Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30
Afbeelding van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30Toon afbeelding van titelpagina van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.93 MB)

Scans (19.35 MB)

XML (0.88 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30

(1909)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 255]
[p. 255]

Vroedschapsresolutiën, sententiën en notarieele acten betreffende de Noordsche Compagnie,
Medegedeeld door Mr. Dr. S. van Brakel.

Met onze kennis van de inwendige geschiedenis en van de inrichting der Noordsche Compagnie is het nog steeds niet best gesteld.

Dit kan trouwens geen verwondering wekken, daar, gelijk bij de inrichting der Compagnie bijna onvermijdelijk was, hare archieven voor het grootste deel verloren zijn gegaan.

Anders toch dan b.v. de Oost-Indische, is de Noordsche Compagnie, die van 1614 tot 1642 in het bezit was van een door de Staten-Generaal verleend octrooi voor de walvischvangst bij Spitsbergen, nimmer een corporatief georganiseerde eenheid geweest. Steeds is zij gebleven een combinatie van eenige, slechts contractueel verbonden, ondernemingen. IederGa naar voetnoot1) dier ondernemingen trad op als een ‘kamer’

[pagina 256]
[p. 256]

der Compagnie en had als zoodanig het recht aan de walvischvangst deel te nemen. Slechts door eenige contracten betreffende de regeling van het bedrijf, die de kamers vrijwillig met elkander hadden gesloten, waren zij in hunne vrijheid van beweging beperkt. Overigens was elk der kamers volkomen vrij in haar doen en laten. Van een ‘archief der Compagnie’ kan men dus eigenlijk niet spreken. Er bestonden slechts archieven der verschillende kamers, of - juister gezegd - van de verschillende ondernemingen, die achtereenvolgens als kamer optraden.

Want het was niet steeds dezelfde onderneming, die als ‘kamer’ in een bepaalde stad optrad. De geschiedenis der ‘kamer Enkhuizen’ is slechts zeer onvolledig bekend, maar toch onderscheiden wij vijf of zes verschillende ondernemingen, die achtereenvolgens de dragers waren der aan haar toekomende rechten. Daar deze ondernemingen niet hun kapitaal of hun bedrijf aan elkander overdeden, doch slechts het recht om als ‘kamer’ op te treden, is het geen wonder, dat de papieren dezer ondernemingen, evenals de meeste andere koopmansarchieven, verloren zijn gegaan.

Toen Mr. Muller in 1874 zijne ‘Geschiedenis der Noordsche Compagnie’ uitgaf, moest dus als van zelf op de uitwendige geschiedenis der Compagnie de nadruk vallen. Zelfs mag het verbazen, dat het mogelijk bleek van de inwendige organisatie althans de groote lijnen vast te stellen. Een belangrijke aanvulling bracht in 1898 prof. Kernkamp, die te Enkhuizen een stuk van het archief der aldaar gevestigde kamer terugvondGa naar voetnoot1). Jammer genoeg ver-

[pagina 257]
[p. 257]

spreiden deze stukken slechts licht over een viertal der eerste levensjaren dezer kamer en doen zij ons, juist door hetgeen zij bieden, de leemten in onze kennis te meer beseffen.

Ik zelf heb mij daarop met dit onderwerp beziggehouden in mijne dissertatie over de Hollandsche handelscompagnieën der 17e eeuw, waarin ik in het bijzonder de organisatie der drie groote compagnieën besprak en onderling vergeleek. Uitgaande van en in hoofdzaken instemmende met de resultaten der beide bovengenoemde schrijvers, meende ik, mede naar aanleiding van een door mij gevonden sententie van het Hof van Holland, enkele onderdeelen nader te kunnen preciseeren. Toen daarop het plan rees, deze sententie in de Bijdragen en Mededeelingen uit te geven, besloot ik van deze gelegenheid gebruik te maken om te trachten uit het archief van het Hof van Holland en uit enkele stedelijke archieven nog iets meer bijeen te brengen.

Het resultaat van dit zoeken waren allereerst de hierachter afgedrukte sententies van 1625 en 1633. Daarbij komen de vroedschapsresoluties en enkele brieven, die ik verzamelde uit de archieven der steden, waar kamers gevestigd zijn geweest of die getracht hebben een kamer binnen hare muren te krijgen. Ik voeg daaraan toe een van het Algemeen Rijksarchief afkomstige resolutie der admiraliteit van Amsterdam, die mij door Mr. S. Muller Fz. werd medegedeeld, en die over vroegere ondernemingen op verwant gebied van twee oprichters der compagnie licht doet opgaan. Ten slotte brachten eenige notities, door wijlen Mr. N. de Roever nagelaten en mij door zijn opvolger, Mr. W.R. Veder, welwillend ter inzage verstrekt, mij op het spoor van enkele notarieele acten, de compagnie betreffende, die ik, voor zoover zij van belang zijn te achten, mede afdruk.

[pagina 258]
[p. 258]

Ik mag niet nalaten hier te vermelden, dat ik de vroedschapsresoluties uit Edam, Middelburg en Rotterdam aan de welwillendheid der gemeentearchivarissen en de uit Veere afkomstige stukken aan den heer J.W. Perrels aldaar dank. De archivarissen van Delft en Vlissingen berichtten mij, dat in de onder hun beheer staande archieven niets betreffende de Noordsche Compagnie te vinden was. Een persoonlijk bezoek aan het gemeentearchief te Harlingen leidde mij voor die stad tot gelijk resultaat, terwijl de heer Burgemeester van Stavoren mij berichtte, dat de stads-resolutieboeken uit den tijd der Compagnie niet meer aanwezig waren.

De resoluties uit Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn en Monnikendam heb ik persoonlijk uit de plaatselijke archieven bijeengebracht. De verzekering, dat ik daarbij niet eens een enkele resolutie over het hoofd heb gezien, kan ik niet geven. Vooral wanneer registers ontbreken, de resolutieboeken, gelijk te Hoorn, moeilijk leesbaar zijn en de tijd voor onderzoek beperkt is, kan dit zijn gebeurd.

Ik had gehoopt, dat ook het archief van Haarlem, - de stad, die omstreeks 1636 met zooveel volharding trachtte een plaats in de Compagnie te krijgen en bij de onderhandelingen tusschen de Compagnie en de opposante steden van Holland een belangrijke rol speelde, - nog iets zou opleveren. De archivaris dier gemeente, de heer C.J. Gonnet, had de welwillendheid, naar het bestaan van stukken en resoluties over de Compagnie een onderzoek in te stellen, doch moest mij ten slotte een ontkennend antwoord geven. Niettemin mag ik niet nalaten, zoowel hem als den anderen archivarissen en ambtenaren, die mij bij het doen mijner nasporingen behulpzaam waren, daarvoor mijn oprechten dank te betuigen.

Dat niet alle afgedrukte stukken van groot belang

[pagina 259]
[p. 259]

zijn, ontveins ik mij niet. Evenmin ontken ik, dat ook thans nog over vele punten van de organisatie der Compagnie onzekerheid heerscht en over geheele tijdvakken van hare inwendige geschiedenis een sluier hangt. Doch de stukken geven althans iets, en met betrekking tot verschillende punten vullen zij aan, hetgeen Muller en Kernkamp reeds hadden gevonden. In het bijzonder brengen zij nieuws aangaande de verhouding der kamers tot de plaatselijke regeeringen en over de juridische constructie der kamers. Voorts vernemen wij eenige nadere bijzonderheden aangaande de verhouding tusschen de kamers, waaruit blijkt, dat de organisatie der compagnie steeds meer werd gecentraliseerd.

Zonder toelichting zou de lectuur dezer stukken, naar ik vrees, voor niet velen belangwekkend zijn. Ik heb daarom in een eenigszins uitvoerige inleiding de conclusies van vorige publicaties over deze onderwerpen geresumeerd en tevens aangeduid, wat de thans afgedrukte stukken voor nieuws brengen.

I. De Noordsche compagnie en de overheid.

Het ontstaan der groote handelscompagnieën met een van staatswege verleend octrooi is een der opmerkelijkste gevolgen van de gewijzigde handelspolitiek, die sedert den aanvang der nieuwe geschiedenis door alle West-Europeesche staten wordt gevolgd. Eigenlijk kan men van een wijziging in de handelspolitiek niet spreken. De Staat toch liet zich daarmede gedurende de middeleeuwen niet in. Slechts de stadsregeeringen volgden doelbewust een economische politiek. Overvloed en lage prijzen was de leus dezer colleges. Of groote winsten werden behaald was onverschillig. Zelfs werd dit ongewenscht geoordeeld, indien van de groote winsten, door den een

[pagina 260]
[p. 260]

gemaakt, de economische ondergang van den ander het gevolg was.

Dit veranderde, nadat de dynastieke twisten, waarvan de middeleeuwen vol waren, hadden geleid tot de welgevestigde heerschappij van één geslacht, dat gaandeweg een groot gebied aan zich wist te onderwerpen. De staat der Bourgondiers en Oostenrijkers - om ons nu tot ons eigen land te bepalen - was goed georganiseerd, maar hield duur huis, vooral in vergelijking met vroegere toestanden. De groote geldsommen, benoodigd voor de bezoldiging van een steeds aangroeiend getal ambtenaren en voor het onderhoud van groote staande legers, moesten door het heffen van belastingen worden gevonden. Zonder toestemming der ingezetenen konden deze belastingen echter niet worden geheven en de kooplieden, die in deze belastingen het grootste aandeel hadden op te brengen lieten natuurlijk niet na, in ruil voor hunne toestemming te vragen om bescherming hunner belangen ter zee en in het buitenland. De regeering werd zoodoende gedwongen deze onderwerpen binnen den kring van hare bemoeing te trekken. Als verder gevolg werd zij daardoor echter ook tot het inzicht geleid, dat het beste middel, om de heffing van groote bedragen mogelijk te maken daarin bestond, dat men de bevolking in de gelegenheid stelde, deze gelden zonder groote bezwaren op te brengen. Dit kon geschieden door het handhaven van orde en veiligheid maar ook, meer onmiddellijk, door het openen van nieuwe bronnen van welvaart. Daarom werden niet slechts organisaties in het leven geroepen als de admiraliteiten, die in tijd van vrede, zoowel als in tijd van oorlog voor de veiligheid ter zee hadden te zorgen, maar werd aan den anderen kant ook het introduceeren van nieuwe takken van handel en bedrijf aangemoedigd.

[pagina 261]
[p. 261]

Wat de Oostenrijkers hadden begonnen, werd onder de republiek door de Staten natuurlijk voortgezet. Hoe zou het ook anders, daar sinds de revolutie de kooplieden nog beter gelegenheid hadden dan vroeger, om hunne belangen in alles den doorslag te doen geven.

Vooral bestond voor de overheid gelegenheid om aanmoedigend op te treden, toen men ook hier te lande kans begon te zien direct deel te nemen aan de aanvankelijk door Portugal en Spanje gemonopoliseerde vaart op Oost- en West-Indië, en toen men serieus aan de mogelijkheid van eigen ontdekkingsreizen begon te denken.

De moeielijkheden, die daarbij te overwinnen zouden zijn, waren vele. Lang niet alle ontdekkingsreizen leidden tot het beoogde doel. Ook al werden onbekende landen ontdekt, dan nog bleef het de vraag of loonende handel kon worden gedreven. Dikwijls waren ook verscheiden reizen noodig, voordat geschikte aanknoopingspunten werden gevonden. Daarbij kwam, dat de uitrustingen zelf zeer kostbaar waren, daar de schepen voor zeer langen tijd van leeftocht werden voorzien, een talrijke bemanning voerden en, voor koopvaarders, zwaar bewapend waren. Het is te begrijpen, dat tot het maken dezer kosten onze kooplieden slechts te vinden waren, indien zij daartegenover ook de zekerheid hadden, dat niet van hunne moeiten en kosten anderen de vruchten zouden plukken. Een monopolie voor de vaart op de nieuw ontdekte landen was in hun oogen niet meer dan de rechtmatige belooning voor het genomen initiatief. Dit begrepen ook de Staten-Generaal, en, om niemand over hunne opvattingen in twijfel te doen verkeeren legden zij in 1614 in het z.g. Algemeene Octrooi hunne politiek in deze vast. Ten einde de ingezetenen aan te moedigen ‘omme hen te employeeren

[pagina 262]
[p. 262]

ende verkloucken in 't ondersoecken ende ontdecken van de passagieën, havenen, landen ende plaetsen, die voor desen niet ontdeckt ofte bevaren zijn gheweest’, werd een octrooi voor vier reizen beloofd aan allen, die binnen een jaar na de ontdekking aan de Staten-Generaal konden aantoonen, een tot dusverre onbekend land te hebben bevaren.

Niet alleen echter als aanmoedigingspremieën moesten deze octrooien dienst doen. Ook tot het bereiken van andere doeleinden werden zij gebruikt. In de eerste plaats werd een octrooi verleend, wanneer de concurrentie tusschen de betrokken kooplieden de inkoopsprijzen op de vreemde markt zóó opjoeg en de verkoopsprijzen hier te lande zóó deed dalen, dat dientengevolge de handel dreigde te verloopen. In zoo'n geval - de Oost-Indische Compagnie levert ons een voorbeeld - diende het octrooi als belooning voor de bereidwilligheid der kooplieden, om de vroeger ongebreidelde concurrentie door samenwerking te vervangen. Het was dan de onontbeerlijke sluitsteen van het door de kooplieden zelf gemetselde gewelf, daar immers de afspraken der kooplieden, om zoowel in den vreemde als hier één lijn te trekken, slechts stand konden houden, zoolang het optreden van nieuwe concurrenten onmogelijk werd gemaakt.

Een andere aanleiding om een octrooi te verleenen kon gelegen zijn in de omstandigheid, dat vreemde Staten, juist door de nieuw aangeknoopte betrekkingen, hunne belangen geschonden achtten.

Was er dan slechts een of waren het enkele weinige ondernemingen, die aan de vaart op het pas ontdekte land deelnamen, dan was de verleening van een octrooi aan deze kooplieden het aangewezen middel om den handel zelve in staat te stellen, zich tegen vijandelijk geweld te weren. Het monopolie maakte extra-groote winsten mogelijk. Daaruit konden

[pagina 263]
[p. 263]

de kosten van een zware bewapening of zelfs van eigen oorlogsschepen gemakkelijk worden bestreden. Tevens werd zoodoende gewaarborgd, dat niet anderen van de aldus verzekerde veiligheid zouden profiteeren om hen, die door deze zware lasten waren gehandicapt, een daarom des te gevaarlijker concurrentie aan te doenGa naar voetnoot1).

Deze drie overwegingen nu deden, hoewel in verschillende mate, hun invloed gelden bij de verleening van het octrooi der Noordsche Compagnie.

Over de noodzakelijkheid om de concurrentie te beteugelen spreek ik nader. Zij trad ook niet zeer op den voorgrond, althans in de overwegingen der Staten. Des te meer was dit echter het geval met de derde der hierboven genoemde overwegingen. De directe aanleiding tot de verleening van het octrooi gaf het geweld, in den zomer van 1613 door de Engelschen gepleegd tegen de Hollandsche walvischvaarders. De Engelsche regeering, die hiertoe machtiging had gegeven, eischte n.l. voor hare onderdanen het uitsluitend recht op voor de vangst bij Spitsbergen, zich daarbij, ten onrechte, beroepende op een vermeende ontdekking van dat eiland door Sir Hugh Willoughby. De Staten-Generaal, niet gezind deze pretentie te erkennen, besloten krachtig op te treden en verleenden de Compagnie het door haar gevraagde octrooi. Zij achtten zich hiertoe te eer gerechtigd, omdat de Compagnie het eiland wel niet ontdekt had, - dit was in 1596 door Jan Cornelisz. Rijp geschied - maar toch de eerste was geweest,

[pagina 264]
[p. 264]

die vanuit Holland schepen ter walvischvangst aldaarGa naar voetnoot1) had uitgezondenGa naar voetnoot2). Geheel zonder aarzelen is het besluit in de Staten-Generaal echter niet genomen. Dit leert ons de brief van de Amsterdamsche vroedschap aan hare gedeputeerden in den Haag, van 15 Maart 1614Ga naar voetnoot3). Duidelijk spreekt daaruit, evenals uit de besluiten, in 1616 zoo door dit college als door hare Rotterdamsche zuster genomen, de afkeer van een monopolie. Ware het mogelijk geweest, men had er de voorkeur aan gegeven de visscherij vrij te laten en de visschersvloot door oorlogschepen tegen geweld te beschermen. Doch men wilde den Koning van Engeland geen aanstoot geven. Daarom neigde Amsterdam tot de octrooieering eener compagnie, die zelf voor hare verdediging kon zorgen, en voor wier daden de Staten-Generaal niet aansprakelijk konden worden gesteld. Blijkbaar heeft deze overweging ook in de vergadering der Staten-Generaal hare uitwerking niet gemist. Toch moeten daar nog andere overwegingen inwilliging van het verzoek der Compagnie hebben aanbevolen. Immers, hoewel in 1614 de Compagnie zelve een talrijke en welbewapende vloot walvischvaarders naar Spitsbergen uitzond, voegden de Staten-Generaal daaraan toch, ter

[pagina 265]
[p. 265]

bescherming, een convooi van drie oorlogschepen toeGa naar voetnoot1), hetgeen weinig strookt met de houding, die door Amsterdam was aangeprezen. Ik meen daarom ook te mogen vasthouden aan de meening, die ik eldersGa naar voetnoot2) reeds uitsprak, dat bij de verleening van dit octrooi ook zijn invloed heeft doen gelden de vrees, dat de ongebreidelde concurrentie dezen jongen tak van handel weer zou doen verloopen.

Misschien is het wel aan de omstandigheid, dat de Staten-Generaal de door Amsterdam aanbevolen gedragslijn niet konden of wilden volgen, toe te schrijven, dat deze stad, evenals Rotterdam, in 1616 in verlenging van het octrooi weinig lust had. Als men toch convooischepen moest medegeven - zoo zal men hebben geredeneerd - deed men beter de visscherij voor een ieder open te stellen. De kosten van deze convooischepen konden door het heffen van een lastgeld van de walvischvaarders althans grootendeels worden gedektGa naar voetnoot3). Bovendien kon men de schepen verplichten in admiraalschap te zeilenGa naar voetnoot4).

[pagina 266]
[p. 266]

Of dit in 1616 inderdaad de hoofdlijnen van de redeneering der Amsterdamsche vroedschap zijn geweest, weten wij niet. Maar onwaarschijnlijk is het geenszins. Want als het grootste nadeel van monopolies werd in de 17e eeuw beschouwd, dat zij aan de andere ingezetenen een gelegenheid benamen om winst te maken. Anders dan heden ten dage, nu men den nadruk legt op de nadeelen, die tengevolge van de verhooging der prijzen voor den gebruiker het gevolg van een monopolie zijn, werden in de 17e eeuw monopolies vooral bestreden, omdat zij voor andere handelaars een bron van winst verstopten. Wanneer dan ook een octrooi werd verleend, niet als rechtmatige belooning voor een gedane ontdekking, doch als een voorrecht, dat in het publiek belang aan sommigen werd verleend, meenden de Staten-Generaal dit nadeel althans eenigermate te kunnen goed maken, door in de voordeelen van het octrooi zooveel mogelijk alle ingezetenen te doen deelen Allereerst placht daarom de voorwaarde te worden gesteld, dat ieder die zich aanmeldde, als aandeelhouder in de compagnie zou worden toegelaten. Ook aan de Noordsche Compagnie werd bij de verleening van het octrooi en bij de continuatie in 1617 deze verplichting opgelegd. En toen in 1622 de Staten-Generaal het octrooi voor een jaar verlengden, zonder daarbij dezen eisch te herhalen, was toch, gelijk uit een der afgedrukte stukken blijkt, de Enkhuizer vroedschap zoozeer overtuigd, dat men slechts door deze voorwaarde te stellen het verleenen van een zoo groot voorrecht kon recht-

[pagina 267]
[p. 267]

vaardigen, dat zij besloot althans voor de binnen hare muren gevestigde kamer te doen, wat de Staten-Generaal hadden nagelaten. De bestuurders der kamer Enkhuizen kregen het verlof om hun bedrijf verder in de stad uit te oefenen slechts onder de voorwaarde, dat in deze kamer ieder als participant moest worden toegelaten, die daartoe het verlangen zou te kennen geven. En indien een eenigszins belangrijk aantal personen van deze gelegenheid zou gebruik maken, zouden zelfs eenigen dier nieuwe deelnemers: ‘bij de H.H. Burgemeesters tot het bewint van dien (d.w.z. van de kamer Enkhuizen) den requestranten (d.w.z. de toenmalige bestuurders) worden bygevoeght.’

Door voor iedereen de mogelijkheid tot deelneming open te stellen was echter, naar der tijdgenooten meening, nog niet genoeg gedaan om de nadeelen van dergelijke wettelijke monopolies binnen zoo eng mogelijke grenzen te houden. Daartoe was niet slechts noodig, dat iedereen zijn geld kon inleggen en in verhouding tot zijn inleg in de winst kon deelen, maar ook, dat zooveel mogelijk alle havensteden hun deel kregen in de uitrustingen der compagnie. Ook hiervoor moesten de Staten-Generaal zorgen. Elke compagnie toch zou er, nadat het monopolie eenmaal verworven was, natuurlijk naar streven met een zoo klein mogelijke uitrusting een, naar verhouding, zoo groot mogelijke winst te behalen en allicht haar gansche bedrijf in een der havens wenschen te concentreeren. Niet zonder reden wilden daarom, zoo dikwijls de verleening van een octrooi ter sprake kwam, de ‘watersteden’ daarin slechts toestemmen, indien in elk der havens een evenredig deel der uitrustingen zou worden gedaan. Alle invloed, waarover een stad te beschikken had, werd aangewend om den zetel van een kamer binnen haar muren te brengen

[pagina 268]
[p. 268]

en aan deze kamer een zoo groot mogelijk aandeel in het bedrijf der compagnie te verzekeren.

Het bezit van een kamer had niet slechts tot gevolg, dat een deel der schepen daar afvoeren en aankwamen, doch stelde ook de plaatselijke handelshuizen in de gelegenheid profijtelijke leveranties aan de compagnie te doen, terwijl - last not least - daardoor aan de groote kooplieden en regenten het uitzicht op een begeerlijke bewindhebbersplaats geopend werd. De naijver tusschen de steden was dus begrijpelijk. Dat zij een zoo grooten invloed had was echter slechts mogelijk bij eene staatsregeling als die der republiek. Terwijl in Engeland, Pruissen en Frankrijk even goed als hier te lande geprivilegieerde compagnieën werden opgericht, is de verdeeling in kamers dan ook een verschijnsel, waarvan in het buitenland nauwelijks een spoor is te vinden.

Tusschen de octrooien des Oost- en West-Indische Compagnieën eenerzijds en dat der Noordsche Compagnie aan den anderen kant bestaat echter dit verschil, dat bij de laatste niet, als bij de beide eerste, in het octrooi zelf werd aangegeven, waar kamers zouden gevestigd worden en welk aandeel in het bedrijf der Compagnie ieder dezer kamers zou krijgen. Ik was vroeger geneigd de verklaring van dit verschijnsel te zoeken in de omstandigheid, dat bij de octrooieering der Noordsche Compagnie niet tevens een geheel nieuw lichaam werd opgericht en georganiseerd. Ik meende, dat men eenvoudig de verschillende reederijen, die reeds bestonden, door het octrooi in de gelegenheid wilde stellen zich met elkander te verstaan omtrent gemeenschappelijk optreden tegen de Engelschen en over een onderlinge regeling van de vangst en den verkoop. De latere kamers der Compagnie zouden dan, vóór de verleening van het octrooi, ieder geheel zelfstandig hadden ge-

[pagina 269]
[p. 269]

vischt. De hierachter afgedrukte stukken bewijzen echter, dat deze opvatting onjuist was. Uitdrukkelijk wordt toch in verschillende resolutiesGa naar voetnoot1) gezegd, dat het de kooplieden van Amsterdam zijn, die het octrooi hebben gevraagd en verkregen. Blijkbaar is daartoe dus het initiatief genomen door de beide Amsterdamsche reederijen, die zich onmiddellijk na den slechten afloop der campagne van 1613 met elkander hadden vereenigd en hebben de andere reederijen, die schepen naar Spitsbergen hadden uitgerust, zich uit dit uiterst speculatieve bedrijf teruggetrokkenGa naar voetnoot2). Een ander bewijs, dat de latere kamers niet zijn de transformaties van vroeger zelfstandige reederijen, levert een Hoornsche resolutieGa naar voetnoot3), waaruit blijkt dat bij de oprichting der kamer Hoorn, in Februari van het jaar 1614Ga naar voetnoot4), daar ter stede eigenlijk niemand gekwalificeerd was om de inschrijvingen der participanten in ontvangst te nemen. De vroedschap besloot daarom, dat tot tijd en wijle, dat op regelmatige wijze bewindhebbers gekozen zouden zijn, de burgemeesters als zoodanig zouden optreden.

Aan deze resolutie was eene andere voorafgegaan, die ons doet zien, dat het ontbreken zoo van participanten, als van een college van bewindhebbers voor het stadsbestuur volstrekt geen beletsel vormde om te trachten een deel van het bedrijf binnen zijne muren te concentreeren. Het is de reeds genoemde

[pagina 270]
[p. 270]

resolutie van 7 Febr. 1614Ga naar voetnoot1), waaruit wij tevens zien, hoe bij de bepaling van het aandeel, dat men voor de nog op te richten kamer Hoorn reserveeren wilde, niet in de eerste plaats werd gevraagd, welk kapitaal de Hoornsche kapitalisten bereid waren te fourneeren, doch dat er allereerst naar werd gestreefd niet bij andere steden van gelijken rang achter te staan. Aangezien men vernomen had, zoo luidt de resolutie, dat Rotterdam en Delft moeite doen een vierdepart in de uitrustingen te verkrijgen zal men zich met Enkhuizen in verbinding stellen om gezamenlijk te trachten een even groot deel machtig te wordenGa naar voetnoot2).

Men mag vragen, of de Amsterdammers verplicht waren, aan deze wenschen te voldoen en of zij niet hadden kunnen beweren, dat zij aan alle bepalingen van het octrooi voldeden, wanneer zij alle liefhebbers toestonden, hun geld in de Amsterdamsche compagnie in te leggen, waarbij dan hoogstens met een beroep op het octrooi de niet-Amsterdamsche participanten hadden kunnen eischen, dat ook uit hun midden eenige bewindhebbers zouden worden gekozen. De andere steden schijnen zich echter tot staving van hun eisch, dat ook buiten Amsterdam kamers zouden worden opgericht, te hebben beroepen op een, ons tot heden onbekend, besluit der Staten-Generaal, waarbij als voorwaarde voor de verleening van het octrooi zou zijn bepaald, dat aan de andere zeesteden ‘contente-

[pagina 271]
[p. 271]

ment’ zou worden gegevenGa naar voetnoot1). Wellicht ook leidde men deze verplichting af uit het octrooi zelf, door n.l. de bepaling, dat de nieuw toetredende participanten niet slechts recht zouden hebben op een evenredig winstaandeel, maar ook op ‘alsulcke voordere voordeelen, alsser sullen mogen geraecken te vallen, soowel het bewint van de voorszeide compagnie ende equipagie aengaende, als anders’ zoo te interpreteeren, dat in de slotwoorden ‘als anders’ begrepen waren de voordeelen, die het hebben van een kamer in de plaats zijner inwoning medebracht. In ieder geval schijnt echter de Amsterdamsche kamer zonder tegenstribbelen haar macht met andere kamers te hebben gedeeld.

Niet alleen echter bij de eerste oprichting deden zich dergelijke centrifugale invloeden gelden. Ook later stond de Compagnie aan velerlei aanvallen bloot van steden en provincieën, die aan de walvischvangst bij Spitsbergen wenschten deel te nemen. Over verschillende van deze pogingen werpen die hierachter afgedrukte stukken nieuw licht. In de eerste plaats krijgen wij een kijkje op de voorgeschiedenis en de oprichting der Zeeuwsche kamers in 1617.

De provincie Zeeland had in 1614 niet in de verleening van het octrooi toegestemd, naar zij beweerde, omdat zij bevreesd was daardoor Jacobus I te zullen ontstemmen. Dit belette echter niet, dat toen in 1616 eenige Zeeuwen, door de winsten der Hollanders aangelokt, zelve een uitrusting naar Spits-

[pagina 272]
[p. 272]

bergen deden, de Staten niet alleen hun niets in den weg legden, doch tegenover de Staten-Generaal en Holland uitdrukkelijk voor de Zeeuwsche kooplieden de vrijheid vindiceerden om bij Spitbergen te visschen, zonder daarin door de Noordsche Compagnie te worden verhinderd. De Staten Generaal waren trouwens genoodzaakt aan dezen eisch toe te geven, daar formeel de Zeeuwen in hun recht waren. Wat echter op de houding van Zeeland in 1614 een nieuw licht werpt is, dat, naar de hierachter afgedrukte Middelburgsche resolutie leert, de vroedschap dier stad reeds voor de verleening van het octrooi in 1614 onderzocht heeft of niet in Middelburg zelf lust tot deelneming aan de walvischvangst bestond. Hoewel blijkens den verderen loop van zaken daartoe op dat oogenblik nog geen liefhebbers te vinden waren, maakt dit feit het toch niet onwaarschijnlijk, dat de vrees voor Jacobus I niet het eenige motief was, dat Zeeland er toe leide zijn consent aan het octrooi te onthouden en dat daarnevens een rol gespeeld heeft de wensch om, mochten de Zeeuwen later aan de vangst willen deelnemen, hun daartoe op deze wijze een achterdeurtje open te houden.

De geschiedenis der verwikkelingen tusschen de Zeeuwsche reederijen en de Noordsche Compagnie, benevens die van de onderhandelingen, welke er toe hebben geleid, dat in 1617 drie Zeeuwsche kamers in de Compagnie werden opgenomen, is door Mr. Muller reeds geschrevenGa naar voetnoot1).

De stukken uit het archief te Veere werpen daarop in zooverre nieuw licht, dat zij ons doen zien, dat de werkzaamheid der Staten-Provinciaal en der plaatse-

[pagina 273]
[p. 273]

lijke vroedschappen geenszins was afgeloopen, toen den 27en Januari 1617 aan de Compagnie, waarin nu ook de Zeeuwsche reeders waren opgenomen, door de Staten-Generaal een nieuw octrooi voor vier jaren was gegeven. Integendeel, ook bij de daarop volgende onderhandelingen betreffende het aandeel, dat aan Zeeland zou worden ingeruimd, hielden de Staten de touwtjes in handen. Slechts werden naast de gedeputeerden der provincie ter Staten-Generaal, die tot nu toe de onderhandelingen hadden gevoerd, eenige kooplieden uit de betrokken steden naar den Haag gecommitteerdGa naar voetnoot1). En niet anders werd het, toen het contract tusschen de Hollandsche kamers en de Zeeuwen gesloten wasGa naar voetnoot2) en over de toepassing voor het eerste jaar moest worden onderhandeldGa naar voetnoot3).

Dit is trouwens begrijpelijk, want al was voor en door Zeeland een aandeel in de walvischvangst bedongen, nog steeds waren geen kamers in de verschillende Zeeuwsche steden geconstitueerd. Alleen in Vlissingen bestonden twee reederijen, die reeds sedert 1616 aan de walvischvangst hadden deelgenomen en de kern der later aldaar zetelende kamer vormden. Maar noch te Middelburg, noch te Veere waren inschrijvers opgeroepen of bewindhebbers gekozen. Ook toen met Holland op alle punten overeenstemming was verkregen en men in Zeeland er

[pagina 274]
[p. 274]

aan moest gaan denken den buit te verdeelen, werd dit niet aan de participanten overgelaten, doch door de Staten geregeld. Hoewel, althans te Veere, de inschrijvingen inmiddels waren ingekomen, riepen Gecommitteerde Raden niet de afgevaardigden der participanten, doch die der drie steden van Walcheren tot een bijeenkomst te MiddelburgGa naar voetnoot1) bijeen, om te beslissen, op welke wijze de vijf schepen, die, blijkens het van de gedeputeerden ter generaliteit ontvangen bericht, in het komende seizoen uit Zeeland ter walvischvangst zouden uitloopen, over de drie steden zouden worden gereparteerd. Gemakkelijk schijnt de overeenstemming niet te zijn verkregen. Eerst na ‘presentatiën, debatten en contradebatten’ werd ‘eyndelingh’ overeengekomen, dat twee schepen te Middelburg, twee te Vlissingen en een te Veere zouden worden uitgereedGa naar voetnoot2).

