Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 48
(1927)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Herinneringen van den patriot H.T. Ament,
| |
[pagina 2]
| |
provinciaal bestuur van Friesland. Toen in Februari 1797 het Orangistische oproer te Kollum uitbrak, werd hij (met den representant Germans) als commissaris derwaarts gezonden, waarover hij een rapport uitbracht aan het provinciaal bestuurGa naar voetnoot1). Kort daarna, den 25sten Maart 1797, werd hij benoemd tot secretaris van OostdongeradeelGa naar voetnoot2), ging echter in Dokkum wonen en huwde opnieuw, den 14den Juli 1799, te Metslawier met Sjoukje Gonggrijp uit Sneek. Het volgend jaar werd hij, nog geen 32 jaar oud, door het district Dokkum afgevaardigd naar het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, waar hij den 29sten Juli 1800 zitting nam en waar hij tot de radicale elementen behoorde. Tegen de meer conservatieve staatsregeling van 1801 heeft hij zich dan ook ten sterkste verzet, zoodat het niet te verwonderen is, dat hij in het nieuwe vertegenwoordigend lichaam, dat in dat jaar optrad, niet benoemd werd. Hij keerde daarop naar Dokkum terug en werd het volgend jaar benoemd tot notaris. Den 23sten November 1802 legde hij den eed als zoodanig af, waarna hij naar Ameland vertrok, waar hij tevens secretaris van den drost was. Hier bleef hij tot 1808, was vervolgens van 1812 tot 1818 notaris te Dokkum en is vermoedelijk kort daarop naar Amsterdam vertrokken. Althans in 1825 was hij daar commies 1e klasse der in- en uitgaande rechten en accijnsen, terwijl hij in 1828 ontvanger der directe belastingen te Tzum (Fr.) werd, welk ambt hij tot 1835 bleef vervullen. Zijn laatste levensjaren bracht hij in Sneek door, waar hij 5 Februari 1839 overleed en ook begraven werd. Het door hem nagelaten handschrift, bestaande uit 16 bladzijden folio, wordt hier in zijn geheel medegedeeld met uitzondering van één bladzijde, vermeldende zijn avonturen op een kostschool te Muiden en van een halve bladzijde aan het slot, betreffende een kleine vechtpartij te Sneek, die hier van minder belang zijn. Zooals uit een enkele uitlating (zie blz. 5) is op te | |
[pagina 3]
| |
maken, is het handschrift vermoedelijk - althans in den tegenwoordigen vorm - eerst na zijn tweede huwelijk geschreven. Het bevindt zich in het bezit van den heer H.J. Ament, arts te Sneek, een achterkleinzoon van den schrijver. A.H.
Den 1en December 1768 wierd ik te Amsterdam geboren; van mijne kindsche jaren weet ik niet veel bijzonders te melden en zal dezelve daarom voorbijgaan tot de dood mijner moeder, Margaretha Elisabeth Thieden, welk den 15 January 1778 te Amsterdam overleed. In het zelfde jaar in de maand Mei kwam ik te Muiden op een Fransch en Nederduitsch kostschool bij den kostschoolhouder den heer Arie Alblas ter onderwijzing en opvoeding; ik was de 2e, welke aldaar ter school kwam, en na verloop van 1 jaar waren er 24, het welk nog tijdelijks vermeerderde, zoodat er bij mijn vertrek 40 waren. Het onderwijs was er beter dan de kost, de legging der plaats was aangenaam en gezond, uitmuntende wandelingen, zoo om het kasteel en stad, als naar Muiderberg en Weesp, van welke wandelingen bij afwisseling des Zondags bij goed weder gebruik werdt gemaakt; 2 maal in het jaar was het vacantie, welke elk bij zijn familie doorbracht. Ik had een broeder Hendrik Adam, welke zin in de zeevaard had en bij mijn eerste vacantie te huis komst met de kermis schepen als kajuit wachter met het O.I. schip de Zeeploeg, kapitein Stil, naar Batavia vertrok en van daar een reys naar China deed; te rug komende voerde kapitein Stil als commandeur het commando over de retourvloot, met welke dezelve in het jaar 1780 de terug reys naar het vaderland aannam en gedurende 6 weken gelukkig voortzette, tot dat des nachts eenige zware noodschoten door de overige schepen der vloot gehoord wierden, waar heen zich onderscheidene schepen wenden zonder echter iets van het commandeurs schip gewaar te worden, zoodat hetzelve, daar het een oud | |
[pagina 4]
| |
