| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1923.
In het verslag, dat wij over het jaar 1922 uitbrachten, konden wij nog mededeelen, dat na het overlijden van Dr. Mr. S. Muller Fz. wij een oud-Voorzitter, Prof. Kernkamp, bereid gevonden hadden zich wederom met de leiding van het Genootschap te belasten. Sedert 1 Januari 1923 trad deze dan ook als Voorzitter op. Niet lang daarna ging een andere oud-Voorzitter uit onzen kring heen. Prof. Krämer, die van 1893 af lid van het Bestuur van het Genootschap was geweest - sedert 1903 als buitenlid - en gedurende de jaren 1901-1903 het voorzitterschap had bekleed, deelde ons in het voorjaar mede, dat hij zijn ontslag als bestuurslid nam. Reeds sedert vele jaren hadden wij hem niet meer in onze vergaderingen gezien, wat met het oog op de bezwaarlijke ligging van zijn woonplaats intusschen heel begrijpelijk was. Wij hebben het besluit van ons medelid betreurd, maar ons er bij moeten neerleggen. De heer Krämer heeft in de jaren, dat hij actief deel nam aan onze werkzaamheden, en ook nog wel daarna, het Genootschap ten zeerste aan zich verplicht. Onder de Werken dragen de Lettres de Pierre de Groot à Abraham de Wicquefort 1668-1674 en vier van de zes deelen der op zijn voorstel indertijd ondernomen groote publicatie van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek 1747-1780 zijn naam als uitgever, terwijl hij in den loop der jaren talrijke kleinere, maar belangrijke bijdragen leverde in de Bijdragen en Mededeelingen. Behalve om deze uitgaven heeft Prof. Krämer mede aanspraak op onze erkentelijkheid om de door hem uitgebrachte adviezen en de medewerking, die hij toonde, wanneer het Genootschap verlof vroeg en kreeg, om bescheiden uit H.M.'s huisarchief het licht te doen zien.
| |
| |
Inmiddels was het getal der bestuursleden buiten Utrecht tot twee gedaald: de heeren Blok en Brugmans. Hoewel de bestuursleden in Utrecht over de belangstelling en medewerking der beide heeren zich allerminst hadden te beklagen, waren zij - en de beide genoemden met hen - van meening, dat het gewenscht was met een grooter aantal vooraanstaande persoonlijkheden op het gebied der vaderlandsche geschiedenis aanraking te zoeken en te onderhouden. Eene ervaring van langer dan twintig jaren had ons evenwel geleerd, dat, met enkele gunstige uitzonderingen, het bezoek der buitenleden aan onze bestuursbijeenkomsten nimmer zeer bevredigend was geweest. De afstand van hunne woonplaats tot Utrecht was voor sommigen hunner een onoverkomelijk bezwaar om dikwijls te komen; was dit niet het geval en de reis korter, dan lokte het vaak ook niet aan, om na een inspannende vergadering nog met een laatsten trein huiswaarts te moeten keeren en bovendien.... wij konden den heeren van buiten niet altijd een agenda aanbieden, die hen het bezwaar, aan het herwaarts komen verbonden, deed vergeten. De zeer belangrijke medewerking echter langs schriftelijken weg, die het Utrechtsche Bestuur immer van de buitenleden ondervond, deed dit er niet aan denken, hun getal te laten uitsterven. Integendeel, nu, zooals gezegd, dit getal op twee was gedaald, was men er op bedacht het weder op te voeren, maar daarbij de vroeger gevoelde bezwaren zoo veel mogelijk te ontgaan. Wij hebben dan ook gemeend dit doel het best te bereiken, door aan hen, wien wij vroegen een plaats in het Bestuur in te nemen, te kennen te geven, dat wij het zonder twijfel op prijs zouden stellen, indien zij onze gewone vergaderingen zouden willen komen bijwonen, waarin hetzij de loopende zaken van administratieven aard of die betrekking hebben op uitgaven, die reeds ter perse liggen, dan wel de beslissing over het al dan niet aanvaarden van kleinere uitgaven den hoofdschotel onzer werkzaamheden uitmaken; doch dat wij op hunne
aanwezigheid in onze maandelijksche bijeenkomsten niet wilden aandringen. Daarentegen zouden wij die aanwezigheid op den hoogsten prijs stellen in de twee buitengewone vergaderingen van het Bestuur, die wij voornemens
| |
| |
zijn omtrent Paschen en in de maand October uit te schrijven en waarin dan de grootere publicaties, die het Genootschap gaat ondernemen, alsmede het algemeene beleid van het Bestuur, zoomede al die andere werkzaamheden, die het Genootschap zich ten doel kan stellen, aan de orde zullen komen. Nadat wij in een uitvoerig schrijven in gemelden zin ons tot een vijftal vertegenwoordigers van verschillende richtingen op vaderlandsch historisch gebied hadden gericht en hun verzocht als buitenleden tot het Bestuur van het Genootschap toe te treden, hebben tot onze voldoening alle aangezochten daarop een instemmend antwoord gegeven. Zoo zullen wij dus in de eerste plaats den Algemeenen Rijksarchivaris, Prof. Mr. R. Fruin, weder in ons midden zien, nadat hij eenige jaren geleden om bovengemelde reisbezwaren er van had moeten afzien, als buitenlid onze gewone bestuursvergaderingen verder te komen bijwonen; terwijl voorts mede de namen der heeren Prof. Dr. I.H. Gosses te Groningen, Prof. Dr. W.J.M. Mulder S.J. te Nijmegen, Prof. Mr. Dr. N.W. Posthumus te Amsterdam en Prof. Dr. A.A. van Schelven te Haarlem ons waarborgen, dat wij in een volgend jaarverslag van deze uitbreiding van het Bestuur als van een goeden greep zullen kunnen gewagen. In verband met deze nieuwigheid bleek het noodig een geringe wijziging in de genootschapswet aan te brengen. De laatste woorden van art. 13 luiden dus voortaan: ‘benevens een onbepaald tal ambtelooze buitenleden’.
