Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 45 (1924)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 45
Afbeelding van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 45Toon afbeelding van titelpagina van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 45

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.39 MB)

Scans (13.65 MB)

XML (0.63 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 45

(1924)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 32]
[p. 32]

Eenige brieven van Caspar van Baerle aan Lieuwe van Aitzema,
Medegedeeld door Dr. G. Das.

In de schriftelijke nalatenschap van Lieuwe van Aitzema bevinden zich een vijftal brieven van Caspar van Baerle, die een aardige bijdrage vormen tot de kennis van diens leven in de moeilijke jaren, die liggen tusschen zijn ontslag als subregent van het Statencollege te Leiden en professor aan de Leidsche Universiteit in Juli en Augustus 1619 en zijn benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam in 1631Ga naar voetnoot1).

Uitvoerig is deze periode beschreven door Worp in den 4en jaargang van Oud-Holland (1886).

Hard heeft Van Baerle in dezen tijd moeten werken, om in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. Vijf à zes uur per dag gaf hij les, levend in de hoop, dat eenmaal een genadige godheid hem de woorden van Martialis toe zou roepen:

Vis...... quantum

Accipis ut clames, accipere ut taceasGa naar voetnoot2).

En wat bracht dat lesgeven hem dan nog op? Een vriend uit Sneek heeft hem gevraagd, of hij hem raden durft, naar Leiden te komen. Van Baerle wil hem niets ààn- of àfraden, maar het eerste durft hij toch het minst,

[pagina 33]
[p. 33]

want al is er veel, dat Leiden aantrekkelijk maakt, hoe moeilijk valt het in het algemeen den gestudeerde aan den kost te komen. Voor een half jaar les geven ontvangt hij van sommige leerlingen acht of negen gulden, en wanneer iemand er elf ontvangt, mag hij zich wel zeer gelukkig achtenGa naar voetnoot1).

Onwillekeurig vraagt men zich met zekere verwondering af, waarom hij dan van zijn medische bevoegdheid geen gebruik gemaakt heeft. Immers, kort na zijn afzetting trok hij naar Caen, waar hij den graad van doctor medicinae haalde.

Naast de redenen hiervoor door Worp genoemd (hij werd te zeer aangedaan door de ellende van anderen en minachtte een wetenschap, die grootendeels op gissingen berustte) mag men zeker ook wel aanvoeren, dat Leiden zooveel doktoren had als de Atheensche republiek tyrannen, waarvan er drie of vier een behoorlijke praktijk hadden; de rest echter voert den eervollen dokterstitel in armoedeGa naar voetnoot2).

En toch, hoe kranig slaat Van Baerle zich door alle moeilijkheden heen; hoe weinig zijn alle zorgen en ellende in staat zijn belangstelling te verminderen of zijn werkkracht te fnuiken. ‘Hactenus velut miseriarum ergastulo inclusus scripsi ea quae scripsi, obstrepantibus bonae menti curis domesticis. Iis nonnihil expeditus forte meliora potero, aut magis seria dico forte, nam inclusas caveis aviculas et occaecatas melius canere feruntGa naar voetnoot3).

Behalve door aan hooggeplaatste personen lofdichten op te dragen, wat hem eenige malen een belooning in klinkende munt bezorgde, verdiende Van Baerle er wat bij door jonge menschen in huis te nemen en het is voornamelijk hierop, dat onderstaande brieven betrekking hebben.

[pagina 34]
[p. 34]

Een hiervan, nl. den tweeden, vindt men ook argedrukt in Brandt's uitgave op blz. 251, echter geheel op de hem eigen wonderlijke wijze: ik telde niet minder dan drie en dertig wijzigingen van meer of minder beteekenis. Enkele dezer wijzigingen zijn zeer zeker aan gemakzucht toe te schrijven. Zoo laat Brandt meer dan eens een passage of woord eenvoudig weg, wanneer het maar eenigszins onduidelijk geschreven is. Dit zal bijvoorbeeld de reden zijn, waarom hij in den zin eindigend met ‘desperationem in indignationem, pene dixerim furorem vertit’ de woorden pene dixerim weglaat.

Meer dan eens ook acht hij zich geroepen een passage te verduidelijken en al slaagt hij daarin soms wel, meestal gelukt dit toch niet zonder den tekst op de zonderlingste wijze geweld aan te doen. En zoo blijft men verbaasd over de manier, waarop Brandt met de manuscripten van zijn schoonvader meende te mogen omspringenGa naar voetnoot1).