schip was, waarschijnlijk door een zwaar lek gezonken is; er is nimmer eenig bescheid van gekomen. De kapitein was 12 jaren getrouwd geweest zonder zijn huwelijk door kroost gezegend te zien; toen dezelve in Texel tot de uitreis gereed lag - - en Bewindhebbers reeds aan boord waren geweest, na welk het schip met de 1e goede wind moet zeylen - - beviel zijn vrouw van een dochter, welke elkander dus nimmer hebben gezienGa naar voetnoot1)...................................................., te meer daar ik bij de 1e komende vacantie een verhaal had opgesteld van onze geheele behandeling en het zelve door alle Amsterdamsche kostleerlingen had doen teekenen en aan mijn vader ter hand stelde, welke daar door zoo klaar overtuigd wierdt dat de oorzaak van het gebeurde uit de slegte behandeling zijn oorsprong had, dat hij mij van dat kostschool te rug hield en resolveerde, daar het oogmerk was mij tot de geestelijke stand op te leiden, met mij naar Zutphen te gaan wonen ten einde mij aldaar op de latijnsche scholen - - welke aldaar uitmuntend zijn en alwaar zich 2 preceptoren, een conrector en een rector bevinden - - het nodige onderwijs te doen genieten. Wij kwamen aldaar in het begin van het jaar 1781 aan en ik genoot aldaar een genoeglijk leven en uitmuntend onderwijs. Door mijn karakter als vurig, driftig en ondernemend wierd ik dikwils ingewikkeld in zodanige historien, welke men gemeenlijk met de naam van kattekwaad bestempeld en welke onder een massa van ruim 80 jongelieden van 14 tot 18 jaren, en welke met een ruime hand worden opgevoed, zoo veel voedzel vinden; daar bij vermeerderde de onlusten en daar door verminderde bij mij de lust tot studie, zoo dat ik liever tot de militaire stand zoude zijn overgegaan, dan tot het laatste wilde mijn vader geen toestemming geven, maar toestemde dat ik mij in een apotheek begaf bij den heer G.J. Harmsen, alwaar | |
[pagina 5]
| |
ik dan ook in het jaar 1783 in huis kwam wonen en mijn vader zich weder naar Amsterdam begaf. De heer Harmsen was een alderbraafst godsdienstig man en Gemeensman - - zoo veel als Vroedsman - - der burgerij, door en door een republikein en tegenstander van alle overheersching en het was bij denzelve dat zich mijne denkbeelden ontwikkelden en ik door overtuiging die zelfde denkbeelden aannam, welke mij dan ook mijn geheele leven zijn bijgebleven. De Post van den Nederrijn en zoortgelijke schrijvers openbaarde meer en meer aan de ingezetenen de heerszucht der groten, het zij dan wezentlijk of voorgewend, en veroo(r)zaakten botzingen in gevoelens, bevorderde een tegen elkander opstaande vijandige geest, waar van zich zomtijds bij kleingeestige noch eenige vonken openbaren. Mocht een ieder zoo als ik zich overtuigd houden, dat politieke en geestlijke drijvers meest al hun eigen ik beoogen, waarom ik mijne kinderen deze les nalaat, nimmer in politieke of geestelijke kwestien partij te trekken, maar zich stil en vreedzaam ten eigen nut werkzaam te houden. De ongenoegen welke - - hoewel gezocht - - met de Keyzer van Oostenrijk ontstonden, riep Nederland ten wapen, welke wapening door de Aristocraten - - welke hunlieder macht zochten te vermeerderen en tot bereiking waarvan zijlieden het Huis van Oranje moesten onderdrukken - - zeer sterk wierd voorgestaan. Ook ik, nog geen 17 jaren oud, nam door mijn patroon den heer Harmsen aangemoedigd het geweer op onder de kompagnie, staande onder commando van den baron van der Capellen tot Rijselt; de gemoederen der Oranje- en tegengezinden wierden langs hoe meer tegen elkander verbitterd, waar toe het gedrag der regering het zijne mede bijbragt, zoo dat dikwils tusschen partijen klop- en vegt partijen plaats greepen en meestal de Oranje gezinden in het gelijk wierden gesteld, waar door dan ook de onderlinge wrevel en zelfs vijandelijke handelingen en oogmerken zich tusschen burgers en burgers vermeerderde. In een van zodanige vegtpartijen, waarin ik mede wierd ingewikkeld, ontving ik rijkelijk mijn deel, maar uit het gevegt ontkomende had ik over mijn hoofd een blauwe | |
[pagina 6]
| |
zogenaamde ruitermantel waarin armgaten zonder mouwen; ik kwam daar mede te huis en vernam aldaar dat dezelve was toebehorende aan onze naaste buurman de silversmid Zandbergen, een onberedeneerde voorstander van Oranje. Des anderdaags kreeg ik een bode om te elf uur op het stadshuis te komen, daar vond ik den burgemeester Zuideras en de silversmid Zandbergen; de 1e vroeg mij of ik ook een manteljas had welke Zandbergen toebehoorde. Mijn antwoord was, dat ik wel een manteljas had maar niet wist wie dezelve toebehoorde en niet anders verlangde dan dezelve weder aan de regte eigenaar te doen geworden. Toen moest ik verhalen hoe ik aan dezelve gekomen was, het welk gedaan hebbende, wierd Zandbergen gevraagd of zulks overeenkomstig de waarheid was; dan die wist door logens de zaak zodanig te verdrayen dat burgemeester, na mij vrij wat over de hekel gehaald te hebben, last gaf mij voor 3 dagen op water en brood te zetten. Ik protesteerde tegen die uitspraak en vorderde dat men de zaak de gewone weg van justitie zoude laten gaan en vroeg wie mijn aanklager was, Zanbergen of de