Verleden jaar hadden wij te berichten, dat wij voor Mej. Van Soest een geschikten opvolger als amanuensis meenden gevonden te hebben, dien wij evenwel voorloopig slechts voor een half jaar op proef aanstelden. In het verslagjaar vonden wij aanleiding hem, den heer H.W. Danner, werkzaam aan de Universiteits-Bibliotheek alhier, van een vaste aanstelling en van een instructie te voorzien.
Aangaande de lijst der leden van het Genootschap valt ditmaal niet veel bijzonders mede te deelen. Toeneming van eenige beteekenis van hun aantal valt, helaas, niet te berichten, achteruitgang gelukkig echter ook niet. Toch zouden wij het betreuren, indien, na sedert het begin der
| |
| |
bijzondere tijdsomstandigheden het getal der genootschapsleden toch nog met een 85-tal te hebben zien stijgen (einde 1914: 502; einde 1922: 587), wij thans moesten constateeren, de uiterste grens der expansiemogelijkheid van het Genootschap te hebben bereikt. Doch wij willen niet wanhopen, zoolang er van achteruitgang nog geen sprake is. Toch was het getal dergenen, die in het afgeloopen jaar voor hun lidmaatschap meenden te moeten bedanken, wel ongewoon groot. Met dat der overledenen en der van de lijst der gewone naar die der honoraire leden overgeganen mede bedraagt het 43, welk verlies ternauwernood wordt goedgemaakt door het toetreden op onze uitnoodiging aan het einde des jaars van 45 nieuwe leden, terwijl om bijzondere redenen in den loop van den verslagtijd nog één nieuw lid op de lijst werd bijgeschreven, zoodat de hierachter volgende bijlage A, die den feitelijken toestand op 1 Januari 1924 weergeeft, de namen van 590 gewone leden opsomt. De lijst der honoraire leden, thans 24 in getal, onderging een kleine uitbreiding. Verliezen hadden wij, voor zoover wij konden nagaan, niet in 1923; wel achten wij ons gelukkig, dat twee Duitsche geleerden, die reeds sedert eenige jaren met recht tot de gewone leden van het Genootschap mochten gerekend worden, bereid werden gevonden, het hun aangeboden eerelidmaatschap te aanvaarden. Het zijn de verdienstelijke beoefenaars der Nederlandsche economische geschiedenis, de hoogleeraren Dr. Rudolf Häpke te Marburg en Dr. Hermann Wätjen te Münster, wier aanspraken op deze onderscheiding hier ter plaatse zeker geen nadere uiteenzetting behoeven.
Bijlage B tot dit jaarverslag, de lijst van Genootschappen enz., waarmede het Historisch Genootschap in betrekking staat en wier getal einde 1922 124 bedroeg, vertoont al evenmin aanwas van eenige beteekenis. Alleen met het Institute of Historical Research te Londen werd in 1923 nieuw ruilverkeer aangegaan, tegenover welks Bulletin of Historical Research wij onze Bijdragen en Mededeelingen toezegden. Verder werd aan de in 1922 tot stand gekomen betrekkingen met het Genealogisch-Heraldisch Genootschap ‘de Nederlandsche Leeuw’ terugwerkende kracht ten
| |
| |
aanzien der wederzijdsche vroegere publicaties verleend. Aan een verzoek van den Bibliothecaris der Nederlandsche Handelshoogeschool te Rotterdam, om de uitgaven van het Genootschap te mogen ontvangen, waartegenover de aan die hoogeschool verdedigde proefschriften van historischen aard zouden worden geleverd, meenden wij geen gehoor te moeten geven; niet omdat wij het aangebodene niet als voldoende gelijkwaardig aan het gevraagde zouden beschouwen, maar omdat wij aan het beginsel wilden vasthouden, geen ruilverkeer aan te gaan met bibliotheken in het algemeen, daar zoodoende het debiet onzer uitgaven, dat toch al niet bovenmatig groot is, niet anders dan geschaad kan worden.
Toen onze 2de Bibliothecaris in zijn hoedanigheid van beheerder der Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek aan het Bestuur een lijst overlegde van periodieken, die zoowel door het Historisch Genootschap als door genoemde Bibliotheek werden ontvangen, met de bedoeling deze dubbele aanwinst van die instelling tot een enkele terug te brengen, besloten wij, dat in ieder geval het Genootschap zijn door ruilverkeer verkregen serieën onafgebroken zou voortzetten, terwijl de Universiteits-Bibliotheek dan kan beslissen, welke dier publicaties zij voor haar rekening wil handhaven.