Niet alleen dus het feit, dat de brief van 20 Oct. '28 behoort bij de andere vier, maar ook dat men hem hier in den oorspronkelijken vorm vindt, moge de plaatsing in deze Bijdragen motiveeren.

 

Over den inhoud der brieven nog een en ander, om niet genoodzaakt te zijn den tekst te zeer door aanteekeningen te onderbreken.

De eerste twee brieven spreken voornamelijk over zekeren Hegenitius, die eindelijk zijn vaderland Duitschland weer bereikt heeft. De jonge man, van wien hier een zoo weinig sympathiek beeld gegeven wordt, is de schrijver van een in de 17de eeuw veel gelezen reisverhaal Itinerarium Frisio-Hollandicum, vaak samengebonden met het Itinerarium Gallo-Brabanticum van Ortelius (Leiden 1630), in 1661 nog eens uitgegeven samen met een derde werkje nl. Georgii Loysii Pervigilium Mercurii.

Beckmann behandelt in het tweede deel van zijn Literatur älterer Reisebeschreibungen (Göttingen 1810)

[pagina 35]
[p. 35]

het reisverhaal van Hegenitius, dat meer op een verzameling van grafschriften gelijkt, maar toch typeerend is voor datgene, waarnaar de belangstelling van den geletterde dier dagen uitging. Beckmann heeft echter tevergeefs naar eenige sporen van Hegenitius' verblijf in Holland gezocht. In verband met de opdracht van het werk aan Arnold van der Myle en Frederik Lodewijk van Aitzema dacht hij een oogenblik aan een Leidsch hoogleeraar, maar zijn naam kwam onder de professoren der Leidsche Universiteit niet voor.

Wel was Beckmann op den goeden weg, toen hij aan Leiden dacht, want Hegenitius was eenigen tijd samen met Van der Myle en Aitzema, een zoon van Foppe van Aitzema, bij Barlaeus thuis. Dit had Beckmann kunnen weten uit een plaats der Epistolae (uitgave Brandt, p. 236), waar het in een brief aan Foppe Aitzema heet: ‘Sed de Hegenitio propius statuas oportet. Nec enim ephoris duobus filio tuo opusGa naar voetnoot1); nec ut Aretalogum illumGa naar voetnoot2) diutius apud me detineam patitur rei familiaris ratio. An in Angliam, an Galliam abire, an in Germaniam redire velit, pendet animi’.

Deze plaats is echter tot nog toe over het hoofd gezien en Brandt heeft in den in zijn uitgave opgenomen brief van Barlaeus aan Lieuwe van Aitzema Hegenitius veranderd in Aretalogus iste, zoodat men alleen door vergelijking met den brief aan Foppe van Aitzema bemerken kon van wien in den brief aan Lieuwe eigenlijk sprake was.

Maar het wordt nu volkomen duidelijk, hoe Hegenitius, als hij in zijn Itinerarium een opsomming van de merkwaardigheden der Leidsche Universiteit en van haar verzamelingen begint (zelfs de zeven steenen, gevonden in

[pagina 36]
[p. 36]

het lichaam van den professor medicinae Heurnus worden niet overgeslagen) deze in kan leiden met de woorden: ‘Hij zou wel een Argus moeten zijn, die zoo'n menigte zaken tegelijk en op eenmaal en dan nog met uiterst belangstellend oog zou willen zien. Maar ik had voldoenden tijd en kon van het meeste aanteekening houden’Ga naar voetnoot1).

Ook wordt het maar al te duidelijk, waarom hij van den Leidschen kring, in welks midden hij toch eenigen tijd (hoe lang precies bleek mij niet) verkeerde, in 't geheel geen melding maakt, terwijl hij b.v. wèl met eere noemt den ‘vir litteratissimus Meinardus ab Aissema’, die hem de merkwaardigheden van Dokkum liet zien.

Uit het laatste gedeelte van den brief van Sept. '28 zien we bovendien, dat Van Baerle behalve den genoemden Hegenitius nog twee Duitschers in huis had en dat Hegenitius gepoogd heeft, zijn landgenooten tegen de anderen op te zetten.

Wat zal moeder Van Baerle, die zelf in dezen tijd zes kinderen had, waarbij van zes, vier en twee jaar, het druk gehad hebben!