burgemeester; dat zoo de eerste zulks was, dat er dan een regtbank bestond, waar voor hij mij konde roepen, en zoo de 2e zulks was, dat geen aanklager te gelijk regter konde zijn en ik in dat geval protesteerde van geweld. Burgemeester wierd vrij wat zachter, zoo zelf dat het met de terug gaaf der manteljas, welke Zandbergen moest laten te rug halen, afliep; ik spoede mij naar huis en, ten einde de manteljas een volgend zodanig geval te kunnen herkennen, besprenkelde ik dezelve met een veer met sterkwater, waar na Zandbergen dezelve liet halen, maar ik heb hem dezelve nimmer weer zien omtrekken. Een guarde du corps, de baron Nagel, wierd door den Stadhouder met een aanzienlijk ampt begiftigd en als kapitein van een der schutters compagniën aangesteld. Veele schutters weigerde onder dezelve te dienen, waarom dezelven wederregtelijk bij insinuatie elk in een boete van 25 goudgulden wierden geslagen, de goederen wierden uit de huisen gehaald en op het stadhuis publiek verkocht; de raddrayers kochten elk een koop in met te | |
[pagina 7]
| |
seggen 25 goudgulden en 10 gulden daarenboven maakt te zamen f 45. -, de laatste f 10. - waren voor de kosten. Daar na wierd elk gekocht stuk, het zij koffykan, schen(k)bord of diergelijk, fraay opgeschilderd en met een toepasselijk dichtstuk voorzien, aan elk der geexecuteerde weder ter hand gesteld. Dat geval veroorzaakte veel verbittering, men vreesde voor de gevolgen en men voorzag de stad uit Arnhem van meerder guarnisoen, het welk zeer noodzakelijk was, daar anders zeker een opstand was uitgebarsten. Zoo liep het jaar 1785 en begin van 1786 ten einde; verdeeldheid, onrust en wraakzucht vermeerderde van dag tot dag, tot dat de Stadhouder goed vond een zijner guarde du corps burgemeester van Hattum te maken. De regering weigerde deselve te ontvangen en wierd daar in door de schutterij en vrijcorps ondersteund. De Staten van Gelderland verzochten van den Stadhouder ondersteuning van militairen en zonden aan het hoofd derzelve een Hofsmomboir - - zoo veel als voorheen in Vriesland substituut Procureur Generaal - - naar Hattum. De Gemeenebest-gesinde partij, daar van onderricht, zochten ondersteuning bij de gewapende korpsen; van Zwol, Deventer, Kampen en andere Overijsselsche steden schoten dezelve opentlijk Hattum te hulp, als zijnde de Staten van Overijzel die partij toegedaan. Van Zutphen zakten wij in het geheim des avonds met een schip, waar in 60 man met geweren en wapens en 3 officieren waaronder de Roller als kapitein, den IJzel af en waren des anderen daags te Hattum, alwaar wij door den adjudant naderhand generaal Daandels van biljetten ter inkwartiering
wierden voorzien. Van de kant van Overijzzel wierd alles tot verdediging aangelegd, aan het Katerveer een batterij van 6-18 , zoo als ook een bedekte weg van Hattum tot aan den IJssel, alwaar verscheidene schepen en ponten lagen om, zoo wij moesten retireeren, een veylige overtogt te hebben, het welk kort daar na ook plaats had, daar het bataljon van Plettenburg met zwaar geschut, waar onder houwitzers, tegen de stad avanceerden en met het zelve de stad beschoten, welke geheel van geschut onvoorzien, was het onmogelijk stand te houden, te meer als men in aanmerking neemt
| |
[pagina 8]
| |
de zwakheid der stad als zijnde bijna geheel zonder wallen, zoo dat wij na gedaneGa naar voetnoot1) opeissching en na dat er eenige houwitsers in de stad gevallen waren, dezelve verlieten en door de bedekte weg naar het Katerveer retireerden, wordende door de batterij 18 alle aanval der militairen afgeweerd. Wij, zoo ook de meeste manlijke inwoonders, kwamen met de aanwezige vaartuigen alle behouden over, behalve de baron van Keppel, welke van een ander schip dan waar in ik was overboord viel en verdronk; van het Katerveer marcheerden wij na Zwol, alwaar wij tegen den avond aankwamen, afgemat door honger en dorst, alwaar wij in de kerken wierden gebragt en aldaar brood, kaas en bier ontvingen en nog dien zelfden avond ingekwartierd. Ik kwam bij van Dijk logementhouder op den dijk; onvoorzien van eenig geld kwam het mij zeer van pas den heer S. Kretsmer, voornaam wijnhandelaar te Zutphen, te ontmoeten welke mij eenig geld ter hand stelde en door wiens tussenkomst mij eenige kleding en linnengoed van Zutphen wierdt toegezonden. Ik gaf van het een en ander kennis aan mijn vader, welke mijn gehouden gedrag niet afkeurde, zoo ook aan mijn patroon den heer Harmsen, welke het zelve zeer prees en mij aanmaanden standvastig te blijven, maar tevens voorzichtig te leven, daar ik nog jong zijnde ligt in slegt gezelschap konde vervallen.