De over de ruilbetrekkingen van het Genootschap gevoerde correspondentie had in het verslagjaar al zeer geringen omvang en betrof aangelegenheden, wier beteekenis niet verdient, dat zij hier nader vermeld worden. Een aanbod van de Smithonian Institution te Washington, met welk lichaam wij in vroeger jaren lang in betrekking gestaan hadden, om deze te hervatten in dien zin, dat het Genootschap voor zijn uitgaven het Annual Report van de American historical Association zou ontvangen, hielden wij nog in overweging. Het Historisch Genootschap is lid van genoemde Association en ontvangt voor zijn contributie nog andere uitgaven daarvan dan het genoemde Report alleen. Wij willen eerst onderzoeken, welke weg, waarlangs wij deze gewaardeerde Amerikaansche periodieken zullen blijven ontvangen, voor ons de voordeeligste zal blijken.
| |
| |
De in het vorige verslag reeds vermelde vereenvoudiging in de administratie onzer boekerij, die reeds met 1 Januari 1923 feitelijk was ingegaan, kreeg ook formeel haar beslag, doordat de daarvoor noodige wijziging van het contract tusschen Curatoren der Utrechtsche Rijks-Universiteit en het Genootschap, alsmede een uitvoeringsregeling te dezer zake, in het verslagjaar tot stand kwamen. Eveneens namen wij in 1923 een besluit in een aangelegenheid, die reeds in het daaraan voorafgaande jaar aan de orde was gesteld. De Bibliothecaris der Universiteits-Bibliotheek alhier, ons medebestuurslid Dr. Hulshof, had de wenschelijkheid betoogd, dat van de oplage van elk der uitgaven van het Genootschap een 50-tal exemplaren ter beschikking dier Bibliotheek werden gesteld, opdat hij die bij andere, zoowel binnen- als buitenlandsche bibliotheken als ruilobject zou kunnen aanwenden. De heer Hulshof stelde als vergoeding daarvoor hetzij een betaling in geld, hetzij het voor rekening nemen der Universiteits-Bibliotheek van het bindwerk van de door het Genootschap verworven boeken in uitzicht. Nadat wij eerst onze voorkeur hadden geschonken aan het eerste voorstel, kwam ten slotte een regeling in den geest van het tweede tot stand.
Het verslag over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap, dat wij jaarlijks van den 1sten Bibliothecaris plegen te ontvangen en waaraan wij de bovenstaande mededeelingen reeds ten deele ontleenden, geeft ook eenige toelichting op Bijlage C tot ons jaarverslag, waarin men de opsomming zal vinden van de aanwinsten, langs verschillende wegen in 1923 voor onze verzamelingen verworven. Over het algemeen leverde het ruilverkeer bevredigende resultaten op, terwijl ook geschenken van beteekenis niet uitbleven. Hiervan mogen enkele op deze plaats nadere vermelding vinden. Zoo bood de burgemeester van Brielle, Mr. Egter van Wissekerke, ons voor het archief van het Genootschap eenige memoriën van zijn hand aan, betrekking hebbende op door hem zoowel in zijn tegenwoordige qualiteit als in de vorige van burgemeester van Nieuwenhoorn en Rockanje beleefde gebeurtenissen. Wij hebben het geschenk
| |
| |
in dank voor onze verzameling handschriften aanvaard en ons vereenigd met den wensch van den schenker, dat van het door hem opgestelde vóór een door hem gestelden termijn niets mag worden gepubliceerd.
Een dusdanige beperking gold uitteraard niet een geschenk van ons belangstellend medelid, den heer F. Vogels te 's-Gravenhage, die ons geregeld van zijn studiën over de Watergeuzen op de hoogte hield en wien wij in het afgeloopen jaar eenige malen, voor zooveel mogelijk, van inlichtingen konden dienen. Bij zijn onderzoekingen was hij in de gelegenheid geweest, een afschrift te nemen van een handschrift, bewaard in het archief te Emden en getiteld Defensionales und Gegenartikul, Productum Osnabrugge 11 Septembris anno 1572. Hoewel door Dr. A. Franz reeds gebruikt voor zijn werk Ostfriesland und die Niederlande, was het handschrift den heer Vogels gebleken nog zeer vele onbekende bijzonderheden over de geschiedenis der Watergeuzen te bevatten. Wij hebben het afschrift, dat wij in dank als geschenk aanvaard hadden, daarop in handen van een onzer gesteld om bericht en raad over de wenschelijkheid het Emdener manuscript uit te geven, hoewel de schenker op een dusdanige publicatie niet had aangedrongen.
Nog een aanwinst in handschrift mocht de bewaarder onzer gedrukte en geschreven verzamelingen boeken. Een ander belangstellend lid van het Genootschap, de heer G.J. de Goede, burgemeester van Wijdenes en Oosterleek, die een beknopte geschiedenis dezer door hem bestuurde gemeente had samengesteld, bood een exemplaar daarvan in handschrift, vermeerderd met een overzicht van het oud-archief dier gemeente, aan het Genootschap aan. Het behoeft geen betoog, dat ook dit bewijs van belangstelling met ingenomenheid werd begroet.
