen daerenbouen die Ministers ten platten Lande die preferentie hebben om het landt, aen de pastorye-huysen behoorende, voor anderen in pacht te hebben in minderinge van hun jaerlixe onderhoudt.

(in margine: Het 8e articule is goetgevonden ende dat bij provisie ende ter tijt toe den staet vanden incommen gesien, opte augmentatie van tonderhoudt van de predicanten vorder geadvyseert sal wesen. Die steden persisteerden bij haer bouengenoemde Resolutie.)

IX. Aengaende die Directie-camer, daertoe zullen gecommitteert worden drye goede ende gequalificeerde persoonen tot gedeputeerden, eenen rentmeester, secretaris ende duerweerder, alle tzamen vande gereformeerde religie, ter gaige van hondert guldens jaerlicx. Ende belangende des Rentmeesters loon ende gaige, daerop salmen nae het jaer aduyseren, nadyen men gesien zall hebben zijn rekeninge ende die moyten bij hem gehadt, ende zall betaelt worden vuyte penninghen van zijnen ontfanck, ende den

[pagina 528]
[p. 528]

Secretaris zall hebben 150 £ jaerlicx te betalen bij den geenen ende indervougen als int... (sic) articule van de instructie voor de voorsz. gedeputeerden geseyt wordt.

(in margine: Het 9e articule. Die Staten vinden tgetal van de personen tot die Directie-camer beraemt, mitsgaders die gaiges vande zelue goet, maer die van de stadt hebbende gerapporteert taengeven van de predicanten, hebben verstaen datter den vierden man bij de gedeputeerden hoorde gevoecht te worden vuyten kerckenraidt. Daerop die twee Staten voor antwoort gegeuen hebben, dat zij persisteren bij haer oppinie, ende dat die van de Stadt een vande kerckenraidt wesende, van haerder zijde moegen nomineren. Ende zijn tot gedeputeerden van de voorsz. camer genomineert ende gecommitteert Mr. Johan van Schade, Joncker Lubbert van Parijs van Zuydoort, ende Malssen, welcken Zudoort ende Malssen (alsoo Schade absent was) die commissie aengenomen hebben, om bij prouisie te besoecken, sonder daer inne verobligeert te wesen; tot Rentmeester Floris van Weede, tot eenen Secretaris Huych van Enschede, mits dat hij tprocureurschap van den houe verlaten zall moeten om des te beter op zijnen dyenst te passen, ende tot eenen deurweerder es gecontinueert Jan Cornelisz van Causteren, die zall hebben 72 £ jaerlix vuyte voorsz. goederen te betalen.)

X. Welcke gedeputeerden dienen sullen opde instructie op de Directie-camer alreede bij den Staten gemaect, die men resumeren ende nae dese ende die navolgende resolutien dresseren zallGa naar voetnoot1).

XI. Ende zullen dvoorsz. gedeputeerden oick een instructie concipieren voor den Rentmeester.

(in margine: T 10e ende 11e articulen worden goet ge-

[pagina 529]
[p. 529]

vonden. Comitterende om dinstructie op de Directiecamer te maecken dordinaris gedeputeerden, ende totte instructie van den Rentmeester die Directie-camer.

XII. Is voorts geadvyseert, dat men die Abdyen, Monicke ende Bagijne-cloosteren in de stadt, steden ende landen van Utrecht dadministratie van haere goederen benemen ende dzelve van notelijcke alimentatie versien zall, ende zalmen die goederen ofte den incomen van de Monicke-cloosteren in eene masse brengen ende daerover eenen rentmeester apert stellen zall, gelijck men oeck doen zall van die bagijne-goederen, die welcke dienen sullen op sulcke instructie als hem daervan bij de Directiecamer met advys van de Staten gelevert zall worden.

(in margine: T 12e is goetgevonden, mits dat men ouer dabdye- ende monicke-goederen een Rentmeester apert stellen zall, ende over die Bagijnen-cloosteren van gelijcken. Houdende die nominatie vande zelue in aduys tot op morgen. Daer nae is hiertoe genomineert ende gecommitteert Anssem Ruysch.)

XIII. Item dat men oeck dvoorsz. cloosteren separerenGa naar voetnoot1) zall, egheen vuytgesondert; des soe sullen die Magistraten vande stadt ende steden dye nominatie hebben vande jonghe Meyskens in de vacerende plaetzen die haer handtwerck leeren sullen, volgende dinstructie daerop gemaect ende noch vorder te maecken, ist noot.

(in margine: T 13e articule is oick goetgeuonden, Mits dat men doude ende impotente bagijnen, die hier geen vrienden noch magen en hebben in een ofte twee cloosteren zall doen accommoderen ende aldaer haer alimentatie vuytreycken ende versteruen laten ende dat men eens ter weecke eenen predicant senden zall in de selue cloosters om de voorsz. oude bagijnen tevangelie te predicken. Wel-

[pagina 530]
[p. 530]

verstaende alvorens die separatie te doen, dat men staet maecken zall van alle die goederen ende vande personen die men daervan sall moeten alimenteren, Vindende voorts goet die nominatie bij de Magistraten te doen volgende dordonnantie, ende dat die magistraten voorts disponeren sullen off die bagijnen dewelcke houwen met wille ende consente van haer naeste vrienden, dalimentatie haer leven lanck genyeten sullen, als hier nae vande Jonckfrouwen geseyt wort. Ende hebben totten ontfanck ouer die bagijnen-conuenten gecommitteert Jan van der Meer.)