Ik bleef in guarnisoen te Zwol, alwaar wij tot een korps onder de naam van Geldersche Brigade wierden geformeerd. Al spoedig wierdt het zelve door de menigvuldige uitgewekenen Gelderschen 600 man sterk onder commando van den kolonel Daandels en in kompagnieën verdeeld, een kompagnie scherpschutters, een kompagnie artillerie, overigens uit infanterie, en wierden gewapend de artillerie met 2 drieponders en zijdgeweeren, de scherpschutters - - waar onder ik behoorde - - met groene buisen, buks en zak, patroontas en brede zabel, infanterie (met) geweer met bajonet, zijdgeweer en patroontas. Wij wierden dagelijks geoefend, de scherpschieters ook in het | |
[pagina 9]
| |
schieten. Na eenige weken kreeg ik een brief van mijn vader, waar in dezelve mij onder het oog bragt mijn werkloos leven, waardoor mijn reeds gemaakte vorderingen verlooren gingen, en mij in bedenking gaf of het tot mijn eigen best niet beter was, dat ik mij weder bij de apothekerij begaf; indien ik er ook zoo over dacht, dat ik dan mijn afscheid maar moest nemen en te Amsterdam komen, daar mijn vader reeds voor mij een best patroon in den heer Westerhoven had gevonden; ik begaf mij naar mijn kapitein den heer Reinders, welke daar geen zin in scheen te hebben, maar na Z. Ed. onder het oog te hebben gebragt, dat het niet wel zoude lukken mij tegen mijn zin te houden, kwamen wij overeen dat ik mijn montering en wapens bij de kompagnie zoude laten en tot aan het 1e opontbod met verlof gaan; na een pas bekomen en mijn adres opgegeven te hebben, ging ik naar Amsterdam en bij mijn aankomst dadelijk in de apotheek op de Leidsche straat en hoek van de Lange Leidsche dwarsstraat. Mijn patroon was met mij gelijk in opinie, ik had het bij dezelve zeer goed en na mijn zin en gerust, totdat de oproer en plundergeest te Amsterdam uitbarste. In Het Onvolmaakte Schip op de Raamgracht was een Oranje Societeit, alwaar men door het zingen van allerhande Oranje-liedjes en het aanranden van Patriotten, welke daar voorbij kwamen, de gemoederen vrij wat in beweging bragt, zoodat voor hetzelve huis een sterk attroupement plaats greep, hetwelk op dadelijkheden en plundering van het huis uitliep. De geslagene, meestal Bijltjes - - dat zijn lieden welke op 's lands werf werken - - en op Kattenburg woonen, vlugten naar dat eiland, haalden de Kattenburger brug op en plunderden de Patriotten, welke op de eilanden woonden, waar onder een apotheek op het Kattenburger Plein, het welk van de stadskant alles zichtbaar was, van waar men geen hulp konde toebrengen, als zijnde het eiland afgesloten en brug en oevers met kanonnen beplant, het welk men uit het tuighuis had gehaald. De verbittering steeg in de stad ten top; zij onder de gemeene klasse, welke bij plundering voordeel beoogde - - waaronder ook vreemdelingen zooals naderhand onder de geexecu- | |
[pagina 10]
| |
teerden is gebleken - - sloegen in de stad aan aanzienlijke huisen aan het plunderen en wel in de 1e plaats aan de huisen van de heeren Rendorp, Dedel, Beels en meer voornamen, alwaar de koesijnen uitgesmeten, de kostelijkste bedden aan stukken ge(s)neden en de veeren uitgeschud, het kostelijkste linnen verscheurd, forte piano's, grote spiegels en verdere heerlijke meubels op straat en verders in het water gesmeten en meer gruwelen wierden gepleegd en kostbaarheden geroofd; het plunderende grauw vermeerderde met 100en en men vreesde voor het in brand steken der stad, de kompagnien der schutterij stonden elk op hunlieder loopplaats onder het geweer en uit welke men 1000 man vrijwilligers trok, waar bij men die vrijwilligers voegde, welke niet onder de gewapende behoorden; bij de laatste voegde ik mij en kreeg daar bij de rang van sergeant, in de tijd van 3 à 4 uur was alles in order en gewapend en rukte men tegen de plunderaars, welke met 6 hopen werkzaam waren, op, ontzag hun niet maar vuurden als of men tegen een vijand stond. Met veel gekerm stoven zij, welke zig op straat bevonden, uit elkander, dan met hun, welke zich binnen s'huis bevonden, had men het meest te doen, daar dezelve zich dapper verweerde en men zoo goed geen gelegenheid had dezelve te naderen. Wij kregen van dezelve een 40-tal gevangen, onder welke veel vreemdelingen en Joden, van welke 2, waar onder een Deensche matroos, bij welke een gestolen gouden orlogie gevonden wierd, des anderen daags de waag uit gestoken wierden en onderscheidene gegeseld en gebrandmerkt; het schavot bleef 8 dagen staan. De heeren uit de Fransche en Hollandsche manege hadden zig al in den beginne tot een korps cavallerie geformeerdt, waar bij een aantal heeren welke rijpaarden hadden zich voegden, welk corps een uitmuntende dienst gedaan heeft in het uiteen drijven van alle zamenrottingen, welk corps ook na de bezetting der stad door de Pruisen in stand is gebleven en men voor het zelve een stal op den hoek van het Singel en Koningsplein had gesticht, op welke plaats in de kermis wafelkramen stonden, waar door dat corps bij zommige de naam van Wafelruiters heeft bekomen, doch welke | |
[pagina 11]
| |