Van de geschenken in gedrukten vorm wenschen wij inzonderheid met dankbaarheid te gedenken een omvangrijke verzameling overdrukken van geschriften van de hand van wijlen den Voorzitter en het Lid van Verdienste van het Genootschap, Dr. Mr. S. Muller Fz., die mevr. de wed. M.G. Muller-Lulofs de zeer gewaardeerde welwillendheid had te onzer beschikking te stellen. Verder
| |
| |
voor de aanwinsten naar de mededeelingen onder Bijlage C verwijzende, willen wij toch met een enkel woord de aandacht vestigen op hen, die in den vreemde het Genootschap niet vergaten, op het honorair lid G. Edmundson te St.-Raphael en den heer E. Miklós in Hongarije, die beiden met historischen arbeid van hun hand, de Nederlandsche geschiedenis betreffende, de boekerij van het Genootschap verrijkten.
Omtrent den staat van het Leesgezelschap berichtte ons zijn bestuurder, de 2de Bibliothecaris, dat eenige genootschapsleden in Amersfoort den wensch hadden te kennen gegeven de portefeuilles te ontvangen. Aan dat verzoek is tegemoet gekomen door hunne opname in den Utrechtschen leeskring. Bij uitbreiding van het aantal belangstellenden in Amersfoort zal daar een afzonderlijk filiaal van het Leesgezelschap worden gevestigd. Van den Haagschen leeskring vielen met het einde van 1923 eenige lezers af, zoodat Mej. Dr. S. Drossaers, de leidster daarvan, meende, dat hij niet bestendigd zou kunnen worden. Intusschen zijn de nieuwbenoemde leden in de residentie uitgenoodigd aan dien kring deel te nemen, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat hij zal kunnen blijven bestaan. De circulatie der portefeuilles had thans een geregeld verloop, terwijl de toestand der geldmiddelen bevredigend mag genoemd worden.
De rekening van den Penningmeester over 1923 sluit met een saldo in kas van f 162.915 en een saldo bij de Crediet- en Depositokas van f 8109.585, tezamen dus een bedrag van f 8272.50 uitmakend. Einde 1922 bedroeg dit f 6616.905, zoodat het eigenlijke voordeelig saldo der rekeningen thans f 1655.595 beloopt. Daar de saldi bij de Crediet- en Depositokas de laatste jaren steeds grooter werden en deze instelling slechts een geringe rente vergoedt, besloten wij een deel van onze kasmiddelen op voordeeliger wijze te beleggen door er fondsen voor te koopen. Men zal begrijpen, dat wij zoodoende niet kapitaliseeren wilden, wat een al te fraai resultaat zou zijn bij een drukkersrekening, die over 1923 het hooge bedrag van f 5969.15 bereikte. Het steeds stijgende aandeel, dat de drukkosten van de gezamenlijke
| |
| |
uitgaven van de Genootschapskas uitmaken, heeft wel eens het denkbeeld door ons doen overwegen, of het niet zaak ware bij de leden navraag te doen, of allen wel op de ontvangst van de publicaties van het Genootschap prijs stellen. Daargelaten of het verondersteld mag worden, dat er onder hen zouden zijn, wier lidmaatschap met zóó weinig belangstelling gepaard gaat, zou tenslotte de besparing, op die wijze te bereiken, alleen in wat minder gebruik van papier komen te liggen.
In dit verband kunnen wij evenwel mededeelen, dat de in het vorige jaar als verwacht aangekondigde verlaging van den drukprijs in 1923, en wel reeds ingaande met het begin van dat jaar, in een nader contract met de firma Kemink en Zoon is vastgelegd.
Dezelfde Bijlage D, waaraan wij de bovengenoemde cijfers betreffende den stand der genootschapsmiddelen ontleenden, geeft ook een overzicht van de financiën van het Leesgezelschap, waarvan wij reeds boven op gezag van den 2den Bibliothecaris berichtten, dat zij tot tevredenheid stemmen.
Ten slotte vindt de belangstellende lezer in Bijlage E de gebruikelijke mededeelingen van de Centrale Commissie voor de Historisch-statistische Schetskaarten van Nederland ter zake harer werkzaamheden aan den Historischen Atlas van Nederland. Van het Comité voor Koloniale historische Studiën ontvingen wij over 1923, evenmin als over 1922, een verslag zijner verrichtingen. Het schijnt, dat deze commissie, voor eenige jaren door het Koloniaal Instituut in samenwerking met ons Genootschap opgericht, geen krachtig bestaan vermag te voeren.
Van de op 22 Mei des verslagjaars gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap behoeven wij hier geen verder gewag te maken, sinds wij van het daar verhandelde in den afgeloopen zomer een afzonderlijk verslag het licht deden zien.
Slechts bij uitzondering waren wij in 1923 in de gelegenheid, het Genootschap bij feestelijke bijeenkomsten van andere vereenigingen of op congressen te doen vertegenwoordigen. Zoo bij de 150-jarige herdenking der oprichting van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en
| |
| |
Wetenschappen en op het te Brussel gehouden 5de Internationaal historisch Congres. Bij een aantal andere dergelijke gelegenheden, waartoe wij uitgenoodigd werden, moesten wij tot ons leedwezen bericht van verhindering zenden, terwijl wij dan echter, indien er aanleiding toe bestond, schriftelijk van onze belangstelling deden blijken.