XIV. Item dat men oeck separeren sall die Jonckfrouwen-cloosteren ende zal men die goederen van dyen brenghen in eene masse ende daerover stellen eenen rentmeester ende zal men dvoorsz. Jonckfrouwen versien van behoorlijck onderhoudt nae aduenant dat zij nu hebben ende dye goederen dragen connen, ende zall in plaetze vande geene dye versteruen zullen eenighe genomineert worden bij de Ridderschap om daervuyt bij mijn heere die Stadthouder een gekosen te worden, welcke Jonckfrouwen tvoorsz. onderhoudt houden zullen haer leeven lanck, tzij off zij houwen off nyet, des soe en sullen zij nyet houwen dan met voorgaende consent van haer naeste vrienden en momboers, breder vermogens dinstructie die daerop gedresseert zall worden in conformité van de voorgaende, soe nae het mogelijck wesen zallGa naar voetnoot1).

(in margine: T 14e articule. Die separatie is goetgevonden, des soe hebben die van de ridderschap verstaen, dat die Jonckfrouwen, die tegenwoordich in de cloosteren zijn doptie behooren te hebben om in haer camers te blijuen, off buyte cloosters te gaen, bij haer vrienden ofte ouders,

[pagina 531]
[p. 531]

maer die gene die van nu voortaen tot eenighe prebenden in de voorsz. cloosters genomineert sullen worden, dat se blijuen sullen bij haer vrienden ofte ouders, sonder in de cloosters te gaen. Welverstaende dat dgene die vuyt die cloosters begeren te gaen, soe veel genyeten sullen in alimentatie, toepachten als andersins, als dgene die in de cloosters blijuen. Ende is in advys gehouden off men die Jonckfrouwen al even hoech alimenteren zall vuyten incomen van alle de vijff cloosteren off vuyte respectyve cloosteren naer advenant zij inhebben. Ende verstaen die voorsz. Ridderschap, dat zij alleen die nominatie van de voorsz. prebenden zullen hebben, ende dat zij dye totte eerste vacerende prebende nomineren sullen, daer vuyt zijne genade een kiesen zall ende dandere twee totte eerste espectatyff ende also successivelijck, waerjegens die stadt verstaen hebben dat zij ende die ridderschap bij buerten daertoe nomineren zullen, des soe zal tridderschap wederom haer tour hebben in de bagijne-cloosteren rechiprochelijck, ende verstaen dat men totte Joffrouwen-prebenden nomineren zalkynderen van Edelluyden, die zulcx meest van doen hebben, ende mits dese troublen tijden beschadicht off verarmt zijn, welcke tour bij de Ridderschap affgeslagen es, als strijdende geheel jegens voorgaende resolutien, daerbij die Ridderschap alleen die nominatie toebekent es, waerinne die van de Stadt verclaerden nyet te connen consenteren ofte haer oppinie daerinne veranderen, hebbende desnyetemin tzelue in aduys gehouden om metten haeren daerop naerder te communiceren. Dat men oick twee rentmeesters ouer dvoorsz. cloosters stellen zal, als te weten ouer Outwijck ende Wittevrouwen een, ende ouer Sint Servaes, ten Dale ende Vroucloster een, ende dienvolgende es genomineert ende gecommitteert tot Outwijck ende die Wittevrouwen Antonis van Drielenborch ende tot dandere drie Volcken Both. Die van de Stadt sullen haer nominatie hierop innebrengen, die welcke dernae verclaert hebben dat men

[pagina 532]
[p. 532]

maer een ontfanger over die Jouffren-conuenten soude behoren te stellen. Derop bij de andere Staten geseyt es, dat ment versoucken sall bij prouisie met dese twee, ende evenverre bevonden wort nae het jaer dat dvoorsz. conventen bij enen rentmeester connen bedient worden, dat men alsdan derop naerder aduyseren zall.

Op den.. December soe hebben die van de Ridderschap haer conform gemaect mette stadt van tstellen van eenen rentmeester voir een jaer, daertoe nominerende den voorsz. Drielenborch.)

XV. Is oeck goetgevonden, dat die Stadt van Utrecht die Bagijnen opt Bagijnhoff scheyden zullen, zulcx dat daer geen heymelijcke conventualen gehouden en worden als dickwils geschiet.

(in margine: T 15e. Fiat, ende heeft die Stadt aengenomen hierinne te versien.)

XVI. Is voorts geadvyseert, dat men die goederen van den Landtcommanduer ende Balyer van Ste Catharijnen ende allen Commanduryen daeronder behoorende, in eene masse ende onder eenen Rentmeester brengen zall. Beheltelijck dat die gasthuysen in haer onderhout nyet verhyndert, maer voor eerst versorcht zullen worden, ende dat men dzelue Lantcommanduer, Balyer ende commanduren ende haerluyder heeren oeck separeren zall ende die geene die nyet bequaem en zijn om dienst te doen, tzij deur ouderdom ofte andersins, dat men dselue alimenteren zall, ende dandere employeren in der oorloge tot dienste van den Lande opt incommen van de voorsz. goederen volgende die perticuliere instructie daerop te maecken, doch dat men discretie gebruycken zall jegens die commanduers die jegenwoordich in leuen zijn.

(in margine: T 16e articule is in advys gehouden.)

XVII. Ende verstaen, dat die perticuliere instructien gedresseert zullen worden na de generale advysen ende resolutien hier vooren gestelt, ende dat dus belieft ende

[pagina 533]
[p. 533]

dvoorsz. instructien daernae gedresseert zijnde, zal men daerop approbatie versoecken van zijne Excellencie, ten eynde dselue duer zijn aucthoriteyt, ist noot, des te beter ter executie geleyt mogen worden.

(in margine: T 17e articule is goetgevonden.)

Aldus geaduyseert op behaghen van de voorsz. Staten op den 5en ende 7en Octobris 1586.