Boven zagen wij, hoe te Enkhuizen de eisch, dat ieder tot participatie in de Compagnie moest worden toegelaten, zelfs gesteld werd, toen de Staten-Generaal het octrooi hadden vernieuwd zonder deze voorwaarde uit de vorige octrooien over te nemen. Dat het niet overal zoo ging, bewijst de resolutie der Veersche vroedschap van 18 December 1617Ga naar voetnoot3).

[pagina 275]
[p. 275]

Deze vroede vaderen waren blijkbaar van oordeel, dat als belooning voor de moeite, die zij zich in het belang der toekomstige kamer Veere gegeven hadden, hun ook wel een voordeeltje toekwam, en toen dan eindelijk bepaald was, hoe groot Veeres aandeel in de uitrusting van 1618 zou zijn, besloten zij, dat de deelneming in de Compagnie slechts voor hen, de leden der vroedschap, zou openstaan. Alleen als in hun kring geen liefhebbers te vinden waren, zou men één of twee participanten uit de burgerij toelaten, en daarbij zouden Burgemeesteren en Schepenen dan nog de bevoegdheid hebben onwelgevallige personen te weren.

Dezelfde politieke en economische toestanden, die een verdeeling in kamers noodig maakten en later tot het toelaten der Zeeuwen leidden, zijn ook de oorzaak geweest van den val der Compagnie. Toen het octrooi in 1634 afliep, volgden de Staten van Friesland dezelfde tactiek, waarmede in 1617 de Zeeuwen succès hadden gehad, en wisten te bereiken, dat twee Friesche kamers werden opgerichtGa naar voetnoot1). Daar de markt voor traan, het hoofdproduct der Compagnie, beperkt was en met de oprichting van nieuwe kamers dus geen evenredige uitbreiding van de vangst en de traanproductie kon gepaard gaan, had deze toelating slechts dit gevolg, dat dezelfde winst over meer hoofden verdeeld werd. Voor de oude kamers was de toelating der Friezen dus zuiver verlies.

Het ergste was echter, dat de met succès bekroonde pogingen van Friesland ook in verschillende Hollandsche steden, waar geen kamers gevestigd waren, de begeerte tot deelneming aan de walvisch-

[pagina 276]
[p. 276]

vangst wakker maakteGa naar voetnoot1). Allerlei steden, zelfs zulke, waar geenerlei gelegenheid tot het uitrusten van schepen bestond, eischten deel aan het octrooi. De Compagnie begreep, dat toelating van zoovele pretendenten practisch met opheffing van het monopolie gelijk zou staan. Zij verzette zich dan ook met hand en tand. Echter zonder succes. Nadat vele conferentiën met de pretendenten tot geen resultaat hadden geleid, daar de voorstellen van den een geregeld door den ander werden verworpen, wisten de pretendenten in de vergadering der Staten van Holland door te zetten, dat dit college tot steun hunner eischen naar hetzelfde wapen greep, dat Zeeland en Friesland met zooveel succès hadden gehanteerd. In de vergadering van 11 December 1636 verklaarden de Staten, de octrooiverlenging van 1634 te zullen houden ‘nul en van onwaarde’, indien de Compagnie niet binnen 14 dagen aan de pretendenten voldoening had gegeven.

Ter rechtvaardiging van hunne houding beriepen H. Ed. Gro. Mo. zich op het feit, dat, toen hunne gedelegeerden ter Staten-Generaal in de verlenging hadden toegestemd, deze daartoe niet waren gelastGa naar voetnoot2).

[pagina 277]
[p. 277]

Hoewel Holland door het optreden der Staten-Generaal werd weerhouden zijne bedreiging uit te voeren en de onderhandelingen eerst tegen den afloop van het octrooi, in 1642, zijn hervat, - trouwens met even weinig resultaat - heeft men zich toch in Holland gedurende het tusschenliggende tijdvak weinig meer aan het octrooi gestoord. Reeds in 1635 hadden de pretendeerende steden verklaard, zich door het octrooi niet gebonden te achten. Oogluikend lieten de Staten toe, dat in verschillende dier steden schepen ter walvischvangst werden uitgerust, die de Compagnie op haar eigen terrein concurrentie zouden gaan aandoen. Verschillende der hierachter afgedrukte stukken teekenen ons dezen, voor de Compagnie kritieken, tijd.

In de eerste plaats geven de resoluties van Monnikendam en Edam ons een blik in den gemoedstoestand en de handelingen van de vroedschappen der pretendeerende steden. In Edam blijkt men zelfs van stadswege een eigen compagnie voor de walvischvangst te hebben opgericht, aan welke een stedelijk monopolie werd verleend, doch waarin dan ook ieder, die zich daartoe aanmeldde, als participant moest worden toegelatenGa naar voetnoot1).

Wat bij de oprichting van een dergelijk lichaam voor de stad de hoofdzaak was, blijkt uit de bepaling, dat de schepen steeds van Edam moesten uitloopen en ook aldaar moesten aankomen, terwijl de directie steeds te Edam gevestigd moest blijven, ook al kwamen de aandeelen in handen van de inwoners van andere steden. In een latere resolutie werd het monopolie, dat aan deze compagnie ver-

[pagina 278]
[p. 278]

zekerd werd, zelfs daarvan afhankelijk gemaakt, dat deze jaarlijks een of meer schepen in zee zou brengen. Dat dit geen ijdele bedreiging was, bleek, toen deze compagnie, na van 1635 tot 1638 jaarlijks aan deze voorwaarde te hebben voldaan, in 1639 geen uitrusting deed. In 1640 besloot de vroedschap inderdaad deze compagnie als geliquideerd te beschouwen en de inschrijving voor eene nieuwe onderneming voor een ieder open te stellenGa naar voetnoot1).

Dat de Noordsche Compagnie zich dergelijke inbreuken op haar monopolie niet kon laten welgevallen, spreekt van zelf. In het procesGa naar voetnoot2), dat in deze troebele tijden door den Enkhuizer bewindhebber Meyn gevoerd werd tegen Cornelis Sweers, aan wien hij zijne rechten in de Compagnie had overgedaan, wordt dan ook, in termen, die bewijzen, dat de Compagnie zich den ernst der tijden wel bewust was, door eerstgenoemde uitvoerig verhaald, welke maatregelen de Compagnie had genomen om zich de lorrendraaiers van het lijf te houden en haar monopolie te beveiligen. Uit het antwoord, dat Sweers gaf en dat door Meyn niet schijnt te zijn tegengesproken, blijkt echter tevens, dat al hebben deze maatregelen misschien tot gevolg gehad, dat de concurrenten der Compagnie zich niet in de baaien van Spitsbergen waagden, toch de door hen aangevoerde hoeveelheden traan groot genoeg waren, om der Compagnie reeds in 1635 de handhaving van het door haar vastgestelde reglement op de vangst en den traanverkoop onmogelijk te maken. De concurrentie had tot gevolg, dat de traan in dat jaar slechts een ‘vylen’ prijs kon maken. In 1639 be-

[pagina 279]
[p. 279]

sloot dan ook de Amsterdamsche vroedschapGa naar voetnoot1), die een trouwe steun der Compagnie was, er bij de Staten op aan te dringen, dat althans voor dat jaar het octrooi zou worden gehandhaafd. Men hoopte daardoor de Compagnie gelegenheid te geven, alsnog met de pretendenten tot overeenstemming te komen.

Toch zou men te ver gaan door aan te nemen, dat in Holland door niemand meer met het octrooi rekening werd gehouden. Immers in eene resolutieGa naar voetnoot2) uit het eerste jaar, nadat het octrooi wezenlijk was verloopen, blijkt, dat in dit seizoen een ongewoon groot aantal walvischvaarders was uitgeloopen, zoodat men niet wist, welken loop de prijzen zouden nemen. Blijkbaar waren dus nog altijd velen door het octrooi afgeschrikt, om zich aan de walvischvangst te wagen.

Doch niet alleen de houding der pretendenten en der Compagnie, ook die der steden, waar kamers gevestigd waren, wordt ons door de afgedrukte resoluties belicht.

Merkwaardig is daarbij, dat Enkhuizen reeds in 1634 zich aansluit bij de bewering der pretendeerende steden, dat het octrooi zonder consent van Holland is verleend. Blijkbaar geschiedde dit echter niet om de autoriteit van Holland tegenover de Gencraliteit te handhaven, doch omdat de vroedschap van deze omstandigheid meende gebruik te kunnen maken, om kracht bij te zetten aan hare pretentie op een grooter aandeel in de Compagnie, dan haar was toebedeeld. Hare gedeputeerden toch werden niet geïnstrueerd er naar te streven, om van de Generaliteit de erkenning te verkrijgen, dat Holland ge-

[pagina 280]
[p. 280]

rechtigd was ex post het octrooi als voor zich niet bindend te beschouwen, doch moesten alleen trachten te bewerken, dat aan Enkhuizen ‘contentement’ werd gegeven. Het Enkhuizer stadsbestuur volgde dus dezelfde gedragslijn, als toen het bij de verlenging van 1622 zijne gedeputeerden last gaf, daarin slechts te consenteeren, indien Enkhuizen met zijn ‘gebuurstad’ Hoorn een even groot aandeel in de Compagnie kreeg, als de steden op de Maas. In 1635, tijdens de onderhandelingen met de FriezenGa naar voetnoot1), nam de stad trouwens een even egoiste houding aan door aan hare afgevaardigden de instructie te geven: ‘het octroy, ist doenlijck binnen de provintie van Hollant te houden’Ga naar voetnoot2).

Anders was de houding van Amsterdam. Zoolang het octrooi gold, was het de trouwe steun der Compagnie. Nog in 1639 trachtte het, gelijk wij zagen, tusschen de Staten en de Compagnie als bemiddelaar op te tredenGa naar voetnoot3).

Nadat het octrooi was afgeloopen, veranderde echter Amsterdams houding. Ook toen werd op handhaving van het octrooi aangestuurd. Maar thans

[pagina 281]
[p. 281]

moest rekening worden gehouden, niet alleen met de pretendeerende steden, doch ook met die steden, waar kamers der Compagnie resideerden. En bij deze laatste was met den afloop van het octrooi de onderlinge naijver weer ontbrand. Alle stadsbesturen trachtten nu bij een eventueele verlenging of vernieuwing voor hunne stad een grooter aandeel te bedingen.

Terwijl HoornGa naar voetnoot1) en EnkhuizenGa naar voetnoot2) blijkbaar de kat uit den boom wilden kijken en hun gedeputeerden dus instrueerden een afwachtende houding aan te nemen, doch tevens te letten op ‘stads gerechtigheden’, - Enkhuizen onder bijvoeging der bepaling, dat in geen geval mocht worden bewilligd in een octrooi, dat meer zou omvatten dan een monopolie voor de visscherij aan de eilanden, die door de ‘gewezen’ Compagnie waren geoccupeerd, - meende RotterdamGa naar voetnoot3) uitdrukkelijk den eisch te mogen stellen, dat het in de Compagnie zou worden gesteld ‘in proportie’ met de andere steden van Holland, waarmede blijkbaar bedoeld is, dat in geen geval in een vermindering van zijn aandeel ten bate der anderen mocht worden berust. Amsterdam ging nog verder. Hoewel zijn aandeel in de uitrusting en de vangst der Compagnie reeds 50% van het totaal bedroeg, besloot de vroedschap toch in de continuatie slechts toe te stemmen, indien door de Compagnie bewilligd werd in zekere, door de stad gestelde conditiesGa naar voetnoot4). Al zal zij hiermede nu wel meer be-

[pagina 282]
[p. 282]

doeld hebben hare gedeputeerden een wapen te geven om de pretentiën van anderen af te slaan, dan gehoopt hebben, dat inderdaad Amsterdams aandeel in de Compagnie zou worden vergroot, het besluit teekent in ieder geval den geest van loven en bieden, die bij de behandeling dezer aangelegenheid in de Statenvergadering een ieder bezielde.

II. De verhouding der kamers onderling.

De naam ‘Noordsche Compagnie’, die aan de gezamenlijke kamers gegeven werd, zou tot misverstand aanleiding kunnen geven. Allicht toch kan zij de gedachte wekken, dat men in de kamers slechts administratieve onderdeelen van één groot lichaam te zien heeft. Zoo was het b.v. bij de Oost-Indische Compagnie. Daar waren de kamers inderdaad plaatselijke kantoren, aan wie wel een groote mate van zelfbestuur was gelaten, doch die in alle zaken van gewicht toch slechts de uitvoerders waren van de besluiten der Heeren XVII. Bij deze XVII berustte in beginsel de macht om betreffende elk onderdeel van het bedrijf der Compagnie te beslissen. Dat zij feitelijk slechts een matig gebruik van deze bevoegdheid maakten, is een andere zaak. De Oost-Indische Compagnie was dus, ondanks haar verdeeling in kamers, één geheel. Behalve in de positie der XVII komt dit het sterkst tot uiting in het feit, dat de aandeelhouders van alle kamers een en hetzelfde dividend over hun kapitaal ontvingen, een dividend, waarvan de hoogte wederom door de XVII werd vastgesteld. Al sprak men dus niet zelden van het kapitaal der kamer Amsterdam of der kamer Zeeland, in werkelijkheid waren deze kapitalen der kamers economisch noch juridisch een zelfstandige eenheid,

[pagina 283]
[p. 283]

doch louter een onderdeel van het kapitaal der Compagnie, dat onder beheer van de bewindhebbers eener bepaalde stad of van een bepaald kwartier was gesteld.

Anders was het bij de Noordsche Compagnie. Gelijk reeds in het begin dezer inleiding werd gezegd, was hier elke kamer een zelfstandige onderneming, met haar eigen kapitaal en haar eigen schepen. Voor de schulden eener kamer waren de andere kamers nimmer aansprakelijk; in de door haar gemaakte winst werd slechts door haar eigen participanten gedeeld. Wat de kamers bijeenhield was het octrooi. Gezamenlijk hadden zij het genot van het monopolie der walvischvangst bij Spitsbergen. Geen der kamers kon dus krachtens het octrooi tegenover de andere kamers een anderen of hoogeren eisch doen gelden dan deze, dat zij zou worden toegelaten tot de visscherij bij dit eiland en tot het hebben van hare installaties aan het strand. Gezamenlijk traden de kamers echter op tegen iedereen, die, zonder tot de Compagnie, d.w.z. zonder tot het medegenot van het octrooi, te zijn toegelaten, zich verstoutte zijn schepen naar Spitsbergen uit te zenden.

Indien de kamers zich echter niet verder met elkander hadden ingelaten, dan noodig was om de concurrentie van buitenstaande ondernemingen af te weren, zou het octrooi hun weinig voordeel hebben gebracht. De concurrentie tusschen de kamers onderling zou de prijzen vermoedelijk evenzeer hebben doen dalen, als bij een onbeperkte concurrentie het geval zou zijn geweest. De bewindhebbers der kamers waren te goede kooplieden om dit niet aanstonds te begrijpen. Tevens echter zagen zij onmiddellijk, dat het hun gewaarborgde monopolie een schoone gelegenheid bood, om door onderlinge afspraken de prijzen op te houden, zonder dat, tengevolge van de groote

[pagina 284]
[p. 284]

winsten, die zij dientengevolge zouden maken, concurrentie van niet tot de Compagnie toegelaten ondernemingen zou kunnen opkomen.

Om tot zoodanige onderlinge beperking der concurrentie te kunnen komen, was in de allereerste plaats noodig, dat aan elk der kamers, die zich de moeite en de kosten van eene uitrusting getroostten, een aandeel in de vangst werd gewaarborgd. Anders toch had het kunnen gebeuren, dat de schepen van de eene kamer geheel geladen, andere slechts met een kleine lading traan terug kwamen.

In zulk een geval zou de eerste kamer bij een spoedigen afzet, ook tegen lagen prijs, baat hebben gevonden, de anderen daarentegen slechts in het hoog houden der prijzen heil hebben gezien. Wilde men dus mogelijk maken, dat allen een en dezelfde prijspolitiek zouden volgen, dan moesten in jaren van een overvloedige vangst alle kamers daarin deelen, terwijl omgekeerd moest worden gezorgd, dat in een, over het geheel genomen, schraal jaar, niet een der broeders, die toevallig een rijke vangst had medegebracht, voor de anderen de markt bedierf.

Daarom werd jaarlijks op een vergadering van alle kamers de vangst ‘gereparteerd’, d.w.z. van het totaal aantal kwarteelenGa naar voetnoot1) traan, waarop de vangst geraamd werd, werd aan elk der kamers een bepaald aantal toegelegd. Natuurlijk wilde deze raming niet zeggen, dat door het volk der Compagnie juist het aantal walvisschen moest worden gevangen, noodig om dit geraamd aantal kwarteelen traan te leveren. Hoeveel visschen zouden worden gevangen en hoeveel traan daarvan zou komen, was natuurlijk niet te bepalen.

[pagina 285]
[p. 285]

Hoogstens kon men den Commandeur-Generaal gelasten terug te keeren, zoodra een zekere hoeveelheid traan verkregen was. Deze repartitie diende dan ook in de eerste plaats als sleutel voor de verdeeling der vangst tusschen de kamers. Daarom werd ook in verhouding tot het aandeel, dat elke kamer in de vangst kreeg, bepaald, hoevele schepen zij dat jaar naar het noorden zou zenden.

Aan deze repartitie werd dan op de volgende wijze uitvoering gegeven. In het noorden aangekomen trachtten de schepen van elk der kamers zooveel visschen te vangen als zij konden. Het spek werd afgesneden en in groote ketels, die op het strand waren opgesteld tot traan gekookt. Aan het einde van het seizoen werden dan alle vaten traan op het strand bijeengebracht en door den ‘generaal-rooier’ onder de kamers verdeeld in verhouding tot het hun in de repartitie toegekende aandeel. Bleek dan, dat een kamer meer gevangen en gekookt had dan haar aandeel bedroeg, dan werden de daarvoor gemaakte onkosten haar door de andere kamers vergoed.

Door eene dergelijke regeling werd voorkomen, dat ieder der kamers slechts zou zorgen haar competente portie traan binnen te krijgen om daarna den anderen den rug toe te keeren. Integendeel, van iederen gevangen visch moest aan de andere kamers een evenredig deel worden afgestaan. Omgekeerd deelde men in elke vangst, die door het volk van een der andere kamers werd gedaan. Terwijl dus werd voorkomen, dat naijver tusschen het volk der kamers tot onnoodige conflicten leidde, bleef aan den anderen kant ieder tot het laatste toe bij een goede vangst belang hebben. Allen streefden er naar, in zoo kort mogelijken tijd zooveel mogelijk te vangen. Zonder dat hierdoor twisten en geschillen konden ontstaan werden zoodoende de kosten van

[pagina 286]
[p. 286]

het bedrijf beperkt. Tevens echter had deze regeling, gelijk ik boven uiteenzette, tot gevolg, dat de basis voor een onderlinge overeenkomst betreffende de te volgen prijspolitiek werd gelegd. Ook al is het bestaan van dergelijke afspraken voor 1618 niet bewijsbaarGa naar voetnoot1), men mag toch aannemen, dat van den aanvang af dergelijke afspraken betreffende de repartitie werden aangevuld door prijsconventies. De reeds genoemde algemeene vergadering bepaalde den prijs, waaronder geen der kamers, op straffe van een hooge boete, haar traan mocht verkoopen. Nog verder gingen de kamers, toen zij bepaalden, dat in elken verkoop, door een hunner gedaan, al de anderen volgens een vasten maatstaf zouden deelen. Niet slechts werd daardoor bereikt, dat allen deelden in de winsten, die een van hen door een bijzonder voordeelige transactie maakte, doch tevens werd zoodoende een waarborg verkregen, dat geen der kamers onder den vastgestelden minimumprijs verkocht. Immers, de kamer, die het contract afsloot en daarbij de anderen tot gemeenschappelijke levering aanschreef, moest ook rekenschap van deze transactie afleggen. Bovendien trachtte men door het verleenen van premiën voor het verkoopen van groote partijen tegelijk een zoo spoedig mogelijken afzet van het product te bevorderen.

Al deze maatregelen betroffen alleen den traan. De andere producten, waarvan de balein wel het

[pagina 287]
[p. 287]

voornaamste was, vielen buiten de kartelovereenkomst. Een in 1621 gewaagde pogingGa naar voetnoot1) om ook de aanvoer van dit bijproduct te regelen met het oog den stand van de markt mislukte. Later echter - en dit acht ik een der voornaamste bijdragen tot de geschiedenis der Compagnie, die de hierachter afgedrukte notariëele akten ons brengen - is ook ten aanzien der baarden eene regeling getroffenGa naar voetnoot2). In 1633 toch klaagde Amsterdam, dat de andere kamers nalatig waren, om hare baleinen te leveren aan de ‘commissarissen, totten verkoop van de gemeene baerden gestelt, volgens het contract opt stuck van de baerden gemaeckt.’

Niet alleen het feit, dat ook de verkoop van de baleinen geregeld werd, is merkwaardig; doch tevens trekt het de aandacht, dat de wijze, waarop dit gedaan wordt, een nieuwe stap is op den weg naar grooter eenheid. Vroeger had men wel den kamers verschillende verplichtingen opgelegd, waaraan zij bij het verkoopen van den traan gebonden waren, doch de verkoop was steeds geschied door elke kamer op zich zelf. Tegen ontduiking en prijsverlaging tengevolge van de onderlinge concurrentie der kamers werd gewaakt door de deelneming van alle kamers in elken verkoop, door een hunner gedaan. Kon men echter het onderling wantrouwen en het vasthouden aan de zelfstandigheid der kamers overwinnen, dan kon dit doel op veel eenvoudiger wijze worden bereikt. Ten aanzien van den baleinverkoop bleek dit mogelijk. Daarbij werden alle baleinen door de verschillende kamers aan een centraal kantoor voor

[pagina 288]
[p. 288]

den baleinverkoop toegezonden. Blijkbaar was dit kantoor te Amsterdam gevestigd en werd het door eenige, daartoe speciaal gecommitteerde, bewindhebbers beheerd. Een dergelijke wijze van verkoop hief natuurlijk alle nog bestaande concurrentie tusschen de kamers op. Allen deelden in de opbrengst in verhouding tot de hoeveelheid balein, die zij hadden geleverd.

Hier vinden wij, wat wij bij een modern kartel een ‘Verkaufstelle’ noemen. Want, ik moet er nog eens aan herinneren, door al deze afspraken ontstond wel tusschen de kamers een hechte belangengemeenschap, doch niettemin bleef elke kamer een afzonderlijke onderneming.

Steeds bleef de winst, die de kamers maakten, verschillend. De eene kamer betaalde hooger loonen dan de ander, of had relatief hoogere kosten van uitrusting. Door schipbreuk of faillissementen van debiteuren zal de eene verliezen hebben geleden, waarvan de ander vrij bleef. Zelfs de schade, bij de verdediging van de rechten der Compagnie tegen interlopers en vreemde natiën opgeloopen, is, in sommige tijdperken van haar bestaan, voor rekening van de kamer gekomen, waaraan het beschadigde schip toebehoorde.

Reeds meermalen gebruikte ik het woord ‘kartel’, om de organisatie der Compagnie aan te duiden. Inderdaad, sinds Mr. Muller voor het eerst op deze overeenkomst wees, kan niemand, die de inrichting der Compagnie beschrijft, het zonder deze vergelijking doen. Heden ten dage zou een organisatie als de Noordsche Compagnie ongetwijfeld worden aangeduid als een productiekartel, gecombineerd met een prijsconventie.

Maar steeds blijven twee verschilpunten bestaan. Het eerste is, dat de Compagnie door een wettelijk voorschrift tegen het optreden van concurrenten was

[pagina 289]
[p. 289]

gevrijwaard, terwijl onze moderne kartels uit eigen kracht een monopolie moeten verwervenGa naar voetnoot1). Het tweede bestaat hierin, dat, terwijl een modern kartel ontstaat door aaneensluiting van vroeger geheel zelfstandige ondernemingen, de kamers der Noordsche Compagnie, met uitzondering der Amsterdamsche, eerst zijn opgericht, nadat het octrooi was verleend. Wel waren zij ook na die verleening tot samenwerking niet verplicht, maar het uitzicht op deze samenwerking was juist het lokmiddel, dat tot deelneming in deze ondernemingen opwekte.

Gelijk uit bovenstaande uiteenzetting blijkt, bestond de Compagnie uit eenige ondernemingen, die, behalve door vrijwillig geknoopte, contractueele banden, slechts bijeengehouden werden door het gemeenschappelijk bezit van een door de regeering verleend monopolie.

De Compagnie als zoodanig had dan ook geen bezittingen, ternauwernood eenige weinige gemeenschappelijke onkosten. Alleen in de kosten van het op Spitsbergen gebouwde fort en de kerken, die te Smeerenburg en op Jan Mayen-eiland waren gesticht moesten wellicht alle kamers bijdragen. Van een ‘kapitaal der Compagnie’ kan men niet spreken. De toelating van nieuwe kamers beteekende dan ook niet, dat het aandeelenkapitaal werd vergroot, doch alleen, dat een of meer nieuwe ondernemingen werden opgenomen in den kring van hen, die gezamenlijk het recht hadden in het Noorden te visschen. Wanneer aan deze nieuwe leden van het kartel een bepaald ‘aandeel in de Compagnie’, b.v. ¼ of ⅛, werd

[pagina 290]
[p. 290]

ingeruimd, wilde dit dan ook alleen zeggen, dat zij in de uitrustingen, door alle kamers gezamenlijk te doen, een zoodanige fractie voor hunne rekening zouden moeten nemen, gelijk hun ook volgens denzelfden maatstaf hun aandeel in de vangst zou worden toebedeeld.

Op welke wijze de kamer van dit haar toekomende recht gebruik wilde maken, was voor de andere kamers van geen belang. Zoo kwam het voor, dat een kamer zich in verschillende reederijen splitste, die dan volgens onderling overeengekomen maatstaf, het aan de kamer toebedeelde aandeel in de repartitie verdeelden. Als zij slechts gezamenlijk de verplichtingen bleven vervullen, die op hun kamer rustten, kon dit den anderen ook onverschillig zijn. Eveneens kon het gebeuren, dat de participanten van een der kamers geen lust of geen geld hadden zelf hunne rechten te blijven uitoefenen en deze aan anderen overdeden. Dit was o.a. het geval, toen in 1635 de Enkhuizer bewindhebber Jacob Meyn, die met zijn schoonvader Frederik Gerritsz. With de eenige participant in de kamer Enkhuizen was, onder goedkeuring van de algemeene vergadering der kamers, de rechten, die de kamer Enkhuizen in de Compagnie had, overdeed aan zekeren Cornelis Sweers, in welke overdracht tevens begrepen waren de aanspraken, die Meyn tegen de andere kamers kon doen gelden wegens het overnemen van een deel der rechten der vroegere ‘tweede kamer Delft’Ga naar voetnoot1). Sweers zou gedurende den duur van het octrooi, dat in 1634 voor acht jaar, dus tot en met 1642, ver-

[pagina 291]
[p. 291]

lengd was, alle rechten mogen uitoefenen, die der kamer Enkhuizen in de Compagnie competeerden. Zelfs zou hij de kamer op de algemeene vergaderingen der Compagnie vertegenwoordigen. Slechts over zaken, het behoud en de continuatie van het octrooi rakende, moest hij het oordeel van Meyn inwinnen. Deze bleef n.l. aansprakelijk voor alle onkosten, die de kamers gezamenlijk tot dat doel zouden maken. Natuurlijk, want van eene eventueele verlenging na 1642 zou niet Sweers, doch Meyn profiteeren. Daarentegen zouden alle kosten betreffende de equipage en de visscherij door Sweers gedragen worden. Als vergoeding voor dezen tijdelijken afstand van rechten zou Sweers jaarlijks aan Meyn een vergoeding betalen van 47½ stuiver voor elk kwarteel traan, dat in de repartitie van 1635 aan Meyn was toebedeeld, en dat onverschillig of bij volgende repartities Meyns ‘quote’ zou worden verhoogd of verlaagdGa naar voetnoot1), en onverschillig, of Sweers al dan niet van het hem toekomende recht om een of meer schepen uit te rusten zou gebruik maken.

Duidelijk blijkt, dat de rechten, die hier door Meyn aan Sweers verpacht worden, niet zijn de eigendomsrechten op schepen, fornuizen en de verdere kapitaalgoederen, die tot de uitoefening van het bedrijf noodig waren, doch dat deze overdracht uitsluitend betreft het vischrecht der kamer Enkhuizen.

De transactie is dus te vergelijken met het overdragen van een concessie. Dit blijkt te duidelijker,

[pagina 292]
[p. 292]

omdat, naast de bovengenoemde regeling van de verpachting van vischrecht, geheel afzonderlijk geregeld was de wijze, waarop Sweers gebruik zou mogen maken van de scheepsbenoodigdheden, die de kamer hier te lande had liggen, en van de fornuizen, tenten enz., die zij op Spitsbergen en Jan Mayen-eiland bezat.

Het belang van het eveneens hierachter afgedrukte vonnis uit 1633 ligt hierin, dat wij daarin, naast vele andere transacties, ook vermeld vinden, dat Antonie Monier, bewindhebber der eerste kamer Delft eenige jaren te voren aan Thijman van Volbergen had overgedaan het geheele ‘kapitaal’ dat hij (Monier) in de Compagnie herideerde, ‘met alle de winsten ende baten van dien.’ In tegenstelling met de transactie tusschen Meyn en Sweers, hebben wij hier dus het geval, dat de eene participant aan den ander het complex van vorderingen overdoet, dat hij als participant tegenover een der ondernemingen, waaruit de Compagnie bestaat, kan doen gelden. Heden ten dage zou men zeggen, dat Monier aan Van Volbergen zijn aandeelen in de kamer Delft had overgedaan. Dit was een handeling, die met het uitoefenen van het vischrecht in het Noorden niets had uit te staan, dus ook niet door de algemeene vergadering der Compagnie, zelfs niet door de andere participanten der kamer Delft behoefde te worden goedgekeurd. Van Volbergen kreeg daardoor geen ander recht dan dat op een evenredig aandeel in de winst en het saldo, dat bij liquidatie der onderneming zou overblijven. Ook het bewindhebberschap ging daardoor niet op hem over, al zal deze transactie allicht wel tot gevolg hebben gehad, dat Monier het verloor.

Elk kartel staat bloot aan het gevaar, dat een der leden tracht de kartel-overeenkomst te ontduiken, indien hij kans ziet daardoor een extra-winst voor

[pagina 293]
[p. 293]

zich zelf te maken. Juist in dit opzicht staan de kartels achter bij de trusts, waarbij de winst van alle opgenomen ondernemingen in één kas vloeit en aan de aandeelhouders van elk der vroeger zelfstandige ondernemingen gelijkelijk ten goede komt. Ook de Noordsche Compagnie bleef van dit euvel niet vrijGa naar voetnoot1). Doch zelfs zonder dat een der aangesloten kamers, te kwader trouw, het gesloten contract ontdook, moesten uit de onduidelijkheid of onvolledigheid van deze overeenkomst allerlei moeilijkheden ontstaan.

Een leerzaam voorbeeld hiervan geeft de hierachter afgedrukte memorie, die de Amsterdamsche bewindhebbers in 1633 aan de gezamenlijke kleine kamers, die toen juist te Amsterdam vergaderd waren, lieten beteekenenGa naar voetnoot2). Al is dit stuk een antwoord op een klacht dier kleine kamers, welks inhoud ons onbekend is, de kwesties, waarover deze twist liep zijn er wel uit op te maken. De aanleiding was de volgende.

In 1632 hadden de schepen der kleine kamers, gelijk zij ook in 1631 gedaan hadden, de terugreis naar het vaderland aanvaard vóór het tijdstip, waarop hun dit volgens een ‘generale resolutie’ der Compagnie vrijstond. Vermoedelijk hadden zij hun volle lading traan vroeger binnengekregen dan verwacht wasGa naar voetnoot3). De Amsterdamsche schepen waren echter achtergebleven en hadden nog eenige walvisschen gevangen. Zij hadden echter geen gelegenheid gehad het daarvan afkomstige spek tot traan te kooken, doch dit spek in vaten tot het volgende seizoen op Jan Mayen-eiland achtergelaten. Toen zij echter in 1633

[pagina 294]
[p. 294]

dit spek wilden kooken en de zoo verkregen traan wilden inladen, hadden de Commandeurs der kleine kamers dit belet. Waarom wordt niet gezegd, doch het is te raden. Deze traan toch was afkomstig van visschen, door Amsterdam in 1632 gevangen, nadat bij het vertrek der andere schepen de geheele vangst onder de kamers was verdeeld. De Commandeurs der Amsterdamsche schepen, die wel niet zonder last van hunne bewindhebbers zullen hebben gehandeld, wilden daarom deze traan ook in 1633 buiten de verdeeling houden en als een bijzonder voordeeltje van de kamer Amsterdam beschouwd zien. Toen de anderen hiertoe niet gezind bleken, boden de Amsterdamsche commandeurs aan, dat in het vaderland deze kwestie door arbiters zou worden uitgemaakt.