aan de stad zeer veel nut heeft toegebragt. Het oproer en de plundering was nu in de stad gestild maar bleef op Kattenburg nog voortduren; alle vrijwilligers wierden ter overmeestering van die eilanden, met name Kattenburg, Oostenburg en Wittenburg opgeroepen, bij dezelve wierd 1 compagnie artillerie met 4 drieponders gevoegd, welke aan de stadskant de eilanden insloten; de brug was opgehaald en achter dezelve stond een scheepsstuk, waar uit van tijd tot tijd op ons wierd gevuurd. Eindelijk bemerkte men niet meer dan een man bij het zelve, welke wanneer hij vuur had gegeven het hoofd achter de brug omstak en alsdan Oranje boven riep; er wierd daar een Zwolsche kanonnier op die hoogte gepointeerd en de 3e schot nam de kogel het hoofd weg, toen het woord Oranje er uit was. Dadelijk klom een zeeman met een enterbijl bij de brug op en kapte dezelve neder, wanneer men van de stadskant de dubbelde liet vallen en wij over beide op Kattenburg rukten; men vond de held, Rannink genaamd, dood bij het stuk, welke daags daar na op Vogelwijk met de beenen aan de galg wierd gehangen, dog na de komst der Pruisen het overschot van stadswege door de Bijltje(s) met grote statie is afgenomen en in de Eilandenkerk begraven. In het begin van Mei kreeg ik aanschrijving van de sergeant van mijn kompagnie, dat er onverwachts order was gekomen om met het corps na Utrecht te marcheren, dat de route zoude zijn over Amsterdam en dat ik dus moest rekenen mij den 6e of 7e Mei te Amsterdam aan de kompagnie aan te sluiten; den 7e kwam mijn spitsbroeder de Vries berigt, dat het korps was gearriveerd en des anderen daags met trekschuiten naar Utrecht zoude worden vervoerd en een detachement der kompagnie artillerie met de 2 veldstukken marcheren. s'Avonds 8 uur vertrokken wij van de Beerebijt en avanceerden langzaam, zoo dat wij den 9en Mei voormiddags 8 uur te Utrecht kwamen en aldaar de stad in beweging vonden, door dien een corps Utrechtsche burgers met 2 veldstukken zouden uittrekken naar Jutphaas, alwaar het bataljon van van Efferen zonder toestemming der Staten Regering derzelven territoir had betreden, - - waarschijnlijk om | |
[pagina 12]
| |
verder de stad te bemagtigen - - om dezelve van daar te verdrijven; de kolonel d'Averhoult zoude het zelve commanderen en daar het zeer nodig wierdt geoordeeld, dat bij het corps een kompagnie Jagers wierdt gevoegd en geen anderen dan wij in Utrecht waren, zoo wierden wij onder deszelvs orders gesteld. Niemand blijder dan ik, toen wij in de schemering de poort uitmarcheerden, welke schemering na een paar uuren in duisternis overging, zoodat wij niet wetende, waar de vijand post had gevat, in order van bataille zoo stil mogelijk voortmarcheerden; echter wierd de vijand door het geraas van het geschut en ook door spionnen van onze nadering verwittigd en zijlieden, zich ter zijde van de weg in een appelhof gelegerd hebbende, bragten door een generale decharge onze paarden, welke aan geen schieten gewoon waren, zoodanig in de war, dat dezelve met de kannonnen door de pelotons vlogen en alles in de war bragten, zoo dat men de paarden van voor het kanon moest wegsnijden en het zelve door de kannonniers tegen de vijand wierd aangevoerd. Bij de generale decharge viel de kapitein Visser en de kannonnier van der Vlerk dood neder; verwoed attakeerde wij het bataljon militairen; de Jagers, altoos op zich zelf werkende, hadden het geluk door een sloot de vijanden van achteren te bekruipen en alzoo tusschen 2 vuren te brengen, ook begon het kanon met goed effect deszelvs werking en een en ander bragt zoo veel te weeg, dat zijlieden na verlies van een groot aantal doden en gekwetsten en wegwerping van vaandel, kwartiersvlaggen, grenadiersmutzen, geweren, zabels, patroontassen, trommen en vaandels en achterlating van krijgskas, officiersbagagie waaronder veel kostbaarheden en veldkarren na de Lek de vlugt namen, alwaar veele door schrik en overhaasting in de rivier de dood vonden. Wij bivouaqueerde aldaar dien nacht, dewijl onze officieren het niet voorzichtig oordeelden de vijand in den nacht te vervolgen; des morgens wierd al het veroverde bijeengebracht en op de veldkarren en wagens geladen, het welk door de manier van oplading der geweeren, vaandels en trommen een krijgshaftig aanzien kreeg; de gekwetsten en dooden wierden in trekschuiten geladen en zoo | |
[pagina 13]
| |
trok de helft van het korps, eerst een detachement van hetzelve voor op, toen de buit en de gevangene(n) en daarna weder een detachement, naar Utrecht op, terwijl de andere helft van het korps Vreeswijk en Jutphaas bleven bezetten. Te Utrecht wierden wij met alle vreugde ingehaald en vonden aldaar de regimenten Greniers Wallon en Pallardi, welke aldaar op het gerugt dat Utrecht stond belegerd te worden waren ingerukt ter verdediging der stad. De veroverde buit wier(d) zeer sierlijk op het stadhuis ten toon gesteld, waar van een aantal gevulde geldzakken, uitmakende de krijgskas, niet het minste aandeel uitmaakten. Wij wierden ingekwartierd en ik kreeg met de 3 gebroeders de Vries van Zutphen, ook scherpsehutters, een biljet bij mevrouw de weduwe Konijnenburg, welke ons bij