 

Son Excellence ayant veu et visité les resolutions des trois Estatz d'Utrecht sur le Redressement de la chambre de direction des biens ecclesiastiques, les a aduouées et confermées, aduoue et conferme par cestes, tant a lesgard de la dicte chambre que des officiers y nommez, lesquels si besoing est il commet et auctorise respectyvement de deservir les offices ausquelz ils ont este par les Estatz susdits destinez, suivant linstruction qu'a chascun en est ou sera encoires par les estatz donnée, requerant son Cousin Monsieur le Comte de Nyeuwenaer comme Gouverneur du pays d'Utrecht, d'y tenir la main, affin que le tout soit deuement executé. Et sil y reste quelque chose encoir non plainement resolue, ou en laquelle les trois estatz d'Utrecht ne sont point du tout d'accord, son Excellence l'auctorize d'y pourveoir et concilier les opinions differentes par toutte voye de raison. Faict à la Haye le 27e de Nouembre 1586. Soubzsigné R. Leycester.

Concorde a son original

J. Strick.

A. 13. Aanstelling van een Rentmeester over de gebeneficeerde goederen.

28 Oct. 1586.

De Staten van den Lande van Utrecht allen den geenen die desen sullen zien ofte horen lesen Salut.

Alsoo wij tot meerder conservatie vande geestelijcke

[pagina 534]
[p. 534]

goederen ende sonderlinge ten eynde beter ordre gestelt soude mogen worden op de alimentatie vande Ministers des Woords, Schoolmeesters, ende Costers, soo in de Stadt, Steden, als ten platten Lande van Utrecht, naer voorgaende beschrijvinge, ende rijpe deliberatie daerop Staetsgewijse gehouden, bij advise van zekere Heeren vande Raide van Staten, daertoe bij sijn Excellencie gecommitteert ende andere poincten geresolveert, ende goed bevonden hebben dat alle die goederen van Pastoryen ende Vicaryen, Capellaryen, Broederschappen ende Costeryen, en voorts allen anderen beneficien inde kercken, soo inde Stadt, Steden als ten platten Lande van Utrecht (alleen uytgesondert die vijff Collegien binnen Utrecht), midtsgaders die penningen, die d' voorsegde vijff Collegien contribueren moeten tot onderhout vande Ministers binnen Utrecht, volgende 't accoord, in eene masse gebracht sullen worden, doch distinctelijck, ende onder verscheyde capittelen van ontfang, om daeruyt 't onderhout der voorsegde Ministers, Schoolmeesters ende Costers bij provisie gevonden te worden, emmers so verre die strecken sullen mogen. Ende wij dan nodig achten totten Ontfang derselver, een bequaem persoon te committeren, - Soo ist dat wij om 't goed aenbrengen ons gedaen van den persoon van Floris van Weede ende ons vertrouwende t'zijnder wijsheyt nutticheyt, ende experientie, wij deselven bij provisie gecommitteert hebben ende committeren bij desen, in den staet van Ontfanger van alle Pastoryen, Vicaryen, Capellaryen ende andere gebeneficieerde goederen mitsgaders vande goederen van alle broederschappen in de Stadt, Steden ende Lande van Utrecht gelegen, oock van de penningen. dewelcke de vijff Collegien tot onderhout van de Ministers der Stadt Utrecht gehouden zijn te betalen, Gevende den voorn. Floris van Weede volcomen macht, authoriteyt ende sonderlinge bevel omme die pachters derselver goederen, op sekere groote peyne t' Interdiceren

[pagina 535]
[p. 535]

egeene pachten ofte incomen aen iemande handen te betalen, dan aen zijnen handen ende van gelijcken oock de voorsegde vijff Collegien respectievelijck nopende de bovengenoempde penningen die voorsegde Goederen mit assistentie ofte advys van onse Gedeputeerden gestelt tot conservatie vande voirs. Geestelijcke goederen ten meesten prouffijte te verpachten, die penningen te vorderen, ende innen, den onwilligen daertoe bedwingen, ende doen bedwingen met rechten, van zijnen ontfanck te geuen brieven van recepisse ende quitantie, ende die penningen vanden selven Ontfanck te employeren, navolgende d' inhouden van zijne instructie, die hem bij de voorsegde Gedeputeerden gelevert sal worden, ende voorts alles te doen, 't gunt een goed ende getrouw Ontfanger schuldich ende gehouden is te doen, ende hem bij zijne voorschreve Instructie belast zal worden, Tot sulcken wedde, loon ende zalaris als wij, gesien uyt zijne eerster reeckeninge die grootheyt van zijnen ontfanck, die moeyten bij hem int voorsegde officie gehadt, ende die neerstigheyt bij hem daerinne gedaen, hem toeteleggen sullen, van welke wedde hij betaelt sal worden bij zijn selffs handen ende van penningen van zijnen ontfange waarop, ende van hem daerinne getrouwelijck te quijten ende van zijnen Ontfang jaerlijcx goede rekeninge bewijs ende reliqua te doen voorde voorschreve Gedeputeerden, den voorzegden Floris van Weede gebouden word eed te doen, cautie ende borchtochte sufficant te stellen in handen vande voorsegde Staten ofte hare dagelijxe Gedeputeerden. Ontbieden daeromme alle Officieren Justicieren, Magistraten ende voorts allen anderen, die dit eenichsins aengaen mach, dat den voorsegden eed gedaen ende cautie gestelt zijnde bij de voorsegde Floris van Weede, zij hem doen geven alle behulp faveur ende bijstand tot het volbrengen van zijne voorsegde Commissie ende Instructie. Ordonneren mede d' voorsegde Gedeputeerden tot directie vande geestelijcke

[pagina 536]
[p. 536]

goederen, dat zij inde Reeckeninge van de voorsegde Floris van Weede jaerlijcx lijden sullen alsulcken gagie ende loon als hem bij ons toegeleyt zal worden sonder eenige swaricheyt, midts overbrengende dese off copie autenticq, voor eens, ende d'eerste reyse alleenlijck. Des t' eenen oirconde, soo hebben wij dese doen onderteeckenen bij onsen Secretaris, ende met onse dagelixe zegel oft cachet hier beneden uythangende doen bevestigen. Gegeven binnen der Stadt Utrecht op onse Generaele vergaderinge, op den achtentwintichsten Octobris XVc ses ende tachtich. - Onder stond. Ter ordonnantie van de voorgenoemde Staten, ende was ondertekent J. Strick, ende besegelt met een uythangende zegelke van roode wassche in dubbele steerte.