De andere Commandeurs namen daarmede echter geen genoegen en trokken bij het doen der repartitie 8939 mengelen traan af van de aan Amsterdam toekomende hoeveelheidGa naar voetnoot1).

Amsterdam, dat eerst getracht had door ‘een vriendelijk schrijven’ de andere kamers van hun ongelijk te overtuigen, ging, toen dit niet hielp, een hooger toon aanslaan en eischte, dat de zaak door arbiters zou worden beslist, doch dat inmiddels de ten onrechte onthouden traan haar zou worden teruggegeven.

Deze voorstelling van de zaak, ontleend aan het Amsterdamsche antwoord, is vermoedelijk niet geheel

[pagina 295]
[p. 295]

volledig. Bij dezen stand van zaken toch is moeilijk in te zien, welken eisch de kleine kamers wel aan Amsterdam hadden kunnen stellen, waarop dit aanbod een antwoord zou kunnen zijn. Wellicht betrof deze eisch dan ook niet den op Jan Mayen-eiland achtergelaten traan, doch een andere kwestie, welke in het antwoord van Amsterdam eveneens wordt aangeroerd. Amsterdam eischt n.l. ook, dat de kleine kamers alle pretenties zullen laten varen op eenige visschen, die door een harer schepen gevangen zijn op een in 1633 gemaakte ontdekkingsreisGa naar voetnoot1). Deze traan was natuurlijk niet door den generaal-rooier gereparteerd, doch bij de terugkomst van het schip geheel door Amsterdam in ontvangst genomen.

Het is niet onbegrijpelijk, dat dergelijke voorvallen, waarop blijkbaar bij het aangaan der kartelovereenkomst niet was gerekend, het denkbeeld deden rijzen, om door verandering in de organisatie der Compagnie het ontstaan van soortgelijke kwesties onmogelijk te maken. Kort na de oprichting der Compagnie vinden wij dan ook reeds pogingen vermeld om alle uitrus tingen der kamers ‘uit een gemeene beurs’ te doenGa naar voetnoot2). Alle winst zou dan in één kas vloeien en de verliezen zouden door allen gelijkelijk worden gedragen. Om een dergelijke fusie, waardoor de Compagnie ongeveer de organisatie harer Oost-Indische zuster zou hebben verkregen, voor alle partijen aannemelijk te maken, moesten echter alle kamers in ongeveer gelijke mate van het euvel te lijden hebben. Juist het ontbreken dezer voorwaarde schijnt alle pogingen in deze richting te hebben doen falen. Het machtige

[pagina 296]
[p. 296]

AmsterdamGa naar voetnoot1) zag er blijkbaar zijn voordeel in, den bestaanden toestand te handhaven. Aan den onwil dezer kamer wordt het mislukken toegeschreven van alle pogingen om tot inniger samenwerking te komen. De kleine kamers waren dientengevolge als van zelf op elkander aangewezen. Hoorn en Enkhuizen, die van den aanvang af in nauwe verbinding met elkaar hebben gestaan, schijnen in 1632 tot één onderneming te zijn samengesmolten. Hetzelfde deden hunne antagonisten, de kamers aan, of, gelijk men zeide, ‘op’ de Maas.

Daarbij bleef het echter niet. Er ontstond een blijkbaar georganiseerde oppositie tegen Amsterdams hegemonie.

Reeds het optreden, in 1633, van de Commandeurs der kleine kamers tegen de Amsterdammers verraadt een algemeene irritatie tegen het, blijkbaar uitdagend zelfbewuste, optreden der laatsten. Maar hetzelfde stuk, waaruit wij de kennis dezer kibbelarijen putten, leert ons meer. Amsterdam bepaalt zich n.l. niet tot een eisch in zake de achtergelaten traan, maar voegt daarbij een bittere klacht over de stelselmatige en op onderlinge afspraken gegronde oppositie, die de kleine kamers voeren tegen alles wat Amsterdam voorslaat. Reeds lang, zoo klaagt Amsterdam, hebben de bewindhebbers dier kamer bemerkt, dat de vertegenwoordigers der kleine kamers op de algemeene vergadering verschijnen ‘met te vooren geconfirmeerde advysen ende gecomplotteerde stem-

[pagina 297]
[p. 297]

men’. Zij verwerpen alle voorslagen, die Amsterdam doet, welk voorbeeld door hunne Commandeurs en dienaren op S itsbergen en Jan Mayen-eiland wordt gevolgd.

Dit was blijkbaar meer dan een voorbijgaande ruzie. Aan een dergelijke stelselmatige oppositie, die zich zelfs aan de dienaren der kamers had medegedeeld, moet een lange reeks van grieven ten grondslag hebben gelegen. Omgekeerd spreekt uit Amsterdams woorden een opgekropte ergernis, een ergernis, die zoo hevig was, dat Amsterdam in allen ernst dreigde met opzegging van alle contracten, met de andere kamers aangegaan, indien niet in de bovengenoemde kwestie van de achtergelaten traan c.a. op staanden voet de geëischte satisfactie werd gegeven.

Amsterdam wist waarschijnlijk wel, dat voor een dergelijk ultimatum de anderen zouden moeten inbinden. De uittreding van Amsterdam toch zou het kartel onvermijdelijk hebben doen uiteenspatten. Blijkbaar hebben de kleine kamers dan ook toegegeven; wij weten althans, dat de Compagnie nog tien jaar heeft bestaan.

III. De inwendige organisatie der kamersGa naar voetnoot1).

Gelijk ik boven reeds aanstipte, was elke kamer vrij in de wijze, waarop zij van hare rechten zou

[pagina 298]
[p. 298]

willen gebruik maken. Met de inwendige organisatie der kamers bemoeide zich noch het octrooi, noch de algemeene vergadering. Wij zagen dan ook, dat het mogelijk was, dat een kamer zich in verschillende reederijen splitste. Ook kon een kamer uit één of twee personen bestaan. Als voorbeelden verwijs ik slechts naar de kamer Enkhuizen, die in 1622 en in 1635 telkens in handen van twee personen was, en naar die te Veere, welke, althans in 1635, geheel in handen van den koopman Pedy wasGa naar voetnoot1).

Toch bestond een normale organisatie, die trouwens niet voor of door de Compagnie was uitgedacht, doch die toen ter tijd gebruikelijk was voor alle ondernemingen, waarbij een kapitaal door vele deelnemers werd bijeengebracht. Daar niet allen aan de leiding konden of wilden deelnemen, vormde zich uit het midden dezer ‘participanten’ een college van ‘bewindhebbers’, waarbij het bestuur der onderneming berustte. Daar nu in de beide eerste octrooien, die der Compagnie verleend werden, de bepaling voorkwam, dat een ieder in deze onderneming zooveel geld kon inleggen als hij wilde, was een dergelijke organisatie hier als van zelf aanwezig. In het contract, dat in 1617 door de Hollandsche kamers met de Zeeuwen werd gesloten, wordt dan ook een dergelijke inrichting der kamers stilzwijgend verondersteld.

Hoe het bij de oprichting eener aldus georganiseerde kamer toeging, leeren ons eenige der afgedrukte stukken, die uit Hoorn en Enkhuizen afkomstig zijn. Nadat de liefhebbers door openbare aanplakking van biljettenGa naar voetnoot2) tot het doen van inschrijvingen

[pagina 299]
[p. 299]

waren opgeroepen deed zich de moeilijkheid gevoelen, dat er niemand was om deze inschrijvingen in ontvangst te nemen. Te Amsterdam geschiedde dit natuurlijk door de bewindhebbers der reeds bestaande vennootschap, die ook het octrooi hadden aangevraagd. Elders waren echter nog geen kamers geconstitueerd en waren er dus ook nog geen bewindhebbers. In HoornGa naar voetnoot1), en vermoedelijk ook eldersGa naar voetnoot2), hielp men zich uit de moeilijkheid door de burgemeesters te machtigen voorloopig als bewindhebbers op te treden.

Terloops mag ik er op wijzen, dat de Enkhuizer resoluties eenig nader licht geven over een kwestie, die Kernkamp ter sprake heeft gebracht. Kernkamp vermeldtGa naar voetnoot3), dat van 1614-1617 als eenig bewindhebber der kamer Enkhuizen optrad Jan Simonsz. Blauhulck, raad en schepen dier stad. Wel heeft de stadsregeering getracht nog een tweeden bewindhebber te benoemen, doch dit is afgestuit op den tegenstand der kamer Amsterdam. Uit de hierachter afgedrukte stukkenGa naar voetnoot4) blijkt nu, dat aanvankelijk wel degelijk twee bewindhebbers aanwezig zijn geweest. Behalve Blauhulck bekleedde ook Gerrit Freecks. die waardigheid. Echter schijnt deze laatste spoedig Enkhuizen te hebben verlaten. Dat de stadsregeering de aldus opengevallen plaats wilde bezetten, is te

[pagina 300]
[p. 300]

eerder te begrijpen, als men weet, dat hoogloopende onaangenaamheden tusschen de stad Enkhuizen en Blauhulck waren gerezenGa naar voetnoot1), zoodat de vroedschap niet zonder bezorgdheid moest zien, dat een instelling als de kamer der Noordsche Compagnie, aan welker bezit voor de stad zoo veel was gelegen, onder het uitsluitend beheer van dezen laatste stond. Den 8en April 1616 werd dan ook door de vroedschap aan Burgemeesteren opgedragen een ‘bequamen persoon’ te zoeken, die zich de benoeming tot bewindhebber zou willen laten welgevallen. Den 5en Mei d.a.v. kwamen Burgemeesteren met een candidaat voor den dag. Meynert Thomasz. Buyskes scheen de geschikte man te zijn. Voordat Burgemeesteren hem echter ter benoeming voordroegen, hadden zij toch niet kunnen laten, Blauhulck over deze benoeming te polsen en van hem vernomen, dat hij daarin niet kon toestemmen, voor hij de kamer Amsterdam had geraadpleegdGa naar voetnoot2). Het antwoord dezer kamer is door Kernkamp medegedeeld en luidde, dat men te Amsterdam uiterst verbaasd was te vernemen, dat de Enkhuizensche vroede vaderen er aan

[pagina 301]
[p. 301]

dachten, om een niet-participant tot bewindhebber te benoemen.

Het schijnt, dat intusschen Meynert Thomasz. reeds op zijn aanvankelijke bereidverklaring was teruggekomen. Want hoewel uit de resolutie van 5 Mei schijnt te volgen, dat men van het verzet van Amsterdam nog niet wist, eindigt deze resolutie toch met de opdracht aan Burgemeesteren om nogmaals te trachten hem tot het aannemen van een benoeming te overreden, en indien hij blijft weigeren, een anderen geschikten candidaat te zoeken. Waarschijnlijk is tengevolge van de kordate houding, door Amsterdam aangenomen, van een benoeming verder niet gekomen. Immers, toen op 19 Maart 1617 het contract met de Zeeuwen werd gesloten, was Blauhulck nog steeds eenig bewindhebberGa naar voetnoot1).

Niet alleen geeft het bovenstaande ons een aanvulling van de geschiedenis der kamer Enkhuizen, doch ook mag men, geloof ik, daaruit eenige conclusies trekken over de wijze, waarop onder vigueur van het eerste octrooi de verkiezing der bewindhebbers was geregeld.

Muller deelt medeGa naar voetnoot2), dat de benoeming der bewindhebbers van de Noordsche Compagnie geschiedde door den magistraat der stad, waar de kamer gevestigd was uit een dubbeltal, dat door de bewindhebbers der kamer werd opgemaakt en waarop slechts hoofdparticipanten dierzelfde kamer mochten voorkomen. Als hoofdparticipanten golden zij, die voor minstens f 2000 hadden deelgenomen. Waaraan deze mededeelingen zijn ontleend, blijkt niet. De oudste mij bekende bepalingen over dit onderwerp

[pagina 302]
[p. 302]

komen voor in het contract met de Zeeuwen; een getuigenis, hoe tijdens het eerste octrooi de zaak geregeld was, heb ik nergens gevonden. De hierboven vermelde besluiten der Enkhuizer vroedschap wijzen er nu, naar mijne meening, op, dat aanvankelijk op dit stuk in het geheel geen bepalingen bestonden. Alleen, dat - naar het voorbeeld der Oost-Indische Compagnie - de benoeming door de plaatselijke regeeringen moest geschieden, scheen door alle partijen te worden erkend. Van een nominatie, door de andere bewindhebbers opgemaakt, wordt niet gerept. Dat de bewindhebbers tevens participant moesten zijn, schijnt men te Amsterdam wel als van zelf sprekend te hebben beschouwd, en was wellicht zelfs in een interne regeling dier kamer uitgesprokenGa naar voetnoot1); doch het schijnt de vraag, of de Enkhuizer magistraat zich daardoor gebonden zou achten. Te eerder mag men aannemen, dat op dit stuk geen voor Enkhuizen geldige bepalingen bestonden, omdat dezelfde vroedschap, die bereid was Meynert Thomasz. te benoemen, ook al was hij geen participant, later, nadat het contract met de Zeeuwen tot stand was gekomen, toonde volstrekt niet onwillig te zijn, om zich aan de bepalingen te houden, die daarin betreffende de benoeming van bewindhebbers voorkwamen. Uit de resolutie van 8 April 1617 blijkt, dat de bepalingen van dit contract toenmaals stipt werden nageleefd. In deze resolutie toch wordt bepaald, dat 8 of 10 der ‘hoogste participanten’, daartoe door Burgemeesteren geconvoceerd, een nominatie zullen opmakenGa naar voetnoot2). Tevens leert deze resolutie ons, dat

[pagina 303]
[p. 303]

niet ieder, die f 2000 had ingelegd, door dat feit alleen het recht kreeg aan het opmaken der nominatie deel te nemen. In het contract met de Zeeuwen is trouwens niet nader gedefinieerd, wie als ‘hoogste’ participanten zijn te beschouwen. Slechts van hen, die op de nominatie voor bewindhebber worden geplaatst, wordt gezegd, dat zij f 2000 moeten herideeren. Hoewel men nu in de 17e eeuw in het algemeen onder hoofdparticipanten verstond hen, die in eene compagnie een bedrag hadden ingelegd, minstens gelijk aan dat, hetwelk een bewindhebber moest ‘herideeren’, waren toch blijkbaar de Burgemeesters van Enkhuizen in 1617 vrij in de keuze der personen, die zij tot het opmaken der nominatie wilden oproepen, mits slechts de opgeroepenen in het algemeen tot de participanten behoorden, die het meest hadden ingelegd.

De hierboven geschetste organisatie: een kapitaal van vooraf niet bepaalde grootte, bijeengebracht door een onbepaald getal deelhebbers en bestuurd door bewindhebbers, die in den regel uit de voornaamste participanten werden gekozen, gold niet slechts als normaal bij de kamers, die werden opgericht, nadat eenmaal het octrooi was verleend, doch bestond ook bij de kamer Amsterdam, die ontstaan was uit twee ondernemingen, die vroeger zelfstandig waren geweest, doch zich nog voor de verleening van het octrooi hadden vereenigd. Het is van belang, dit vast te stellen, omdat deze afkomst der kamer en de

[pagina 304]
[p. 304]

vermelding van een ‘boekhouder’ tot het vermoeden zouden kunnen leiden, dat hier de organisatie van een reederij bewaard was gebleven. Dat echter ook Amsterdam de normale organisatie had aangenomen, bewijzen de vermeldingen van bewindhebbers en participanten, die wij ook bij de Amsterdamsche kamer meermalen aantreffen. Het kon trouwens ook niet anders, sinds de beide eerste octrooien de verplichting oplegden, om een ieder met zoo veel en zoo weinig penningen, als hij zelf wilde, als participant toe te laten. Dit zou onmogelijk zijn geweest in een reederij, waar de aandeelen niet op een nominaal bedrag in geld luiden, doch als een fractie van het schip met toebehooren worden uitgedrukt. Wanneer eene reederij voor het aankoopen en uitrusten van een schip b.v. f 100.000 uitgeeft, krijgt de reeder die f 25.000 stort, niet een aandeel tot dat bedrag, doch een scheepspart voor ¼ van het schip. Een dergelijke verdeeling in scheepsparten, die steeds luiden op ¼, ⅛, 1/16, 1/32 of 1/64 van het totaal, ware met de toelating van een ieder, die zich aanmeldde, met een inleg, waarvan hij zelf het bedrag kon bepalen, niet te vereenigen geweest.

Niet anders blijkt trouwens de Kleine Noordsche Compagnie te zijn ingericht geweest; ook in 1617, toen zij nog een geheel particuliere onderneming was, die met de Groote Compagnie niets te maken hadGa naar voetnoot1).

De sententie van het Hof van Holland, waarbij uitspraak werd gedaan in het geding tusschen Van Volbergen en MonierGa naar voetnoot2), maakt waarschijnlijk, dat het

[pagina 305]
[p. 305]

niet bij alle kamers gebruikelijk was aan de participanten aandeelbewijzen te verstrekken. De kamer Delft deed het blijkbaar niet. Monier toch had, zoo lezen wij, aan Van Volbergen overgedaan ‘het geheele capitael, 't welck (Monier) in de Compagnie hadde geherideert, met alle de winsten ende baten van dien.’ Waren aandeelbewijzen uitgegeven, dan zou ongetwijfeld van Moniers actie of actiën zijn gesproken. Toen echter in 1635 te Edam tot oprichting van eene compagnie werd overgegaan, sprak de vroedschap van de mogelijkheid, dat men zijne ‘actie’ daarin zou verkoopenGa naar voetnoot1).

De reeds meermalen genoemde sententie van 1625 geeft ook eenig licht aangaande de verhouding dezer compagnie tot derden. Ten einde dit duidelijk te maken, moet eerst een kort overzicht van den inhoud dezer beslissing worden gegeven.

In 1617 hadden drie kooplieden te Delft aan de toen nog zelfstandige Kleine Noordsche Compagnie bier geleverd. Daar voor deze leveranties geen betaling was ontvangen, spraken zij twee der bewindhebbers, die in 1617 als zoodanig hadden gefungeerd benevens de kinderen van een derden, sedert overleden, bewindhebber in rechte om betaling aan, en eischten, dat deze vier personen hoofdelijk tot betaling der geheele verschuldigde som zouden worden veroordeeldGa naar voetnoot2). De gedaagden erkenden de schuld, doch

[pagina 306]
[p. 306]

ontkenden de hoofdelijke aansprakelijkheid. Zij boden echter aan, gezamenlijk de geheele som, dus ieder ¼, te betalen. Daar althans in zoover overeenstemming bestond, veroordeelde het Hof hen om - in afwachting van de eindbeslissing - al vast ieder ¼ te voldoen, mits de eischers cautie stelden voor het geval de eisch later nog mocht worden ontzegd.

In het eindvonnis werden ten slotte de gedaagden veroordeeld, ieder ¼ van de verschuldigde som te betalen, een beslissing, waaraan zij dus door gevolg te geven aan het provisioneele vonnis reeds voldaan hadden, en bovendien daarover rente te betalen sedert den dag der litis contestatio.

Uit dezen loop van zaken blijkt allereerst, dat deze Kleine Noordsche Compagnie, die, gelijk werd herinnerd, op het moment, dat deze schuld werd aangegaan, op dezelfde wijze was georganiseerd als de kamers der Groote Compagnie, niet als een rechtspersoon werd beschouwd. Om een juridischen vakterm te gebruiken, zij had geen ‘persona standi in judicio.’ Niet de ‘Compagnie’ werd gedagvaard, doch sommige der personen, die in 1617 bewindhebber waren geweest. En deze aansprakelijkheid der bewindhebbers hield blijkbaar niet op met hun aftreden als zoodanig, doch ging zelfs na hun dood op hunne erfgenamen over.

Hoewel de beslissing niet wordt gemotiveerd, meen ik toch, dat deze sententie ook eenig licht geeft aangaande de rechtsregels, die het Hof in deze toepaste, althans aangaande die, welke het niet toepasselijk achtte. Zie ik wel, dan volgt uit de sententie althans dit, dat de aansprakelijkheid der gedaagden niet werd beheerscht door de regelen, die voor de aansprakelijkheid van medereeders in een schip golden, - eene conclusie, die van belang is,

[pagina 307]
[p. 307]

omdat zij steun geeft aan de boven ontvouwde meening, dat deze compagnieën niet den juridischen vorm van reederijen bezaten.

Een der hoofdpunten immers, waardoor de aansprakelijkheid van reeders afwijkt van die van leden eener vennootschap van koophandel, is dit, dat reeders voor de schulden der reederij niet ieder voor het geheel kunnen worden aangesproken, doch slechts voor een gedeelte, evenredig aan het aandeel, dat zij in de reederij bezitten.

Ware deze regeling der aansprakelijkheid hier geldig geacht, dan zouden, indien de eischers haar al over het hoofd hadden gezien, toch ongetwijfeld de gedaagden zich daarop hebben beroepen om te betoogen, dat de geheele verschuldigde som niet van hen kon worden geëischt, doch dat de andere bewindhebbers, waarvan - let wel - de eischers melding maken, hun evenredig deel daarin zouden moeten bijdragen. Voorts zou ook het deel door elk der gedaagden te betalen niet voor allen gelijk zijn geweest, doch wederom evenredig aan ieders bezit van scheepsparten.

Men kan aannemen, dat de gedaagden, die het bestaan der schuld niet ontkenden, zich door een gevoel van billijkheid lieten bewegen om de eischers, die reeds lang op hun geld hadden moeten wachten, niet met deze exceptie af te wijzen en dat zij zich daarom bereid verklaarden meer te betalen dan naar streng recht van hen kon worden gevorderd. Tegen een dergelijke onderstelling spreekt echter het feit, dat twee der gedaagden minderjarig waren. De voogden dezer minderjarigen zullen zich toch wel niet verantwoord hebben geacht, een dergelijke royale houding aan te nemen op kosten hunner pupillen. Bovendien zouden de gedaagden, indien zij meer hadden aangeboden dan waartoe zij verplicht waren,

[pagina 308]
[p. 308]

wel niet hebben verzuimd, dit nog eens in het licht te stellen.

Slechts in één geval zou, bij toepassing der bepalingen betreffende de aansprakelijkheid van reeders begrijpelijk zijn, dat niet wordt gerept van het aandeel, dat de andere bewindhebbers hadden te dragen, n.l. indien mocht worden aangenomen, dat Nicolaes Kyen, Maria Cornelisdr. en wijlen Nicasius Kyen de bestellingen voor het geleverde bier persoonlijk hadden gedaan. Elke reeder was en is toch persoonlijk en voor het geheel aansprakelijk voor de betaling der leveranties aan de reederij, welke hij in persoon besteld heeft. Indien wij dus konden aannemen, dat de beide Kyens, vader en zoon, met Maria Cornelisdr. een commissie uit de bewindhebbers hadden gevormdGa naar voetnoot1), die b.v. voor het aanschaffen van proviand had te zorgen en die dan ook het voor de reizen benoodigde bier had besteld, zou althans verklaard zijn, waarom deze drie bewindhebbers de gansche som hadden te betalen, zonder dat zij een deel der schuld op de andere bewindhebbers konden afwentelen. Maar dan ontstaat een andere moeilijkheid, n.l. deze, dat in deze onderstelling het door de kinderen van wijlen Nicasius Kyen gezamenlijk te betalen aandeel niet grooter zou zijn geweest dan ⅓ van het geheel. Er waren dan immers drie reeders geweest, die gezamenlijk de gansche som moesten betalen. Ieder zou dus ⅓ te betalen hebben gehad en, daar een van hen, Nicasius Kyen, gestorven was, zouden zijne drie kinderen

[pagina 309]
[p. 309]

dus ieder 1/9 hebben betaald. Nicolaes Kyen zou dan hebben moeten betalen ⅓ (als bewindhebber) + 1/9 (als erfgenaam van Nicasius Kyen); Maria Cornelisdr. ⅓ (als bewindhebber), en ieder der beide zusters van Nicolaes Kyen 1/9. In het aanbod, dat de gedaagden deden, en evenzoo in het vonnis betaalt echter ieder dezer vier personen ¼. Ook in deze onderstelling zouden dus de minderjarige kinderen van Nicasius Kyen veel meer hebben betaald dan in rechte van hen had kunnen worden gevorderd. Bovendien wordt in den eisch nergens ook maar aangeduid, dat inderdaad de vordering berust op het feit, dat de drie aangesproken bewindhebbers persoonlijk de bestelling hebben gedaan.

Hoe men de zaak ook keert of wendt, de regelen voor de aansprakelijkheid van reeders schijnen niet te zijn toegepast. Helaas is echter niet duidelijk, welke rechtsregels het Hof in deze wèl toepasselijk achtte. Men zou kunnen onderstellen, dat de bewindhebbers werden geacht aansprakelijk te zijn volgens de regelen, die voor eene vennootschap onder firma gelden. Daarmede verdraagt zich het best de eisch der leveranciers. Daarenboven zouden alleen in deze onderstelling de beide minderijarige kinderen van wijlen Nicasius Kyen niet meer betalen dan naar streng recht kon worden gevorderd. Als Nicasius Kyen desnoods de geheele verschuldigde som zou hebben moeten betalen, zou van elk zijner drie kinderen ⅓ geëischt kunnen worden. Door voor elk der beide minderjarigen betaling van ¼ aan te bieden bleven de voogden daar nog onder.

Dat ten slotte het Hof, ook al achtte het de drie betrokken bewindhebbers ieder voor het geheel aansprakelijk, toch niet verder ging dan elk der gedaagden

[pagina 310]
[p. 310]

tot betaling van ¼ te veroordeelen, is zeer goed te begrijpen. Krachtens het provisioneele vonnis toch was de hoofdsom reeds betaald en daarop hadden de eischers dus niets meer te pretendeeren. Een andere verdeeling zou slechts tot geheel noodelooze kwesties aanleiding hebben kunnen gevenGa naar voetnoot1).

Een ernstig bezwaar tegen deze onderstelling is echter, dat de gedaagden dan, door het hierboven vermelde aanbod te doen, eigenlijk implicite de juistheid zouden toegeven van de door hen bestreden theorie der solidaire aansprakelijkheid.

IV. Diversen.

Onder de notarieele acten, die hierachter zijn afgedrukt, zijn er twee, waarover hierboven nog niet is gesproken.

De eerste acte, uit het protocol van den notaris Palm Matthijsen afkomstig, doet ons den inhoud kennen van een monsterrol, waarop in 1616 door de bewindhebbers van Amsterdam matrozen waren aangenomen. De wijze van belooning, hierin voort-

[pagina 311]
[p. 311]

komende, was, meen ik, noch door Muller, noch door Kernkamp vermeld en is merkwaardig omdat zij doet zien, dat niet slechts de eigenlijke visschers, doch ook de andere matrozen een loon ontvingen, dat eenigermate evenredig was aan den uitslag van de visscherij.

De tweede acte is een interrogatoir van twee matrozen, die verklaringen afleggen aangaande de baldadigheden, door de Hollanders in 1624 tegen de eigendommen der Deensche Compagnie op Spitsbergen bedreven. Zij moesten blijkbaar dienst doen om de vertoogen te steunen, die Christiaan IV over de beweerde miskenning zijner rechten door de Hollanders aan de Staten-Generaal richtteGa naar voetnoot1).

Tevens geven zij een kijkje op de dikwijls ruwe wijze, waarop het onder het matrozenvolk op Spitsbergen toeging, en die er toe zal hebben bijgedragen, dat de Noordsche Compagnie zoo bezorgd was voor het zieleheil harer in het Noorden vertoevende dienaren dat zij in 1630 aan het consistorie te Vlissingen ‘twee predikanten verzocht, voor de reyse naar Groenland’Ga naar voetnoot2).

V. Slotwoord.

Bij mijn onderzoek naar stukken, die voor de

[pagina 312]
[p. 312]

geschiedenis der Compagnie van belang zijn, kwamen mij verschillende stukken in handen, welke dagteekenen uit den tijd na 1642, dus na den afloop van het octrooi. Daaruit bleek mij, dat met den afloop van het octrooi geenszins de kamers der Compagnie ophielden te bestaan. Integendeel, nog vele jaren hebben deze ondernemingen, zij het dan ook zonder door een wettelijk monopolie tot het handhaven van kartelovereenkomsten in staat te zijn gesteld, hun bedrijf voortgezet. Merkwaardig is het echter te zien, dat zij nog geruimen tijd trachtten aan het reeds lang vervallen octrooi eenige rechten te ontleenen, die hun een boven de andere walvischvaarders geprivilegieerde positie zouden verschaffen.

Een gelukkig toeval heeft voorts uit dezen tijd van het bestaan der kamer Harlingen een complete rekening van den boekhouder dier kamer doen bewaard blijven, die ons een duidelijk beeld geeft zoo van de uitgaven als van de inkomsten en het afzetgebied dier kamer.

Deze stukken, alle betrekking hebbende op eene in het bovenstaande niet behandelde periode, kwamen mij grootendeels te laat in handen om ze bij de thans geboden verzameling nog te kunnen afdrukken. Naar ik hoop, zal het bestuur van het Historisch Genootschap echter bereid worden bevonden, daarvoor in een volgend deel der Bijdragen en Mededeelingen eenige plaatsruimte af te staan.

 

S.v.B.

[pagina 313]
[p. 313]

I. ResolutiËn.

a. Admiraliteit van Amsterdam.

1.
Saterdach den 13en Octobris 1612, voormiddach.

Is by appostille, gestelt op de requeste van Leonardt Ranst ende Jacques Mar(chys) cum socijs, henlieden geremitteert 't recht van innen van zeeckere quantiteyt robbevellen, by s(chipper) Pr. Haye onlangs van de Cab Bon espérance alhier aengebracht, ende dit opsienne van de zeer cleyne waerde van dien.

b. Vroedschap van Amsterdam.

2.
Den 15 Martii 1614.

Burgermeesteren ontfangen hebbende van haere gedeputeerden in Den Hage seeckere brieven, zijn d'selve metten vroetschappe deser stede gecommuniceert, ende geresolveert, dat daerop sal worden gereschribeert als volgt:

 

Erntfeste etc.

 

Uwe E. brieffen van den 13en deser maend hebben wy ontfangen ende den inhoudt van dien op huyden metten vroedschappe deser stede gecommuniceert. Ende gedelibereert sijnde opt stuck van de vaert ende visscherie op Spitsberghe, ende is goet gevonden ende verstaen in dese gelegentheyt voor den landen best ende dienstelijck te wesen, dat van wegen het Land geene toerustinge tot defensie van de voorssvaert worde gedaen, opdat alle oirsaecke van mis-

[pagina 314]
[p. 314]

genougen ende offensie, die syne Majesteyt van Groot Bretaigne daeruyt soude mogen nemen, soo veel doenlijck voorgecommen worde. Ende opdat echter de voorss. vaert behouden worde ende nyet verlaten, soe is geresolveert, datter een geformeerde compagnie opgerecht sal mogen worden, ende d'selve vergunt octroy om voor den tijt van twee jaren de voorss. vaert alleen te mogen bevaren, welverstaende soe diegeene, die alrede mede op de voorss. vaert hebben geëquipeert ofte anderen haer in deselve geformeerde compagnie begerenGa naar voetnoot1) te begeven ofte daerinne te leggen seeckere somme van penningen, sal haer vrystaen sulcx te mogen doen.

3.
19 December 1616.

Wat belangt de versochte continuatie vant octroy van de compagnie op Spitsbergen, is niet raedsaem gevonden, 't selffde toe te staen, maer dat men een yeder sal toelaeten derwarts te moghen varen, ende dat tot conservatie van dezelve vaert de schepen behoorlijck werden geëquipeert ende voorsien met geschut; dat oock daerbeneffens deselve schepen werden geassisteert met eenighe schepen van oorloge vant landt.

4.
1 Juli 1633.

Opt verzoek van die van de Noordsche Compagnie is, nae lezinge van de deductie by haer ter generaliteyt ingelevert, ende van't vertoogh aen den Heeren Burgermeesteren ende regierders deser stede gedaen, verstaen, dat de gedeputeerde in de ver-

[pagina 315]
[p. 315]

zoghte prolongatie van 't octroy, by haer voor dezes geobtineert, noch voor vier ofte ten lanxten zes jaere zullen mooghen bewillighen.

5.
8 Januari 1639.

De requeste van de Noordsche Compagnie is gestelt in handen van de Heeren Burgermeesters Dr. Albert Coenraedts ende Drs. Andries Bicker ende Gerard Schaep oudt-Burgemeesters.

6.
29 Maart 1639.