een timmerman uitbesteed hebbende voor f 12. - s'weeks, bevonden wij het zelve kwartier zeer slegt, zoo dat wij met mevrouw Konijnenburg overeen kwamen ons zelf van kwartier te voorzien voor de helft, het welk H. Ed. aan de timmerman betaalde; wij vonden zeer spoedig een zeer goed kwartier bij den heer Axman, een lakenkoper bezijden het stadhuis, een ijverig Oranjeman, al waar wij het zeer wel hadden, daar dien heer zeer bleyde was 4 geschikte menschen in huis te hebben, welke bereid waren hem tegen alle geweld en plundering te beschermen, om welk het grauw hem al 3 maal was aangevallen en staande ons verblijf aldaar even zoo veel maal door ons is afgeweerd; wij gaven aldaar 2½ gulden s'weeks. Eenige dagen na onze terug komst van Jutphaas kregen wij meerder militairen, alle ter repartitie van Holland staande, binnen Utrecht, waaronder het korps van den Rijngraaf van Zalm, bestaande uit husaren, curassiers, scherpschutters met buxsen en jagers met getrokken geweren, waar op bajonetten, de geweeren wierden (met) gewoone patronen gezwind geladen maar de buxsen de kogels met de hamer en vetlappen ingeslagen; het waren alle Duitschers van 30 jaren daaromtrent, ook kregen wij in guarni(soen) een gedeelte van het regiment kavallerie van Tuyl van Serooskerken, waarvan het andere gedeelte in het leger van den Prins bij Amersfoord diende, ook wierden om de 14 dagen 2000 Amsterdamsche schutters | |
[pagina 14]
| |
afgelost en nog een maand later een korps waardgelders, door Amsterdam opgerigd, van 2000 man, welke in Utrecht wierden verzameld, zoo dat Utrecht opgepropt vol was van militairen en burgers; van tijd tot tijd moest men om de stad recognosceeren, daar Utrecht meer en meer wierd ingesloten. Een week of 6 voor het verlaten van Utrecht wierd er een sterk korps gecommandeerd, bestaande uit veel kavallerie waaronder husaren, voorts scherpschutters, jagers en infanterie, gecommandeerd door (e)en Fransch kavallerie officier; de tour was na het huis te Soestdijk, alwaar 2 kompagnieën Oranje Nassaus lagen; een schildwacht in de omtrek van het huis geplaatst ons ontdekkende retireerde op de wacht - - na alvorens een schot gedaan te hebben - - en gaf kennis van onze aanrukken, kwam alstoen op zijn post terug en vuurde zoo lang tot dat een dodelijke kogel hem trof - - op welke plaats thans ter vereering van trouw en moed thans een gedenkzuil is opgerigt - -; alles was alstoen in allarm, het ijzeren hek gesloten, onze Franschman ordoneerde de kavallerie voorwaarts ter attakke, dezelve kwamen voor het hek, maar wierden van achter het zelve degelijk begroet, wij Jagers omzingelde het lusthuis, maar vonden het zelve zoo wel van grachten voorzien, dat het onmogelijk was het zelve te naderen en vuurden onafgebroken van achteren de bomen. Met het een en ander zal zoo bijna ¾ uur zijn verlopen, wanneer wij door onze hoorn bij elkander wierden geroepen en alstoen ondervonden, dat het detachement, voornamentlijk de kavallerie, vrij wat geleden had en trokken toen, onze doden en geblesseerden zoo veel mogelijk mede voerende, weder naar Utrecht. In de couranten wierdt loffelijk melding van het voorgeval gemaakt en gemeld, dat die actie had plaats gehad om de auxiliairen aan het vuur te gewennen. Zoo ging het leven te Utrecht in ledigheid zijn gang; die geene welke werken wilden konden zulks tegen ontvangst van een goed loon aan de stadsverdeedigings werken vinden; veele, welke men zwaarhoofden noemden, voorspelden een spoedig einde, daar de dagbladen de aanmarsch van 20.000 Pruisen onder kommando van den hertog van Brunswijk vermelden, anderen en ook de | |
[pagina 15]
| |
nieuwspapieren vleiden ons met de aanmarsch van een Fransch leger, het welk bij S.t Omer zoude te zamen trekken; de eerste kwamen maar de laatsten bleven tot geluk van ons vaderland achter. Om tot Utrecht te rug te keeren - aan de eene zijde der stad lag na mijn gissing en onthoud ½ uur van dezelve een bosch, genaamd het Amesweerdsche, het welk een zeer grote breedte besloeg, uit het welk de stad sterk ontrust wierdt door de daar in camperende troupes. Zederd het begin der bezetting der stad was men reeds met 2 à 300 man werkzaam geweest tot het maken van een linie van defensie, door een diepe gracht te graven en van het uitgegravene een borstwering benevens eenige batterijen te maken, waar van 1 op elk einde; het zelve wierdt de linie genaamd, waar van de beide vleugels door een sterke wacht wierden bezet, welke de batterijen van schildwachten voorzag. Dagelijks wierd in Utrecht een piket van 3 à 400 man gecommandeerd om op het 1e alarm de bedreigde plaats ter hulp te schieten en des nachts het centrum van de linie te bezetten en de nodige patrouljes te doen, bevindende zich in de linie de nodige linnen tenten tot logies. Het was op een Zaterdag, dat de Geldersche Brigade gede(e)ltelijk en de kompagnie scherpschutters geheel daartoe wierdt gecommandeerd; dien dag hadden al vrij wat ontrustende geruchten in de stad rond gelopen wegens het al meer en meer naderen der Pruisische troepen, welke al tot Arnhem zoude zijn geavanceerd; wij betrokken met het piket de linie, niet denkende dat zulks de laatste maal zoude zijn, wij deden zoo als gewoonlijk het centrum om middernacht de patroulje en bevonden alles wel en verwagten op zijn tijd die van de vleugels; veel rumoer hoorden wij in de stad en verwonderden ons, geen bezoek der patrouljes van de rechter en linker vleugels te ontvangen, zoodat onze lieutenant van Bessems - - van Zutphen - - op nieuw een patroulje uitzond, welke na verloop van een uur te rug kwam met kennisgeving, dat de regter vleugel verlaten, de posten niet alleen ingetrokken maar zelf de stukken vernageld waren, behalve een 3-ponder welke zijlieden met de caisson mede bragten. Wij konden ons zulks niet | |