(Te vinden in een Register op het Stads-Archief te Utrecht, voorloopig no 394; zijnde de 1e rekening van voormelden F. van Weede over de jaren 1586-88.)

A. 14. Instructie. (10 Julij 1587).

Instructie gemaeckt ende beraemt bij de Gedeputeerden vande Staten vanden Lande van Utrecht gecommitteert tot directie vande Geestelijke goederen voor Floris van Weede, als bij den Staten gecommitteert totten ontfang van allen Pastoryen, Vicaryen, Capellaryen ende andere gebeneficieerde goederen, mitsgaders van alle goederen van allen Broederschappen in de Stad, Steden en Landen van Utrecht gelegen, naer die welcke hij hem in de administratie vande selve goederen sal hebben te reguleren.

(1.) In den eersten sal den Ontfanger gelevert worden Staet ende Inventaris van alle die goederen tot die voorsz. Pastoryen, Vicaryen, Capellaryen etc. behoorende, welcken Staet alsnu is volgens d' aenbrenginge daervan gedaen,

[pagina 537]
[p. 537]

ende is in een registere t' samen gevoucht, welck register hij in plaets van staet sall bezigenGa naar voetnoot1).

(2.) Ende soo veel te presumeren is dat die voorsz. aenbrenginge niet al all te perfect en is, zall die voorn. Ontfanger neerstelijck inquireren wat goederen behoorende aent gunt voorsz. staet verduystert ende niet aengebracht en zijn den Dorpe ende andere particuliere persoonen compellerende bij gijselinge ende andersints, dat sij die voorsz. geestelijcke goederen aenbrengen naer behoren, waertoe hem alle behulp ende bijstand des noodig zijnde bij die Gedeputeerden gedaen sal worden.

(3.) Ende opdat hij terstont in de possessie van den ontfanck van alle de voorsz. goederen mach geraken, sal voor t'eerst doen gebieden alle pachters, Rentmeesters, Schuldenaers ende debiteurs, die eenige Goederen van Pastoryen, Vicaryen etc. gebruycken, ofte daeraen int kleen ofte groot gehouden sijn, Dat zij aen zijn handen betalen 't gunt sij alreede schuldig sijn ofte noch schuldich zullen mogen worden, op poene van andermael te betalen.

(4.) Ende soo 't alle te grote moeyte soude sijn d'Insinuatie dienaengaende int particulier hooft voor hooft te doen, sal die selve wete bij afroepinge ende affixie van billeten aen de kerckdeuren, ende anderszints doen doen.

(5.) Sal oock de pachters ende andere crediteuren voor hem ontbieden, ende ordonneren t'exhiberen haer huyrbrieven ende alle haer bescheyt uyt crachte van twelcke zij die goederen gebruyckende zijn, oock doen haer betalinghe bij quitantie ende solemnele eede verifieren, ende

[pagina 538]
[p. 538]

haer tot betalinge van haer achterwesen constringeren sulcx de sake uyteyschen sal.

(6.) Omme waertoe bequamelijck te comen, sal t'zijnre assistentie, ende tot pander van zijn comptoir besigen Willem van Rijswijck, die geauthoriseert is, ende midts deesen geauthoriseert wort te doen alle tgunt voorschreven staet.

(7.) Item sal die voorn. Rijswijck besigen in alle tgunt hij hem int exerceren van zijnen ontvangh van noode sall hebben, oock door hem doen manen, vorderen ende innen alle 't gunt hij te manen, vorderen ende innen heeft ende te doen executeeren 't gunt executabel is, waer van die voorsz. Rijswijck betaelt sal worden naer die grootte van zijn moeyten die hij gedaen sal hebben, ende waervan de voorsz. Ontvanger tallen tijden gehouden wort rapport te doen.

(8.) Item wanneer noch naemaels eenige aenbrenginge van eenige goederen gedaen worde, zullen die selve altijt in den registere hem daervan gelevert ende waervan dubbelt inde directie camere berustende is, geregistreert worden, teneynde men in toecomende tijden goede kennisse vande selve mach hebben.

(9.) Ende sal volgens denselven staet van partye tot partye onder verscheyde Capittelen verantwoorden van de goederen in denselven staet alreets gestelt ende noch te stellen, met pertinente verclaringe, waer die in den Staet uytgedruckt staen.

(10.) Allen welcken Ontfanck hij gehouden wort te employeren, eerst tot onderhout vande Ministers in der Stadt, Steden ende Landen van Utrecht staende, sulcx hem bij de Gedeputeerden voorsz. geordonneert sal worden.

(11.) Te weten, sal die selve Ministers betalen tweehondert ende veertich guldens, volgende die resolutie bij de Staten, naer voorgaende wettige beschrijvinge genomen op den XXVIIen Junij 1587 voorleden, alse alle vierendeel jaers voorsz. tweehondert veertigh guldens.

(12.) Ende oock mochte zijn, dat hij metten alre eersten

[pagina 539]
[p. 539]

soo veel penningen niet en coste becomen, waermede hij het eerste vierendeel jaers soude cunnen betalen, sal zulcx tijdelijck die Gedeputeerden te kennen geven, omme bij openinge van eenige penningen daerinne voorsien te worden.

(13.) Dan sal geen Predicanten ofte yemandt anders betaelen, dan met schriftelijcke ordonnantie van de voorschreven Gedeputeerden.

(14.) Item zal niet vermogen den predicanten eenige waer in plaets van geld te leveren, dan haer altijt penningen tellen, ten eynde zij alsoo te beter haer profijt mogen doen.