Gehoort zijnde 't advis van de Heeren Commissarissen opt verzoeck by die van de Noordsche Compagnie gedaen, bestaende in drie leeden:

1. van het octroy in questie de resterende vier jaeren niet alleen, maer oock eenighe jaeren daernae zouden mogen worden gecontinueert;

2. dat geene ingezetenen oft vreemden zich van hier derwaerts zoude mogen begeven, niet in dienst van de voorss. Compagnie zijnde;

3. daer de traenen, by de Engelschen ende anderen hier ingebracht wordende, verboden zouden worden ofte zulx beswaert, dat ze hier geen marckt zouden konnen houden:

zoo is 't zelve geventileert ende nae omvraege goedtgevonden, den gedeputeerden te lasten devoir te doen ende de gedeputeerden van wegen dezelve Compagnie te seconderen, dat het voorss. octroy verclaert moge worden noch voor dit jaer geprolongeert te zijn om midlerwyle, te moogen zien hoe men't met de voorss. geoctroyeerden ende anderen ingezetenen, die oock derwaerts zouden willen zeylen zal hebben te stellen.

[pagina 316]
[p. 316]

7.
5-7 Maart 1642.

Burgemeesters hebben den Raede voorgedraeghen, dat die van de Noordsche Compagnie van meyninge zijn te versoecken continuatie van haer octroy, waerop mid tsdien gedelibereert zijnde, is goedtgevonden van deser stede wegen daerin te consenteren ende dat op zekere conditien by deser stadt, alvooren consent daer in te draeghen, met haer te bedinghen.

8.
10 Juni 1642.

Onder de beschrijvingspunten voor de vergadering der Staten van Holland van 17 Juni 1642 en volgende dagen komt voor als no 14:

 

(Groenlandtsche oft Noordsche Compagnie.)

Alsmede op het vernieuwen des octroys over de walvischvangst oft Groenlandtsche Compagnie oft anders daerin te doen ten meesten dienste van den lande.

Daarop werd besloten:

In de continuacie van 't octroy der Noordsche off Groenlandsche Compagnie is geconsenteert te bewilligen met de geoctroyeerde te bedingenGa naar voetnoot1), by dewelcke resolutiën gepersysteert werde.

9.
30 Augustus 1642.

Op het gelijkluidende punt van beschrijving voor de

[pagina 317]
[p. 317]

a.s. vergadering der Staten, alsmede op de twee daaraan voorafgaande punten wordt besloten:

 

De Heeren Gedeputeerden worden ghelast de prolongatie van 't octroy der Oost-Indische Compagnie te vorderen, tot dat van de West-Indische Compagnie hun best te doen ende dat van de Noordsche Compagnie toe te staen op zeekere conditiën, by deez stadt alvooren haer consent te uyten met de geoctroyeerden te bedinghen.

10.
19 November 1642.

Wordt op een gelijkluidend punt van beschrijving besloten:

Noordsche Compagnie.

Commissarissen de Heeren Dr. Schaep ende Pater, om de stucken te examineeren ende rapport te doen.

11.
27 Juni 1643.

Wordt op een gelijkluidend beschrijvingspunt besloten:

 

Dewyle d'andere steden zeer veele preëminentien willen bedingen ende men niet weet, hoe 't met de vangst dit jaer sal leggen, doordien er zoo groot een meenighte van schepen van allen kanten derwaerts gegaen is, soo wordt goedtgevonden aff te wachten, hoe 't met deselve schepen geloopen sal wezen.

c. Vroedschap van Edam.

12.
4 December 1632.

Voorgestelt wesende, dat wel mochte voorvallen,

[pagina 318]
[p. 318]

dat die van de Groenlantsche Compagnie versochten continuatie van heurluyder (octroy), is daerop geresolveert, indien zulcks gebeurt, dat onse gedeputeerden in de continuatie niet sullen consenteren voor dat ons van wegen onse ingesetenen toegestaen sal wesen seecker part in deselve compagnie mette directie ende aequippagie van dien.

13.
18 October 1634.

Nopende de Groenlantsche Compagnie, welcke saecke int begin van de aenstaende vergaderinge sal dienen, is noch geresolveert, dat men van stadtswegen soo veel in de voors. Compagnie sal soecken te bedingen, alst doenlijck is, ende dat men daertoe alle mogelijcke devoir ende vlijt sal aenwenden.

14.
6 Januari 1635.

Geproponeert wesende by Burgemeesteren, dewyle onse stadt nopende de Groenlantsche Compagnie noch geen contentement gedaen en is, ende dat in de vergaderinge van de Staten van dese provincie genoechsaem verstaen wort, dat de continuatie vant octroy van de voors. Compagnie, by de Staten-Generael vergunt buyten kennisse van de Staten van Hollandt ende sonder approbatie van deselve, niet en mach bestaen, ende voor geen octroy en is te houden, dat men metten eersten de preparaten wel soude eysschen te maecken, indien men hier gesint soude wesen van dese jare na Groenlandt ter visscheryeneerringe te equipperen, is achtervolgende de voorslach van Burgemeesteren, bij eenparicheyt van alle de leden van de vroetschappe geresolveert ende goetgevonden, de saecke by der handt te nemen,

[pagina 319]
[p. 319]

ende dat tot dien eynde alle degene, die van meeninge is, in de voorseyde equippagie te participeren, sulx toegelaten sal werden, des dat yeder gehouden sal wesen, binnen veertien dagen inteeckeninge te laten doen van sijn capitael, twelck hy daerinne sal willen herideren, met dien verstande, dat de voors. equipagie hier ter stede sal werden gedaen, ende dat 't schip ofte schepen te gebruycken, hier affvaeren ende oock hier weder met haere ladinge aencomen sullen. Ende dat oversulcks de administratie ende bewint van de geseyde equipagie met allen aencleven van dien hier ter stede sal blyven, al waert dat yemandt sijn actie aen enige vreemde op andere plaetsen wonende, quam te vercopen.

15.
7 Maart 1635.

Geproponeert sijnde by de heeren Burgemeesteren het versoeck by enige gequalificeerde burgers deser stede aan haer gedaen by occasie, dat het octroy van de Groenlantsche Compagnie is geëxpireert ende dat de continuatie van dien by de Staten-Generael vergunt sijnde, van wegen de Staten van Hollant op de instantie van enige geinteresseerde steden wert gecontradiceert ende van geender waerden gehouden, tenderende tzelve versoeck, ten eynde aen de versoeckers ende hare medeparticipanten gegunt soude worden de vryheyt ende gerechticheyt van alleen hier ter stede te mogen aequipperen ende toerusten totte visscherye ofte neringe van de walvischvangst aen ende omtrent Groenlant ende de custen ofte quartieren int voors. octroy begrepen, in sulcke voegen als tzelve namaels by wettelijck octroy aen dese stede ofte d'ingesetenen van dien toegestaen soude mogen worden, sonder dat enige andere burgeren oft inge-

[pagina 320]
[p. 320]

setenen alhier haer de voors. visscherye ofte neringe dan souden mogen onderwinden; ende daerop gesien de resolutie voor desen aengaende de voors. aequippagie genomen ende op alles rypelijck gelet, is geresolveert ende goetgevonden aen alle burgeren ende ingesetenen deser stede te notificeren, dat een yder, die in de voors. aequippagie begeert te participeren, binnen veertien dagen na de notificatie hen aen de heeren Burgemeesteren sal moeten aengeven op pene van daervan versteecken te sijn ende blyven; ende dat van nu aff de voors. vryheyt ende gerechticheyt van de visscherye ende neringe, voor so veel dese stede aengaet ende int vermogen van de vroetschappe is die te vergunnen, wert vergunt aen allen ende enen yegelijcken, die hun binnen den voors. gepraefigeerden tijt aen d'heeren Burgemeesteren sullen aengeven, midts sy de conditiën, in de voorgaende resolutie van date den sesten Januarii lestleden begrepen, subject sullen sijn ende gehouden wesen datelijck int werck te treden om een schip ofte meer te aequipperen, ende so spoedich als doenlijck is in see te brengen, op verlies van het effect van dese concessie; welcke voors. gerechticheyt syl. privative ende met exclusie van alle anderen burgeren ende ingesetenen alhier, haer binnen den voors. tijt niet aengegeven hebbende, sullen blyven behouden, so lange sy in de voors. aequippagie sullen continueren ende geduyrende den tijt, daeraen de continuatie vant octroy voors. gerestringeert soude mogen worden, ende langer niet.

16.
20 Januari 1640.

In deliberatie geleyt sijnde tgeen Burgemeesteren voorgecomen is van wegen de Groenlantsche Com-

[pagina 321]
[p. 321]

pagnie hier ter slede, oft men verstaet de voorgaende concessie dienaengaende te laten by de overige personen, die genegen sijn de visscherye ende walvischvangst te continueren, dan oft vermidts de discontinuatie van deselve visscherye, in den voorgaenden jare gevallen, oock andere burgers in deselve Compagnie ingelaten souden moeten worden, ende daerop nagesien wesende de resolutiën van den sesten Januarii ende sevenden Martii des jaers 16e vijffendertich, is verstaen ende geresolveert de voors. Compagnie van nu aff tot Lichtmisse toe open te stellen voor alle andere burgeren om middelertijt te mogen verclaren hoe vele sy daerinne begeren te herederen.

d. Vroedschap van Enkhuizen.

17.
Den laatsten Februari 1616.

't Stellen van een tweeden bewinthebber van de Groenlantsche Compagnie is uitgestelt tot op morgen. (Op 1 Maart is hierover niets genoteerd.)

18.
8 April 1616.

Is geresolveert en Burgemeesters sijn geauthoriseert, om opt spoedigste een tweede bewinthebber van de Groenlantsche Compagnie neffens Jan Symsz. Blauhulck te stellen, in plaetse van Gerrit Freecks., die vertrocken (is), daertoe deselve Heeren Burgemeesteren een bequaeme persoon sullen bewegen.

19.
5 Mei 1616.

Is verhaelt 't gene by Burgemeesters gedaen is int

[pagina 322]
[p. 322]

stuck van 't stellen van een tweeden bewinthebber van de Groenlantsche Compagnie ende hoe verre daerinne was geprocedeert, te weten, dat Meynert Thomasz. Buyskens, daertoe serieuslijck versocht sijnde, hem eyntelijk gelaten hadde gestelt, ende was Jan Symsz. Blauhulck daerop ontboden ende hem sulcx aengeseyt sijnde, ten antwoorde hadde gegeven, te weten, dat hy eerst naer Amsterdam wilde schryven ende de saecke aldaer refereeren, eer hy denselve Meynert Thomasz. tot sijn compaignon maeckte. Is daerop geresolveert, dat ditto Meynert Tomasz. alsnoch by Burgemeesteren tottet aennemen vant selve ampt sal versocht werden, ende soe hy niet te bewegen is, dat Burgemeesters in dien gevalle geauthoriseert werden om een ander bequaem persoon daertoe te bewegenGa naar voetnoot1).

20.
3 September 1616.

Verder is omvrage gedaen, soe de Compagnie van visscherye der walvisschen om by Noorden continuatie van octroy versouckt, dat de gecommitteerden deser stede dienaengaande als haer last voor resolutie sullen inbrengen, wel in de continuatie te consenteeren, doch met dien reserve, dat yedereen, die begeren sal, in deselve compagnie sal mogen participeeren.

21.
3 April 1617.

Is voorts omgevraegt, off men de saecke van de Groenlantsche Compagnie alsnu sal afdoen, off nog

[pagina 323]
[p. 323]

uutstellen. Daerop verstaen de saecke tot op Saterdage uut te stellen om alsdan aff te doen.

22.
8 April 1617.

Verder omgevraagt, wat men doen sal int stuck van de Groenlantsche Compagnie, nopende 't stellen van bewinthebberen tot beleyt van deselve compagnie, is geresolveert, dat acht of thien van de hoochste participanten in deselve compagnie by den anderen comen ende een dubbel getal van vieren uute selven nomineeren sullen, ten eynde dat dievolgens uute selve vier twee by myne Heeren Burgemeesters tot bewinthebberen sullen werden gecoren.

23.
7 December 1621.

Op het aenschryven der gecommitteerden ter lantdaghe, omme te hebben last over 't genen ten lantdaghe wort verhandelt nopende de prolongatie van het octroy van de Groenlantsche Compagnie mitsgaders de combinatie van de Groote met de Cleine, is naer omvraghe by meest alle stemmen geresolveert, dat onse gedeputeerden in dier saecke sullen difficulteeren ende geen stemme openbaren, ten ware men dese onse stadt neffens onser gebuirstede Hoorn gerieve (?) soo groote gedeelte als de steden van de Mase sullen gecryghen.

24.
28 February 1622.

Naer lesen van de requeste, overgegeven by Wit en Exkens, inhoudende, dat het octroy van de Noor-

[pagina 324]
[p. 324]

dersche Compagnie was voor een jaer geprolongeert, ende dat syluyden oversulcks geerne consent hadden omme alhier toeredinghe te doen tot de walvischvisscherye behoorend, is by allen stemmen sulcks henluyden toegestaen voor dit jaer, onder voorwaerde, dat een ieder vry sal staen daertoe mede te herideeren ende bybrengen een suffisant capitael, mede 't bewint van dien mogen hebben, mitsgaders in gevalle dat meerder participanten bycomen sullen eenige by de Heeren Burgemeesters tot het bewint van dien den requestranten worden bygevoeght.

25.
9 September 1634.

Is vorder geresolveert, dat de gedeputeerden gaende ter dachvaert sullen vorderen, omme van dese stadts wege te becomen behoorlijck contentement nopens de pertense prolongatie van het octroy van de Noorder Compagnie, alsoo deselve prolongatie tegen de resolutie van Hollandt is geschiedt, ende dienvolgens alles daerveur te doen wat sy tot stadts dienste ende voordeel sullen bevinden te behooren.

26.
20 September 1634.

Over de praetense prolongatie van het octroy van de Noorder Compagnie ende omme behoorlijck contentement daervan te ontfangen is verstaen by de voorige resolutie te persisteeren.

27.
2 Juli 1635.

Nopens de continuatie van de Noordersche ofte

[pagina 325]
[p. 325]

Groenlantsche Compagnie is verstaen, het octroy, ist doenlijck, binnen de provintie van Hollandt te houden ende ten behouve van de gemeene burgerye te brengen.

28.
7 Juni 1642.

Op het 14e beschrijvingspuntGa naar voetnoot1) voor de a.s. vergadering der Staten van Holland wordt besloten:

 

Het 14e, octroy van de Noortsche Compagnie beroerende, sullen d'advysen gehoort ende, ist noot, overgegeven worden.

29.
6 September 1642.

Op een gelijkluidend beschrijvingspunt besloten:

 

Het 12e, van de Noortsche Compagnie, wort gelaten bij 't voorgaende

30.
28 Februari 1643Ga naar voetnoot2).

Over het versouck van de continuatie der Noordersche Compagnie is verstaen, dat daerinne de oude resolutiën gevolght sullen worden, ende (?) ten behoeve van de gantsche burgerije gesorght.

[pagina 326]
[p. 326]

e. Vroedschap van Hoorn.

31.
7 Februari 1614.

Alsoo men verstaet, dat by de E.M. Heeren Staten aen zeekeren coopluyden van Amsterdam octroy is verleent voor eenige jaren, omme te mogen bevaren de custe van Spitsbergen, Groenlandt ende andere plaetsen daeromtrent, om walvisschen te vangen ende anderssints hare negotie drijven, mits dat deselve coopluyden in hare compangie souden moeten admitteeren alle degeene, die binnen seeckere tijdt haer souden willen bekent maeken om daerinne te participeeren ende dat oock de andere zeesteden contentement soude moeten worden gedaen, ende geseyt wert, dat by de stede van de Mase zeer wert gearbeyt om een vierdepaert in deselve equipagie te mogen hebben; 't welck geleyt (?) in deliberatie is goet gevonden ende geresolveert, dat men metten eerste die van Enchuysen sal beschryven omme met haer een eenparige voet te ramen ten eynde onse stede en de stede van Enchuysen elck mede een achte paert soude mogen hebben in deselve equipagie, alsoo deselve traffijcke van goede apparentie ende dienstich voor dese quartieren geoordeelt wert te wesen.

32.
Den laatsten Februarii 1614.

In deliberatie gestelt zijnde, off men eenige ende wien men zal verzoucken om te wesen bewinthebberen van de nieuwe voorgenomen compagnie van Spitsbergen ofte walvischvangste, is verstaen, dat by provisie Burgemeesteren billetten zullen mogen aenslaen ende als bewinthebberen de name van de participanten aenteckenen (?).

[pagina 327]
[p. 327]

33.

Op het 14e beschrijvingspunt voor de Statenvergadering van 17 Juni 1642 wordt besloten:

 

Autorisatie om de besoignes by te wonen, te letten op stadts gerechtigheden ende van alles te refeeren, 't sy mondeling, 't sy by missive.

34.
1 September 1642.

Op een gelijkluidend beschrijvingspunt voor de a.s. Statenvergadering wordt ‘autorisatie’ gegeven.

35.
18 November 1642.

Wordt op een gelijkluidend beschrijvingspunt besloten:

 

Autorisatie, onder behoorlijk contentement van onse camer ende mitte de seclusie uyt crachte van octroy niet verder gaende dan over de landen by de gewesden compagnie geoccupeert, doch niet over de see, die men verstaet vry te moeten blyven voor alle degenen, die deselve sullen willen frequenteeren.

f. Wet en raad van Middelburg.

36.
27 April 1614.

Marcus de la Palma, Burgemeester, Johan Vet en Adriaen Joossen, schepenen, een van de secretarissen, 't best connende vaceeren, Jacob de Waert, Olivier Corbault en Jan Jolijt, raeden, zijn mits desen gecommitteert om te ontbieden eenige coopluyden, schippers en andere personen, hem verstaende de handelinge op Noorwegen en Oostlandt, ten eynde

[pagina 328]
[p. 328]

om te sien, oft men niet en soude connen alhier oprichten seeckere compagnie van de Oostersche en Noordersche vaert omme, van alles 't selve rapport gedaen zijnde, gedaen ende geresolveert te worden als naer behoren.

g. Burgemeesteren en vroedschap van Monnikendam.

37.
3 Februari 1635.

Vorder is voorgestelt, hoe onse gedeputeerde ter dachvaert gaende haer sullen hebben te dragen in de sake van de Groenlantsche Compagnie, daervan de Heeren Staten-Generael 't octroy buyten consent van de Staten van Hollandt ende West-Vrieslant hadden gecontinueert voor acht jaren. Is daerop verstaen, dat wy ons met die van Enckhuysen, Edam ende Medemblick als daertegen opposerende steden sullen sterck maken ende trachten voor te comen, dat de continuatie geen voortgang sal nemen, ten ware wy daer mede in gecombineert werden.

h. Vroedschap van Rotterdam.

38.
19 Januari 1614.

Dat de requeste van de coopluyden van Amsterdam, daarby octrooy versogt werdt tot de vaart op de Noordkusten ende het visschen van de walvisschen aldaar is gestelt in handen van de Gecommitteerde Raaden.

39.
28 November 1616.

Aangaande het versoek van de compagnie op het

[pagina 329]
[p. 329]

vangen van de walvisschen, dat men deselve vissery behoord te stellen in vryheit, dogh met soodanige ordre gereguleert, dat de visschers versekert mogen gaan tegens alle diegeene, die hen soude(n) willen 't onregt beschaadigen; ende soo hetselve niet wel kan worden te weege gebragt, dat men alsdan het octroy aan de voorsz. compagnie zoo korten tijd behoort te verlengen als doenelijk sal wesen.

40.
19 December 1616.

Eindelijk mede gerapporteerd sijnde, dat meest alle de leden scheenen te inclineeren om het octroy van het walvischvangen voor drie off vier jaeren nogh te verlengen, behoudelijk, dat daarinne niet soude begreepen wesen het nieuwe questieuse gevonden eylandtGa naar voetnoot1), sijn deser steede gedeputeerde gelast daarinne mede te moogen consenteeren.

41.
24 December 1616.

Dat het octroy van de visscherye op de walvisschen geprolongeert is, den tijt van vier jaaren.

42.
23 Juni 1642.

Noopende de continuatie van 't octroy van de Groenlandse Compagnie wert verstaan, dat van gelijken de handt daaraan sal werden gehouden ende daarbeneevens, dat sal werden gelet, dat de stad van Rotterdam in dezelve compagnie werde gestelt in proportie met de andere steeden van Hollandt.

[pagina 330]
[p. 330]

43.
13 Juli 1643.

Op het 15e punt van den beschrijvingsbrief voor de a.s. Statenvergadering wordt besloten:

 

Op 't 15e point, de continuatie van het Groenlandse octroy te bevorderen.

i. Burgemeesters en Schepenen van Veere.

44.
24 Februari 1617.

(Schrijven van Gecommitteerde Raden van Zeeland.)

 

Eersame, wyse, discrete, seer voorsienige HeerenGa naar voetnoot1).

 

By den medegaenden extracte uytte missive van de gedeputeerden in Den Hage sullen U.E. sien, wat deselve adviseren nopende de esquippage op den walvischvanck, waerop alsoo metten eersten oirboir is dat werde gerescribeert, dient dese ten fyne U.E. morgen ten thien uren eenige hare gedeputeerden ons toeseynden, mette welcke wy dyenaengaende mochten communiceren.

 

Hiermede

 

Eersame, wyse, discrete, seer voorsienige sijt Gode bevolen. Uyt Middelburg den xxiiii February 1617.

 

Ter ordonnantie van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Zeelandt.

 

(get.) J. Boreel.

[pagina 331]
[p. 331]

(Adres:) Eersame, wyse, discrete seer voorsienige Heeren Burgemeesteren, Schepenen ende Raden der stede Veere.

(Bijlage.)

Extract uyt seker missive van de Heeren gedeputeerde van Zeelant ter vergaderinge van de Ho. Mo. Heeren Staten-Generael in 's-Gravenhage, date den xviii Februarii 1617:

 

Wat belangt de portie in den walvischvangh, dewelcke d'ingezetenen van den lande van Zeelant in de esquippage soude werden toegestaen, daervan Myne Heeren van den rade begeeren by haere missive van den xiiii deser maent onderricht te werden, wy hebben gesproken met degene, die hier doen de saecken van de Hollantsche trafficquanten in die negotie, diewelcke met ons het expedienste vinden, - onder correctie van Uwe Ed. Mo. - dat metten eersten twee ofte drye van wegen de negotianten uyt Zeelant herwaerts werden gecommitteert, om met de andere aff te handelen van den nombre, qualiteyt ende quantiteyt van de schepen, die men voor de aenstaende teelt sal uytreeden, in welcke vergaderinge over het contingent van esquippaige mede sal connen werden verdragen, met bewilliginge van Uwe Ed. Mo., in onse bywezen. Indien het dengenen, die hier sullen mogen commen belieft ons te preadviseren twee oft drye dagen van haere comste, wy sullen debvoir doen ten eynde zyl(ieden) de gecommitteerde van Hollandt hier gereet vinden.

45.
27 Februari 1617.

Den pensionaris heeft rapport gedaen achtervolgende

[pagina 332]
[p. 332]

de commissie by 't volle collegie van die van der Weth op Zaterdage voorleden hem gegeven, van zijn gebesoigneerde by de Heeren van den Rade tot Middelburgh met de gedeputeerde van de andere steden van Walcheren, midtsgaders eenige gecommitteerde van de coopluyden derzelver drye steden, nopende het uytreden ende vangen van de walvisschen omtrent Nova Zembla, ende 't gene van den octroye en de verdeelinge van de compagnie voorder dependeert, ende onder ander, dat goetgevonden is, datter gedeputeerde van de coopluyden uyt de respective drye steden Donderdage toecommende naer Den Hage sullen reysen om aldaer met de gedeputeerde van de compagnie in Hollant op alles naerder te delibereren ende adviseren ende daernaer rapport te doen.

46.
27 November 1617.

Den pensionaris is gecommitteert om by die van den Rade van Zeelant te bevoorderen de repar(ti)tie over de lasten, de provincie van Zeelandt in de compagnie van de Groenlantsvaert vergunt.

47.
18 December 1617.

Den pensionaris voor dezen rapport gedaen hebbende nopende de bovengemelde Groenlantsvaert hebben Burgemeesters ende Schepenen goetgevonden ende geordonneert, dat een yder uyt het collegie van Weth ende Raedt, die in de voors. voyage begeert te participeren, hem zal bekent maken binnen desen loopenden jare 1617, ende by zooverre nyemant uyt het voors. collegie hen en openbaerde, dat alsdan een ofte twee uyt de borgerie dezer stede de plaetse

[pagina 333]
[p. 333]

sal werden vergunt, yder met een capitael naer advenant d'andere uitreeders. Ende off daer eenige zwaricheyt opt aennemen van de voors. persoonen wierde gemaect, zal daerover de clachte gedaen ende de dispositie blyven aen Burgemeesteren ende Schepenen; welcken voorn(oemden) tijt geëxpireert sijnde en sal nyemant meer in de compagnie geadmitteert werden.

48.
28 December 1617.

Schrijven van Gecommitteerde Raden van Zeeland.

 

Eersame enz.

 

Alsoo wy met Uwe E. hebben te communniceren aengaende de equippaige op den walvischvanck voor den aenstaende jaere 1618, dient dese ten fyne Uw. E. eenige hunne gedeputeerde by ons vervoegen tegen Donderdage, wesende den 4en Januarii naestcommende.

Hiermede.... enz.

(w.g.) J. Boreel.

49.
16 Januari 1618.

Schrijven van dezelfden.

 

Eersame enz.

 

By medegaende extract uyt de missiefe van de Heeren gedeputeerden in 's Gravenhage sullen Uw E. sien, in welcker voegen men in Hollant is verdragen op de verdeylinge van de quartieren ende equippage van den walvischvanck voor den loopenden jare 1618, welcken volgende ende in conformiteyt van 't afscheyt den 4en deser genomen, alsoo nu staet te letten op de particuliere repartitie binnen dese pro-

[pagina 334]
[p. 334]

vintie ende 't gene meer van 't regelement van de toerustinge voor desen jare sal bevonden worden te dependeren, omme 't welcke te doen 't saisoen is presserende, dient dese ten fyne Uw E. hare gedeputeerde voor ons laten verschynen Vrydage naestcomende, wesende den 19 deser, vrouch voor noene, omme met comoditeyt ende vruchtbaerlick te besoigneren.

Hiermede enz.

(w.g.) J. Boreel.

(Bijlage.)

Edele etc.

 

Mijn Heeren. Tot antwoorde ofte bericht op het schryven van mijn Heeren van den Rade van date den 4en Januarii sal dienen, dat de gecommitteerden van reeders op den walvischvanck uyt Zeelandt, te weten uytter steden van Middelburgh, Vlissingen ende Vere, die hier nu sijn, eergisteren verdragen sijn mette cameren van Hollandt op de aenstaende esquippage van den walvischvanck voor den aenstaenden teelt, sulcx dat, latende vooralsnu ongedisputeert de quote ofte repartitie, dewelcke de voors. gecommitteerden uyt Zeelandt instineren, dat hen behoort te volgen, geaccordeert is, dat die van Zeelandt voor dit jaer sullen moeten esquipperen vijff schepen van hondert lasten ofte daeromtrent, ende die van Hollandt ses schepen van gelijcke grootte, welck getal zijlieden sullen mogen vermeerderen tot vijfftien schepenGa naar voetnoot1); op de verbeurte van dertich duysent gulden soo

[pagina 335]
[p. 335]

d'eene partije gebreckig blijft de vijffve ende d'andere de zesse uyt te maecken. Ende dat voorts de bayen in Spitsbergen in vier partyen sullen werden gestelt, ende by lotinge den Hollanderen drye ende den Zeelanderen eenen aengecavelt, met noch eenige andere conditiën 't samen in een accordt vervaet, welck accordt, alsoo het besloten werdt met noch een acte, dat hetzelve is aengegaen op goet vertrouwen ende vaste hope, dat de Heeren Staten-Generael believen sal te vergunnen twee schepen van oorloge aen de gemeene compagnie, werdt daartoe jegenwoordel(ijck) vervolgh gedaen, staende te hopen, dat de aenstaende tsamencomste van de Heeren gedeputeerden uytte collegien ter admiraliteyt de resolutie sal advanceeren.

De gecommitteerden uyt Holland hebben uytdruckelijck tot verscheyden reysen verclaert, dat sylieden alsnoch nergens eenige esquippage hebben aengevanghen, ende dat zy onderlinge noch nyet en hebben verdragen, hoevele schepen zyluyden sullen uytmaecken in de gemeene compagnie, nochte oock om te visschen onder Jan Meyen Eylandt, thoonende hen genegen aen de esquippagie op het eene ende andere quartier zoo cleyne te sullen aenleggen als het hen sal mogel(ijck) wesen. Tegen de

[pagina 336]
[p. 336]

remonstrantienGa naar voetnoot1) van Sr. Pieter Courten in den voorwinter overgegeven tegen de Hollantsche compagnie sijn deselve gereet met eene antwoorde; dan de interesseerde van Vlissingen houden hen tot noch toe in, haere clachten tegen die voorsch. compagniën voor te brengen, begeerende eerst vast te gaen in hetgene de toecommende esquippage betreffende.

Hiermede enz.

50.
29 Januari 1618.

Den pensionaris heeft rapport gedaen van zijn wedervaren ende (het) gebesoigneerde by die van den Rade tot Middelburg neffens de gedeputeerde der steden Middelburg, ende Vlissingen, dat, blivende ongedecideert de questie off de steden, hun nyet bekent gemaect hebbende opt schryven van de Heeren van den Rade uyt last van de Heeren Staten van Zeelant te willen medeparticeperen in de uytreedinghe totten walvischvanck, mede in de voors. compagnie zouden mogen commen ofte nyet, dat naer voorgaende presentatiën, debatten ende contredebatten eyndelinge geaccordeert ende beslooten is, dat voor desen jare 1618 in de stat van Middelburgh uytgereet sullen worden totte voors. visscherie van de walvischvanck twee schepen, ingel(ijks) twee schepen van de stat van Vlissingen ende een binnen der stede van der Vere, yeder van hondert lasten ofte daeromtrent, geëquipeert ende voorders gereguleert als by particulier contracte daervan is geordonneert.

[pagina 337]
[p. 337]

51.
18 Februari 1620.

(Schrijven van Gecommitteerde Raden van ZeelandGa naar voetnoot1).)

 

Eersame enz.

 

Wy hebben becommen antwoorde op het schryven van wege de Heeren Staten gedepescheert, omme te ondervinden hoe lange mochte duyren het octroy den ontdeckeren van Jan Meyen-eylandt verleent. Ende alsoo wy daerby werden onderricht, dat het jaer 1618 is het eerste jaer van die consessie, dient desen omme U.E. van des voors. is te adverteren, ten fyne U.E. haer toerustingen op den walvischvanck - voor soovele des aen desen is clevende - daerna mochten aenstellen.

 

Hiermede enz.

(w.g.) J. Boreel.

Bijlage.

Die Staten-Generael der Vereenichde Nederlanden, geleth hebbende opt inhouden van deser requeste, verclaeren, dat zy verstaen, dat voor ditmael ende

[pagina 338]
[p. 338]

dese reyse alleene het eylandt in questie tusschen partyen werdt gehouden voor begrepen in het eerste octroy aen de remonstranten verleent, ende als gelegen in de limiten van't selve octroy, ende dat oversulcx 't voors. eylandt sal werden beseylt ende aldaer gevischt van wegen de voors. geoctroyeerde compagnie tot gemeen proffijt ende schade sonder prejudicie ende nadeel van de gemoveerde ende geïntenteerde processen, welcke processen Haere Ho. Mo. ordonneren dat gestelt sullen werden in handen van den Hoogen Rade van Hollandt, omme daerinne recht ende justitie t'administreren, gelijck Haere Ho. uytte meriten van de saecke in goede consientie sullen bevinden te behooren; verstaende, dat de partye, die daervan sal triumpheren, het octroy daertoe staende sal genyeten ende proffyteren den tijt van vier jaeren, innegaende het toecommende jaar 1618 voor het eerste jaer van deselve vier jaeren.

Gedaen ter vergaderinghe aan de Hooghgemelte Heeren Staten-Generaal op den 16en Meerte anno 1617.

52.
1 Mei 1623.

Den Burgemeester Barentzen, geweest zijnde in communicatie met Sr. CourteGa naar voetnoot1) ende daernaer met

[pagina 339]
[p. 339]

eenige van die van Vlissingen, die mede tot Sr. Courte bescheyden waren, doch nyet gecommen, nopende de verdeelinge van de oxhoofden, die elck van de Groenlantvaerders zoude mogen medevoeren, die onder henluyden int particulier was gedaen; doch alsoo zyl. nyet wel en conden overeencommen is goetgevonden de statsgerechticheyt ten aensiene van de equipage, die Nicolaes Zwancke met de zyne is doende uyt de haven alhier, te mainteneren.