De Vereeniging tot het verstrekken van Nederlandsche wetenschappelijke uitgaven aan het buitenland, aan welke wij ten vorige jare toezegging hadden gedaan, aan een aantal Duitsche bibliotheken de uitgaven van het Genootschap voor den tijd van vijf jaren om niet te zullen toezenden, vroeg in het afgeloopen jaar uitbreiding dier toezegging ten aanzien van de Universiteits-Bibliotheek te Heidelberg, aan welk verzoek wij gaarne voldeden. Om de kosten voor ons zoo laag mogelijk te houden, verzenden wij de voor deze bibliotheken bestemde exemplaren der genootschapsuitgaven tegelijk met de gewone verzendingen naar het buitenland door bemiddeling van het Nederlandsch wetenschappelijk centraal Bureau te Delft; aangezien deze verzendingen slechts ééns in de paar jaren plegen te geschieden, zullen onze begunstigden eenig geduld moeten oefenen.
Bijzonder talrijk waren in het jaar, waarover dit verslag loopt, de verzoeken om medewerking en voorlichting, die het Bestuur bereikten. Enkele daarvan waren gemakkelijk genoeg te beantwoorden, of, indien het niet anders kon, van de hand te wijzen; doch verscheidene namen vrij wat tijd in beslag of noopten tot navraag elders bij meer bevoegden, indien wij onze correspondenten niet in den steek wilden laten. Wij verklaren ons gaarne bereid, voor zoover dit mogelijk zal blijken, belangstellenden van inlichting te dienen; maar wij meenen, dat verzoeken om genealogische en heraldische voorlichting, zooals ons een paar uit Engeland en België bereikten, gevoegelijker in den vervolge rechtstreeks aan op dit gebied deskundigen gericht werden, tot wie wij zelven ons tenslotte toch ook om advies moeten wenden. Een verzoek, dat ons bereikte, om steun van materieelen en moreelen aard te verleenen aan den druk van een academisch proefschrift, door een jong Duitsch staathuis- | |
| |
houdkundige samengesteld, over de financiën van Holland en Zeeland vóór den tijd der Republiek, moesten wij natuurlijk van de hand wijzen, daar zulks in strijd met de bepalingen der gehootschapswet zou zijn, maar wij meenden dengene, die dit werk in onze belangstelling aanbeval, met goed recht naar het Nederlandsch Economischhistorisch Archief te mogen verwijzen. Gaarne verstrekten wij verder ons gevraagde inlichtingen over vroegere publicaties van het Genootschap, over litteratuur over Peter Minnewit, over huismerken en over verschillende werken en artikelen van historischen aard, waarover belangstellenden in binnen- en buitenland voorlichting zochten.
Toen het honorair lid van het Genootschap Prof. Dr. Dietrich Schäfer ons verzocht van het cliché van het portret van wijlen den heer Muller gebruik te mogen maken, dat de Bijdragen en Mededeelingen van 1923 sierde, voor een artikel van zijn hand over onzen oud-Voorzitter in de Hansische Geschichtsblätter, hebben wij ons natuurlijk gehaast aan zijn verzoek gevolg te geven.
Hoewel uit den aard der zaak in onze maandelijksche bijeenkomsten de besprekingen over de uitgaven van het Genootschap den hoofdschotel uitmaken, wat zich ook in de uitgebrachte jaarverslagen pleegt af te spiegelen, zullen ditmaal onze mededeelingen dienaangaande vrij sober moeten blijven. Behalve waar het kleinere bijdragen, voor de Bijdragen en Mededeelingen bestemd, betrof, liepen immers onze beraadslagingen steeds over ondernemingen, die reeds van vroeger aan de orde waren. Toch zal het den getrouwen lezers van onze verslagen wellicht belang inboezemen over den stand daarvan het een en ander te vernemen.
Uitteraard vernamen wij in het verslagjaar verder niets over de uitgave der Bisschoppelijke rekeningen, wier bewerking in het begin van dat jaar Dr. Heeringa in beginsel op zich had genomen. De nadere bearbeiding van het door onzen betreurden oud-Voorzitter nagelaten materiaal vereischt veel tijd en wij hadden ons medebestuurslid Heeringa ten aanzien van den tijd van den druk geheel vrij gelaten.