(15.) Ende sal hij Ontfanger gehouden zijn alle jaer eene reeckeninge van zijnen geheelen ontfanck te doen.

(16.) Wort voorts gehouden volle ontfanck sonder restanten te maken ofte ten minste met behoorlijcke condemnatie, relatie van den Executeur te vertonen datter niet te halen en is.

(17.) Wel verstaende dat oft den Ontfanger deur den Oorloge andere quade overcomende fortune ende oirsaekeGa naar voetnoot1) belet worde, dat hij niet manen noch executeeren en conste, zal in sulcken gevallen geexcuseert sijn, mits dat hij sall doen blijcken, dat hij zijn devoir ende uyterste diligentie gedaen heeft.

(18.) Sal oock gehouden zijn alle die Pastoryen, Vicaryen etc. processen, actien ende crediten, midtsgaders allen anderen voorvallende saken, zij zijn hoe die zijn, te diligenteren ende te vervolgen.

(19.) Ende sal in alle voorcomende saken ende zwarigheden zijn recours hebben aende voorsz. Gedeputeerden, die hem ordre stellen ende de voet geven sullen, hoe ende in wat manieren hij hem daerinne dragen ende die zwarigheden uytte wech nemen sal.

[pagina 540]
[p. 540]

(20.) Belangende die Landen, huysen, erven ende thienden, die uytter huyre zijn, ofte noch uytter huyre sullen gaen, sullen bij den Gedeputeerden verpacht, verhuyrt ende vercocht worden, mids dat die Rentmeester gehouden sal zijn, des vermaendt zijnde, hem op de gelegentheyt ende woorden vande goederen te informeren, ende sijn advis die Gedeputeerden tijdelijck te communiceren, ende int verhuren van de landen assisteren.

(21.) Ende zullen die huyrbrieven bij den Secretaris van de Directic Camere geschreven worden, waervan men een in de voorsz. Camere bewaeren een den Rentmijster ende een partye leveren sal.

(22.) Die Rentmeester ofte Ontfanger zal gehouden zijn t' allen tijden zijn Manuael ofte blaffard die Gedeputeerden te openen, om pertinentelijck den staet van zijn ontfanck te weten.

(23.) Ende sal geen penningen van zijnen ontfanck uytkeren dan ter ordonnantie van de voorsz. Gedeputeerden.

(24.) Item zal hij gehouden zijn goede toesicht te dragen, dat die huysen, op der voorsz. Geestelijcke goederen ende Landen staende, naer behoren bewoont, 't landt ende bogaerden den oorbaer gedaen, Dat geen Weylanden contrarie die huyrcedullen gebroken ofte gehoyt, ende geen boomen staende op eenige derselver landen omgehouden en worden.

(25.) Item sal den Rentmeester gehouden zijn te reysen in de sake beroerende die voorsz. Geestelijcke goederen int generael ende particulier, ende beroerende die reysen zijn Officie ende Ontfanck aengaende binnen den Gestichte ofte een mijle van de Stadt Utrecht tot zijn eygen costen, dan in ander zaken ofte buyten den Gestichte, ofte boven die mijle van de stadt Utrecht, tot der geestelijken goederen costen, daechs voor dartich stuyvers, mit expresse voorwaerden, dat oft die Rentmeester verclaerde eenige reyse ter cause van sijn Officie te doen [met] pericule van

[pagina 541]
[p. 541]

gevangen te worden van den Vijandt, zal hij ongehouden wesen te reysen, ten waere hem bij den Staten geordonneert worde sulcken reyse tot last ende pericule van de voorsz. Geestelijcke goederen te doen.

(26.) Soo veel belangt van te doen d'overbrenginge vande goederen behorende aen Pastoryen, Vicaryen ende Broederschappen in de stadt Utrecht, ende d'andere kleene Steden, alvorens daertoe te procederen, sall hij sulcx die Gedeputeerden te kennen geven, die hem bij geschrifte t'elckens particulierelijck belasten sullen, wat ordre hij daerin houden ende hoe hij daerin procederen sal.

(27.) Gelijck hem oock in voorvallende andere saken, waervan in dese Instructie geen mentie gemaeckt en wordt, gedaen sal worden.

Dus sal den Rentmeester van zijn moeyten, ende arbeyt bij zijn selffs handen betaelt ende geloont worden naer luyt ende teneur van zijn Commissie, hem bij de Staten van Utrecht verleent ende gegeven.

Alle welke instructie die voorsz. Gedeputeerden t'allen tijden sullen mogen verminderen ende veranderen naer die gelegenheyt van de saecke uyteyschen ende den tijt leren sal.

Aldus gedaen ende gearresteert bij die voorsz. Gedeputeerden binnen der stadt Utrecht den xen Julij 1587.

(Dit stuk komt mede voor in de bovengemelde 1e Rekening van Floris van Weede van de geestelijke of gebeneficieerde goederen, berustende op het stads-Archief te Utrecht, Register (voorl.) no 394.

A. 15. (4 Julij 1588.)

(Daar het deel der Resolutien der Staten over 1588 ontbreekt op het prov. archief, kan de resolutie zelve niet worden medegedeeld. Echter vindt men in een HS., berustende op gemeld archief, daarvan den hoofdzakelijken inhoud vermeld, luidende:

[pagina 542]
[p. 542]

Resolutie op de vicaryen, officien ende beneficien in de parochiekercken van de stadt ende steden 's lants van Utrecht, mitsgaders in de kercken ten platte lande, wesende juris patronatus ecclesiastici, die gemortificeert ofte aen andere geconfereert zijn sedert den jare 1581 jegens d'ordonnantie van de Staten, tsjaers tot onderhoudt van de predicanten, mette dependentien van dien andere juris patronatus laicalis, soowel in de parochiekercken als in de vijf collegien, mitsgaders ten platten lande, ende sedert den voors. jaere 1581 geconfereert zullen het derdendeel geven van den incomen oft vruchten, ende die vicaryen ende beneficien voor date van de ordonnantie de anno 1581, het derdendeel van 't gunt haer vicaryen meer als vijftich gulden tsjaers inbrengen.