II. Sententiën.

I.

Gerrit Jansz. van der Eyck, Adriaen Jacobsz. van Adrichem en Bruyn Dircksz. van der Dussen hadden in 1616 en 1617 aan de Kleine Noordsche Compagnie bier geleverd, dat hen niet werd betaald. Zij spreken thans Nicolaes Kyen, Maria Cornelisdr., weduwe van Jan Jacobsz. Mus, die destijds, met anderen, bewindhebbers dier Compagnie waren, mitsgaders de kinderen van den inmiddels overleden Nicasius Kyen, die op dat tijdstip eveneens bewindhebber was, om betaling aan en eischen, dat de gedaagden veroordeeld zullen worden tot hoofdelijke betaling der verschuldigde som. De gedaagden bieden aan, ieder ¼ te betalen, doch ontkennen de hoofdelijke aansprakelijkheid. Het Hof beveelt de gedaagden met de betaling van de door hen aangeboden gelden te beginnen en schort zijn eindvonnis op. De eischers komen nu met een nieuwen eisch en vragen ook vergoeding van interessen sedert de levering van het bier. Het Hof staat toe, dat de oorspronkelijke eisch met

[pagina 340]
[p. 340]

deze nadere pretentie wordt uitgebreid, wijst echter bij eindvonnis slechts rente toe sedert den dag der litis-contestatie. Ook de solidaire aansprakelijkheid wordt niet aangenomen; ieder der gedaagden wordt tot betaling van het door hem aangeboden vierdepart veroordeeld.

D'Erffgenamen van wylen Gerrit Jansz. van der Eyck, impetranten ende Nicolaes Kijn, zoo hij procedeert gedaechde.

In der saecke hangende voor den Hove van Hollant, tusschen d'erffgenamen van wylen Gerrit Janss. van der Eyck, in zijn leven burgemeester der stadt Delff, aengenomen hebbende d'arrementen van processe by denzelven Van der Eyck te vooren geintenteertGa naar voetnoot1), mitsgaders Adriaen Jacobsz. van Adrichem ende Bruyn Dircxs. van der Dussen, coopluyden, wonende aldair, impetranten in rauactie ter eenre, ende Nicolaes Kijn, commissaris van de vivres, voor hem zelven ende als oppervoocht ende als procuratie hebbende van de medevoochden van syne onmondige zusters, t'samen kinderen van wylen Nicasius Kijn, in zijn leven mede commissaris van de vivres, mitsgaders Maria Cornelisdr. weduwe wylen Jan Jacobs. Mus, gedaechde ter andere zyde.

[pagina 341]
[p. 341]

Allegerende de voors. impetranten, dat zy in de jaeren 1616 ende 1617 aen de Cleyne Noortsche off Groenlantsche Compagnie geleverd hadden zeeckere groote quantiteyt van bieren, suyvers bedragende ter somme van 987 gulden 8 st. te 40 grooten t'stuk;

te weten de voorn. burgemeester van der Eyck, voor de somme van 201 gulden,

Adriaen Jacobss. van Adrichem, ter somme van 513 guldens 8 st.

ende Bruyn Dircxs. van der Dussen ter somme van 273 car. guldens,

in welcke voors. Compaignie in dyer tyden neffens Dirck Adriaensz. Leversteyn ende andere bewinthebbers waeren geweest de voors. gedaechden, wesende als bouckhouder van de voors. Compagnie gestelt, eerst denzelven Leversteyn ende daernair, naedat hem Leversteyn tvoors. bouckhouderschap by de Compagnie was opgeseyt, Aelbrecht Henricxs. Nattevelt ende Adriaen Claess. van der Maede,

ende alsoo sy impetranten van haer deuchdelijcke achterwesen nyet en wierden gecontenteert, was d'voorn. Bruyn Dircxs. van der Dussen, een van de impetranten, gegaen by den voors. Aelbrecht Henricxs. Nattevelt ende bouchouder van de voors. Compagnie, ende van hem versocht betalinge van de bieren aen de voors. Compagnie gelevert; doch hadde denzelven Nattevelt den voorn. van der Dussen affgeslagen, zeggende dat hy zich moste addresseren aen de voorn. Leversteyn, wesende oock mede een van de reeders, nademael denselven Nattevelt seyde, dat hem Leversteyn de voors. somme aengereeckent, was in de reeckeninghe van den jare 1617.

Dan alsoo de voors. van der Dussen, mitsgaders oock de andere impetranten ongeraden ende ongelegen was den voors. Leversteyn voor de betalinge

[pagina 342]
[p. 342]

te interpelleren, als met hem in 't particulier nyet hebbende gecontracteert, maer alleen gesyen ende regardt genomen hadden op de voors. Compagnie, die haer bouckhouders hadde gestelt, ende nyet op den voorn. Leversteyn alleen, was de zaecke ondertusschen alsoo eenigen tijt blyven staen;

dan sy impetranten ziende, dat sy met genoegen tot betalinge van hair voors. achterwesen, t'sy van d'een of d'ander, nyet en konden geraecken, waeren genootsaect geweest haer te addresseren aen desen Hove, ende op hair deuchdelijck ende well gefundeert te kennen geven geimpetreert hebbende mandament in rauactie, hadden de gedaechden vuyt crachte vandyen gedaen dachvaerden tot seeckere dage voor denzelven Hove;

concluderende ten dage dienende, dat de voorn. gedaechdens d'voors. schult zouden kennen ofte ontkennen ende de auctentijcke extracten vuyte byeroff brouboeckenGa naar voetnoot1), van hun impetranten respective dairvan gehouden, syen affirmeren by eede, ende dyenvolgende elcx in solidum gecondemneert souden werden de voors. 987 guldens 8 st. aen hen impetranten respective op te leggen ende te betalen, ende by provisie, tot namptisatie vandyen, mits d'een betalende d'ander gevrijt soude sijn, maeckende eysch van costen, ofte tot anderen fynen ende conclusie, hen inpetranten oirbaerlijck sijndeGa naar voetnoot2);

waarjegens van wegen de voorn. gedaechdens

[pagina 343]
[p. 343]

geallegeert es geweest, dat sylieden mede participeerden in seeckere toerustinge, die gevallen was op zeecker eylandt gelegen in de Noortzee, ende dat ten fyne omme aldair walvisschen te vangen; 't scheen well waer te sijn, dat de voors. impetranten respective eenige waren hadden gelevert aen degeenen, dewelcke in de voors. toerustinge hadden geheredeert, ofte aen degeenen, diewelcke gecommitteert was geweest, omme de voors. geleverde waeren (zoo veel als d'selve zouden mogen wesen) te beneficieren nair behooren; maer dat sy gedaechden off yemant van henlieden ofte van de andere participanten van de voors. toerustinge, d'impetranten elcx in solidum belooft souden hebben, de waeren, die zy respective souden mogen gelevert hebben, te zullen voldoen, dat was nyet waer;

gelijck oick mede dyenvolgende nyet waer en was, dat zy gedaechden elcx in solidum gehouden waeren d'impetranten van hemlieden pretense achterwesen te voldoen, derhalven d'selve impetranten met gene redene ofte fundamenten gedaechden hadden betrocken voor desen Hove, te meer alsoo sy gedaechden noyt onwillich waeren geweest heur contingent int gene d'selve impetranten seyden gelevert te hebben te voldoen.

Echter alsoo sy impetranten hen vervordert hadden van hen gedaechden in judicio te eysschen in solidum betalinge van t'gene dat sy seyden verstrect te hebben, zoo hadden sy gedaechden mede nochmael in judicio presentatie gedaen, van dat sy te raeden waeren elcx heure contingente portie, namentlijck een vyerde paert, te betalen, sustinerende daermede te mogen volstaen, ende by refuys vandyen, antwoordende, concludeerden tot vorder nyet ontfanckelijck, ende by ordine, dat de voors. impetranten heurluyden vorderen eysch ende conclusie

[pagina 344]
[p. 344]

mitsgaders versochte provisie zoude werden ontseyt; maeckende mede eysch van costen ofte tot anderen fynen ende conclusie hen gedaechden oirbaerlijcxt sijnde;

jegens welcken antwoorde d'voors. impetranten, refuserende de voors. presentatie van de gedaechdens, persisteerden voor replijcke, zoo ten penale als by hunluyden versochte provisie;

ende naerdat van wegen d'voors. gedaechdens gepersisteert was voor duplijcke, hadde t'voors. Hoff d'selve gedaechdens gecondemneert, volgende heurluyden voors. gedaen presentatie te namptiserenGa naar voetnoot1) in handen van de voorn. impetranten elcx een vyerde paert van de voors. somme van 987 gulden 8 st. in desen geeyscht, onder cautie souffisant de restituendo, indyen naermaels bevonden werde sulcx te behooren, surcherende nyettemin d'executieGa naar voetnoot2) van t'selve namptisatie den tijt van zes weecken, ende voorts d'voors. parthyen geordonneert de saecke ten penaleGa naar voetnoot3) te beschryven by memorien ende advertissementen van rechten, ende daervan, mitsgaders andere alsulcke stucken ende munimenten als elcx van henluyden believen souden te exhiberen, te dienen onder denzelven Hove;

[pagina 345]
[p. 345]

'twelck by de voorn. parthyen zulcx achtervolcht zijnde, alsoo d'voors. impetranten in het naerder resumeren van de stucken bevonden, dat zy naergelaten hadden te eysschen de interesten tegens den penninck 16 van de drye respective geeyschte sommen van de penningen, dairtoe zy nochtans, so sy sustineerden, gerechticht waeren, ende henluyden tselve grootelijcx soude obsteren, ten ware zyluyden daervan wierden gereleveert, hadden t'selve de Hoghe Overheyt te kennen gegeven ende versocht requeste civileGa naar voetnoot1), daerby zy impetranten zouden werden gereleveert van dat zy hadden naergelaten gehadt d'voors. interessen te eysschen, ende geadmitteert, omme t'selve alsnoch te mogen doen, te reeckenen van den tijt van de leverantie van de voors. bieren tot de volle ende effectuele betalinge toe, ende dairop alvooren recht te mogen versoucken ende by ordine ten minsten à tempore litis motiae(!) mede tot de volle betalinge toe, ende dairmede haire voors. conclusie te mogen amplieren,

welcke voors. requeste civile met committimus aen desen Hove adresserende, zy impetranten denzelven Hove behoorlijck doende presenteren concludeerden ten interinemente van dyen naer haire forme enne innehouden, maeckende mede eysch van costen van dien incidente, ofte tot anderen fynen ende conclusie hem impetranten oirbaerlijcxt zijnde;

waerjegens de voors. gerequireerden concludeerden tot rejectie van de voors. requeste civile, als incivijl, maeckende mede eysch van costen van desen incidente, als vooren;

[pagina 346]
[p. 346]

jegens welcke antwoorde de voors. requiranten persisteerden voor replijcke by heurluyden versochte interinementen.

Ende naerdat van wegen de gerequireerden gepersisteert was voor duplijcke, zoo hebben de voors. parthyen ter ordonnantie van den Hove acten van dyer dingtalen gemaect ende diezelfde mette voors. requeste civile gevoucht by den processe, omme int visiteren van dyen daerop zulck regardt genomen te werden als behooren zoude;

ende 't proces daerop by den Hove gesyen sijnde, soo es by denselven Hove de voors. requeste civile geinterineert ende dyenvolgende de impetranten by interlocutoire sententie gereleveert van dat zy naergelaten hebben gehadt d'interesten, daerinne ende hiervooren vermelt, te eysschen, ende geadmitteert d'selve alsnoch te moghen eysschen, ende de gedaechdens geordonneert daerjegens t'antwoorden, omme daernair voorts in der saecke gedisponeert te werden als naer behoorende;

ende de voors. impetranten, amplierende vuyt crachte van deselve speciale admissie heurluyden voors. conclusie, concludeerden, dat d'voorn. gedaechdens gecondemneert zouden werden, aen hen impetranten te betalen d'interesten jegens den penninck 16 van de voors. respective somme, hiervooren ende in den processe breder gementionneert, te reeckenen van dyen tijt aff, dat de bieren, waervuyt de respective schulden gesproten, waeren gelevert, daerop alvooren recht versouckende ende by ordine, dat d'selve interesten hen impetranten ten minsten geadjudiceert souden werden à tempore litis motiae(!) beyde ter voller ende effectueler betalinge toe, ofte tot anderen fynen ende conclusie, hen impetranten oirbaerlijcxt sijnde.

Waerjegens de gedaechden antwoordende conclu-

[pagina 347]
[p. 347]

deerden ten fyne van nyet ontfanckelijk ende by ordine, dat d'impetranten heurluyder voors. geamplieerde conclusie zoude werden ontseyt, maeckende insgelijcx eysch van costen als boven.

Ende naerdat van wegen d'impetranten voor replijcke by heurluyder voors. geamplieerde conclusie ende van wegen de gedaechden daertegens gepersisteert was voor duplijcke, zoo hebben d'voors. parthyen, volgende den last van den Hove, daervan mede acte gemaeckt ende gevoucht by den processe, omme int visiteren van dien dairop insgelijcx sulck regardt genomen te worden, als behooren soude.

'T voors. Hoff, met rype deliberatie van rade deurgesyen ende overgewogen hebbende alle t'gene ter materie dienende is, doende recht in den name ende van wegen de Hoghe Overheyt ende Graeffelijcheyt van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, condemneert de voors. gedaechdens aen de impetranten op te leggen ende te betalen heurluyden gedaechdens contingente portien, als elcx een vyerde paert van de somme van 987 guldens 8 st., by deselve impetranten respective in desen geeyscht, als by de voors. erffgenamen van den voorn. Gerrit Jans. van der Eyck de somme van 201 gulden, by Adriaen Jacobsz. van Adrichem 513 gulden 8 st. ende by Bruyn Dircxs. van der Dussen 273 gulden metten intereste van deselve respective vyerdepaerten, jegens den penninck 16, zedert de litiscontestatie in desen, totte effectuele voldoeninge toe; ontseyt d'impetranten haeren vorderen eysch ende conclusie jegens de gedaechdens in desen gedaen ende genomen, ende compenseert de costen van desen processe, omme redenen den voors. Hove daertoe moverende. Gedaen in den Hage, by mrs. Pr. Couwenburch van Beloys, Henrick Rosa, Andries de Wit, Johan Oom van Wijngaerden

[pagina 348]
[p. 348]

ende Johan Loenius, raetsluyden van Hollandt, ende gepronunchieert den xxiie Decembris 1625.

II.

Anthonie Monier, bewindhebber der 1e Kamer Delft der Noordsche Compagnie had in 1616 een obligatie geteekend, tot een bedrag van dertienhonderd gulden, staande ten name van Mr. Rombout Hoogerbeets of toonder. Onder bijbetaling van 6¼% rente zou de eene helft dier som betaald worden over 9 maanden, de andere helft een jaar later, beide malen uit de opbrengst van de gelden, door Monier in de uitrustingen der Compagnie gestoken, subsidiair werden voor de betaling dezer gelden alle andere bezittingen van Monier verbonden. Daar Monier in gebreke was gebleven deze schuld te voldoen en sedert naar Zweden was vertrokken, had Thyman van Volbergen, in wiens bezit de obligatie inmiddels was gekomen, hem in 1630, tijdens een verblijf hier te lande, doen arresteeren en eischt deze thans betaling van de hoofdsom met de inmiddels verschenen rente.

Monier voert hiertegen aan:

1. dat Van Volbergen en hij vele zaken met elkander hebben gedaan en herhaaldelijk met elkander hebben afgerekend. Laatstelijk is den 24en Augustus 1630 door arbiters uitspraak gedaan ten aanzien van alle nog hangende wederzijdsche pretentiën, waarbij Van Volbergen erkend heeft, verder niets meer van Monier te vorderen te hebben. Daardoor heeft hij ook het recht verloren thans, uit een in 1616 geteekende obligatie te ageeren;

2. dat Van Volbergen zijn (Moniers) participatie in de Noordsche Compagnie heeft overgenomen en bij de bepaling van den daarvoor te betalen

[pagina 349]
[p. 349]

prijs ongetwijfeld rekening heeft gehouden met de vordering, welke hij uit genoemde obligatie nog op Monier had;

3. dat Van Volbergen de verschuldigde gelden, die immers in de eerste plaats betaald moeten worden uit de opbrengst dezer participatie, ongetwijfeld reeds genoten heeft door de winsten, welke deze participatie hem in de afgeloopen jaren heeft opgeleverd.

Nadat Van Volbergen onder eede verklaard heeft, de verschuldigde gelden nog niet van Monier te hebben ontvangen, wordt door het Hof de eisch toegewezen.

Thyman van Volbergen, Secretaris van des Generaliteits Reeckencamer, impetrant, ende Anthoni MonierGa naar voetnoot1), Commissaris-Generael, gedaechde.

In der saecke, hangende voor den Hove van Hollant, tusschen Thyman van Volbergen, Secretaris van des Generaliteyts Reeckencamer alhier in den Hage, impetrant van appoinctement van arrest ende rauactie, ter eenre, ende Anthony Monier, Commissaris-Generael over de artillerie van Zyne Conincklijcke Majesteit van Sweeden, gedaechde intselve cas, ter andere zyden;

allegerende den voorn. impetrant, dat den voors. gedaechde op den 16en(!) Januarii 1616 verleden hadde seeckere obligatie tot behouve van

[pagina 350]
[p. 350]

zaliger de heere Mr. Rombout Hoogerbeets, off thoonder derselver, by dewelcke den gedaechde bekent hadde, den voorn. heere Hoogerbeets ofte thoonder van de voors. obligatie schuldich te wesen de somme van 1300 ponden te 40 grooten 't pont, over gelijcke somme, die hy gedaechde tot synen contentemente in goeden gelde ontfangen hadde, namentlijck 300 ponden by den voorn. heere Hoogerbeets zaliger tot zijn, gedaechdes, behoeve betaelt aen hem, impetrant in desen, ende 1000 ponden, aen handen van den voors. gedaechde selffs betaelt, belovende den gedaechde by de voors. syne obligatie, d'eene helft van de voors. somme van 1300 ponden te betalen over negen maenden, doen eerstcomende, ende d'andere helft t'eynden een jaer daernaervolgende, ende dat vuyt de baten, proffyten ende winsten, die hem gedaechde aencomen souden vuyt de portie, die hy heredeerde in de compagnie ofte voyagie van Spitsbergen, t'elcken jare de gerechte helft van dien metten intereste jegens den penninck sesthien;

verbindende tot verseeckeringh van dien specialijck het provenue van de voors. compagnie, twelck hy gedaechde te verwachten hadde, met conditie dat, oft gebeurde, dat hy gedaechde den voorn. heere Hoogerbeets off houder van de voors. obligatie op de voors. termynen vuyt den innecomen vant voors. proffijt by quade fortuyne, die de voorn. compagnie soude overcomen, niet soude connen voldoen ende betalen, dat den voorn. gedaechde alsdan belooffde de voors. penningen te sullen restitueren in voegen voornoemt vuyt syne andere goederen, roerende ende onroerende, present ende toecomende, egeene vuytgesondert, waer ende op wat plaetse die gelegen souden mogen wesen, deselve subjecterende allen rechten ende rechteren, renunchierende oock het

[pagina 351]
[p. 351]

beneficium non numeratae pecuniae ende alle andere gratien ende privilegien, die hem gedaechde te bate souden mogen comen;

ende alsoo geduyrende den voors. tijt geen voordeel ofte proffijt vuyt de voors. compagnie voor den voorn. gedaechde en was gecomen, sulcx hy gedaechde niet alleen vuyt het provenue van de voors. compagnie op de voorn. termynen de voors. capitale penningen ende interesse van dien niet en hadde betaelt, maer was oock in gebreecke gebleven de voors. obligatie andersints te voldoen, nietjegen, staende verscheyden minnelijcke interpellatien daeromme by hem impetrant, als houder van deselve obligatie, gedaen,

ende den voorn. gedaechde in den jare 1630 vuyt Sweeden hier te landen gecomen sijnde, ende tot kennisse van hem impetrant gecomen wesende, dat den gedaechde op den 6en September van denselve jare weder naer Sweeden meende te vertrecken, sonder hem impetrant van sijn voors. achterwesen te contenteren, ende hy gedaechde hier te lande geen immobilia en was possiderende, soo was hy impetrant genootsaeckt geweest t'geene voors. es desen Hove te kennen te geven, ende op 't selve te kennen geven appoinctement van arrest ende van actie geimpetreert hebbende, hadde vuyt crachte van dien den voorn. gedaechde gedaen arresteren, ende voorts een dach van rechten prefigeren tot seeckeren dage voor den voors. Hove,

welck arrest, onder cautie voort gewijsde affgedaen wesende, hadde hy impetrant ten voors. dage dienende eysch doende geconcludeert, dat den voorn. gedaechde soude kennen ofte ontkennen syne voors. obligatie ofte copie auctentijcque van dien, ende dienvolgende gecondemneert werden aen hem impetrant te betalen ende by provisie te namptiseren de voors.

[pagina 352]
[p. 352]

somme van 1300 gulden, metten intereste van dien jegens den penninck 16, zedert den 26en Januarii 1616 totte effectuele ende volle betalinge toe, maeckende eysch van costen, ofte tot andere fynen ende conclusien als bevonden soude werden te behooren;

Waerjegens van wegen den voorn. gedaechde geallegeert es geweest, dat den voors. impetrant ende hy gedaechde met den anderen hebbende gedreven ende onderlinge vuytstaende gehadt veele ende verscheyden handelingen, daerover hy gedaechde aen den voorn. impetrant schuldich was geweest eenige merckelijcke somme van penningen, syluyden van deselve hare handelinge van tijt tot tijt successivelijcke hadden affgereeckent ende geliquideert, ende hadde hy gedaechde den voors. impetrant van alle hetgeene hy op hem in eeniger manieren was pretenderende ten vollen voldaen ende betaelt, sulcx dat den impetrant op hem gedaechde verder niet en hadde te eysschen ofte alsnoch niet te eysschen en hadde;

wesende mede sulcx, dat, alsoo hy gedaechde was vernemende, dat hem, niettegenstaende de voorg. affreeckeningen ende liquidatien by den voorn. impetrant moeste werden goetgedaen seeckere somme van 5081 guldens 6 st., ter saecke van seeckere compagnie ofte societeyt, die tusschen henluyden mitsgaders Beuckel Nieulant ende Julius Cesar Harinck was opgerecht noopende het solliciteren ende bedienen van compagniën in dienste van den lande wesende, mitsgaders sijn gedaechdes aenpart in de proffyten ende tractementen van de capiteynen, by de voorn. Julius Caesar, als de directie van deselve societeyt in sijn leven gehadt hebbende, bedient, syluyden, te weten den voors. impetrant ende hy gedaechde, hetselve different in den jare 1624

[pagina 353]
[p. 353]

hadden gesubmitteert gehadt aen rechtsgeleerden volgens den schriftelijcken compromisse daertoe opgerecht;

achtervolgende hetwelcken hy gedaechde syne pretentie hebbende ingestelt ende by synen eysch, aen de geëligeerde arbiters overgeleyt, gededuceert, soo hadde den voors. impetrant by syne antwoorde, daertegens overgelevert, selffs geposeert ende bekent ende daerop wel het principaelste fundament van syne defentie gemaeckt, dat hy gedaechde als vooren aen hem impetrant veele merckelijcke duysenden hebbende moeten voldoen, daervan tusschen henluyden was vereffent, eerst op den lesten Aprilis 1614 ende daernaer op den 21en Martii 1616; dat by deselve liquidatie hy gedaechde aen hem impetrant hadde in betalinge gegeven wel 23500 guldens, dat daerenboven hy gedaechde wesende schuldich gebleven een somme van 2872 gulden 16 st. 6 d., daervan op den 20en Julii 1618 ten behouve van hem impetrant in desen hadde gepasseert een obligatie ter somme van 3472 guldens 17(!) st. 6 d., als daeronder hebbende begreepen een obligatie van 600 guldens, die een derde op hem gedaechde hadde spreeckende ende daervoor den impetrant hem als borge hadde verbonden,

dat hy gedaechde jaer ende dach daernaer daerop eenige penningen hebbende betaelt, deselve obligatie hadde ingetrocken ende een ander verleden ter somme van 2700 guldens, waerop hy gedaechde naederhant vuyt Sweeden aen den voors. impetrant by wissel hadde overgemaeckt de somme van 600 guldens, ende dat hy gedaechde in den voors. jaere 1624 met den impetrant in alle vrienschap hadde vereffent seeckere recckeninge van 14183 gulden 17 st., ende noch 300 guldens metten intereste van dien, die den voorn. impetrant tot laste van sijn

[pagina 354]
[p. 354]

gedaechdes vader hadde spreeckende, mitsgaders dat hy gedaechde hadde ingetrocken de voors. zyne obligatie van 2700 gulden, ende daernaer in plaetse ende in voldoeninge van hetgeene hy gedaechde schuldich wierde bevonden, aen den voors. impetrant gegeven hadde een assignatie op Louys de Geer, coopman tot Amsterdam,

sulcx dat (sooals den impetrant by de voors. schriftuyre van antwoorde was verclarende) sijns impetrants meyninge was, van hem gedaechde absoluytelijck ende volcomentlijck af te wesen, gelijck mede daernaer in de voors. instantie den voors. impetrant by syne duplijcque wel vuytdruckelijck hadde bekent ende geposeert gehadt, dat tusschen hem ende de gedaechde veele seer groote liquidatien, soo van 'slants wegen als in het particulier, gehouden, vereffent ende geslooten sijnde geweest, hy impetrant sonder eenige calangie ofte contradictie by hem gedaechde was voldaen ende betaelt van hetgeene hy gedaechde aen hem mochte schuldich geweest sijn,

hebbende den impetrant by deselve middelen aldaer gesustineert, dat hy gedaechde niet en vermochte op hem impetrant yetwes meer te eysschen ofte te pretenderen; waerop oock gevolcht was vuytspraecke van arbiters in date den 24en Augusti 1630, daerby hy gedaechde, aldaer eysscher, was verclaert niet ontfanckelijck nochte gefundeert te sijn tot synen eysch ende conclusie, by hem ter saecke voors. op den impetrant in desen (aldaer verwerer) gedaen ende genomen, mits welcken alhoewel(!) ook den voors. impetrant niet en conde gerechticht wesen omme yetwes te eysschen ofte pretenderen tot laste van hem gedaechde,

ende sonderlinge niet vuyt saecke van zodanigen obligatie als hy seyde tot laste van hem gedaechde in handen te hebben, ende daervuyt desen by hem

[pagina 355]
[p. 355]

wierde geageert, welcke obligatie by hem gedaechde in den jaere 1616 op den 26en Januarii soude sijn verleden geweest ten behouve van de heere Mr. Rombout Hoogerbeets ter somme van 1300 gulden hooftsommen, ende daerby hy gedaechde soude hebben belooft gehadt deselve somme met de interesten van dien op seeckere termynen te betalen vuyt de baten, proffyten ende winsten, die hem aencomen soude vuyt de portie, die hy gedaechde was heriderende in de compagnie ofte voyagie van Spitsbergen, anders genaemt de Noortsche Compagnie,

alsoo aen den impetrant al over eenige lange jaren by hem gedaechde was getransporteert geweest, ende hy impetrant selffs in handen hadde gehadt het geheele capitael, twelck hy gedaechde in deselffde voyagie ofte compagnie hadde geherideert, met alle de winsten ende baten van dien, ende dat dienaengaende al over lange tusschen den impetrant ende hem gedaechde was finalijcken affgereeckent ende geliquideert;

dat oock sedert date van dien nochte den voors. impetrant nochte mede den gemelten heere Hoogerbeets offte desselffs erffgenamen noyt van de voors. obligatie hadde vermaent ofte daervuyt in rechten ofte daerbuyten tot laste van hem gedaechde geeyscht, maar den impetrant de voors. sijn gedaechdes portie in de voors. Noortsche Compagnie overgenomen ende daarvan transport vercregen hebbende, ongetwijffelt daeraen de voors. obligatie gecort ende innegehouden hadde met alle de interesten van dien;

alle welcke nochthans nietjegenstaende den voors. impetrant alleen vuyt rancouer tegens hem gedaechde opgenomen ende omme hem onbehoorlijcker wyse te bejegenen hadde onderstaen, geheel weynich dagen naer het doen van de voors. vuytspraecke tusschen hem ende den gedaechde hiervooren gementioneert,

[pagina 356]
[p. 356]

sich te addresseeren aen desen Hove omme te hebben voldoeninge van de voors. pretense obligatie, ende op ongefondeert te kennen geven t'obtineren mandament van arrest op de persoon ende goederen van hem gedaechde alsoock gansch onbetamelijcker wyse hetselve mandament te werck te doen leggen, mitsgaders hem gedaechde vuyt crachte van dien te doen dachvaerden tot seeckeren dage voor den voors. Hove,

seggende wyders hy gedaechde, dat de voors. pretense obligatie, daervuyt by den voorn. impetrant in desen wierde geageert, alhier in questie, expresselijck medebrachte, dat de capitale somme ende intereste daerinne begrepen (dewelcke ten deelen by den impetrant van wegen hem gedaechde selffs genooten waaren) op de termynen, in deselve obligatie geëxpresseert, hadden moeten werden betaelt vuyt de baten, proffyten ende winsten, die hem gedaechde naer date van dien souden aencomen vuyt de portie, die hy was heriderende in de voors. compagnie ofte voyagie van Spitsbergen, ende dat, oft gebeurde, dat de voors. capitale somme ende interesten op de bestemde termynen vuyt den innecomen vant voors. proffijt by mal fortuyne, die de compagnie soude mogen overcomen, niet soude connen werden betaelt, dat in sulcken gevalle eerst de persoon ende vordere goederen van hem gedaechde daervooren verbonden souden wesen ende aengesproocken mogen werden, van alle welcke baten, proffyten ende winsten, mitsgaders de geheele parthye, die hy gedaechde was heriderende in de voors. compagnie ofte voyagie van Spitsbergen, anders genaemt de Noortsche Compagnie, den voors. impetrant naerderhant transport becomen hadde; ende was dienaengaande al over lange tusschen den impetrant ende hem gedaechde affgereeckent ende geliquideert, sulcx dat den voors. impetrant ter saecke van de voornoemde obligatie

[pagina 357]
[p. 357]

op hem gedaechde met recht niet te eysschen en hadde;

by alle welcke voors. middelen hy gedaechde antwoordende concludeerde, dat des impetrants voors. mandament van arrest soude werden verclaert subreptijf ende obreptijf, ten fyne van niet ontfanckelijcken, ende voorts by ordine, dat den impetrant synen voors. eysch ende conclusie soude werden ontseyt, ende datter voor hem geen provisie en behoorde te vallen, sijnde niettemin tevreden te compareeren voor Commissaris van desen Hove, omme aldaer, by den voors. impetrant geëxhibeert werdende de reeckeninge van de voorn. Noortsche Compagnie metten gevolge ende aencleven van dien, geëxamineert te werden, off de voors. obligatie vuytte winsten, baten ende proffijten, hem gedaechde voor syne portie daerinne gecompeteert hebbende, niet en was voldaen nochte voldaen hadde connen werden ende wat daeraen te cort soude mogen comen; sustinerende in allen ge valle daermede te mogen volstaenGa naar voetnoot1); maeckende eysch van costen ofte tot andere fyne ende conclusie hem gedaechde oirbaerlicxt synde;

welcke voors. presentatie den voorn. impetrant refuserende als captieux ende insouffisant, persisteerde voor replijcque soo ten principale als by zyne versochte provisie;

ende naerdat van wegen den voorn. gedaechde gepersisteert was voor duplijcque, soo hebben de voorn. parthyen, in conformite van de appoinctemente dispositijff van den voors. Hove, geschreven by memorien ende advertissementen van rechten ende daervan, mitsgaders andere alsulcke stucken ende munimenten

[pagina 358]
[p. 358]

als elcx van henluyden belieft heeft te exhiberen, onder denselven Hove gedient ende recht versocht.

Tvoors. Hoff met rype deliberatie van rade deurgesien ende overgewogen hebbende alle 'tgeene ter materie dienende es, doende recht in den name ende van wegen de Ho. Overheyt ende Graeffelicheyt van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, gehoort d'affirmatie van den voors. impetrant, daerby hy by eede verclaert heeft, dat hy vuyt de baten, proffyten ende winsten, die den gedaechde naer date van de obligatie, daervuyt in desen geageert werdt, souden aencomen voor syne portie, die hy was herederende in de compagnie ofte voyagie van Spitsbergen in deselve obligatie vermelt, niet en es voldaen van de penningen in deselve obligatie begreepen, maer dat hem deselve noch deuchdelijck sijn competerende; condemneert den gedaechde aen den impetrant op te leggen ende te betalen de somme van 1300 Carolus guldens, by hem impetrant in desen geeyscht, metten intereste van dien jegens den penninck 16, zedert den 26en Januarii 1616 date van de voors. obligatie totten effectuele betalinge toe, ende compenseert de costen van desen processe omme redenen den Hove daertoe moverende. Gedaen in den Hage bij meesters Nicolaes Cromhouct, heere van Vryhouve, president, Johan Oom van Wijngaerden, Johan Loenius, Abraham van der Meer, Huygo Blocq ende Gerard Cromman, raetsluyden van Hollant, ende gepronunchieert den 29en Julii 1633.