 

Over de brieven van 4 en van 14 Nov. '28 heb ik zeker minder te zeggen. Niettemin werpen ze een typisch licht op den man, die het zoo moeilijk heeft, die niet rechtstreeks vragen dùrft, maar die toch ook niet langer zwijgen kàn.

‘Dat ik van U zou vragen, dat men mij dat geld zou zenden, kan mijn gevoel van eer niet verdragen’ en even verder weer: ‘De som van mijn rekening is 159 gulden, die ik niet zou willen, dat men mij zond eenigszins tot ongerief van U’.

Ten slotte zien we, dat het geen phrases zijn, wanneer hij ergens aan Willem de Groot schrijft, dat hij een waar opvoeder van zijn jonge huisgenooten wil zijnGa naar voetnoot2). Zoo raadt hij Frederik Lodewijk aan, geen boeken te koopen buiten zijn raad om en nog minder zijn geld aan onnutte dingen te verdoen.

[pagina 37]
[p. 37]

En dan nog die laatste brief naar aanleiding van zijn nieuwen dichtbundel. Me dunkt, de paar dichtregels, die hij hier neerschrijft, verdienden minstens evenzeer een plaats onder zijn Poemata als de vele lofdichten. Daarbij is het niet onbelangrijk te zien, hoe mannen als Aitzema en Barlaeus de houding van Christiaan IV in 1629 beoordeelden. Hij kan zijn paarden houden, immers door den Stadhouder aangenaam te zijn hoopt hij het volk (den kooplieden) te kunnen schaden; hij vermeerdert de belasting en houdt de schepen vast, maar niet door paarden, doch door zeilen wordt de schipper gebaat.

 

G.D.

I. Barlaeus aan Aitzema 7 Sept. 1628
(VII Idus Sept. '28).

D. Hegenitio, ornatissime Aissema, postrema illa verba locutus fui in hunc fere sensum: Nobilissimum D. Legatum ab AissemaGa naar voetnoot1) maximas illi gratias agere, quod fidum hactenus se comitem filio suoGa naar voetnoot2) praebuerit, et in Academiam hanc ipsum perduxerit: eundem officia sua omnia ipsi perhumaniter offerre, rebusque ipsius felicia quaevis ac prospera precari; filium vero suum disciplinae meae deinceps ac curae totum commovere. Ad haec respondit Bene esse. Addidi ego de meo haec verba: DominusGa naar voetnoot3) sibi prospiciet de alia mensa.

Respondit faciam. Nullo alio sermone aut ipsum compellavi ego aut ipse me. Paucis tamen post horis apud

[pagina 38]
[p. 38]

fratrem tuumGa naar voetnoot1) conquestus fuit, me inhumaniter ipsum excepisse et ignominiose dimisisse. Noli mirari. Iam ante didiceram eo ipsum esse animo, ut leges ferre malit quam accipere, et nescio qua stolida persuasione contemni se putet ab iis, quos ad imperia sua minus obsequentes habet.

Quod si minus blando sermone ipsum dimisissem, nihil immerito accidisset. Nec enim se convictorem mihi praebuit, sed dictatorem. Cum reversi domo contubernales alii loco solito in mensa consedissent, more hic recepto, ille hoc contemptum sui et gentis Germanicae (en iecur hominis) interpretatus fuit et patritiis artibus hoc ipsum optimis adolescentibus cognato tuo aliisque duobus Germanis Hamburgensibus persuadere conatus fuit, ut nostrates cum exteris committeret et hos convictui meo ac contubernio subduceret, quod et se facturum minans effutivit. Putidum foret reliqua sigillatim persequi. Nisi a domino legato responsum in singulos dies expectassem, iam ante ipsi abeundi potestatem fecissem. In Angliam cogitare videtur, sed pendet adhuc animi.

Ex illorum numero esse arbitror, quibus omne solum patria est.

Vale, vir doctissime, et D. Legatum ab Aissema, patruum tuum, meis verbis plurimum salvere jube. E musaeo nostro

 

Lugd. Bat. VII Idus Sept. 1628

Tui Studiosissimus

Caspar Barlaeus M.D.Ga naar voetnoot2).

II. Barlaeus aan Aitzema 20 Oct. 1628.

Amplissimo viro D. Leoni ab Aissema C. Barlaeus S(alutem) P(lurimam) D(icit)Ga naar voetnoot3).