A. 16. (19 Julij 1588.)

Protocol der besognes van de drie Gedeputeerden der Staten 's Lands van Utrecht, gecommitteerd tot de directie der geestelijke goederen in den Lande van Utrecht (van 21 Febr. 1587-24 Sept. 1588).

Gehoirt bij het aengeven van eenige van de vijff collegien binnen Utrecht versouckende surchantie van executie nopende het betalen van de helfte van de vruchten vande vicarien die zedert het Jaer van 1581 in de selve collegien gevaceert ofte geresigneerd souden mogen sijn, - Soo ist dat die voorsz. gedeputeerden om redenen haer daertoe moverende gesurcheert hebben ende surcheren mits desen dvoorsz. executie tot woensdach toecomende smorgens ten seven Uren exclusive. Des sullen die vijff collegien voorsz. middeler tijt gehouden sijn onder die hant van den Secretaris van de capittulen inde camere van directie te leveren pertinente staet, specificatie ende verclaringe van alle die vicarien, benefitien ende officien, in de respectieve vijf collegien gefundeert mitsgaders copie auctentijcx van fun-

[pagina 543]
[p. 543]

datien derselver vicarien, beneficien ende officien ende daerbij staet ende Inventarissen van goederen ende incomen totte voorsz. vicarien, beneficien ende offitien behorenden ende designatie waer die gelegen hoe die bepaelt ende bij wie die gebruyckt worden ende sullen oock daer bij voegen wat vicarien, beneficien ende offitien sedert den jaere 1581 voorsz. gevaceert sijn en geresigneert sijn, tot welcken eynde men hyervan dubbelt doen leveren sal in handen van deeckens ofte vicedeeckens van de voorsz. vijff collegien om haer hyer nae te reguleren.

(Prov. Archief. Reg. no 188; gedr. inventaris pag. 48.)

A. 17. 12 Meert 1598.

De Staten van den Lande van Utrecht, gehoort hebbende het rapport van de Ridderschap wesende versogt tot het vergelijken van het different tusschen die van de vijff Ecclesien ter eenre ende die Magistraet der stad Utrecht ter andere sijde verresen, beroerende het onderhoud der Predicanten, mitsgaders van de Schoole deser Stad, met de annexien ende dependentien van dien, ende onderrigt sijnde, alsdat de voorsz. vijff Ecclesien tot het onderhoud der Predicanten, ende van 't geene daer aen kleeft gecontribueert hebben eerst 1400, daarna 2000 ende ook een tijd langh 2800 jaarlijks ende dat die van de tweede clergie daer en boven ten fine voorsz. opgebragt hebben 800 gulden 's jaars, Dat ook die van de Magistraet voornoemt boven de voorsz. somme nogh sijn versoekende 1500 gulden jaarlijcx omme mede de schole dezer stad met den appendentien van dien bequamelijck te mogen onderhouden. Ende rijpelijck overwogen hebbende die redenen ten wedersijden geallegeert ende omme de voorsz. sake sulcx te doen accommoderen, dat in toecomende tijden in dese geene vorder different eude geschille en verrijse, maer dat iegelijck mag weeten, waer na sij hun sullen hebben te reguleren, - Soo ist, dat de voornoemde Staten

[pagina 544]
[p. 544]

goedgevonden ende geordonneert hebben, vinden goet ende ordonneren mits desen, dat de voorn, vijff Ecclesien ende die tweede Clergie jaarlijcx ende alle jaar tot behoeff van de Magistraet der stad Utrecht opbrengen sullen de somme van 5100 gulden, tot 20 stuyvers de gulden gerekent, te weeten, dat die 3600 gulden jaarlijcx sullen werden gefourneert, sulks als tot nog toe geschied is, als bij de voorschreve vijff ecclesien de somme van 2800 gulden, ende bij die tweede clergie de somme van 800 gulden, ende belangende de resterende 1500 gulden, dat de voors. vijff ecclesien daervan sullen betalen 1000 gulden ende die van de andere clergie 500 gulden, volgens de oude maniere ende costuymen in gelijke sake geobserveert, ingaende Paesschen toecomende.

Des sullen de voornoemde vijff ecclesien ende tweede clergie voortaen ongemolesteert ende gehelijk bevrijd wesen ende blijven van 't onderhoud der predicanten ende andere Kerkendienaeren, mitsgaders vande Schole deser stad ende van alle tgeene daer aencleeft ende daervan dependeert in eeniger wijse. Ende soo verre ter cause voorsz. eenigh misverstandt ofte different in toekomende tijden quam te verrijsen, hebben de voors. Staten de interpretatie ende verclaringe van dien aen hun gereserveert, als die reserveren mits desen.

Gedaen te Utrecht, den 22en dag Martii 1598.

(Stadsarch. te Utrecht. Reg. E (voorl.) no 452 fol. 347.)

A. 18. Vergadering 12 Februarij 1611.

Item omme te horen lesen de remonstrantie der stad Utrecht, te kennen gevende hoe dat door de genade des Heeren ende goede officien der bedienaars des H. Evangely en de gereformeerde Kercke alhier, de gemeynte dagelijcx (God sij gelooft) hoe langer hoe meer aenwast, wesende alsulkx het ampt der overheden te versorgen, dat de voorschreeve gemeynte met goede bequame ende be-

[pagina 545]
[p. 545]

hoorlijck getal van Herders ende Dienaers worde voorsien, gelijck geschied ende eerstdaags nog meer verwagt worden.