III.

Op 16 Maart 1635 waren Jacob Meyn, bewindhebber en notabel participant in de kamer Enkhuizen der Noordsche Compagnie, en zijn schoonvader, die eveneens participant in genoemde kamer was, met Cornelis Sweers overeengekomen,

[pagina 359]
[p. 359]

dat deze gedurende de 8 jaren, waarmede in 1634 het octrooi der Noordsche Compagnie verlengd was, in de Compagnie de rechten zou uitoefenen, die daarin aan Meyn met zijn schoonvader competeerden. Sweers zou op zijn eigen risico uitrustingen ter walvischvangst mogen doen, overeenkomstig de quote, die aan Meyn in de Compagnie competeerde en thans 1068¾ kwarteelen bedroeg. Daarbij moest hij zich houden aan de besluiten, door de algemeene vergadering der Compagnie genomen. Hij nam voorts tegen taxatie over alle gereedschappen, sloepen, victualie, tenten, fornuizen enz., die Meyn zoo hier te lande als op Jan Mayen-eiland had. Van de getaxeerde waarde dier goederen zou hij 6¼% rente betalen, terwijl hij voor de rechten, die Meyn aan hem overdeed, aan dezen een vaste recognitie zou betalen van f 2538-5-8 per jaar. Alle onkosten, tot behoud van het octrooi gemaakt, zouden door Meyn moeten worden gedragen, de eigenlijke bedrijfsonkosten echter door Sweers. Deze zou ook de kamer Enkhuizen op de algemeene vergaderingen der Compagnie vertegenwoordigen en slechts gehouden zijn, in zaken, het behoud en de verlenging van het octrooi betreffende, het advies van Meyn in te winnen. Nadat het contract door de Compagnie was goedgekeurd, had hij, Meyn, het getrouwelijk uitgevoerd; Sweers echter had wel over 1635 en 1636 de verschuldigde gelden betaald, doch in 1637 de betaling geweigerd, waarom Meyn thans in rechte betaling van hem eischt met rente.

Sweers antwoordt, dat Meyn zijnerzijds de overeenkomst niet had nageleefd, daar hij niet had belet, dat sinds 1635 van uit Holland en Friesland interlopers waren uitgevaren, waarvan

[pagina 360]
[p. 360]

het gevolg was geweest, dat de Compagnie den traan niet op prijs had kunnen houden. Voorts had de Compagnie de Friezen toegelaten, terwijl de houding sedert 1636 door de Staten van Holland aangenomen het octrooi geheel waardeloos had gemaakt. Sweers had dan ook bij Meyn geprotesteerd tegen het niet-weren van de interlopers en het toelaten van de Friezen. Hij weigert voortaan te betalen en vraagt restitutie van het reeds betaalde.

Dit verweer voorziende, had Meyn reeds in zijn conclusie van eisch gesteld, dat Sweers bij het afsluiten van het contract geweten had van het bestaan der oppositie tegen het octrooi. Het Hof veroordeelt Sweers dan ook tot naleving van het contract en veroordeelt hem in de kostenGa naar voetnoot1).

Jacob MeynGa naar voetnoot2) impetrant ende Cornelis Sweers gedaechde.

In der saecke hangende voor den Hove van Hollant tusschen Jacob Meyn, wonende tot Enckhuysen, voor hem selven ende van wegen Frederick Gerritsz. With, sijn schoonvader, impetrant in rauactie ter eenre, ende Cornelis Sweers, mede wonende aldaer, gedaechde in tselve cas, ter andere zyden:

[pagina 361]
[p. 361]

Allegerende den voors. impetrant, dat die van de Noortsche ofte Groenlantsche Compagnie, houdende hare cameren in verscheyden steden van Hollant, Zeelant ende West-vrieslant, van over lange jaren tot haere groote costen ende periculen d'eerste ontdect ende gevonden hadden de custen van Novasembla, Fretum Davidts, mitsgaders zeen, rivieren ende eylanden, ende namentlijck het lant Spitsbergen, Bereneylant ende het eylant MauritiusGa naar voetnoot1), ende aldaer geëxcerceert de visscherie van walvisschen ende andere zeemonsters, ende die gekoockt tot traen ende de neeringe van dien gebracht in dese landen, t'welck alsoo mede wierde onderwonnen by Engelsche, Fransche, Deenen, Vlamingen ende andere natien, hadden die van de Noortsche Compagnie haer jegens deselve mette wapenen ende andere middelen gedefendeert ende haer vercregen recht geconserveert,

omme waerin oock niet gecontrariemeert(!), verhindert noch beleth te werden by ingesetenen van de Geünieerde Provinciën, de respective heeren Staten, van dewelcke ter voorschreve plaetse, verre van hier gelegen, geen souvereiniteyt nochte jurisdictie conden hebben noch pretenderen, hadden de Ho. Mo. Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden die van de voors. Compagnie geoctroyeert, alleen, met secluysie van andere ingesetenen ende ondersaten deser landen, de voors. walvisschen- ende zeemonsteren-visscherien ter plaetse voors. te mogen exerceren,

ende hadden die van de voors. Compagnie tot conservatie van haer vercregen recht ter voors. plaetse gemaeckt forten, huysen ende logienGa naar voetnoot2) ende jaer-

[pagina 362]
[p. 362]

licx derwaerts gesonden wel gemonteerde schepen, ende oock eenige van haer aldaer laten wonen ende overwinterenGa naar voetnoot1);

ende alsoo door de voorschreve visscheryen de neeringen ende innecomen deser landen grootelicx wierden gebeneficieert, ende ter contrarie beschadicht ende vercort soude werden, indien deselve neeringe in andere landen wierden gediverteert, ende dat het laeste verleende octroy expireren soude met den jare 1634, hadden de gemelte Ho. Mo. Heeren de Staten Generael den 24en October van den voors. jare 1634 de voorgaende octroyen gecontinueert voor den tijt van acht jaren, inganck nemende met d'expiratie vant jongste octroy;

dat hy impetrant in desen was bewinthebber ende met sijn schoonvader, vuyt wiens name hy ageerde, noetabel participant in de voors. Compagnie ter Camere van Enckhuysen, den voorn. gedaechde in desen hem getoont hadde genegen te wesen, voor een tijt van jaren over te nemen sijn, impetrants, ende desselffs schoonvaders actie in de voors. Compagnie, ende daerover gecomen wesende in onderhandelinge, hadde hy impetrant ter begeerte van den voorn. gedaechde den 17en Martii 1635 in schrifte gestelt de conditien ende voorwaerden, daerop hy in de qualiteyt, soo hy in desen procedeerde, pre-

[pagina 363]
[p. 363]

senteerde aen gedaechde te cederen voor den tijt van acht doen eerstcomende jaren, het gebruyck vant recht, hetwelcke hem impetrant in de voors. qualiteyt competeerde in de voors. Compagnie ter Camere van Enckhuysen;

inhoudende de voors. conditiën onder anderen, dat den gedaechde gehouden soude wesen naer voorgaende tauxatie van neuterale persoonen, hen des verstaende, aen te nemen alle de gereetschappen, victualie, vaten ende anders, onder hem impetrant alhier te lande berustende, alsmede alle de tenten, chaloupen, furneysen, coelbacxGa naar voetnoot1), capbacx ende anders, ter voors. plaetsen van de visscherie wesende, volgens de tauxatie van de commandeurs aldaer,

dat mede den voorn. gedaechde soude advoyeren ende hem sterck maecken soo voort contract, met de geassocieerde camers aengegaen, alsmede met de Camere van AmsterdamGa naar voetnoot2), bevrydende hem impetrant, soo hy procedeerde, vant selve,

[pagina 364]
[p. 364]

dat den gedaechde voort vuytgaen van de schepen gehouden soude wesen aen hem impetrant te betalen de somma, daerop de voors. gereetschappen, vivres ende anders souden werden getaxeert, alsoock 47½ stuyver voor quarteel, pro rato van 24000 quarteelen equipagie, jaerlicx geduyrende voors. acht jaren, tware dat hy gedaechde equipeerde dan niet, ende t'ware dat de taux van equipagie, alsdoen wesende, wierde vermeerdert ofte vermindert,

dat den voorn. gedaechde d'extimatie van de voors. gereetschappen ende goederen geduyrende de voors. acht jaren onder hem soude mogen houden op interest jegens den penninck 16,

dat nae de expiratie van de voors. acht jaren hy impetrant weder naer hem nemen soude de voors. gereetschappen, tenten ende anders onder tauxatie als vooren;

dat alle d'oncosten, die loopende de voors. acht jaren souden moeten gedaen werden tot mainctinement, defentie, ampliatie ende prolongatie vant voors. octroyGa naar voetnoot1), gedragen soude worden by hem impetrant,

dat alle vordere oncosten, vallende over d'equipagie als anders, staen soude tot laste van den voorn. gedaechde, sonder dat hy impetrant daerin yet dragen soude, ende dat de decisie van de differenten daerover vallende staen soude aen de vergaderinge van de voors. Compagnie,

dat den gedaechde geduyrende de voors. acht jaren tot defentie ende mainctienement vant voors. octroy op alle bijeencomsten van de voors. Compagnie gekent ende daerover directie soude hebben, sonder

[pagina 365]
[p. 365]

geduyrende de voors. acht jaren yemant anders aen te nemen,

dat hy impetrant, soo hy procedeerde, geduirende deselve acht jaren geen andere equipagie ter walvisvanck soude mogen doen, noch daerinne participeren directelijck noch indirectelijck;

op alle welcke conditien parthyen alhier verdragen waren door vuytspraecken, by de vergaderinge van de voors. Compagnie gedaen den 16en Martii 1635. Ende was by deselve vuytspraeck geseyt, dat daervan dien conform extentie soude werden gemaeckt in behoorlijcke forma. Sulcx was geschiet by acte van den 4en Aprilis van den voorschreve jare, by parthyen in desen geteyckent, inhoudende onder anderen:

dat hy impetrant aen den gedaechde cedeerde ende toestondt, om by hem gedaechde voor den tijt van acht jaren loopende 't voors. octroy der Noortsche Compagnie ter walvischvanck te mogen equiperen tot synen proffyten ofte schade, ende dat op de actie ende recht, twelck hy impetrant ende sijn voorn. schoonvader int voors. octroy ende Compagnie vuyt den hooffde van de Camere van Enckhuysen ende andersintsGa naar voetnoot1) was competerende, wesende de juiste quote van hem impetrant naer advenant van den taux van 24000 quartelen, voor den voors. jare 1635 beraemt de equipagie te doen, de nombre van 1068¾ quarteelen, ende dat op alsulcken voet, ordre ende reglement als de poincten opt reglement vant voors. octroy van October 1634 voors. mits-

[pagina 366]
[p. 366]

gaders der respective resolutiën ende t'accort van de gemeene visscheryen van date den 16en Martii 1635 tot gemeine visscherie tusschen eenige leden alles melden ende medebrachten, daernaer den gedaechde hem hadde te reguleren ende hy impetrant, soo hy ageerde, daervan te indemneren;

hadde voorts den gedaechde tot tauxatie als boven aengenomen alle gereetschappen, victuaelien, chaloupen, vaten ende anders hier te lande berustende, alsmede alle tenten, chaloupen, furneysen ende alle andere goederen, niet vuytgesondert, sijnde ter plaetsche van de visscherie;

ende de somme daerop de tauxatie soude worden gedaen te betalen ter expiratie van de voors. acht jaren, ende ondertusschen daervan interest jegens den penninck 16 int jaer;

hadde voorts den gedaechde aengenomen ende belooft voort recht ende gebruyck van de voors. equipagie geduyrende de voors. acht jaren aen hem impetrant te betalen de somme van 2538 gulden 5 s. 8 penn., ende dat t'elcken jare voor het vuytgaen van de schepen ter neeringe, wesende 47½ stuyver per quarteel van de voorseyde quantiteyt van 1068¾ quarteelen, tware hy gedaechde equipagie t'elcken jare daerop dede dan niet, ende nietjegenstaende den voors. taux van 24000 quarteelen by de generale Compagnie off de quote van de voors. camer van Enckhuysen by resolutiën jaerlicx vermeerdert off vermindert soude mogen werden,

met conditie dat alle de oncosten, die geduyrende de voors. acht jaren gedaen soude werden tot mainctiennement vant voors. octroy ende defentie desselffs, mitsgaders de ampliatie ende prolongatie van dien, gedragen soude werden by hem impetrant, die gehouden bleeff sulcx aen den voorn. gedaechde te vergoeden;

[pagina 367]
[p. 367]

ende wat oncosten vielen over d'equipagie, volck te laten overwinteren op de plaetse van de neeringe ende anders, dattet selve soude wesen tot laste van den gedaechde, sonder dat hy impetrant ende sijn schoonvader daerinne yet souden dragen;

dat den voorn. gedaechde geduyrende de voors. acht jaren de persoonen van hem impetrant ende van sijn schoonvader soude representeren, ende op alle byeencomsten ende voorvallende saecken tot defentie ende mainctienement vant voors. octroy daervooren werden gekent, ende by hem gedaechde alles ter goeder trouwen werden gedirigeert buyten yemants toedoen,

doch dat hy gedaechde noopende alle de poincten der beschryvinge ofte byeencomsten, raeckende t'voors. octroy, aen hem impetrant communicatie soude doen ende sijn advys nemen,

sonder dat hy impetrant ende sijn schoonvader gesamentlijcken noch yemant van henluyden yder vermogen souden geduyrende de voors. acht jaren eenige equipagie ter walvisvanck te doen;

dat den voorn. gedaechde geduyrende denselven tijt op 't recht van hem impetrant, soo hy ageerde, hebben soude het gebruyck ende besittinge van de plaetschen ende commoditeyten, alwaer de Camere van Enchuysen soo aent eylandt als Spitsbergen was, met haere tenten ende goederen;

ende hadden parthyen ten wedersyden belooft hen naer den inhouden van de voors. vuytspraecke ende accordt te reguleren, onder verbant van haere persoonen ende goederen ende onder submissie van alle rechten ende rechteren, gelijck parthyen haer oock daernaer hadden gereguleert;

waren de voors. gereetschappen getauxeert op 5328 gulden, daervan den interest jegens den penninck 16 int jaer beliep 333 gulden, dewelcke, gelijck mede de voors. 2538 guldens 5 st. 8 penn.

[pagina 368]
[p. 368]

den voorn. gedaechde over de jaren 1635 ende 1636 aen hem impetrant hadde betaelt, daerjegens hy gedaechde wederom in conformite van de voors. vuytspraecke ende accordt sijn, impetrants, part ende deel in de voors. Compagnie, equipagie ende neringe mitsgaders gebruyck van de voors. gereetschappen aenvaert hadde ende noch was besittende ende gebruyckende,

gelijck hy gedaechde mede op alle beschryvinge ende vergaderinge van de voors. Compagnie in plaetse van hem impetrant bekent, geadmitteert ende gecompareert was, selve in persoon ofte door gemachtichde;

nietjegenstaende hem gedaechde al voor date van de voors. vuytspraecke ende verdrach volcomentlijck bekent was, dat verscheyde ingesetenen, soo van Hollant, Vrieslant als andere sochten mede part ende deel te hebben int voors. octroy ende CompagnieGa naar voetnoot1) ende op de voors. visscherien equipeerden,

daeroveral op den 20en Mey 1634 in de vergaderinge van de Groot Mo. Heeren Staten van Hollant ende Westvrieslant was geproponeert, dat eenigen tijt geleden vuyt goede consideratie ten dienste van deselve provinsien het voors. octroy ter vergaderingh van de Ho. Mo. Heeren Staten Generael voor acht jaren was gecontinueert, ende de leeden van de voors. vergaderinge der Groot Mo. Heeren Staten van Hollant ende Westvrieslant, derwelcker ingesetenen int voors. octroy participeerden off daerop pretendeerden, malcanderen dienden te verstaen off vereenicht te werden;

[pagina 369]
[p. 369]

ten eynde tvoors. octroy te beter mochte werden gemaincteneert, was naer deliberatie verstaen ende geresolveert, dat de leeden als vooren, wegen haere ingesetenen participerende ofte pretenderende, met den eersten byeencomen souden, om elckanderen te bejegenen ende verstaen aengaende de participatie ende verdeelinge respective in de voors. Compagnie, tot conservatie vant voors. octroy ende van de neeringe van dese provincien;

ende indien de voors. participanten ende pretendenten onderlinge niet en souden connen accorderen, dat eenige vuyt de voors. vergaderinge souden worden gecommitteert omme de geinteresseerde leden daerover te vereenigen.

Dat dienaengaende verscheyde byeencomsten gehouden wesende ende parthyen den anderen niet kunnende verstaen, by de Bewinthebbers van de voors. Compagnie ende onder deselve namentlijck mede by den voors. gedaechde in desen in haere vergaderinge van den 30en October 1635Ga naar voetnoot1) was verclaert, verdragen ende geresolveert, dat, alsoo syluyden d'eerste waren geweest, die de neeringe van de walvisvanck in dese landen hadden gebracht ende d'eerste vinders, occupateurs ende possesseurs van de plaetschen in de Noortsche quartieren, daer deselve neeringe ende visscherie wierde gepleecht, ende daervan hen by de Ho. Mo. Heeren Staten-Generael verleent was het voors. octroy, ende men metterdaet bevonde, dat verscheyden persoonen in Hollant als Vrieslant trachten hetselve octroy met

[pagina 370]
[p. 370]

indirecte middelen te ondercruypen ende oock daertoe sochten te vercrygen de publicke authoriteyt der Staten deser Landen, daeromme de respective camers van Hollant, Zeelant ende Westvrieslant geresolveert hadden de plaetse van haere possessie soo aen landt als in baeyen ende eylanden onder het octroy behoorende te maincteneeren, behouden ende defenderen tegens alle ende eenen igelijck, die op deselve plaetsche yet souden willen attenteren ofte aen landt comen omme haere visscheryen te beneficieren;

dat deselve neringe ende defentie geschieden soude generalijcken met gevoechde macht van alle de camers ter plaetsche present wesende, daervan niemant hem soude mogen onthouden noch weygerich stellen;

ende oft gebeurde, dat yemant om te bewaren ende defenderen van deselve plaetschen eenige schade quame te lyden, deselve schade int gemeen by alle de cameren soude werden gedragen;

ende soo eenige processen over deselve ongelegentheden quame te ontstaen, d'oncosten ende schaden daervan mede by het gemeen soude werden gedragen,

alwaer het schoon saecke, dat eenich schip ofte scheepen van eenige camer ofte cameren niet present ware geweest ter plaetsche, alwaer ter cause als vooren eenige questie ofte ongelegentheyt voorgevallen soude mogen sijn;

ende dat men niemant buyten het octroy wesende eenige inruyminge ter voors. plaetse soude doen.

Ende alsoo de heeren Staten van Vrieslant in regarde van haere ingesetenen mede versochten voor eenich gedeelte int voorschreven octroy ende Compagnie geadmitteert te werden, was daerover tusschen deselve Heeren Staten off haere Ed. Mo. gecommitteerden ende die van de voorschreven Compagnie

[pagina 371]
[p. 371]

gemaeckt accordt ende verdrach van date den 25en Julii 1636;

ende alsoo meest alle de steden van Hollant, alwaer geen cameren van de voors. Compagnie en waren, oock die ter zeevaert niet gelegen waren, buyten redenen mede sochten voor haere ingesetenen in deselve Compagnie ende octroy van dien part te hebben ende geadmitteert te werden, dat mede soo wtheemsche als ingesetenen van dese landen haer onderstonden de voors. visscherie te onderwinden ter voorschreve plaetse, by de voors. Compagnie alvooren gevonden, geoccupeert, tot noch toe gemaincteneert ende onder t'voors. octroy begreepen, daerjegens den 11en Martii anno 1633 by de Gr. Mo. Heeren Staten van Hollant placcaet was gemaecktGa naar voetnoot1) ende alomme in de Geünieerde provincien ende namentlijck in Hollant gepubliceert, hadden die van de voors. Compagnie aen haere Ho. Mo. versocht vernieuwinge vant selve placcaet ende maintienement vant voors. octroy, namentlijcken jegens de pretenderende steden van Hollant ende de ingesetenen van dien;

daerop haere Groot Mogende by apostille van den 1 December 1636 vuyt elck van de seven provincien, compareerende t'haerder vergaderinge, gecommitteert hadde een van de heeren omme de saecke te examineren ende in de vergaderinge rapport te doen.

Ondertusschen op de instantie van de voorschreve pretenderende steden van Hollant, maeckende tmeerendeel van de stemmen compareerende in de vergaderinge van de Gro. Mo. Heeren Staten van den-

[pagina 372]
[p. 372]

selven lande, den 11en December van den voors. jare resolutie genomen was, dat die van de voorschreve Compagnie voor Kersmisse doen eerstcomende reedelijck contentement souden hebben te doen aen de leden des versoeckende, ofte by faulte van dien, dat het voors. octroy naer de expiratie van denselven tijt soude wesen nul ende van onwaerden ende dienvolgende datelijcken soude comen te cesseren.

Welcke resolutie hoewel onder reverentie ende correctie niet en mochte bestaen in prejudictie van de voors. Compagnie, dewelcke oock niet gehouden was de voors. pretendeerende steden int voors. octroy te laten off eenich paert toe te staen, hadden nochtans die van de voors. Compagnie de voors. pretendeerende steden meer dan billicke ende redelijcke presentatie gedaen.

Dan deselve daermede geen satisfactie nemende, hadden die van de voors. Compagnie tselve by requeste geremonstreert aen de Ho. Mo. Heeren Staten-Generael, die by haere apostille van den 22en der voors. maent December hadden verclaert, dat deselve, gehoort het rapport van de voors. seven heeren gedeputeerde, naer voorgaende deliberatie goetvonden ende verstonden, dat het voors. octroy wierde gecontinueert volgende sijn forme ende inhouden, ende in cas de Heeren Staten van Hollant yetwes gelieffden te seggen tegens 't selve octroy, dat sulcx ter vergaderinge van de Ho. Mo. Heeren Staten-Generael soude werden gebracht, omme te hooren de redenen, die souden mogen strecken tot cassatie vant voors. octroy, daerby de saecke voorts gebleven was.

Ende den tijt aenstaende dat de schepen van de voors. Compagnie equiperen ende in zee gaen soude, waren alle de leden van de voors. Compagnie jegens den 7en Martii 1637 beschreven binnen Amsterdam,

[pagina 373]
[p. 373]

omme aldaer onder anderen te delibereren ende resolveren over t'geene als vooren was gepasseert ende in de vergaderinge, soo van haere Ho. Mo. als Ed. Mo.; oft mochte gebeuren dat eenige particuliere, staende de voors. dispuyten haer souden mogen vervorderen eenige equipagie op de walvisvanck te doen binnen de limiten van het octroy, hoe men hen hierinne soude hebben te dragen jegens diegeenen, die contrarie t'voors. octroy ende de landen by de Compagnie geoccupeert ende tot noch toe gepossideert yet soude willen attenteren; ende volgens dien te maecken ende formeren d'instructie voor de Commandeurs, gaende op de visscherie.

Dat dienvolgende de gedeputeerde van de voors. Compagnie ende namentlijck mede den voorn. gedaechde op de voors. vergaderinge binnen Amsterdam gecompareert wesende, ende op de equipagie ende vuytrustinge van de schepen ende visscherie voor den doen loopenden jaere 1637 genomen hadden verscheyden resolutien, ende namentlijcken dat Willem Symonssen als gecommitteerde van de stadt van Harlingen in Vrieslant vuyt crachte vant voors. octroy, met die van Vrieslant gemaeckt, sessie als een lith van de voors. Compagnie soude werden toegestaen, ende dat tselve accordt stadt grypen zoude soo lange als het voors. octroy soude blyven in sijn geheel, maer cesserende t'octroy de voors. Compagnie als haer vry eygen geacquireert goet souden behouden de plaetsen onder tselve accort begrepen;

was voorts int generael geresolveert, dat men deselve plaetsche ende landen soude beschermen ende niemant buyten het octroy sijnde aldaer gedogen, maer met gevoechde macht alle enterloopers van daer houden ende weeren, ende alle swaricheden ende costen die daervuyt souden mogen resulteren ende ontstaen int gemeen dragen;

[pagina 374]
[p. 374]

was voorts by de voors. gemeene cameren aen de commandeur van de voors. Compagnie, in den voors. jare 1637 gaende op de visscherye, gegeven een schriftelijcke instructie, inhoudende onder anderen:

dat soo haest de scheepen soo aen het eylant als Spitsbergen soude wesen gearriveert, regard genomen soude werden op de batterien, int voorgaende jaer gemaeckt, deselve te repareren ende soo met geschut, cruyt ende yser te versien als het 11e articule inhielde;

dat tot bewaringe van den overtoom alsulcke ordre met retrenchementen ende anders soude werden gestelt als men noodich vinden soude;

ende alsoo beducht wierde, dat eenige, van de Compagnie niet wesende, om die neeringe te exerceren ende affbreuck te doen soude mogen verschynen, dat men met gemeenderhant ende gevoechde macht het recht van de visscherie deser Compagnie soude maincteneren ende defenderen, ende op thien mylen aen't eylant als die van deselve Compagnie niemant anders toelaten, maer van daer weeren alle die daer souden mogen comen, ende niet gedogen, dat deselve eenige walvisschen ofte andere zeemonsteren in zee sochten, maer haer trachten te verdriven, daertoe de schepen van de voors. Compagnie malcanderen souden moeten assisteren, ende ter plaetsche van de visscherie soo nae by den anderen houden alst lyden conde, diegeene, die de Compagnie in haere neeringe wilde beschadigen t'hooft te bieden met gevoechde macht, sonder dat de schepen by aenval van de vyanden malcanderen souden mogen begeven, maer tot den vuytersten malcanderen moeten bystaen;

ende dat de Commandeurs ende bevelhebbers verdacht souden sijn, dat al t'geene by hen wierde bericht ende verhandelt geschiede ten bywesen van

[pagina 375]
[p. 375]

eenige gelooffwaerdige getuygen, ende daervan gehouden werden notitie;

ende bevindende eenige enterloopers deser landen binnen de limiten vant voors. octroy, denselven souden affhandich maecken ende benemen alle haere chaloupen ende gereetschappen, ladingen van traen ende balinen, ende alle tselve onder behoorlijcke inventaris overleveren aen de Generale Compagnie, omme geapliceert te werden als naer behooren;

volgende welcke voors. resolutien ende op de voors. instructien de schepen van de voors. Compagnie ter zee ende visscherye vuytgevaren wesende, hoewel den voorn. gedaechde voor het vertreck van deselve schepen naer inhouden van den voors. accorde, tusschen parthyen alhier aengegaen, schuldich ende gehouden was aen hem impetrant te betalen de voors. 333 gulden over den interest van de voors. somme, daerop getauxeert waren de gereetschappen tot de voors. visscherie behoorende, ende noch de voors. 2528 gulden 5 st. 8 penn. over de 47 stuyvers ende een halve per quarteel, naer inhoudt van den voors. accorde, ende hem voorts daernaer in alles te reguleren, van welck te doen hy bleeff onwillich ende in gebreecke, sulx dat hy impetrant genootsaeckt was geweest hem t'addresseren aen desen Hove ende op sijn deuchdelijck te kennen geven geobtineert hebbende mandament van rauactie, den voorn. gedaechde vuyt crachte van dien te doen dachvaerden tot seeckeren dage voor den voors. Hove.

Concluderende ten selven dage dienende, dat den voorn. gedaechde soude kennen ofte ontkennen het contract, breder hiervoren geroert, ende gecondemneert hem voortsaen te reguleren naer den voors. contracte, ende dienvolgende geduyrende de reste van acht jaren, mede hiervooren gementioneert, aen hem impetrant in de voors. qualite jaerlicx te be-

[pagina 376]
[p. 376]

talen eerst de voors. 333 gulden over den interest van het getaxeerde gereetschap, ende noch 2528 gulden 5 st. 8 penningen over 47½ stuyver per quarteel, alles mede hiervooren breder geroert, ende dat t'elckens eer de scheepen van de voorschreve Compagnie vuyt dese landen souden gaen,

ende voorts te presteren alle de conditien ende voorwaerden, int voors. contract begreepen, tot laste van hem gedaechde staende,

ende goet te doen de costen, schaden ende interesten, die hy impetrant door gebreck van dien alreede hadde gehadt ende geleden ende noch soude mogen hebben ende lyden,

ende by provisie te namptiseren de voors. somme van 333 guldens ende van 2528 guldens 5 st. 8 penningen als mede verschenen,

maeckende eysch van costen ofte tot andere fynen ende conclusie als bevonden soude werden te behooren.

Waerjegens van wegen den voorn. gedaechde geallegeert es geweest:

dat tusschen hem gedaechde ter eenre ende den voorn. impetrant in de voors. qualite ter andere zyden op den 4en Aprilis 1635 was aengegaen seecker accort door tusschenspreecken van de vergaderinge van de Noortsche Compagnie, daerby den impetrant in de voors. qualite cedeerde ende toestondt aen ende ten behouve van hem gedaechde, dat hy gedaechde voor den tijt van acht jaren loopende het octroy der Noortsche Compagnie, alsdoen wesende, ten walvischvangst soude mogen equiperen tot synen proffyte ofte schade, ende dat op de actie ende recht, dat den impetrant ende den voors. Wit, sijn schoonvader, int voors. octroy ende Compagnie vuyt den hooffde van de Camere van Enckhuysen ende anders was competerende, wesende de juste quote naer

[pagina 377]
[p. 377]

advenant van den taux van 24000 quarteelen, voor den voors. jare 1635 beraemt d'equipagie te doen, de nombre van 1068¾ quartelen, ende dat op sulcken voet, ordre ende reglement, als de poincten opt reglement vant voors. octroy van October 1634, mitsgaders de respective resolutien ende t'accort van de gemeene visscherye van date den 16en Maart 1635 voors. tot gemeene visscherie tusschen eenige ledenGa naar voetnoot1) alles medebrachten, daernaer hy gedaechde hem soude hebben te reguleren ende den voorn. impetrant ende With daeraff indemneren,

onder conditie dat hy gedaechde gehouden soude blyven van den impetrant over ende aen hem te nemen alle de gereedschappen, victualie, chaloupen, vaten ende anders, onder hem ende den voorn. synen schoonvader hier te lande berustende, alsmede alle de tenten, chaloupen, fourneisen, coelbacx, capbacx ende alle de verdere goederen, niet vuytgesondert, sijnde ter plaetsche van de visscherie soo aent eylant als Spitsbergen, ende dat alles ter tauxatie van neuterale Commandeurs, daertoe ten wedersyden te verkiesen;

ende sooveel sulcx ondervonden soude werden te bedragen, t'selve soude hy gedaechde mogen onder hem behouden op interest den penninck 16, met belofte van te betalen ter expiratie van de voors. acht jaren, mits middelertijt jaerlicx geldende ende voldoende denselven interest.