[pagina 39]
[p. 39]

Tandem Germanos suos repetiit HegenitiusGa naar voetnoot1) noster, postquam BrittanniamGa naar voetnoot2) adeundi spem ambitioni donasset. Discessurus a cognato tuoGa naar voetnoot3) petiit centum daleros imperiales. Sed prudenter ille regessit non esse sibi a parentibus factam potestatem de pecuniis pro lubitu disponendi. Omnino arbitror in Brittanniam ipsum abiturum fuisse, si summula ista emungere adolescentem potuissetGa naar voetnoot4). IamGa naar voetnoot5) a Principe suo Luneburgico (nihil enim nisi Principes et BaronesGa naar voetnoot6) crepabat) se ilicet domum revocatum ajebat, sed opinor a bonae mentis sorore Penia ipsum revocatum. Speraverat uti cognati tui sumptibus hanc hyemen nobiscumGa naar voetnoot7) combureret, qua spe dejectus, desperationem in indignationem, pene dixerim furorem vertit. En litteras quas ad me postridie, quam hinc abiit, misitGa naar voetnoot8). Non respondi, nec consultum putavi contentionis funiculumGa naar voetnoot9) cum isto homine trahereGa naar voetnoot10). Arguit viri indolem oratie suaGa naar voetnoot11). Quae potui humanitatis officia ipsi praestiti, salva tamen, uti par eratGa naar voetnoot12) patrisfamiliasGa naar voetnoot13) ὑπεροχῇGa naar voetnoot14). Chartas

[pagina 40]
[p. 40]

measGa naar voetnoot1) et scripta ᾽ανέϰδοταGa naar voetnoot2) ipsi legenda et describenda dedi. Viris summis hic illic ipsum commendavi. Sed cum Homericum illud affectaret αἴεν ᾽αριστεύεινGa naar voetnoot3) displicere mihi coepit eius supercilium et imperiosa illa in aliena domo vivendi ratioGa naar voetnoot4). Ex quo tempore discessit mores suos mihi magis probare coepit cognatus tuus, cuius adolescentia et ᾽απειρίᾳ insigniter ille abusus fuitGa naar voetnoot5).

De leviculis studiosorum delictis conqueri non est mei moris. Praescripsi illi studiorum methodum et styli exercitia. Lectiones praeter logicas audit. Nec enim inutile arbitror, Philosophiae uti summa libetGa naar voetnoot6). Ad graviorem et magis masculam disciplinam viam illa struitGa naar voetnoot7), ne cruda studia in forum aliasque disciplinasGa naar voetnoot8) protrudantur. Si quid posthacGa naar voetnoot9) committi ab ipso videro, quod correctione et reprehensione vestra egeat, faxo mature cognoscas. Quae acciderunt antehacGa naar voetnoot10) non ipsi, sed consultori pessimo imputo. Donandum etiam aliquid aetati illi, quae rerum imperitia laborare soletGa naar voetnoot11). Non ignoras illud

[pagina 41]
[p. 41]

Aristotelis: iuvenes non esse idoneos auditores Ethicae.

Vale amicissimc Aissema et me ama.

Raptim 20 Oct. 1628Ga naar voetnoot1).

III. Barlaeus aan Aitzema 4 Nov. 1628
(2 Nonas Nov. '28).

Amplissime doctissimeque vir,

Ut a cognato tuo pecunias istas importunius efflagitem, a me impetrare non possum. Tradidit illi uxor mea ante hebdomadas aliquot rationes exacti trimestris, tum quoad sumptus ordinarios, tum quoad expensas aliquot extraordinarias in cespites, ligna, candelas, vinum etc. Ille modo se pecunias a patre expectare ait, modo Amstelodamo a mercatore.

Iam iam vero se ab A.T. pecunias istas petiturum dicit. Dixerat et ante extraordinarias impensas se de sua soluturum pecuniola, reliqua a patre expectare. Sed nec illud praestitit.

Quid a parente suo super hac re in mandatis habeat et num potestas illi facta ab Amstelodamensi mercatore petendi pecuniam, an rationes sibi primum transmitti velit pater, utique ignoro. Non ita pridem Hamburgo accepit sarcinulam cum floren. 400, sed in quem finem non dixerim.

Non essem ipsi molestus, nisi hoc tempore, quo in necessitates brumales prospiciendum est familiae, luculentiore opus esset aerario. Iam magis quam alias gravis esse solet solutionis mora iis, quorum fortunae intra mediocritatem consistunt. Ut ab A.T. pecuniam istam mihi mitti petam, non patitur pudor meus. Nec fuit ea litterarum mearum ad N(obilem) Mylsum mensGa naar voetnoot2). Sed ut quid in hoc negotio decrevisset pater intelligerem.