Item dat de remonstranten ook tot bevorderinge van de voorsz. Kercke, ende dienst der Republicque de Latijnsche schoole onlanghs hebben doen reformeren ende met bequame rector ende meesters voorsien, die zij boven alle in gagies, logementen ende anders wel hebben moeten tracteeren, te samen over de 11400 gulden 's jaers ordinarie beloopende. Behalve dat de Stadt nogh tot gerieff als boven op nieuws vertimmert, de gecasseerde Schoolmeesters voor haer afscheyd gecontenteert, ende andersints extraordinarie onkosten gehad heeft over de 8000 gulden, ende want (soo de remonstranten seggen) sulcx voor de stad Utrecht alleen te supporteren ende daermede te continueren boven mate ende al te beswaarlijck, ja insupportabel is en soude vallen, waer dat die (onder correctie ende met reverentie) behoren hier te comen ende gedragen worden uyt de geestelijke goederen, die alhier soo veele ende groot sijn, ende doch eigentlijck ad Pios usus gemortificeert, versoeken daeromme de voorsz. remonstranten seer ernstelijck, dat de Heeren Staten na haar Ed. goede discretie believen uyt deselve geestelijke goederen de stad Utrecht hierinne te subvenieeren met sulke somme van penningen jaarlijcx als Haar Ed. na advenant vande voorsz. lasten in redenen sullen vinden te behooren. omme daerop te resolveren.

(Stadsarchief te Utrecht, Reg. no 452 voormeld).

A. 19. Vergadering van 15 Februari 1611.

De Geeligeerde persisteren bij 't contract t'ander tijden met de stad gemaeckt.

Die van de Ridderschap verstaen dat de contracten behooren geobserveerd te worden, doch indien den noot van de Stad subsidie vereyst, dat men soude mogen committeren omme de Collegien bij inductie te bewegen, om

[pagina 546]
[p. 546]

haer ten aensien van de gelegenheyd van de noot ende tijd te elargeren, ende daertoe geemployeert behoorde te worden alsulke geestelijke goederen die eygenlijk tot den dienst Gods gefundeert, nogtans daertoe niet geemployeert en sijn of worden.

Bij de stad word voorgeslagen subsidien uyt de Conventen gelijck de Predicanten ten Platten Lande.

Item de pastorye ende vicarye goederen van de parochien. Hierna is goedgevonden te beramen hoe groot het subsidie wesen sal ende waar men het vinden sal.

De geeligeerden begrooten het subsiedie jaarlijcx op 4000 gulden.... enz. enz.

A. 20. Vergadering van 25 Februari 1611.

Hebben de Gecommitteerden van de stadt Utrecht versogt dat Poinct geresumeert, ende op den nood ende redelijkheyd van haer versoek gedisponeert te werden.

De Geeligeerde consenteren in 4000 gulden.

De Ridderschap ook in 4000 gulden.

De Staten confirmeeren Haer daermede.

A. 21. 23 April 1612. - Publicatie.

(Zie Utrechtsch Placaatb. I bl. 218.)

 

Op deze Publicatie van Gedep. Staten van 23 (of 22) April 1612 is door hen eene nadere ampliatie gemaakt, (datum onbekend) waarbij die ook toepasselijk wordt verklaard op de overige steden, en de dorpen en heerlijkheden in de prov. Utrecht, luidende:

‘De Gedeputeerden van de Staten 's Lants van Utrecht geresumeert hebbende d'acte van interdictie ende ordonnantie bij haer Ed. Mo. geemaneert in date den 22en Aprilis 1612. Ende den Heeren Deeckens ende die van de vijff Capittulen binnen Utrecht geinsinueert Ten eynde geenige collatien, resignatien, permutatien ofte verbintenissen van

[pagina 547]
[p. 547]

canonisyen, Vicaryen en andere Geestelijcke Beneficien ofte Officien en souden werden gedaen sonder voorige consent van de Heeren Staten van den lande van Utrecht ofte haere Gedeputeerden. Item dat namentlijk geenige die haere collatie, resignatie, permutatie ofte verbintenisse hebben vercregen zedert date van den placcate van de Ho. Mo. Heeren Staten Generale geemaneert in date den 26 Martii 1612 en sullen mogen heffen ofte ontfangen eenige vruchten haerder Canonisyen, Vicaryen, Offitien ofte Beneficien voor ende alleer zij sullen hebben vercregen van de Heeren Staten ofte Haer E.M. Gedeputeerden placet ende approbatie. Ende dat voorts aen Haer Ed. soude overgesonden worden een lijste van de naemen dergeenre die eenige canonisyen, Vicaryen, Beneficien ofte Officien besitten ofte genieten, mit expressie van tijt, wanneer elcks begost es Invoege als voorz.; hebben verclaert en verclaren mits deesen Dat dezelve acte oick plaets hebben zal en ter Executie gestelt werden binnen de andere Steden, dorpen en Heerlijckheyden onder den lande van Utrecht gehoorende. Lastende en bevelende de Schouten van de verschillende Steden en Maerschalcken ende Officialen ten platte lande als voorsz. bevelen en ordonnantien te insinueeren binnen 14 daegen, aen de Deeckens en Capitulen van de canonisien van haere bedrijve respective Collateurs, Kerckmeesters en andere des noot zijnde. Ende de lijste van de Canonisyen, Vicaryen, Beneficien ofte Offitien, mitsgaders van de personen die dezelve possideren te vervolgen en over te brengen en daer van ofte anders weedervaren te relateren, omme daernae gedaen te werden zoo men bevinden sal te behooren.

Van deze Publicatie of Ordonnantie der Gedep. Staten is een afschrift aanwezig op het prov. Archief (in een pakket losse stukken, betreffende de vicarien te Amersfoort - no 325), waarin echter de datum niet is bijgevoegd.

[pagina 548]
[p. 548]

A. 22. Jovis 10 Decembris 1614. (Gedep. Staten.)

Op de Quotisatie van die van den Capittele van St. Johan tot Wijck is geappoincteert.