[pagina 16]
| |
verklaren maar besloten den dag op onze post af te wagten, welke aanbrekende zagen wij van tijd tot tijd kavaleristen uit het Amesweerdsche bosch te voorschijn komen, zoodat onze officier last gaf, het 3-ponder stuk mede voerende, op de linker vleugel terug te trekken; dan wij wierden niet wijnig verbaasd die vleugel mede verlaten, de stukken vernageld, de poorten gesloten en de brug opgehaald te vinden zonder een mensch gewaar te worden; door een aanhoudend roepen kwam eindelijk de portier, welke ons verhaalden dat men des nachts de stad had verlaten en met al de gewapenden, na alvorens de wagten te hebben ingetrokken, op Woerden was getrokken, dat defensie-wesen, regering en al die in voorname betrekkingen waren geweest mede de stad waren uitgetrokken, dat men in de stad nog bezig was met inladen, het welk alles naar Amsterdam wierd vervoerd, en dat er geen vaar- of rijtuigen meer voor geld waren te krijgen en dat men ook binnen kort wel militairen krijgen zouden, als zijnde een commissie der oude regenten de stad uitgereden na het Amesweerdsche bosch. Wij verzochten dien man de poort te openen en de brug neder te laten, het welk hij ook volvaardig deed; in de stad komende vonden wij de straten met geweeren, zabels, patroontassen en meer ander wapentuig als bezaaid, het welk door de gewapende achter gelaten zijnde, door de ingezetenen, bij wien zijlieden in kwartier waren geweest, uit vrees, indien men het zelve bij hunlieden vond, op straat was geworpen. Het was anders zeer stil op straat en mijne 3 confraters en ik, wij kwamen zonder stoornis aan ons kwartier, nadat wij vooraf met de overige leden van het piket afspraak hadden gemaakt binnen het half uur aan de poort te zullen zijn en vooral in volle wapenrusting. Bij de heer Axman vonden wij alles in gloria, de 2 dochters en de verdere leden van het huis tot over de ooren met Oranje versierd. Kom vrienden, nu een Oranjeborrel was het 1e woord, gooy dat tuig weg en blijf bij ons, wij staan voor uwlieden in - 2 der de Vriesen hadden verkering met de dochters aangeknoopt. Wij bragten dien heer onder het oog, hoe edelmoedig wij hem en de zijne voor plundering hadden bewaard, toen | |
[pagina 17]
| |
zijlieden in gevaar waren en dat wij dus ook het zelfde verwagten; dat, wat onze personen betroffen, wij ons zelf wel zouden redden, maar onze goederen welke wij niet kondea medenemen, dat wij die aan hunlieder bewaring aanbevolen, het welk die brave lieden ook stipt zijn nagekomen; ofschoon door dreigende placaaten tot de overgave aangemaant, is ons alles naderhand ter hand gekomen. Intusschen hadden de juffers ons eenige broodjes etc. klaar gemaakt en wij, in onze buxszakken eenige verschoning ingepakt hebbende, verlieten wij onder ernstige vermaningen en heilwenschingen dat braaf huisgezin en bevonden ons eenige oogenblikken daar na ongeveer 80 man sterk welgewapend aan de poort ter regtertijd, want buiten de poort zagen wij een sterk korps kavallery komen aanrennen, welke wij nader bijkomende voor husaren van Salm erkenden en van welke wij vernamen dat, het centrum van de linie vergeten zijnde te waarschouwen, zijlieden afgezonden waren om het zelve te dekken en in de veronderstelling, dat er meer van ons nog achter waren, trokken zijlieden verder stadswaard en wij naar Woerden; na verloop van een half uur hoorden wij schieten en vernamen naderhand, dat zijlieden in schermutseling waren geweest met een korps kavallery, welke de stad reeds bezet hadden en afgezonden waren om ons te vervolgen. Wij waren niet achterlijk in het voortzetten onzer marsch en hadden het geluk het geheel guarnisoen met uitzondering van den persoon van den Rijngraaf van Zalm - - welke zijn piek had geschuurd - - bij Woerden, alwaar het zelve gelegerd was, aan te treffen. Het Defensiewesen van Woerden weigerde ons den intogt en daar Woerden zeer sterk is deed ons zulks zeer leed en wij moesten dien dag verder voort trekken, tot dat wij Zondag avonds te Wilnis, een vlek bij Amstelveen
gelegen, aankwamen alwaar wij wierden ingekwartierd, zoo goed en kwaad zulks met eenige 1000 man konde geschieden; onze kompagnie scherpschutters wierd bij een heereboer, waarvan de familie reeds weder naar Amsterdam vertrokken was, ingekwartierd en wierden niet zeer vriendelijk ontvangen; men verhaalde ons dat men niet meer dan 3 brood en een vat zuure karnemelk in voorraad
| |
[pagina 18]
| |