| |
| |
Iets meer hebben wij te berichten aangaande de omvangrijke publicatie der Papieren van Willem Bentinck van Rhoon, die de heeren Geyl en Gerretson ons hadden aangeboden en waarover wij in het vorige jaarverslag uitvoerige mededeelingen hebben gedaan. Konden wij in dat verslag reeds berichten, dat wij na het rapport van Prof. Brugmans en nauwlettende overweging onzerzijds van het gedane voorstel in beginsel tot het aanvaarden voor den druk der nagelaten papieren van Bentinck hadden besloten, er bleven toch nog enkele desiderata van den kant van het Bestuur met onze toekomstige medewerkers te bespreken. Deze betroffen in hoofdzaak de door hen voorgestelde verdeeling der beschikbare stof over twee deelen, waarmede wij ons minder goed hadden kunnen vereenigen; verder de uitlichting uit de uitgave van alles wat de familiegeschiedenis der Bentincks en de Overijselsche aangelegenheden betreft, evenals een beperking ten opzichte der stukken, die de betrekkingen van Bentinck met de Hollandsche regenten illustreeren, die wij gewenscht oordeelden. Ook waren wij van meening, dat de correspondentie van Bentinck met den hertog van Brunswijk aanmerkelijk moest worden verkort, terwijl wij den heeren Geyl en Gerretson in overweging wilden geven, om na te gaan, of de familie-archieven der Bentincks op de huizen Middachten en Amerongen wellicht bescheiden bevatten, die de voorgenomen publicatie zouden kunnen aanvullen. Wij hebben in dezen geest een uitvoerig schrijven tot de aanstaande uitgevers gericht en het is met voldoening, dat wij thans kunnen mededeelen, dat reeds vroeg in het jaar hun antwoord inkwam. Over het algemeen konden zij zich met onze voorstellen vereenigen; alleen ten aanzien van onze denkbeelden over de stukken betreffende de Overijselsche aangelegenheden en de correspondentie met Hollandsche regenten en anderen meenden zij eenig voorbehoud te moeten maken. Ook werd door hen zoo spoedig mogelijk een nader onderzoek toegezegd naar den omvang van
het door hen nog niet onderzochte materiaal - immers wij hadden slechts een deel daarvan onder de oogen gehad: datgene wat zij tot nu toe hadden bijeengebracht -, opdat een beter overzicht
| |
| |
zou kunnen worden verkregen van de wijze, waarop de beschikbare bescheiden over de twee deelen, waarop de uitgave geraamd was, moesten worden verdeeld. Wij hebben sedert niets meer van de heeren gehoord, maar verwachtten dit met het oog op het tijdroovende van dezen laatsten arbeid ook niet. Waarschijnlijk zullen wij een volgend jaar op deze uitgave wel hebben terug te komen.
Met den druk van Dr. Theissens uitgave der Correspondance de Marguerite de Parme werd gedurende het verslagjaar geregeld voortgegaan, maar niet zoo vlug als wij gehoopt hadden, zoodat de verwachting, verleden jaar uitgesproken, dat wij in 1923 het eerste deel zouden kunnen verzenden, te optimistisch is gebleken. Dr. Theissen verzekerde ons echter, dat in den zomer van 1924 dit deel zeker gereed zou komen.
Een gevolg van deze teleurgestelde verwachting was, dat wij in het verloopen jaar den leden van het Genootschap slechts weinig hebben kunnen toezenden: behalve de Bijdragen en Mededeelingen alleen het Verslag van de Algemeene Vergadering, op 22 Mei jl. gehouden. Uit hetgeen verder volgen gaat en uit bovenstaande mededeeling aangaande Dr. Theissens, ook door ons gedeelde, verwachting zal blijken, dat wij in het volgende jaar onze schade zullen kunnen inhalen.
Twee nieuwe uitgaven namelijk zijn in het jaar 1923 ter perse gelegd, van één waarvan in het jaar, dat nu ingetreden is, in elk geval een deel het licht zal zien. In het verslag over het eerstgenoemde jaar hebben wij reeds gemeld, dat wij aan de heeren Dr. H.J. Smit en Dr. H.A. Enno van Gelder, die reeds eenigen tijd met hun kopij hadden gereed zullen zijn, gevraagd hadden, ons daarmede thans van dienst te willen wezen. De eerste bleek daartoe op dat oogenblik in staat, de andere vroeg nog eenig uitstel, dat wij konden verleenen. Dr. Smit en zijn Grafelijkheidsrekeningen waren dus aan de beurt, maar nu rees een nieuw, echter niet onoverkomelijk gebleken bezwaar. Onze geleerde medewerker vond bij de bewerking van de indertijd voor het Genootschap te Rijsel vervaardigde afschriften der rekeningen een aantal plaatsen, waarvan de lezing hem onzeker
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
voorkwam en eenige blijkbare lacunes in de copie. Toen het oplossen van dit bezwaar langs den schriftelijken weg tusschen Den Haag en Rijsel niet wel doenlijk was gebleken, hebben wij ter wille van de nauwkeurigheid der uitgave besloten, Dr. Smit te machtigen op kosten van het Genootschap voor eenigen tijd naar Rijsel te vertrekken, ten einde daar de twijfelachtige lezingen der afschriften met de origineelen te kunnen vergelijken. In den zomer ondernam hij de gewenschte reis, die in alle opzichten een succes is gebleken. De archivaris van het Noorderdepartement van Frankrijk, de heer Max Bruchet, verleende, behalve vele gewaardeerde persoonlijke inlichtingen, aan den heer Smit de gelegenheid, ook op andere dan de gewone diensturen op het archief te Rijsel te mogen werken, zoodat binnen zeer korten tijd diens taak volbracht was, terwijl nu alle onzekerheid bij hem aangaande de copieën verdwenen was, die hem bovendien over het geheel voortreffelijk gebleken waren. De door deze reis veroorzaakte onderbreking van den inmiddels in het voorjaar reeds aangevangen druk der Grafelijkheidsrekeningen kon thans weder opgeheven worden. Toen echter in het najaar door tijdelijk buitenlandsch verblijf van Dr. Smit eenige stagnatie in den voortgang van den druk intrad en ook de bewerking van de Correspondance de Marguerite de Parme eenige vertraging ondervond, besloten wij de inmiddels van den heer Enno van Gelder ontvangen kopij van een deel der Memoriën en Adviezen van C.P. Hooft II, aanstonds ter perse te leggen. Het is te hopen, dat ook deze publicatie, die een lijvig deel belooft te worden, nog in 1924 afgedrukt zal zijn.