Soude voort hy gedaechde gehouden sijn tot synen laste te nemen drie Fransche ende drie Duytsche arpoeniers met haere stuyrluyden ter visscherie gehuyrt ende de gereetschappen daertoe van Baione

[pagina 378]
[p. 378]

de France ontboden, mitsgaders de vishouwers, strantsnyders ende alle het andere volck soo tot de plouch ende anders, die alreede gehuyrt ende aengenomen waren, mits restituerende ende betalende alle t'gunt int huyren te cost gemaeckt ende op de hant gegeven wasGa naar voetnoot1),

nemende hy gedaechde mede aen hem ende tot synen laste de bevrachtinge vant schip genaemt de Neptunis, by den impetrant ende den voors. de Wit alreede gehuyrt, ende de oncosten daerop gedaen, daeraff hy gedaechde de conditien was belovende naer te comen;

ende hadde hy gedaechde belooft ende aengenomen voort recht ofte gebruyck van de voors. equipagie geduyrende de voors. acht jaren te betalen de somme van 2538 gulden 5 st. 8 penn., ende dat t'elcken jare voort vuytgaen van de scheepen ter neeringe, wesende 47½ stuyver per quarteel over de voors. quantiteyt van 1068¾ quartelen;

mits conditie dat alle d'oncosten, die geduyrende de voors. acht jaren gedaen wierden tot mainctienement van de octroyen ende defentie derselver, mitsgaders d'ampliatie ende prolongatie van dien gedragen soude werden by den impetrant ende sijn voorn. schoonvader, die gehouden souden blyven alle deselve aen hem gedaechde te vergoeden;

ende wat oncosten souden vallen over het equipagievolck te laten verwinteren op de plaetsen van de neeringe ende anders, soude sijn ten laste van hem gedaechde;

[pagina 379]
[p. 379]

ende soo daerover different quame t'ontstaen, dat de vergaderinge van de voors. Compagnie de vuytspraecke ende de decisie daervan doen soude ende naergecomen moeten werden;

ende soude hy gedaechde geduyrende de voors. acht jaren de persoonen van den impetrant ende den voors. Wit representeren op alle byeencomsten, ende (by) voorvallende saecken tot defentie ende mainctienement vant voors. octroy daervooren werden gekent, ende by hem alles ter goeder trouwen werden gedirigeert buyten imants toedoen; doch soude alle de poincten van beschryvinge, dependerende vant voors. octroy den impetrant werden gecommuniceert, ende sijn advys daervan nemen,

sonder den voorn. impetrant ende den voors. Wit gesamentlijck noch yemant van henluyden vermogen souden geduyrende de voors. acht jaren eenige andere equipagie ter walvischvangst te doen ofte daerinne te participeren, directelijck noch indirectelijck in eeniger manieren;

ende soude hy gedaechde geduyrende de voors. acht jaaren opt recht van den impetrant ende den voorn. de Wit hebben t'gebruyck ende besittinge van de plaetsen ende commoditeyten, alwaer de Camer van Enckhuysen alsdoen soo aent eylandt als op Spitsbergen waren, met haer tenten ende goederen, ende daervan naer d'expiratie van deselve tijt dienaengaende weder ontruyminge doen tot behouve ende proffijt van den voors. impetrant ende synen schoonvader,

als wanneer syluyden gehouden souden zijn van hem gedaechde weder aen off over te nemen alle de voors. off andere sijn gedaechdes gereetschappen ende goederen van victualien, vaten ende anders hier te lande, mitsgaders de tenten, chaloupen, fournaisen, coelbacx, capbacx ende alle de verdere goederen niet

[pagina 380]
[p. 380]

vuytbesondert, ter plaetse van de neeringe soo aent eylant als Spitsbergen alsdan mede sijnde, tot tauxatie als vooren; doch souden deselve goederen niet mogen excederen soodanigen somme, daerop de voors. goederen by hem gedaechde by tauxatie aengenomen waren,

als alles naerder by den voors. contracte, tusschen de voorn. parthyen aengegaen, naerder te sien was.

Ende hoewel den impetrant in de voors. qualite wel behoort hadde tvoors. contract aen sijn syde naergecomen ende gepresteert te hebben, sulcx dat hy gedaechde het effect vant voors. octroy ende alle de voors. conditien soude hebben mogen genieten, soo wast echter gebeurt dat diennietjegenstaende tvoors. octroy in veele poincten was gecontravenieert, doordien contrarie derselven octroye terstont daernaer verscheyden enterlopers van Vrieslant ende van EdamGa naar voetnoot1) niet alleen haer hadden bemoeyt met het visschen van walvisschen in zeeGa naar voetnoot2), daerdoor den handel van den traen soo seer bedorven was, dat de Compagnie geen prijs op deselve hadde connen stellen, maer dat daerenboven in den voors. jare 1636 de voors. Vriesen noch was toegelaten portie ende ge-

[pagina 381]
[p. 381]

deelte in de voors. Compagnie met consent van aen tlant te mogen koocken,

ende dat oock op den 11en December anno 1636 voors. het octroy van de voors. Compagnie by de Heeren Staten van Hollant ende Westvrieslant t'enemael was te niete gedaen ende geannulleert, waerdoor de voorschreve visscherie was opengestelt,

alles strydende jegens het octrooy, by den voors. impetrant in de qualite als vooren aen hem gedaechde vercocht ende gecedeert, ende jegens het voors. contract dienvolgende gemaeckt ende d'intentie van dien;

alles hetwelcke gestreckt hebbende tot sijn gedaechdes excessive schade, costen ende interesten, daerdoor gehadt ende geleden, ende noch grooter voor de expiratie van de voors. tijt nootsaeckelijcken moesten ontstaen ende resulteren, jae sulcx alreede waren ontstaen, dat tsedert het voorschreve laetste octroy, by de Ho. Mo. Heeren Staten-Generael in Martio 1635 off daerontrent verleent, van weynich off geender waerde en was geweest, immers gehouden waren geworden, vermits de Compagnie niet en hadde connen houden ordre ende reglement, by haer in voorgaende jaren gebruyckelijck;

ende dat door de voors. enterlopers van diversche steden ende van de provincie van Vrieslant, die bysondere equipagie hadden gedaen tot Staveren ende Harlingen, ende daerop octroy van 25 jaren hadden vercregenGa naar voetnoot1), eyntelijck oock tot naerdeel van de

[pagina 382]
[p. 382]

Compagnie in deselve waren ingeruymt; dat ook de voors. enterlopers jaerlicx continueerden tot groot naerdeel van de voors. Compagnie, die daerdoor geen repartitie noch prijs conde houden in traen ende baleinen, dewelcke tsedert daerdoor merckelijck affgeslagen ende tot een geheelen vylen prijs gecomen waren, sulcx dat de participanten in de voors. Compagnie deselve moesten verlaten, als daervuyt geen proffijt off voordeel meer te verwachten hebbende ende tot groote schade belast bleven met haer gereetschappen totte selve Compagnie behouvende.

Soo was hy gedaechde genootsaeckt geweest, op den 5en Januarii 1637 jegens den impetrant in de voors. qualite te doen protesteren van dat hy niet en hadde geweert de enterloopers van verscheyden plaetsen, item het innelaten van de Vriesen jegens den text van den voors. octroye van de Ho. Mo. Heeren Staten-Generael, by den impetrant in de voors. qualite hem gedaechde gecedeert, welcke octroy den impetrant niet en hadde connen maincteneren, noch oock het voors. contract voldoen ende presteren,

ende dat hy gedaechde voortaen niet van meyninge en was vuyt crachte vant voors. contract eenige penningen meerder te tellen, maer van de betaelde penningen restitutie metten intereste van dien te vorderen, ende voorts van allen costen, schaden ende interesten, by hem gedaechde ter oorsaecke van alle hetselve tot dien dage toe gehadt ende geleden ende noch te hebben ende te lyden, omme die aen den impetrant in de voors. qualite te verhalen ende doen verhalen soo hy te rade werden soude;

ende hoewel daeromme den voorn. impetrant in de voors. qualite geen actie vuyt crachte van den voors. contracte en competeerde, hadde echter hem geaddresseert aen desen Hove, mandament van rauactie geimpetreert, ende hem gedaechde vuyt crachte

[pagina 383]
[p. 383]

van dien gedaen dachvaerden tot seeckeren dage voor den voors. Hove,

by welcke voors. middelen hy gedaechde antwoordende concludeerde ten fyne van niet ontfanckelijck ende by ordine dat den impetrant synen voors. eysch ende conclusie soude werden ontseyt ende datter geen provisie en behoorde te vallen, maeckende mede eysch van costen ofte tot andere fynen ende conclusie als bevonden soude werden te behooren;

jegens welcke antwoorde den voorn. impetrant persisteerde voor replicque soo ten principalen als by syne versochte provisie.

Ende naerdat van wegen den voorn. gedaechde gepersisteert was voor duplicque, soo hebben de voorn. parthyen in conformite van den appoinctemente dispositijff van den voors. Hove geschreven by memorien ende advertissementen van rechten, ende daervan mitsgaders andere alsulcke stucken ende munimenten als elcx van henluyden belieft heeft te exhiberen onder denselven Hove gedient ende recht versocht.

T'voors. Hoff met rype deliberatie van rade deurgesien ende overgewogen hebbende alle 't geene ter materie dienende es, doende recht in den namen ende van wegen de Hoge Overheyt ende Graeffelicheyt van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, condemneert den gedaechde sich te reguleren naer het contract, tusschen hem ende den impetrant gemaeckt, van date den 4en Aprilis 1635, int mandament geroert ende in den processe by den impetrant onder de lettere F. geproduceert, ende dienvolgende geduyrende de reste van 8 jaren, in denselven contracte gementioneert, aen den impetrant in de voors. qualite jaerlicx te betalen, eerst 333 gulden over den interest van het getaxeerde gereetschap, ende noch 2528 gulden 5 st. 8 penn. over 47½ stuyver

[pagina 384]
[p. 384]

per quarteel, alles mede in den mandamente ende den processe breder geroert, ende dat t'elckens eer de schepen van de Compagnie vuyt dese landen sullen gaan;

ende voorts te presteren alle de conditien ende voorwaerden int voors. contract begreepen, tot laste van hem gedaechde staende;

ontseyt den impetrant synen vorderen eysch ende conclusie, op ende jegens den gedaechde gedaen ende genomen,

ende condemneert deselve gedaechde in de costen van desen processe tot tauxatie ende moderatie van den voors. Hove.

Gedaen in den Hage by Meesters Niclaes Cromhout, Heere van Vryhouve, president, Pieter Couwenburch van Beloys, Reynier van Persijn, Johan Loenius, Huygo Blocq ende Sebastiaen Francke, raetsluyden van Hollant, ende gepronunchieert den 17en November 1638.

III. Notarieele acten.

Uit het protocol van Notaris Palm Matthysen te Amsterdam.

1.
13 September 1616.

De bewindhebbers van de kamer Amsterdam der Noordsche Compagnie doen aan de bemanning van het schip ‘de Waterhond’ een aanbod betreffende de betaling van het haar verschuldigde loon. In den artikelbrief was bepaald, dat, indien het schip half vol (met traan) terugkeerde, het maandgeld

[pagina 385]
[p. 385]

van het scheepsvolk met een derde, en indien het met een volle lading terugkwam met de helft zou worden verhoogd. De bewindhebbers bieden aan thans het maandgeld uit te betalen, dat in ieder geval verschuldigd wasGa naar voetnoot1).

 

Op huyden den 13en September anno 1616 hebbe ick Palm Matthijsen, openbaer notaris, tot Amsterdamme residerende, by den Hove van Hollant op nominatie der voorschreven stede geadmitteerd, ter presentie van de ondergeschreven getuygen my ter requisitie ende versoecke van de Heeren Bewinthebbers van de geoctroieerde compagnie van Nova-Sembla, residerende binnen deser stede, getransporteert (?)Ga naar voetnoot2) ende gevoecht (?) neffens Volckert Janssen, hoochbootsman, Vincent Janssen, schiemanGa naar voetnoot3), Frans Henricqs., constaepel, Ariaen Willemsen, oppercuyper, soo voor hun alsmede in den naem van d'andere gemeene bootsgesellenGa naar voetnoot4), gevaeren hebbende met 't

[pagina 386]
[p. 386]

schip genaemt den Waterhont, ende aen hen gedaen de naevolgende presentatie, insinuatie ende protest:

De Heeren Bewinthebberen van de geoctroieerde compagnie van Nova Sembla, residerende binnen deser stede, doen seggen, soo dat by U gemeene matroosen, aengenomen by schipper Claes Joosten, schipper van 't schip genaemt ‘de Waterhont’, afgevaeren van Delfshaven naert Noorden om walvissen te vangen, besworen is sekere artyckelbrieff, inhoudende ondere andere, dat ingevalle 't voorschreven schip thuys compt met sijn halve ladinge gekoocte traen, dat een ygelijck sijn maentgeld verbetert sal werden een derde deel; ende ingevalle 't selve schip vol comt met gecocte traen, dat yders maentgelt gedubbeleert alsdan sal werden, namelijck van de maenden, die 't volck aen den Heer sal hebben. Als de schepen thuys comen ende 't selve schip, daermede ghy wtgevaeren zijt, tot binnen deser stede gecomen (is), soo sijn de voorschreven Heeren Bewinthebberen tevreden ende staen overbodich, U datelijcken in conformite van denselven artyckelbrieff te willen betalen soo veel maenden als ghylieden aen den Heer staen hebt. Ende zoo ghy eenige actie meer te pretenderen hebt als de artyckelbrief medebrengt, dat ghy deselve meucht institueren daer ende soo ghylieden dat te raede meucht vinden; doende U mede by desen uwen dienst opseggen, ende dat de maentgelden van desen tyde af sullen cesseren ende ophouden. Ende by refuys, afslach van de deuchdelijcke presentatie protesteren sy insinuanten alle costen, schaden ende interessen, die sy door U toedoen alreede hebben geleden ende noch voorder sullen comen te lyden, deselve op U persoon ende goederen te sullen verhaelen, daer ende soo sy dat te raede sullen vinden. Alle 't welck henluyden geinsinueert ter presentie van Govaert (?)

[pagina 387]
[p. 387]

Jacobsz. ende Pauwels Jansz. Blay, als getuygen hiertoe versocht.

Uit het protocol van Jan Warnaerts, notaris te Amsterdam.

2.
14 November 1624.

Interrogatoir van Lucas Gerritsz., kuiper, en Huybert Jansz. van Amsterdam, eveneens kuiper, betreffende de baldadigheden in het laatstverloopen seizoen gepleegd tegen de tenten en andere goederen, die de Denen op Spitsbergen hadden achtergelatenGa naar voetnoot1). Het protocol bevat eigenlijk twee afzonderlijke interrogatoiren van denzelfden dag. Daar echter zoowel de aanhef als de vragen geheel gelijkluidend waren, meende ik ter vereenvoudiging aanhef en vragen slechts eens te mogen afdrukken en bij de vragen de beide antwoorden te mogen vermelden. De voor elk antwoord geplaatste letters L.G. of H.J. wijzen uit, van wien de antwoorden afkomstig zijn.

 

Op huyden den 14en Novembere anno 1624 compareerde ter (myner) presentie Lucas Gerritsz. van Hasselt in Overijssel, cuyper, out omtrent vyer en dertich jaeren, ende heeft by waere woorden, in plaetse ende onder presentatie van eede, ten versoucke van den heere Cornelius Vinck, Raedt ende Agent van Sijn Coninklijcke Majesteyt van Denemercken, verclaert, getuycht ende geattesteert tgeene

[pagina 388]
[p. 388]

in margine van yder van de navolgende articulen gestelt ende geannoteert is, waerheyt te sijn:

 

Interrogatoir, gemaect ten versoucke van de heere Cornelius Vinck, Raedt ende Agent van Syne Coninklijcke Majesteyt van Denemercken, omme daerop verhoort ende geëxamineert te werden den persoon van Lucas Gerritsz. van Hasselt in Overijssel, cuyper.

(L.G.) Verclaert jae. Off hy getuyge in desen loopende jaere 1624 niet geweest heeft in Spitsbergen in dienste van de Noortsche Compagnie binnen deser stede?
 
(H.J.) Verclaert jae.  
 
(L.G.) Seyt met den schepe genaemt De Vergulde Meulen ende ondert commandement van Wybrant Janss. van Staveren. Met wat schip ende onder wiens commandement?
(H.J.) Seyt opt schip van Cleyn Dornet van Serdam en onder desselffs commandement.  
 
(L.G.) Verclaert jae, desen articule waerheyt te sijn. Off hy getuyge aldaer niet en heeft gesien staen een tente van Syne Majesteyt van Denemercken, met ocxhoofden ende hoepen, alsoock noch by de tente opt lant seeckere sloepen?
(H.J.) Verclaert jae, ende dat er dertich sloepen waeren.  

[pagina 389]
[p. 389]

(L.G.) Deposeert jae, desen articule mede waer te sijn. Off geduyrende de tijt, dat hy getuyge in Spitsbergen geweest is, oock yemant in de voorsz. tente geweest, de voorsz. ocxhooffden ende hoepen mitsgaders sloepen geroert ende gebruyct heeft?
 
(H.J.) Attesteert als vooren, jae.  
 
(L.J.) Attesteert sulcx gedaen te sijn by volck in dienste van de Compagnie hier te lande wesende, ende dat de Engelsen drie van de sloepen gebruyct hebben. Wie ofte wat personen in de tente geweest ende de voorsz. ocxhooffden ende hoepen, mitsgaders sloepen geroert ende gebruyct hebben?
 
(H.J.) Deposeert, dat de deelen van de tente vertimmert sijn aen andere tenten ende dat eenige vaeten verbrant sijn by 't volck wt dese landen, maer meest by 't volck van Willem Pedy van Rotterdam, ende heeft hy getuyge hem selffs oock daerby gewarmt. Van gelycke, dat de speckback gedestrueert ende dat twee van de sloepen tot specksloepen gemaect ende gebruyct sijn, ende dat de Engelsen drie sloepen gebruyct hebben.  

[pagina 390]
[p. 390]

(L.G.) Deposeert, dat de tente heel gedestrueert ende de staecken daervan maer sijn blyven staen, ende de ocxhooffden ende hoepen dat die waeren wechgevoert. Ende ten tyde van sijn getuygens vertreck van Spitsbergen, in wat staet ofte gestaltenisse hy de voorsz. tente, ocxhoofden hoepen ende sloepen gelaeten heeft?
 
(H.J.) Verclaert dat de tente heel vernielt is, wtgenoomen de staecken, ende dat eenige vaeten verbrant sijn ende dat bynae alle de hoepen ende is yets gebleven maer weynich waerdich.  
 
Gedaen binnen de voorsz. stede van Amsterdamme ter presentie van Symon Stem ende Thijs Janss. Coebergen, burgers deser stede, getuygen hyertoe versocht. Dese is in de mienuyte geteeckent.

3.
21 November 1633.

Antwoord van de bewindhebbers der kamer Amsterdam op eene insinuatie van de andere kamers der Compagnie, betreffende de verdeeling van het spek, afkomstig van eenige visschen, in 1632 door de schepen van Amsterdam gevangen na het vertrek der schepen van de andere kamers, alsmede van het spek afkomstig van eenige visschen, gevangen door een schip der kamer Amsterdam,

[pagina 391]
[p. 391]

gedurende een ontdekkingsreis voor rekening dier kamer gedaan. Tevens wordt geëischt, dat de baleinen, die de andere kamers onder zich hebben, aan het verkoopkantoor zullen worden toegezonden, terwijl ten slotte de eisch wordt gesteld, dat de stelselmatige oppositie, die de andere kamers tegen Amsterdam voeren, zal worden gestaakt. Voor het geval aan deze eischen niet wordt voldaan, zegt Amsterdam alle contracten met de andere kamers op.

 

Op huyden den 21en November 1635, ick Jan Warnaertsz., openbaer notaris tot Amsterdam residerende, by den Hove van Hollant geadmitteert, versocht sijn(de) te compareeren ter vergaderinge van de E. Heeren Bewinthebberen van der Noorder Compagnie, ter camere binnen deser steede, ende aldaer weesende hebben de voorn. Heeren Bewinthebberen my ter handen gestelt seeckere geschrifte, antwoorde ende contraprotestatie, versoeckende dat ick met twee getuygen sulcx aen de bewinthebberen van deselve compagnie ter camere tot Delft, Rotterdam, Hoorn, Enchuysen, Middelburch, Vlissingen ende ter Veere soude insinueeren ende Haer Edele daeraff ende van de antwoorden daerop te volgen soude leveren acte; luydende 't selve geschrifte, antwoorde ende contraprotest aldus:

 

De bewinthebberen van de geoctroyeerde Noordsche Compagnie ter camere van Amsterdam gehoort ende gesien hebbende de insinuatie ende protestatie, die de bewinthebberen van deselve compagnie van de cameren van Delff, Rotterdam, Hoorn, Enchuysen mitsgaders van de cameren Middelburch, Vlissingen ende ter Veere op den 18en November deses jaers 1633 door den notaris Abraham van Vliet aen hunlieden hebben doen insinueren,

[pagina 392]
[p. 392]

seggen voor antwoorde, dat waer is, dat de camer van Amsterdam in den verleden jaere 1632 op den visscherye van den walvisch aen het eyland Maurittius gehouden hebben twee schepen onder de commandeurs Wybe Jansen ende Cors Janss., met expressen last en ordre om de voorengemelde visscherie aen 'tselve eyland beneffens de scheepen van de andere camers te plegen, die volgens de voorgaende generale resolutie, by alle de leden van deselve compagnie getyckent, vandaer niet te vertrecken nochte naer huys te keeren voor den 28en Augusti, ten waere weder en wint anders veroorsaeckte;

dat oock de waerheyt is, dat de commandeurs van de insinuanten, buyten ordre, tegen haere expressen last ende commissie, sonder noot van weder ofte wint op den 6en Augusti van denselven jaere haer vervordert hebben vandaer te vertrecken, latende de schepen van Amsterdam aldaer alleen, gelijck hetselve by de voernoemde commandeurs buyten ordre in den jare 1631 oock is geschiet, de scheepen van Amsterdam alsdoen meede aldaer alleen latende, waerdoor de camer van Amsterdam genootsaeckt is geweest, een notable somme te spenderen tot premien, om deselve hare schepen ende ingeladen traen te doen verseeckeren, welcke schaede de bewinthebberen van Amsterdam oock in meyninge zijn aen de andere cameren te verhaelen;

seggen oock waer te sijn, dat de scheepen van Amsterdam naer het ontydig vertreck van de andere schepen in den verleden jaere 1632 eenige visschen hebben geschooten ende gedoot, het speck afgesneden ende in vaeten ende backen geleyt, voor dien tijt aen het eyland gelaeten, welck speck by de commandeurs van Amsterdam in den verleden saysoene 1633 aldaer tot traen gecoockt is, ende met kennisse van de respective commandeurs, aldaer sijnde, in

[pagina 393]
[p. 393]

de schepe van Amsterdam ingeladen, met aensegginge, dat de questie met den eygendom van denselven traen by de meesters int generael wel soude werden vergelecken ende geaccordeerd;

dat de commandeurs van de insinuanten daerop geen contentement nemende, haer vervoordert hebben, de commandeurs van Amsterdam met gewelt affhandich te maeken 8939 mengelen traen, de camer van Amsterdam by repartitie aengedeelt, ende dat met maniere van doen geheelijcken strydende jegens de societeyt, daermeede verbreckende het contract, soo solemneelijcken tusschen de respective cameren gemaeckt, stellende door sulcken middel het leven van veele persoonen in perijckel, soo dien van Amsterdam alsulcken notoor gewelt feytelijcken hadden willen wederstaen;

seggen oock warachtich te sijn, dat soo haest de bewinthebberen van Amsterdam (de schepen wtter zee thuys gecomen sijnde) hetselve exes ende gewelt vernomen hebbende, aen de insinuanten int vrindelijcken hebben geschreven en versocht, dat hetselve attentaet mochte werden gerepareert ende dat denselven traen tot Amsterdam aen de geinsinueerde mochte worden toegesonden, vertrouwende dat de voorsz. insinuanten alsulcken enorme proceduren niet en souden toestaen, presenterende die van Amsterdam de questie van de eygendom over het speck ofte traen, daervan gecomen, 'twelck in den jaere 1632 by die van Amsterdam na het ontydig vertreck van de andere scheepen was becomen, int vriendelijcken te willen laten decideren, haerlieden onderwerpende de wtspraeck van neutrale goede mannen, daertoe te verkiesen;

doch in plaets van dat de insinuanten alsulcke onbehoorlijcken manieren van procederen soude desavoyeren, soo hebben deselve insinuanten het

[pagina 394]
[p. 394]

doen van haere commandeurs gelaudeert ende geabbrobeert, ende tot noch toe die van Amsterdam de voorss. 8939 mengelen traan onthouden.

Het is oock sulcx, dat de bewinthebberen van Amsterdam van over langen tijdt metter daet bevonden hebben, dat de insinuanten van tijt tot tijt met te voren geconformeerde advysen ende gecomplotteerde stemmen verschynen op de ordinaris vergaderingen, verwerpende alle goede ende de compagnie dienstige propositie, dewelcke tot verscheyden teyden by die aan Amsterdam gedaen sijn, welck voorbeelt ende exempel de commandeurs en de ministers van de insinuanten aen de plaetsen van de visscherie oock naervolgende en zijn plegende, tot naerdeel ende schade van de gemeene sociteyt;

waerover de camer van Amsterdam genoechsaeme ende suffisant reden hebben om haer te separeeren van alsulcke schadelijcken ende sedicieuse societeyt,

doch insiende het gemeene beste van deselve compagnie ende dat door onderlingen twist ende vordere te ontstaene onlusten tusschen de respective leden den stant van de compagnie soude comen te vervallen in een irreparabele schade ende confusie,

soo sijn de bewinthebberen van Amsterdam evenwel tevreden te continueren voor den aenstaenden jare in een goede ende oprechte societeyt op desen naervolgende conditien:

dat de insinuanten aen de bewinthebberen van Amsterdam preciyselijcken sullen hebben te restitueeren alsulcken traen, als de commandeurs van de insinuanten in den verleeden saysoenen met gewelt die van Amsterdam hebben ontnomen,

mits dat die van Amsterdam sullen beloven ende tevreden zijn, dat de questiën van het speck, in den jaere 1632 by hunlieden naer het vertreck van de andere schepen becomen, sal worden afgedaen staende

[pagina 395]
[p. 395]

dese vergaderinge by drie onpertydige coopluyden, daertoe te verkiesen,

dat de insinuanten oock sullen betaelen elcks haer portie in de bodemerie ende monteringe van vier sware stucken extraordinaris, op het schip van den Generael Cornelis Ys geleyt, tot defentie van de gemeene vloote ende visscherye in den verleeden saysoenen aen Spitsbergen;

dat de respectieve cameren oock sullen gehouden sijn sonder uitstel te leveren alle de ballynen, die syluyden onder haer sijn hebbende, in handen van de commissarissen, totten verkoop van de gemeene baerden gestelt, volgens het contract opt stuck van de baerden gemaeckt;

ende alsoo de bewinthebberen van Amsterdam in den verleeden zaysoene hebben wtgemaeckt een schip, om naerder ondeckinge ende possessie te nemen van seecker lant ofte eylant, by hunluyden voor desen ondeckt ende opgedaen, ende onderweezen op deselve reyse eenige walvisschen by het volck van hetselve schip in zee zijn geschooten ende becomen, ende de insinuanten voorgeven eenighe pretensie daerop te willen maecken, doch sonder eenige reden ofte fondament, soo sullen de insinuanten van alsulcken voornemen desisteren ende die van Amsterdam in toecomende daerover ongemoeyt laten;

presenteren vorders die van Amsterdam alle voordere questiën ende misverstanden, die tusschen de respective leden souden mogen wesen, te willen helpen beslissen ende nederleggen, ofte die (te) willen submitteren voor sooveele hunlieden aengaet onder de arbitragie van drie neutrale coopluyden, niettegenstaende alreede eenige questiën soude(n) mogen voor andere arbiters sijn gebracht;

ende in cas van weygeringe derselver conditiën, soo verclaeren de bewinthebberen ter camere van

[pagina 396]
[p. 396]

Amsterdam met de insinuanten geene voordere societeyt ofte gemeenschap te connen houden, nochte met deselve niet (te) connen besoengeeren oft eresolveeren opt stuck van de aenstaende equipagie, maer mogen de insinuanten haerlieden daerin gouverneeren naer haeren raedt gedraegen sal, gelijck de bewinthebberen van Amsterdam oock sullen doen; protesterende voorders van alle schaden ende interessen, alreede geleeden ende noch te leyden.

 

Volgende welck versoeck hebbe ick (my) tenselven daege mette getuygen naegenoemt getransporteert ten huyse van de weduwe Coesart, alwaer bewinthebberen van de voorsz. compagnie ende vuyten cameren voorengemelt, excempt Hooren, byeen waeren, ende 't voorenstaende antwoort ende protestatie H.E. duydelijck voorgelesen ende geinsinueert, die daerop door bewinthebberen van de camere van Delft seyde: ‘levert ons copie, omme daernae daerop te antwoorden.’

Gedaen binnen Amsterdamme ter presentie van Jan Snider ende Cornelis Corbault, als getuygen, hierover gestaen.

Naschrift.

Toen de voorgaande stukken op het punt stonden afgedrukt te worden, ontdekte ik, dat het door Mr. Muller meermalen geciteerde arrest van den Hoogen Raad van 4 April 1637 betrekking had op een geschil tusschen de kamers Hoorn en Enkhuizen, ontstaan tengevolge van dezelfde gebeurtenissen, die aanleiding gaven tot de geschillen tusschen Amsterdam en de andere kamers, waarop de laatste der notarieele acten (die van 21 November 1633) betrekking

[pagina 397]
[p. 397]

heeft. Daar in het arrest de voorstelling van zaken, in deze acte gegeven, op een enkel punt wordt aangevuld, terwijl deze andere geschillen ons weder een nieuw ontwikkelingsstadium van het kartel te aanschouwen geven, meen ik daaraan alsnog het volgende te mogen ontleenen.

In het arrest wordt geen melding gemaakt van de walvisschen, die door de schepen van Amsterdam, na het vertrek der andere, gevangen zijn. Wel wordt erkend, dat Amsterdam traan heeft aangevoerd, doch deze wordt gezegd afkomstig te zijn van de voorraad, die in 1631 op Jan Mayen-eiland was achtergelaten. Het een zoowel als het ander kan zijn gebeurd. Het spek van de in 1632 gevangen visschen is toen immers ongekookt op het eiland achtergelaten en eerst het volgende jaar afgehaald. Begrijpelijk is dus, dat in dit proces tusschen Hoorn en Enkhuizen, dat in het najaar van 1632 begonnen werd, daarvan nog geen melding werd gemaakt.

Niet alleen echter tusschen Amsterdam en de andere kamers rezen moeilijkheden. Het vertrek der schepen vóór den daarvoor gestelden dag blijkt nog tot andere geschillen aanleiding te hebben gegeven.

Niet alle kamers toch hadden in 1632 bij Jan Mayen-eiland gevischt. Het contract van 3 November 1630Ga naar voetnoot1) had n.l. niet slechts elks quote voor de komende vier jaren vastgesteld, doch blijkt ook ten aanzien van elke kamer te hebben bepaald of zij bij Spitsbergen, dan wel bij Jan Mayen-eiland zou visschen. Slechts Amsterdam zond naar beide eilanden schepen uit; de andere kamers bepaalden zich, ter vermijding van onkosten, die voor het bedrijf der Compagnie trouwens niet vereischt waren, tot één dier visch-

[pagina 398]
[p. 398]

terreinen. Echter werd tevens bepaald, dat de vangst op elk eiland verdeeld zou worden niet slechts tusschen de kamers, die aldaar hadden gevischt, doch tusschen alle kamers der Compagnie. Zoodoende werd gewaarborgd, dat als aan een der eilanden de vangst mislukte, de kamers, die daar hadden gevischt, toch een zekere hoeveelheid traan zouden binnenkrijgen, n.l. hun aandeel in hetgeen aan het andere eiland was gevangen. Slechts moesten zij dan voor deze hoeveelheid traan kookgelden vergoeden en vracht betalen aan de kamers, die deze traan hadden aangevoerd.

Toen nu in 1632 de schepen der kamers Enkhuizen, Delft en Veere onverrichterzake van Jan Mayen-eiland terugkwamen, eischten zij hun deel in de traan, die de andere kamers op Spitsbergen hadden gewonnen en evenzeer in die, welke door Amsterdam van Jan Mayen-eiland was aangevoerd. De andere kamers wezen echter dit beroep op het generale contract van 1630 af, en beweerden, dat de kamers, wier schepen te vroeg van Jan Mayen-eiland vertrokken waren, daardoor het contract geschonden en hun recht op een deel der bij Spitsbergen gemaakte vangst verspeeld hadden; strikt genomen zouden deze kamers zelfs tot schadevergoeding verplicht zijn, omdat zij door dit te vroege vertrek zich de kans hadden laten ontgaan nog een lading traan binnen te krijgen. Dat zij - gelijk hunne commandeurs volhielden - door voortdurend slecht weer tot dezen terugkeer vóór den daarvoor bepaalden dag zouden gedwongen zijn geweest, viel niet vol te houden, daar immers het gebeurde met de Amsterdamsche schepen bewezen had, dat langer blijven niet alleen mogelijk, maar zelfs voordeelig zou zijn geweest.

Bij deze betoogen der kamers Hoorn, Rotterdam,

[pagina 399]
[p. 399]

Middelburg en Vlissingen sloot natuurlijk Amsterdam zich aan.

Alle processen te vermelden, die ter beslechting van deze geschillen gevoerd zijn, is voor ons doel onnoodig. De mededeeling, dat, voorzoover uit het arrest kan blijken, de pretentie van Enkhuizen c.s. werd toegewezen en de kamers, die bij Spitsbergen hadden gevischt tot afgifte van een evenredig deel der aangevoerde traan werden veroordeeld, moge volstaan.