Geapprobeert behouden een yder sijn goet recht, authoriserende bij desen den eersten deurwaerder ofte pander des versocht omme dese quotisatie daer des van noden wesende sal behoorlick te executeren.

A. 23. 8 Juni 1615. (Gedep. Staten.)

Publicatie tegen het begeven van beneficien, officien, vicarien, enz., aan personen die niet zijn van de Gereformeerde religie. (Utr. Plac. I 218.)

A. 24. Jovis 10 Septembris 1621. (Gedep. Staten.)

Op de Requeste van Deken en Capitularen van St. Johans Baptiste Kercke tot Wijck, aengaende de Vicarissen quotisatie is geapprobeert op de quotisatie.

De Gedeputeerden Approberen bij dese behoudens een yeder sijn goedt recht dese Quotisatie authoriserende diensvolgens den eersten deurwaarder ofte Pander des versocht omme deselve daer en zoo des behooren zal t'executeren.

A. 24bis. Veneris 20 September 1622.

De Staten: Aenmeckende dat de respectieve Capittelen ten Dom, Oudemunster, St. Jan ende St. Maria binnen Utrecht, tot noch toe ingebreke zijn gebleven van te pareren haere Ed. Mo. resolutie op den xv. february lestleden genomen, Ende d'Insinuatie diensvolgens, aen deselve Capittelen dekens respective door haere Ed. Mo. deurwaerder gedaen ten eynde dezelve hem overleueren zouden een pertinente Liste van alle die naemen ende toenamen der respective Canonicken, Vicarissen ende andere gebeneficieerden inde voorsz. Capittelen met aenwijsinge der plaetsen van een yegelijcx residentie; Omme bij hare Ed. Mo. gesien ende gedaen te worden naer behooren.

[pagina 549]
[p. 549]

Ordonneren die van de voorz. Capittelen de voorsz. resolutie binnen den tijt van vier daghen naer insinuatie, alsnoch te pareren, op sekere groote pene tegens den heere van den Lande te verbeuren. Authoriserende de voorsz. deurwaerder deselve Insinuatie te doen ende te relatiren naer behooren.

A 25 14 Februari 1623.

Resolutie der Staten tot bevestiging der vroegere van 8 Juni 1615 over de Gereformeerde vicarissen enz. (Utr. Plac. I bl. 219.)

A. 26. 31 Januari 1626.

Publicatien loopende over het resigneren van vicarien. (Utrechtsch Placaatb. I bl. 217.)

A. 27. Vergadering van 27 Januari 1635.

Gedelibereert wesende op het geene de Heeren der twee voorstemmende Leeden den 21 November 1634 ten versoeke der stad Utrecht gecommitteerd tegenwoordigh alhier gemoveert, hadden verclaert aengaende het onderhouden der Predicanten ende Scholen te Utrecht; Hebben de Heeren Geeligeerden bij desen verclaert, haer te elargeeren tot 3000 guldens onder restrictie ende conditie gestelt den 21 November verschenenGa naar voetnoot1), waarmede haar de Heeren van de Ridderschap confirmeeren, 't welk de Heeren der gemelde Stadt Utrecht accepteerden in conformité van hare verclaringe den 21 Novemb. 1634.

(Stads-Arch. te Utrecht, Reg. E. voorl. no 452. fol. 350.)

[pagina 550]
[p. 550]

A. 27bis. Jovis 23 Januarij 1642.

Soo als mede noch gediscoureert worde over den inhouden van de acte bij d' heeren van de Vroedtschap der Stadt Utrecht gearresteert den xi deser loopende maendt Januarij 1642, bij derselver Gecommitteerdens alhier ter Vergadering geexhibeert ende hare Ed. Mo. voorgelesen, Aengaende dat mijne Heeren de Staten de Capitulen souden ordonneren binnen sekeren corten tijt over te brenghen ende te exhiberen alle de previlegien, statuten, rechten ende oude gebruycken, die de zelve souden mogen sustineren te hebben ende haer te competeren. Mitsgaders de eeden die de prelaten, Canonicken, Vicarissen ende andere gebeneficieerde inde voorsz. Collegien: oock d' Officianten, Suppoosten ofte andere in haren dienst zijnde, tot noch toe gewoon zijn te doen. Ende hebben de respective Leden geeyscht copie vande voorsz. acte, omme deselve t' examineren.

A. 28. 14 April 1650 (of 1659?) Capitulaire Ordonnantie Decisoir.

Art. 18. ‘Dat alle Resignatien van Canonisyen, of Vicaryen deses Gestichts (Capittel), gedaan bij persoonen, eenige siekte, of infirmiteit hebbende, gehouden sullen worden voor nul, en van onweerden, alwaar 't, dat soodanige siekte of infirmiteyt niet doodelijk en ware, of de dood van den Resignant niet gecauseert en hadde, of dat ook deselve personen, om de Resignatie te doen, in 't Capittel mogten wesen gecompareert, tenzij sodanigen Resignant daar na quame te leven den tijd van twintig dagen compleet, te reeckenen van de ure van de Resignatie af. (Utrechts Plac. I p. 217 in fin.)

A. 29. 23 April 1656.

De Staten van den Lande van Utrecht gehoort het rapport der Heeren Gecommitteerdens hebben haer Ed. Mo.

[pagina 551]
[p. 551]

naer voorafgaende serieuse deliberatie, considererende den grooten aenwasch van Godes Kercke, verstaen ende goedgevonden, dat de vijff Capittulen op de geeyste subsidie tot onderhoudinge van de Predicanten ende schoolen boven hetgene tot nu toe bij deselve daertoe gegeven wordt, sullen lasten jaarlijcx de somme van ses Duysent Caroli gulden, ingangh nemende 1en Jann:, welke somme bij de Capittulen sal gevonden worden uyt de beneficien, prebenden en vicaryen aldaer gefundeert, ofte behorende. Ende dat daer en boven