Van de overige voorgenomen uitgaven, die in bewerking zijn, maar nog niet tot den druk genaderd, en waarvan wij in de laatste jaren zoo nu en dan wat te melden hadden, kwam in 1923 alleen die betreffende de Nationale Lakenkoopersorganisatie een oogenblik binnen onzen gezichteinder. Prof. Posthumus, die reeds het vorige jaar bericht had, dat zijn aandacht er op gericht bleef, vroeg in den zomer een bescheiden crediet aan, om gedurende zijn vacantie persoonlijk in verschillende archieven in den lande het reeds beschikbare materiaal aan te gaan vullen.
| |
| |
Natuurlijk stelden wij het gewenschte bedrag bereidwillig te zijner beschikking en hopen nu spoedig te vernemen, dat de voorbereiding dezer publicatie haar einde nadert.
Een onderwerp, dat zelden tevoren de aandacht van het Bestuur van het Genootschap heeft gaande gemaakt, nl. de herdruk van een zijner uitgaven, vroeg in het jaar, waarover dit verslag loopt, onze belangstelling. Het was ons opgevallen, dat betrekkelijk dikwijls bij den uitgever naar exemplaren van de Annales Egmundani werd gevraagd, zonder dat aan die aanvragen kon worden voldaan, daar dit belangrijke werk reeds geruimen tijd was uitverkocht. Wij hebben toen in beginsel besloten het te herdrukken en dien herdruk beter op de hoogte van den tijd te brengen, indien wij namelijk een bij uitstek bevoegd geleerde, dien wij voor dien arbeid op het oog hebben, daartoe gezind zullen vinden.
Ook ditmaal weder mochten wij tot onze blijdschap vaststellen, dat de bereidheid, om ons te helpen met kleine bijdragen de jaarlijksche Bijdragen te vullen, onverzwakt aanhield. Het ruime aanbod schonk ons echter de gelegenheid wat kritischer te werk te gaan en niet alles, wat ons geboden werd, te aanvaarden. Het betrof dikwijls stukken, wier beteekenis op zich zelf niet te ontkennen viel, maar die òf niet genoeg een samenhangend geheel vormden òf in onze uitgaven minder op hun plaats waren.
Niet alles echter, wat geweigerd moest worden, was voor de Bijdragen en Mededeelingen bestemd. Zoo bereikte ons een vraag van een der leden van het Genootschap, of wij bereid waren, een in handschrift gereed liggend vervolg op Hofman Peerlkamps De poetis Latinis Nederlandorum, tot op onzen tijd volledig bijgewerkt, het licht te doen zien. Men zal begrijpen, dat wij van oordeel waren, dat bij de ons gestelde vraag aan het begrip ‘het publiceeren van geschiedbronnen’, waarvan de genootschapswet als het doel van het Genootschap gewaagt, wel een heel ruime strekking was gegeven. Ook het subsidieeren van een dergelijke, overigens niet ongewenschte uitgave stond buiten onze mogelijkheid en zoo moesten wij den geleerde, die onze hulp had ingeroepen, ongetroost laten gaan.
Evenmin vonden wij aanleiding in de Bijdragen en
| |
| |
Mededeelingen, waarvoor zij aangeboden was, een plaats te gunnen aan een verzameling bescheiden betreffende de Provinciale Utrechtsche Compagnie van 1720 en de rol daarin door de Joden gespeeld; het onderwerp was elders reeds veelvuldig behandeld en de bescheiden overigens over het algemeen te veel van speciaal belang.
In het vorige jaarverslag vermeldden wij het weigerend antwoord, dat wij aan een ander lid van het Genootschap hadden moeten geven, die ons een door een Duitsch predikant bijeengebrachte lijst ter uitgave had aangeboden van Nederlanders, die in de 17de en 18de eeuw aan eenige Duitsche universiteiten en andere inrichtingen van hooger onderwijs hadden gestudeerd. Wellicht hadden wij ditmaal toegegrepen, toen van dezelfde zijde een dergelijk uittreksel uit het matrikel van de hoogeschool te Keulen werd toegezonden, indien niet aanstonds gebleken was, dat bedoeld matrikel reeds voor lang in extenso elders was afgedrukt.
Insgelijks van Duitsche zijde werd onze aandacht gevestigd op een levensverhaal van een Nederlandsch officier van Duitsche geboorte, die in de eerste helft der 19de eeuw in het leger van Koning Lodewijk, van Napoleon en van Koning Willem I zoo goed als alle krijgsverrichtingen uit die tijden had meegemaakt; wij hebben het handschrift, dat trouwens eerst in 1864 was opgesteld, opgevraagd, maar, hoewel het vele aardige bijzonderheden bevatte, scheen het ons niet belangrijk genoeg uit een algemeen historisch oogpunt bezien, om de uitgave er van, die ons trouwens ook niet gevraagd was, te wettigen.