[pagina 42]
[p. 42]

Summa rationum mearum est 159 floren., quos aliquo tuo incommodo mihi transmitti nolim.

Vale vir humanissime et παρρητιαστιϰῶς scribenti ignosce. Raptim e musaeo nostro 2 Nonas Novemb. 1628.

 

A.T. Studiosissimus

C. Barlaeus.

IV. Barlaeus aan Aitzema 14 Nov. 1628.

Amplissime vir,

Pecuniae istae probe curatae sunt per nautam. Tradidit eas nobis praesentibus cognato tuo. Is apud se biduum et ultra detinuit. Expectabam enim an ultro esset soluturus, quod cum sive studio sive neglegentia ab ipso intermitti viderem, rogavi an ab A.T. expungendis rationibus pecuniam accepisset. Affirmabat, et ilicet solvit 195 flor.

Miror eum de recepta pecunia nondum A.T. certiorem fecisse. Fecissem sane ego, nisi hoc officii ipsius esse credidissem. Videor mihi aliquid heterocliti in illo observare. Die sabbathi elapso Hamburgo accepit aut si vis Amstelodamo florenos trecentos. Eam enim summam chartis inclusam esse ajebat nauta. Hoc addam: monendum esse serio iuvenem, ne in usus minus necessarios pecuniolam suam eroget. Emit libros, vendit, permutat, sed nullo judicio et delectu. Monui ipsum, praemonitus ipse a patre, ne me inconsulto libros emeret. Sed minus dicto obsequens est. Heri gladios duo emit, unum 14, alterum 13 florenis. Non debebat illi tantum pecuniae

[pagina 43]
[p. 43]

concredi. Nec desunt hic, qui oportuna fraudibus aetate et ingenio adolescentis abutantur.

Vale, vir amicissime et doctissime, et nos ama. Raptim e musaeo nostro

Lugd. Bat. XIV Nov. 1628

Tui Studiosissimus

Caspar Barlaeus.

V. Barlaeus aan Aitzema 27 Nov. 1630.

Poematum libellum novum, quem vides, iam nuper adornavi, vir doctissime, collectis in fasciculum iis, quae sparsa prius edideramGa naar voetnoot1). Metuebam ne turbata volent levibus ludibria chartis. Accessere tamen et quaedam antehac non edita. Miror cur tibi adeo placeant commenta nostra, ut ea tibi mitti velis. Non scribuntur illa vobis emunctis, sed doctorum plebeculae, cujus oculis facile est ineruditum hunc pulverem objicere.

Quia tamen ita vis, offero lubens hunc libellum. Licet serius, simulque veniam deprecor hominis inofficiosi, ultro enim misisse debebam, quod iam rogatus facio.

Legi versiculos tuos in Equos istos; illud maxime placet, quo ad Anagramma alludis. Nihil apposite magis aut acute dici potuit: fecit idem Dania quod Danai. Ego ad tuos sic alludo μιμητής.

In Equos a Rege Principi missosGa naar voetnoot2).
 
Donat equos Cimber, sed equis ne credite Belgae,
 
Iam quoque fallaces Cimber adornat equos.
 
Donat equos ratibusque gravis vectigal adauget,
 
Ut noceat populo vult placuisse DuciGa naar voetnoot3).
[pagina 44]
[p. 44]
Princeps ad Daniae Regem.
 
Quos mihi mittis equos, regalia munera, Cimber,
 
Haec sunt Auriaci munera sola tui.
 
At quas immodico Batavum premis aere carinas
 
Arbitror haec patriae publica damna meae.
 
Sic dantem fugimus, metuo sic dona ferentemGa naar voetnoot1);
 
Dania sunt isthaec ᾽άδωρα δῶρα mihiGa naar voetnoot2).
Ad eundem.
 
Aut retine, quos mittis equos, aut carbasa laxaGa naar voetnoot3).
 
Velis, non istis navita fertur equis.
Ad Leonem ab Aissema.
 
Dum missis diffidis equis, quos Dania donat,
 
Decepto a Danais plus mihi rege sapis.

Vale vir amplissime et nuganti ignosce. Cognatum tuum meis verbis officiose saluta.