Ook over het contract, dat 11 Maart 1632 tusschen Hoorn en Enkhuizen, naar het schijnt voor één jaar, werd gesloten, leert ons het arrest nog iets naders. Daarin was bepaald, dat Hoorn in het komende seizoen met één schip bij Spitsbergen zou visschen en aldaar zes sloepen zou ter zee brengen, terwijl Enkhuizen een even groote uitrusting naar Jan Mayen-eiland zou zenden. In het generale contract van 1630 was ten aanzien dezer beide kamers niet bepaald, waar zij zouden visschen, vermoedelijk juist om hun het sluiten van een dergelijke overeenkomst mogelijk te maken.

Voorts was bepaald, dat elk der beide kamers aan de andere de helft van haar vangst zou uitkeeren en deze hoeveelheid traan kosteloos zou kooken en vervoeren. Uit deze bepalingen blijkt, dat, ook al mag men wellicht met Mr. MullerGa naar voetnoot1) daaruit afleiden, dat deze kamers overeenkwamen hunne uitrustingen gezamenlijk te bekostigen, men toch niet mag aannemen, gelijk ik boven deed, dat de beide kamers tot één vennootschap waren versmolten; blijkbaar hebben zij slechts beoogd door dit nadere contract over en weer hun bedrijf te vereenvoudigen.

[pagina 400]
[p. 400]

Ten slotte brengt het arrest, naar ik meen, de oplossing van een reeds hierboven besproken questie.

In de inleiding op de hiervóór afgedrukte stukken wees ik er reeds op, dat Mr. Muller het vermoeden uitspreekt, dat niet het aantal schepen, maar het aantal sloepen van elke kamer evenredig was aan haar quote in de vangst, doch dat uit de stukken uit het Veersche archief blijkt, dat, althans in 1618, alleen het aantal schepen werd verdeeld. De onderstelling van Mr. Muller wordt nu door ons arrest voor de latere jaren van het bestaan der compagnie echter in zooverre bevestigd, dat in het generale contract van 1630 blijkt te zijn aangegeven, hoe groot de quote van elke kamer zou zijn, waar deze kamer zou visschen en hoevele sloepen zij daar ter zee zou brengen. Zoodoende was dus verkregen, dat een zekere evenredigheid bestond tusschen de kosten, die de kamers voor het betalen der harpoeniers en de overige sloepbemanning moesten maken en hun aandeel in de vangst.

Echter werd het aantal schepen, dat elke kamer zou uitrusten toch ook bepaald. Daarbij deden echter nog andere omstandigheden hun invloed gelden, b.v. deze of al dan niet traan moest worden meegenomen, die in het vorige jaar was achtergelaten. Daarom geschiedde deze bepaling dan ook elk jaar opnieuw, n.l. bij het vaststellen van de instructie voor de commandeurs, bij welke gelegenheid natuurlijk het ‘plan de campagne’ voor het komende seizoen werd opgemaakt.

 

S.v.B.

voetnoot1)
Soms traden eenige ondernemingen gezamenlijk als ‘kamer’ op; zoo b.v. bij de ‘tweede’ kamer Delft.
voetnoot1)
Deze stukken zijn uitgegeven als: ‘Stukken over de Noordsche Compagnie’ in de Bijdragen en Mededeelingen van 1898.

voetnoot1)
Over de andere motieven, die de Staten er soms toe leidden een octrooi te verleenen en die hier niet besproken behoeven te worden, zie Holl. Handelscompagnieën, Hfdst. I § 10, 11, 12.
voetnoot1)
Uit de hieronder als no. 1 afgedrukte resolutie van de Amsterdamsche admiraliteit blijkt, dat twee der eerste bewindhebbers der Noordsche Compagnie, voor zij aan uitrustingen ter walvischvangst deel namen, een schip op de robbenvangst hadden uitgezonden.
voetnoot2)
De verzoekers van het octrooi zeiden in hun request zelfs, dat zij Spitsbergen hadden ontdekt. De Staten-Generaal wachtten zich echter wel, dit in het octrooi te herhalen. De verzoekers bleken trouwens bij een andere gelegenheid zich zeer wel de onjuistheid dezer bewering bewust te zijn. Vgl. Muller 88, en Holl. Handelscompagnieën, bl. 29 noot 1.
voetnoot3)
No. 2.
voetnoot1)
Muller 99 noot 5.
voetnoot2)
Holl. Handelscompagnieën bl. 28. Met de daar uitgesproken en verdedigde meening is slechts schijnbaaar in strijd, hetgeen op bldz 45 te lezen staat, dat n.l. het octrooi der Noordsche Compagnie in de eerste plaats verleend werd, om haar in staat te stellen haar bedrijf gaande te houden ondanks de aanvallen der Engelschen. Hoewel de Staten-Generaal niet ongevoelig bleken voor het gevaar, dat deze nering niet slechts door de Engelsche aanvallen, maar ook door onderlinge concurrentie in verval zou geraken, kwam dit laatste motief bij hen toch pas in de tweede plaats. De kooplieden hebben echter aan dit gevolg van het octrooi groote waarde gehecht, ook al waren zij leep genoeg, dit niet aan de groote klok te hangen.
voetnoot3)
Ook van de Noordsche Compagnie werd dit lastgeld geheven. Het kon echter bij lange na niet de kosten van het convooi dekken.
voetnoot4)
Gelijk later voor den Levanthandel werd voorgeschreven en na de opheffing der Noordsche Compagnie ook door de walvischvaarders geschiedde.
voetnoot1)
Hoorn 7 Feb. 1614 (no. 31); Rotterdam 19 Jan. 1614 (no. 38).
voetnoot2)
Van de Zaandamsche reederij, die in 1613 bij Spitsbergen had gevischt is bekend, dat hare schepen door de Noordsche Compagnie werden overgenomen. Muller 74, noot 2.
voetnoot3)
No. 32.
voetnoot4)
Het octrooi was op 27 Januari 1614 verleend.
voetnoot1)
No. 31.
voetnoot2)
Vgl. de Enkhuizer resolutie van 7 Dee. 1621, waaruit blijkt, dat ook in dat jaar dezelfde naijver nog bestond. Tegen de vereeniging van de groote met de kleine Noordsche Compagnie had Enkhuizen bezwaar, omdat daardoor het aandeel der Maassteden dat van de kamers in het Noorderkwartier zou overtreffen.
voetnoot1)
Vgl. de Hoornsche resolutie van 7 Feb. 1611 (no. 21). Dat der Compagnie door de Staten-Generaal verplichtingen werden opgelegd, ook al was daarvan in het octrooi niet gerept, kwam meer voor. Vgl. de Res. S.G. 14 Maart 1614, geciteerd door Muller bldz. 74 noot 2.
voetnoot1)
Bldz 323 e.v.
voetnoot1)
Vgl. de hierachter afgedrukte stukken uit het Veersche archief nos. 44 en 45 en ook de brief van Gecommitteerde Raden aan de verschillende steden in Zeeland van 27 Jan. 1617, afgedrukt achter de Notulen van Zeeland van dat jaar.
voetnoot2)
19 Maart 1617, zie het contract afgedrukt bij Muller blz. 423 e.v.
voetnoot3)
Stukken uit Veere, nos. 45-50.
voetnoot1)
Brieven van Gecommitteerde Raden van 28 December 1617 en 16 Jan. 1618 (nos. 48 en 49).
voetnoot2)
Vroedschapsresolutie van 29 Jan. 1618. Ook later hield de vroedschap nog een wakend oog op het doen en laten der in haar gebied gevestigde kamer. Moest deze in de eerste plaats dienen om het verkeer in de stad te verleven- digen, daartegenover was de vroedschap zich bewust de natuurlijke beschermer der Compagnie te zijn. Zie het schrijven van Gecommitteerde Raden van 18 Feb. 1620.
voetnoot3)
No. 47.
voetnoot1)
Vgl. Muller 336 e.v.
voetnoot1)
Vgl. over het volgende uitvoerig Muller blz. 341 e.v.
voetnoot2)
Vgl. over het optreden van Holland bij deze gelegenheid Muller bldz. 342. Ik acht dit oordeel echter wel wat hard. Naar toch uit de Amsterdamsche resolutie van 1 Juli 1633 (afgedrukt onder no. 4) en uit de Resolutiën van Holland blijkt, was de zaak in Juli 1633 in de Staten van Holland besproken. De resoluties van Edam van 4 Dec. 1632 (no. 12) en van 18 Oct. 1634 (no. 13) maken waarschijnlijk, dat toen reeds oppositie tegen de verlenging van het octrooi zal zijn gevoerd. Dit zal ook wel de reden zijn geweest, dat in Juli door de Staten nog geen besluit was genomen. Daaruit volgt echter tevens, dat de gedeputeerden wel wat ver gingen, door zonder bepaalden last in de verlenging toe te stemmen.
voetnoot1)
Zie nos. 14 en 15.
voetnoot1)
Zie no. 16.
voetnoot2)
Zie de hierachter afgedrukte sententie in deze zaak.
voetnoot1)
Zie no. 6 der afgedrukte resoluties.
voetnoot2)
Resolutie Amsterdam 27 Juni Juni 1643 No. 11.
voetnoot1)
Vgl. Muller 338.
voetnoot2)
Resolutie van 2 Juli 1635 (no. 27).
voetnoot3)
Resoluties van 8 Jan. en 29 Maart 1639 (nos. 5 en 6). Het was, geloof ik, tot op heden niet bekend, dat, gelijk uit deze resoluties blijkt, ook in 1639 onderhandelingen zijn gevoerd en dat de Compagnie toen nogmaals verklaard heeft, de pretendenten te willen toelaten, indien werd voldaan aan drie voorwaarden, te weten: dat het octrooi voor een groot aantal jaren zou worden verlengd, dat een prohibitief invoerrecht op den traan zou worden gelegd en dat alle walvischvangst, ook die in volle zee, aan anderen dan aan de Compagnie zou worden verboden. (Vgl. Muller 344 en 348.) Terwijl Amsterdam tegen inwilliging dezer voorwaarden geen bezwaar schijnt te hebben gehad, was dit wel het geval met Hoorn, dat de vrijheid der zee wilde handhaven: zie de resolutie van 18 November 1642, no. 35.
voetnoot1)
Hoorn nos. 33-35.
voetnoot2)
Enkhuizen nos. 28-30.
voetnoot3)
Rotterdam no. 42 en 43.
voetnoot4)
Welke deze zijn wordt niet gezegd; zie de res. 5-7 Maart, 10 Juni 1642 en van 30 Aug. 1642 (nos. 7-9).

voetnoot1)
Het kwarteel was de inhoudsmaat, waarmede in den traanhandel werd gerekend. (Zie Muller blz. 89.)
voetnoot1)
Zie Kernkamp 272. In de aldaar geciteerde passage kan ik niet, met Kernkamp, het bewijs zien, dat voor 1617 géén prijsconventie bestond. Immers de uitlating betreft den verkoop van traan in het buitenland. En voor dien verkoop heeft een prijsconventie, voorzoover wij weten, nooit bestaan. (Vgl. mijne Handelscompagnieën blz. 68.)
voetnoot1)
Kernkamp 345.
voetnoot2)
Antwoord van Amsterdam aan de kleine kamers: Notariëele akten no. 3.
voetnoot1)
Over de omstandigheden, die in de 17e eeuw een octrooi noodig maakten, en over die, welke thans vele kartels in staat stellen zonder wettelijk privilege, door eigen kracht, een monopolie te verwerven, zie Hollandsche Handelscompagnieën, Hoofdstuk III.
voetnoot1)
Over deze tweede kamer Delft, zie Muller blz. 77 e.v. Wanneer verder over de kamer Enkhuizen wordt gesproken, zonder bijvoeging, zijn deze rechten daaronder begrepen.
voetnoot1)
Dit kon op tweeërlei wijze geschieden. In de eerste plaats kon het geheele aantal kwarteelen, waarop de vangst geraamd werd, worden vermeerderd, zoodat ook het aandeel van Enkhuizen evenredig werd verhoogd. Ook echter kon de verhouding tusschen de quote van Enkhuizen en die der andere kamers worden gewijzigd, terwijl de totale raming der vangst dezelfde bleef.
voetnoot1)
Zie de door Kernkamp gesignaleerde gevallen. (B. en M. blz. 272 en 291).
voetnoot2)
No. 3 der notariëele acten.
voetnoot3)
Immers het gedrag der commandeurs wordt door hunne bewindhebbers ‘gelaudeert ende geapprobeert.’
voetnoot1)
Het blijkt niet, of deze 8939 mengelen de geheele voorraad uitmaakten, welke door Amsterdam in het vorige jaar was achtergelaten, of slechts het aandeel, dat in die hoeveelheid, naar de andere kamers beweerden, aan hen toekwam. Alleen het laatste zou natuurlijk billijk ziju geweest, aangenomen altijd de gegrondheid der pretentie der kleine kamers.
voetnoot1)
Het was, meen ik, niet bekend, dat de Compagnie ook in deze jaren nog ontdekkingsreizen had laten doen. (Zie Muller blz. 187).
voetnoot2)
Muller blz. 84, 93.
voetnoot1)
De quote van Amsterdam was even groot als die van de andere Hollandsche kamers te zamen. Amsterdam trad dan ook op als centraal bureau der Compagnie en was als zoodanig o.a. met het voeren der onderhandelingen met de Staten-Generaal belast.

voetnoot1)
In het vierde hoofdstuk mijner ‘Holl. Handelscompagnieën’, heb ik tegenover Lehmann, die meende dat de voorcompagnieën der Oost-Indische Compagnie reederijen waren, trachten aan te toonen, dat in de organisatie dier compagnieën niets aanwezig is, wat aan eene reederij herinnert. Hetgeen hieronder volgt over de kamers der Noordsche Compagnie, wier organisatie in hoofdzaken overeenkomt met die der voorcompagnieën, levert, naar ik meen, nieuwe bewijzen voor deze, door mij verdedigde, stelling.
voetnoot1)
Muller blz. 82.
voetnoot2)
Zie het door Kernkamp (blz. 330) afgedrukte aanplakbiljet. Deze biljetten, die te Amsterdam gedrukt waren en door de aldaar gevestigde kamer aan de anderen werden toegezonden, werden niet slechts in de stad, waar de zetel der kamer was, maar ook in de omliggende steden aangeslagen. Zie Kernkamp blz. 269.
voetnoot1)
Resolutie van ulto Februari 1614 no. 32.
voetnoot2)
Hoewel het niet met zoovele woorden gezegd wordt, schijnt dit toch uit de resoluties van Edam en Veere te blijken. (Nos. 14 en 47).
voetnoot3)
Op. cit. blz. 299 e.v.
voetnoot4)
Resolutie van 8 April 1616 (no. 18).
voetnoot1)
Dit bleek mij bij het doorlezen der Enkhuizer vroedschapsresoluties. Deze geschillen hadden op de Compagnie echter geen betrekking.
voetnoot2)
Dit raadplegen van Amsterdam leidt Kernkamp er toe, de vraag te stellen, of de kamer Enkhuizen wellicht slechts een creatuur, een dépendance, der kamer Amsterdam was. Men zou zich deze verhouding dan zoo moeten voorstellen, dat Amsterdam, om Enkhuizen te vriend te houden, er in had toegestemd, dat een deel van het te Amsterdam bijeengebrachte kapitaal zou worden gebruikt om te Enkhuizen een kamer te vestigen en dus ook door eenige aldaar gevestigde kooplieden zou worden geadministreerd. In deze onderstelling schijnt het mij echter niet voldoende verklaarbaar, waarom Enkhuizen van den beginne af zich zoo nauw met Hoorn verbonden heeft.
voetnoot1)
Zie het contract bij Muller blz. 423.
voetnoot2)
Blz. 82 en 83.
voetnoot1)
Amsterdam beroept zich op: ‘d'ordre van onse camer’, die zich tegen de benoeming van een niet-participant zou verzetten.
voetnoot2)
Deze wijze van handelen is in strijd met de mededeeling van Mr. Muller, dat de nominatie door de bewindhebbers werd opgemaakt, doch strijdt niet met het contract met de Zeeuwen. Wie de nominatie zal opmaken, wordt daarin niet gezegd. Alleen wordt bepaald, dat op de nominatie slechts mogen voorkomen participanten, die ten minste f 2000 in de compagnie ‘herideeren.’
voetnoot1)
Zie no. 1 der afgedrukte sententiën.
voetnoot2)
No. 2 der afgedrukte sententiën.
voetnoot1)
Zie no. 14 der resoluties. Vgl. ook mijne Hollandsche Handelscompagnieën blz. 150 e.v.
voetnoot2)
Natuurlijk in dier voege, dat als de een betaald had, de ander daardoor zou zijn bevrijd. Het voordeel voor de eischers lag dan hierin, dat zij het vonnis slechts eens behoefden te executeeren, daar zij van een der vier gedaagden de gansche schuld konden invorderen. Deze moest dan maar zien, van de drie anderen hun aandeel in de betaalde geldsom terug te krijgen.
voetnoot1)
Het aanwijzen van een dergelijke commissie was niet ongebruikelijk. Ook bij de Compagnie van Verre kwam een dergelijke splitsing in commissies voor. Zie mijne Hollandsche Handelscompagnieën blz. 100.
voetnoot1)
Over de verhouding van de bewindhebbers der Noordsche Compagnie tot de participanten leert ons voorts een sententie van het Hof van Holland van 31 Juli 1658, no. 132, dat de eerstgenoemden verplicht waren aan de participanten, op hun verzoek, rekening en verantwoording te doen.
Indirect blijkt hetzelfde trouwens uit het ‘generale contract,’ dat bij de voorbereiding van Houtmans reis naar Indië, door de bewindhebbers der Compagnie van Verre met de participanten dier onderneming werd gesloten. Het voornaamste punt dier overeenkomst was, volgens de bewindhebbers, de bepaling, dat de participanten geen opening van zaken zouden vragen. A contrario volgt daaruit, dat, bij gebreke dier bepaling, de participanten dit recht wèl zouden hebben gehad. (Zie Holl. Handelscompagniën bladz. 95)

voetnoot1)
Vgl. Muller blz. 252, waar echter niet vermeld is, dat de klachten van den Deenschen vorst ook betroffen in 1624 gepleegde daden van geweld.
voetnoot2)
‘Ik leeze in de consistorieacten van 6 April 1630: “alzoo de Noordsche Compagnie twee predikanten verzoekt voor de reyse naar Groenland, zal dit den Classis worden voorgestelt, om te zien of er iemand toe genegen ware.”’ Dit citaat uit G. Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel (1758) werd mij door den Gemeentearchivaris van Vlissingen medegedeeld.

voetnoot1)
Ms.: begeven.

voetnoot1)
Hier zal men wel moeten lezen: ‘op zeekere conditien, met de geoctroyeerden te bedingen.’ (Zie No. 9.)

voetnoot1)
Deze autorisatie wordt 16 Mei d.a.v. nog eens bevestigd.

voetnoot1)
Het punt van beschrijving is hiervoor afgedrukt bij de stukken uit het Amsterdamsch Archief (no. 8).

voetnoot2)
Inmiddels was naar aanleiding van het genoemde beschrijvingspunt den 22en November 1642 besloten, daarover te schrijven, zonder dat echter blijkt aan wien.

voetnoot1)
N.l. Jan Mayen-eiland.

voetnoot1)
Bij dezen eersten brief geef ik adres, aanhef en onderschrift volledig; bij de latere kort ik deze zooveel mogelijk af.

voetnoot1)
Mr. Muller deelt mede (op. cit. bldz. 103 noot 1), dat het hem niet onwaarschijnlijk voorkomt, dat de Compagnie op hare vergaderingen slechts het aantal sloepen bepaalde, dat iedere kamer voor de walvischvangst zou moeten of mogen uitrusten doch aan de kamers overliet, hoevele schepen zij naar het Noorden wilde zenden. Inderdaad schijnt uit het bij Zorgdrager afgedrukte contract met de Friezen te volgen, dat, althans in 1634, met de quote eener kamer in bepaalde evenredigheid stond het aantal door haar te bemannen sloepen. In de hier afgedrukte overeenkomst tusschen de Hollandsche en Zeeuwsche kamers wordt echter alleen het aantal schepen verdeeld. In den aanvang, mag men aannemen, ging het dus juist andersom als later geschiedde: het aantal schepen wordt bepaald, over het aantal sloepen niet gesproken.
voetnoot1)
Het HS. heeft: ‘remonstranten’.

voetnoot1)
Haar uitsluitend vischrecht bij Jan Mayen-eiland ontleende de Noordsche Compagnie niet aan het haar in 1614 verleende octrooi, doch aan een ander octrooi, haar als ontdekster van dit eiland door de Staten-Generaal afzonderlijk verleend. Daar dit laatste octrooi was vastgesteld met medewerking der Staten van Zeeland konden de Zeeuwen het niet in den wind slaan, gelijk zij het octrooi van 1614 deden. De Zeeuwsche kamers, die ook na hunne opneming niet aan de visscherij bij Jan Mayen-eiland mochten deelnemen, hadden er dus groot belang bij met zekerheid te weten, wanneer dit privilege der Compagnie afliep. (Vgl. Muller 324 e.v.)

voetnoot1)
Sinjeur Courten, in deze resolutie genoemd, is blijkbaar de vertegenwoordiger, zoo niet de eenige bewindhebber, der kamer Middelburg. Blijkbaar is tusschen de drie Zeeuwsche kamers onderhandeld over een nadere overeenkomst, waardoor ook zij zich nauwer aaneen zouden sluiten, doch hebben deze onderhandelingen tot geen resultaat geleid. Over deze onderhandelingen is mij verder niets bekend.

voetnoot1)
Het verzoek ‘om de arrementen van een proces aen te nemen’ wordt door Willem de Groot (‘Inleyding tot de practijck van den Hove van Holland’, blz. 108) gedefinieerd als het verzoek, ‘waerby, als een van de partyen contendenten, of van de respective procureurs, hangende den processe gestorven is, degene die het proces vorderen wilt versoeckt, dat sijn wederpartye, indien den procureur gestorven is, ofte soo de partye gestorven is, desselfs erfgenamen, ghedwonghen werden het overblijfsel van het proces aen te nemen ende verders daerinne te procederen.’
voetnoot1)
M.s. broukoecken.
voetnoot2)
De bijvoeging der woorden: ‘ofte... sijnde’, had volgens De Groot op. cit. blz. 57 het gevolg, dat daardoor: ‘alderhande actiën ende alle remediën nae rechten competerende in de rechtsvorderingh begrepen ende inbedonghen schijnen te werden.’ Den eischers kwam dit ten goede, toen zij later boven de hoofdsom der schuld ook rente eischten.
voetnoot1)
‘Men is oock wel dickmaels gewoon in de conclusie te versoecken condemnatie provisioneel, dat namentlijck den gedaegde sal werden gecondemneert by provisie aen den impetrant de geeyschte penningen te namtiseeren, mits stellende cautie de restituendo, indien sulcx van volkomen kennisse van saeken soude moghen bevonden werden te behooren’. (W. de Groot op. cit. 54)
‘Namptiseren is eenige penningen, daerom gepleyt werdt, den eysscher onder borgtocht ter hand te stellen, totdat de saecke by eyndelijcke vonnisse afgedaen wert’. (Ibidem 141.)
voetnoot2)
MS. heeft ‘exceptie’, hetgeen de zin onverstaanbaar maakt.
voetnoot3)
D.i. onder bedreiging met boete, voor het geval dit bevel niet werd opgevolgd.
voetnoot1)
‘Indien een advocaet in zijn conclusie van eysch ofte antwoort yet heeft geomitteert, daervan kan de correctie bij relief versocht werden, bij ons requeste civile om de conclusie te amplieren ofte altereeren’. (De Groot op. cit. 109.)

voetnoot1)
Vgl. over dezen Anthonie Monier: Muller blz. 78 en passim. Over zijn verhouding tot de Kroon van Zweden, zie men de Zweedsche Archivalia door Kernkamp gepubliceerd: Bijdr. en Meded. XXIX blz. 202 en 204.
voetnoot1)
M.S.: verstaen.

voetnoot1)
Blijkbaar waren Meyn en zijn schoonvader de eenige participanten der kamer Enkhuizen. (Zie hierover mijne Hollandsche Handelscompagnieën, blz. 58 en 59 en noot 2 op blz. 60.)

voetnoot2)
In het handschrift staat Meun. Ik volg echter de lezing van Mr. Muller, die mededeelt, dat Meyn de meest voorkomende spelling van dezen naam is. De spelling Meyn houd ik ook daarom voor juister, omdat soms ook de naam Meim ter aanduiding van dezen persoon voorkomt, een lezing, die zeer goed te verklaren is, als de grondvorm Meyn is geweest, doch minder gemakkelijk als een verbastering van Meun kan worden beschouwd.
voetnoot1)
Jan Mayen-eiland.
voetnoot2)
Zie hierover Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie, Hoofdstuk IV: De vestigingen der Noordsche Compagnie. Iedere kamer had haar eigen etablissement op eenigen afstand van dat der andere. De kerk, de forten en batterijen waren voor alle vestigingen of ‘kokerijen’ gemeenschappelijk. De ‘loge’ of ‘tent’ was het voornaamste gebouw in elke kokerij; het was een groote, meestal houten, loods, met pannen gedekt, die tot verblijf van het aan den wal werkzame volk en tevens tot magazijn van proviand en gereedschap diende. Later worden nog afzonderlijke pakhuizen, schuren en ‘hutten’ voor het volk vermeld.
voetnoot1)
Zie over deze overwinteringen Muller blz. 153 e.v.
voetnoot1)
Koelbakken, vgl. Muller p. 107 en 114. Wat kapbakken waren, is mij niet bekend.
voetnoot2)
Blijkbaar wordt hier gedoeld op het op blz. 378 genoemde contract: ‘tot gemeene visscherie tusschen eenige leden.’ Allicht zou de kennis van den inhoud van deze overeenkomst licht brengen in het vraagstuk der verhouding van de kamers Enkhuizen en Amsterdam. Uit het feit dat hier alleen Amsterdam genoemd wordt en van een samengaan met Hoorn niet meer wordt gesproken, mag men, naar ik meen, concludeeren, dat het door Muller (blz. 84) vermelde contract van 1632, waarbij Hoorn en Enkhuizen zich verbonden, voortaan de uitrustingen voor gemeene rekening te doen, in 1635 niet meer bestond. Blijkbaar werden dergelijke contracten dus nu eens met deze, dan met gene kamer gesloten en slechts voor een of voor enkele jaren. Wellicht wijst deze laatste omstandigheid er op, dat ook toen nog de participanten hun geld niet voor onbepaalden tijd, zelfs niet voor den geheelen duur van het octrooi, inlegden. (Zie mijne Hollandsche Handelscompagnieën blz. 56 en 101 e.v.)
voetnoot1)
Over deze onkosten zie mijne Hollandsche Handelscompagnieën blz. 63, noot 3.
voetnoot1)
De kamer Enkhuizen had een deel van het recht der 2e kamer Delft, de voormalige Kleine Noordsche Compagnie, overgenomen; een ander deel was door Meyn persoonlijk overgenomen. Op de pretenties, die Meyn en thans Sweers krachtens deze transacties kon laten gelden, ziet blijkbaar het woord: ‘andersints.’
voetnoot1)
Vgl. hierover Muller bldz. 326 e.v. De Staten van Friesland hadden zelfs in 1634 aan een Friesche Compagnie octrooi verleend: Muller t.z.p.
voetnoot1)
Gelijk boven werd herinnerd, waren in den zomer van 1635, ondanks de bepalingen van het octrooi, ook Hollanders die buiten de Compagnie stonden bij Spitsbergen begonnen te visschen. Muller 343.
voetnoot1)
Dat het placcaat door de Staten van Holland zou zijn uitgevaardigd is eene vergissing, gelijk trouwens uit de volgende zinsneden blijkt. Het is een placcaat der Staten-Generaal, te vinden in het Groot-Placcaatboek (1, 680). Zie Muller blz. 90.
voetnoot1)
Waarschijnlijk het op blz. 363 vermelde contract met Amsterdam.
voetnoot1)
Over de vreemde en de Hollandsche visschers en matrozen, die de Compagnie placht te gebruiken, en de wijze, waarop zij betaald werden, zie men Muller blz. 106 e.v., de door Kernkamp afgedrukte stukken blz. 365 e.v. en de eerste der hierachter afgedrukte notarieele acten.
voetnoot1)
Muller (blz. 343) zegt, dat ‘de pretendeerende steden’ in 1635 bij Spitsbergen begonnen te visschen. Uit deze passagie van Sweers' antwoord mag men, geloof ik, opmaken, dat de Edamsche compagnie de eenige wezenlijke concurrent is geweest. Als er meer waren geweest, zou Sweers wel niet hebben nagelaten die te noemen.
voetnoot2)
De tegenstelling, hier gemaakt tusschen de interlopers, die ‘in zee’ vischten, en de Friesche kamers, die niet alleen in de Compagnie werden toegelaten, doch die tevens consent kregen om aan land te mogen kooken, schijnt er op te wijzen, dat de eerste slechts de z.g. zeevisscherij bedreven en het spek der gevangen visschen eerst hier te lande tot traan kookten. Het argument is echter zonderling, daar deze z.g. ‘zeevisscherij’ nimmer onder het octrooi begrepen is geweest en dus ten allen tijde door een ieder kon worden uitgeoefend. (Vgl. Muller blz. 115.)
voetnoot1)
Hier wordt gedoeld op het octrooi, door de Staten van Friesland aan de in hunne provincie opgerichte compagnie verleend. Deze compagnie werd daarop in de Noordsche Compagnie opgenomen als de kamers Harlingen en Stavoren. (Zie Muller blz. 338.) Ten onrechte zegt Sweers echter, dat dit octrooi voor 25 jaar was verleend; de duur bedroeg slechts 20 jaar. (Zie Muller ibidem.)

voetnoot1)
Het is niet volkomen duidelijk of de bewindhebbers bedoelden de bedongen verhooging later uit te betalen, nadat de aangevoerde traan verkocht zou zijn, dan wel of zij door dit aanbod te doen, - waarin dan door de bemanning al of niet kon worden berust, - wenschten te doen uitmaken, dat de bemanning op de betaling der verhooging geen recht had. Het laatste komt mij echter het meest waarschijnlijk voor. Uit den datum van het stuk blijkt, dat het aanbod werd gedaan kort na de terugkomst van het schip. Wilden nu de schepelingen beweren op uitbetaling der verhooging recht te hebben, dan zou thans, voor het schip ontladen was, nog gemakkelijk door onpartijdige arbiters kunnen worden opgenomen hoeveel traan inderdaad was aangevoerd. Later zou dit natuurlijk niet meer mogelijk zijn en bij een eventueel proces zou men dus minder vasten grond onder de voeten hebben gehad.
voetnoot2)
Het stuk is door vocht aangetast en dientengevolge hier en elders zeer moeilijk leesbaar.
voetnoot3)
Een schieman was een matroos, aan wien de zorg voor en de behandeling van het touwwerk was opgedragen.
voetnoot4)
Over de bemanning van een walvischvaarder, zie men Muller blz. 107 e.v. en Zorgdrager blz. 340.

voetnoot1)
Zie over deze baldadigheden Muller, blz. 143.

voetnoot1)
Zie Muller blz. 82, noot 1.
voetnoot1)
Op. cit. blz. 84.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Simon van Brakel

  • Johan Boreel


editeurs

  • Simon van Brakel


datums

  • 7 december 1621

  • 28 februari 1622

  • 9 september 1634

  • 20 september 1634

  • 2 juli 1635

  • 7 juni 1642

  • 6 september 1642

  • 28 februari 1643

  • 7 februari 1614

  • 28 februari 1614

  • 1 september 1642

  • 18 november 1642

  • 27 april 1614

  • 3 februari 1635

  • 19 januari 1614

  • 28 november 1616

  • 19 december 1616

  • 24 december 1616

  • 23 juni 1642

  • 13 juli 1643

  • 24 februari 1617

  • 27 februari 1617

  • 18 december 1617

  • 28 december 1617

  • 16 januari 1618

  • 29 januari 1619

  • 18 februari 1620

  • 1 mei 1623

  • 13 oktober 1612

  • 15 maart 1614

  • 19 december 1616

  • 1 juli 1633

  • 8 januari 1639

  • 29 maart 1639

  • maart 1642

  • 10 juni 1642

  • 30 augustus 1642

  • 19 november 1642

  • 27 juni 1643

  • 4 december 1632

  • 18 oktober 1634

  • 6 januari 1635

  • 7 maart 1635

  • 20 januari 1640

  • 29 februari 1616

  • 8 april 1616

  • 5 mei 1616

  • 3 september 1616

  • 3 april 1617

  • 28 april 1617

  • 22 december 1625

  • 22 juli 1633

  • 17 november 1638

  • 13 september 1616

  • 14 november 1624

  • 21 november 1633