Zoo hebben wij ook om dezelfde redenen moeten afwijzen een publicatie betreffende de straatverlichting in Leiden in het jaar 1597, die ons meer van lokaal belang voorkwam, alsmede een bundel brieven, die al konden sommigen er van om den naam van den schrijver van eenig gewicht zijn, onderling in het geheel geen ander verband hadden, dan dat zij aan de regeering van Mechelen waren gericht. Ten slotte wenschten wij evenmin op te nemen een reproductie met bijschrift van het plan van een schans, die bij het beleg van Leiden een rol had kunnen spelen, maar ten slotte niet voltooid is geworden.
| |
| |
In het vorig jaarverslag gaven wij te kennen, dat wij het Utrechtsch Kroniekje, dat Dr. Henri Obreen te Brussel ons reeds voor eenigen tijd had toegezegd, doch waarover wij in 1922 niets meer hadden gehoord, zoo het in 1923 in onze handen kwam, gaarne in de Bijdragen, die met dit verslag openen, wilden opnemen. De heer Obreen ging op onzen wenk in en zond ons de volledige copie er van in den loop van het verslagjaar toe. Er was evenwel gebleken, dat van bedoeld kroniekje zich ook een redactie in de handschriftenverzameling der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek bevond, waarmede het afschrift uit Brussel toen door een onzer werd vergeleken. Dit nam eenigen tijd in beslag en tenslotte bleek er ook aan de verdere bewerking nog al wat vast te zitten, tenminste wij hebben de kopij van Dr. Obreens bijdrage niet op tijd ontvangen, om haar nog hierachter te kunnen afdrukken. Het volgende jaar dus! Evenmin hebben wij tijdig voor deze Bijdragen in handen gekregen een afschrift van een Kopenhaagsch handschrift van het journaal van een Duitsch soldaat, die het beleg van Haarlem meemaakte, en waarvan een Wolfenbüttelsche redactie indertijd door Van Vloten door de zorgen van het Genootschap was uitgegeven. Bij onderzoek bleek, dat de beide redacties voldoende verschil vertoonden, om de uitgave van het ons aangeboden verhaal te wettigen. Het toegezonden afschrift was echter in geenen deele persklaar en evenmin van een inleiding of aanteekeningen voorzien, zoodat wij onzen correspondent verzochten, het voorloopig terug te nemen en, zoodra het voor den druk gereed zou zijn, ons wederom toe te zenden. Wij hebben inmiddels nog niets naders van het aanbod gehoord; aandrang hebben wij ook niet uitgeoefend, omdat er genoeg stof voor deze Bijdragen gereed lag, maar in den loop van 1924 hopen wij het journaal toch persklaar te mogen ontvangen. Hetzelfde mogen wij wellicht verwachten van een andere kleine
publicatie, die reeds in 1922 onder onze aandacht was gebracht en waarover wij met den bewerker, een Keulsch geleerde, in 1923 vrij uitvoerig correspondeerden, zonder dat wij veel verder kwamen. Wij hebben ons evenwel een definitief antwoord op het verzoek om op- | |
| |
name van het stuk, een reisjournaal van een te Keulen woonachtig Antwerpenaar en bloedverwant van Rubens' tweede vrouw Hélène Fourment, voorbehouden, totdat wij de kopij, voor den druk gereed gemaakt, voor ons zouden gezien hebben.
Van de ten vorige jare vermelde verzameling stukken over de schatting der schildtalen in de 15de eeuw vernamen wij alleen langs een omweg, dat er aan gewerkt wordt.
In ieder geval ontbreekt het ons dus ook nu reeds aan materiaal voor de eerstvolgende Bijdragen niet geheel; wij verheugen ons hierover, maar niet minder bevredigend is de omstandigheid, dat wij voor den bundel van 1924 geregeld zóóveel bijdragen, die aanvaard konden worden, ontvingen, dat, wat in jaren niet gebeurd was, reeds vóór het einde van het verslagjaar de druk er van zoo goed als geheel was afgeloopen. Wij hebben ons dan ook voorgenomen, het jaarboek ditmaal aanmerkelijk vroeger aan de leden van het Genootschap toe te zenden, dan, tegen onze bedoeling, langzamerhand gewoonte was geworden.
Het heeft geen zin, om op den inhoud dier bijdragen hier ter plaatse terug te komen. De hierachter afgedrukte kleine publicaties mogen hare opname door hare beteekenis rechtvaardigen, al willen wij wel verklaren, dat wij ten aanzien van één er van, die over het verhandelde ter Admiraliteit op de Maze, ons eerder hebben laten leiden door de curiositeit dan wel door de historische waarde van het medegedeelde. De verscheidenheid van onderwerp en tijd, die zij aanbieden, kan niet anders dan de aantrekkelijkheid van het geheel verhoogen. Ten minste, zoo meenden wij. Zij deze meening ook die der lezers en mogen zij van die instemming getuigen, door ons in het nieuw ingetreden jaar met ruime hand de vruchten van hun studie en onderzoek te doen geworden.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. Kernkamp, Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris.
|
|