 

Raptim 27 Nov. 1630

Tui Observantissimus

C. Barlaeus.

Aitzema-papieren A.R.A. Inventaris nummer 47: Brieven en andere stukken, door Aitzema in zijn particulier ontvangen.
voetnoot1)
De brieven zijn te vinden onder nummer 47 van den inventaris der Aitzema-papieren, samengesteld door Dr. Lasonder.
voetnoot2)
Aldus Barlaeus in een brief aan Huyghens; zie Hooft's brieven, uitgegeven door Van Vloten, deel IV, blz. 279.
voetnoot1)
‘Albae gallinae filium te puta’. Epistolae, uitgegeven door Brandt, Amsterdam 1667, p. 221.
voetnoot2)
‘Reliqui ambitiosae paupertati Doctoris titulum donant. ex quorum numero et me esse fateor’: zelfde brief als boven.
voetnoot3)
Barlaeus aan Huyghens 25 Nov. 1629, Van Vloten t.a.p. blz. 281. De aangehaalde passage is een aanvulling van brief nummer 126 bij Brandt. Woorden als deze had Brandt zeker niet behooren weg te laten.
voetnoot1)
Worp (t.a.p. blz. 188) meent zelfs, dat hij een brief aan Huyghens en een aan Blijenburg eenvoudig combineert.
voetnoot1)
Met die twee ‘ephoren’, leidslieden of beschermers, die Frederik Lodewijk in de academische kringen konden inleiden, worden Hegenitius en Arnold van der Myle bedoeld.
voetnoot2)
Wij zouden zeggen: dien tafelschuimer. Engelbrecht vertaalt aretalogus met deugdenkramer, zoogenaamde philosophen van de stoicijnsche of cynische school, die vaak aan de tafels der aanzienlijken werden genoodigd, om door hun groote phrasen als anderszins de gasten te vermaken.
voetnoot1)
Itinerarium, uitgave 1630, p. 105.
voetnoot2)
Epistolae, p. 177.

voetnoot1)
D.i. Foppe van Aitzema, resident van de Staten-Generaal bij de Hanse-steden, wonende te Hamburg.
voetnoot2)
D.i. Frederik Lodewijk van Aitzema, een van de twee jonge menschen, aan wie Hegenitius later zijn Itinerarium zou opdragen. Deze Frederik Lodewijk heeft een uitgebreide correspondentie met zijn neef Lieuwe gevoerd, voornamelijk over familie-aangelegenheden. Eigenaardig is het, dat hij zich daarbij gewoonlijk van de Fransche taal bediende.
voetnoot3)
Hiermede wordt Hegenitius bedoeld.
voetnoot1)
Welke broer van Lieuwe in dezen tijd in Leiden was, is mij niet gebleken.
voetnoot2)
D.i. Medicinae Doctor.

voetnoot3)
De wijzigingen, door Brandt in zijn uitgave der Epistolae, p. 251, aangebracht, plaats ik in de noten. Cursief gedrukte woorden zijn door Brandt weggelaten.
voetnoot1)
Brandt schrijft Aretalogus (tafelschuimer), zooals ook Hegenitius genoemd werd in een brief van Barlaeus aan Foppe van Aitzema; zie hiervóór blz. 35 vooral noot 2.
voetnoot2)
Brittannos et Gallos. Brandt heeft gemeend hier te moeten aanvullen; uit een brief aan Foppe v.A. (Epist. p. 235) bleek immers, dat hij over Frankrijk en Engeland beide gedacht heeft.
voetnoot3)
Met cognatus tuus wordt steeds Lieuwe's neef Fred. Lod. bedoefd.
voetnoot4)
In plaats hiervan: Non arbitror in Germaniam rediturum fuisse, si isthoc aere emungere adolescentem potuisset.
voetnoot5)
Volgt: vero.
voetnoot6)
Volgt: et grandia nomina.
voetnoot7)
Apud nos.
voetnoot8)
Quas ad me misit posteaquam aedibus meis exivisset.
voetnoot9)
Funiculum contentionis.
voetnoot10)
Volgt: ne duo mali essemus.
voetnoot11)
In plaats hiervan: Quare intra silentii leges steti, ratus spretram calumniam exolescere.
voetnoot12)
Est.
voetnoot13)
Boni patrisfamilias.
voetnoot14)
Als steeds vertaalde Brandt er achter in het Latijn: prerogativa. Dit is trouwens de eenige toevoeging, waarvan hij zelf in zijn voorrede gewag maakt.
voetnoot1)
Meditationesque privatas.
voetnoot2)
Inedita.
voetnoot3)
Brandt vult aan ϰαὶ ὑπείρσχον ἔμμεναι ἄλλων (zie Ilias VI 208) en vertaalt: Semper praestantissimum esse semper eminere supra alios.
voetnoot4)
Hominis in aliena domo lascivientis supercilium.
voetnoot5)
Mores suos magis mihi probavit adolescens iste, cujus ille aetate et ἀπειρίᾳ [imperitia] insigniter abusus fuit.
voetnoot6)
Het is geen wonder, dat Brandt, die nu eenmaal weinig gewetensbezwaren had tegen het aanbrengen van wijzigingen, zich hier deed gelden. Zooals ik de passage bij Barlaeus lees, zou ik vertalen: Bovendien heeft hij colleges over de logica gevolgd. En dat houd ik immers voor niet onnuttig. De hoofdzaak van de philosophie te beoefenen, is wel aangenaam. Brandt, die het adverbiale gebruik van praeter niet zuiver vindt, begint met het eenvoudig weg te laten en maakt van het volgende: Nec enim inutile fuerit summa Philosophiae ipsum libare.
voetnoot7)
Ad graviora viam struit.
voetnoot8)
Brandt wist blijkbaar evenmin als ik raad met die alias disciplinas en laat daarom de woorden weg.
voetnoot9)
Forte i.p.v. posthac.
voetnoot10)
Priora i.p.v. antehac.
voetnoot11)
Rerum imperitiae, quà aetas ista laborare solet.
voetnoot1)
Van het onderschrift, dat bij Brandt ontbreekt, was het mij niet mogelijk alles te ontcijferen Het volgende echter was wel leesbaar.... Litteras Hegenitii remitte. Noli ad patrem cognati tui his de rebus perscribi, quod partim cognatum spectant.

voetnoot2)
‘Dat was ook heelemaal niet de bedoeling van mijn brief aan den edelen v.d. Myle’. Diens zoon Arnold was immers bij van Baerle aan huis. Ongetwijfeld heeft hij dus in dezen tijd een dergelijken brief aan v.d. Myle geschreven als aan L.v.A. Of het ook moeilijk was, het eerlijke loon voor zijn kostgangers los te krijgen!
In de Epistolae vind ik geen brief aan v.d. Myle, die op deze zaak betrekking heeft. Hij zou waarschijnlijk gezocht moeten worden in het familie-archief der v.d. Myles, dat helaas, hoewel Schotel het in 1854 nog gebruikte, sindsdien in Denemarken spoorloos is verdwenen (zie Schotel, Dordrecht blz. 37 en V.d. Vecht, Cornelis van der Myle, Leidsche dissertatie van 1907, voorwoord).

voetnoot1)
Poemata tum quae antehac edita fuerunt, tum quae iam singulari libro nova in lucem prodierunt. Lugduni Bat. apud Andr. Clouquium, 1630.
voetnoot2)
Met den koning wordt bedoeld Christiaan IV, met den Princeps of Dux Frederik Hendrik.
voetnoot3)
Voor de verhooging van den Sonttol in 1629 zie Aitzema, S.v. St. en O. II. blz. 791. Christiaan kon uitteraard na het sluiten van den vrede van Lubeck aan deze dingen meer aandacht schenken. Tusschen de jaren 1629 en 1639 werd tot acht malen het tarief gewijzigd (Kernkamp, Sleutels van de Sont blz. 19). Over het geschenk, bestaande in eenige paarden aan den Stadhouder, vond ik geen nadere gegevens.
voetnoot1)
Vgl. Vergilius, Aeneis II, 49:
Quidquid id est timeo Danaos et dona ferentes.
voetnoot2)
Vgl. Sophocles, Aias, 665:
ἐχϑρῶν ἄδωρα δῶρα ϰοὐϰ ὀνήσιμα.
voetnoot3)
Vooral op de Elbe hield Christiaan IV vaak koopvaardijschepen vast; 1629 is ook het jaar, waarin hij begint met het bouwen van Glückstadt

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gerrit Das

  • C. Barlaeus

  • over Lieuwe van Aitzema


editeurs

  • Gerrit Das


datums

  • 7 september 1628

  • 20 oktober 1628

  • 4 november 1628

  • 14 november 1628

  • 27 november 1630