had. Dan om te toonen dat wij geen zukkels waren, welke alles voor goede munt aannamen, belasten wij ons zelf met huisvisitatie en vonden eenige zijden spek, een paar stukken pater vleesch en een maal aardappelen voor wel 1000 man; de hammen van het spek afgesneden wierden benevens het patervleesch in de gemetzelde kaasketel gekookt en wij in 2 van de grootste kamers, waar uit wij eerst de kleden hadden opgenomen, op de grond aan het aardappelenschillen, welke na verloop van een paar uur in dezelfde ketel, nadat het vleesch en spek er was uitgenomen, gekookt, waar na wij in dezelfde positie en plaats als hongerige een smakelijke maaltijd hielden, wordende op onze zeer dringende aanmaning door de boerin en meiden elk met een emmer achter ons bediend van melk met warm water; voorts een wacht van 5 man en een korporaal gesteld te hebben, namen wij na afloop van een en ander ons leger in de onderscheidene hooybergen, dan vergaten onze wapens niet mede te nemen, tot welk wij al spoedig door 3 alarmschoten uit het kanon geroepen wierden op het berigt dat de Pruisen in aantocht waren; dan het welk bevonden wierd een regiment Hollandsche troepen te zijn, na welk wij ons weder ter neder lijden en gerust tot aan den morgen sliepen, wanneer wij om 11 uur order kregen om te marcheeren, zijnde reeds veele van des burgerkorpsen verlopen. De Geldersche Brigade moest naar Muiden, alwaar wij dien Maandag avond nog aankwamen en aldaar tot des Woensdagmorgens verbleven en als toen naar Amsterdam marcheerden, het welk de Pruisen al meer en meer begonden te naderen. Des Vrijdags wierd de helft onzer Brigade benevens onze kompagnie naar de Duivendrechtsche brug onder commando van den kollonel Daandels gezonden; dien brug vonden wij afgebroken,
het land was afgegraven en een slingerend pad gelaten en met water tot aan den knie bezet, zoo dat voor die geene, welke de slingerende loop van het pad onder water onbekend was, de passage zeer moeylijk was; aan de Weesperzijde lagen zware batterijen, bediend door Fransche kannonniers in burgerkleding, welke wij aldaar vonden benevens eenige gezwinde 3 . Des achtermiddags kwam een Pruisische
| |
[pagina 19]
| |
trompetter appel blasen, welke geblinddoekt wierd binnen gebragt en een opeissching van den generaal Kalkreuth overhandigde. De colonel Daandels zond dezelve weg, weigerende de overgaaf; wij bleven de geheele nacht de vijand afwachten tot aan het schemeren van den dag, wanneer er weder een trompetter appel blaasde, waar op onze commandant ons aller gevoelens vroeg, welke afwijzende waren, zoo dat op het appel geen acht wierd geslagen. Na verloop van ½ uur kwamen de Pruisen opmarcheeren - - al infanterie - - tot aan de innundatie, waar op onze kommandant de retraite liet slaan en wij achter de borstweringen en batterijen legerden; daar op avanceerde de voorhoede der Pruisen en na dezelve de geheele macht. Het avanceeren viel door de ongelijke afgravingen onder water zeer moeylijk, echter door inspanning tot een half geweerschot onder de borstweering, als toen commandeerde de colonel vuur en een generale decharge der geweren veroorzaakte door de menigvuldige doden en gekwe(t)sten, welke in het water vielen, een grote verwarring onder de vijanden, welke nog vermeerdert wierdt toen het geschut van de Weesper weg ter zijde achter ons deszelvs dodelijke werking deed, zoo dat de vijand zeer overhaastend uit elkander stoof en de wijk nam; bijna buiten berijk van het kanon zijnde hield dezelve stand en verzamelde weder, een aantal wagens met hout, welke naderhand bleken 3 duims planken te zijn, wierden aangevoerd en te water gebragt, zoo dat men dagt dat zijlieden onder water over de planken weder een aanval zouden beproeven, het welk ook bleek waarheid te zijn, daar, zoo spoedig 8 à 10 planken met latten aan elkanderen waren gespijkerd, zig een aantal manschappen op dezelve begaven en dan door het zinken der planken een vast pad hadden; ook zag men een aantal melkschuiten met manschappen over het geïnnundeerde land werken, om over het zelve de Weesper vaart te bereiken en ons van achteren aan te vallen. De Fransche kannonniers waren er aanstonds met de gezwinde stukken bij, trokken dezelve de Weesper weg langs en toen zag men hunlieder bekwaamheid, daar bij elk schot een schuit door de kogel werd onderste boven geworpen en veele | |
[pagina 20]
| |
manschappen verdronken, belettende wij door ons vuur als mede door dat der batterijen, dat de werking met de planken ons geen kwaad konde doen. Zoo zullen wij 4 à 5 uur aan de gang zijn geweest, toen de vijand werklijk terug trok met achterlating der paarden, wagens, schuiten en verdere bagagie, wordende de Jagers en 2 kompagnieën infanterie gecommandeerd het terrijn op te nemen en zich van het achtergelatene meester te maken. Wij begaven ons onder geleide van officieren buiten de schans en na eenige tijd gewaadt te hebben ontdekte wij achter de boereplaats, welke lingsaf buiten de Duivendrechtsche brug is, eenige Pruisen; wij namen daar heen onze marsch en vonden aldaar 14 Pruisische grenadiers onder welke een geblesseerde veldweberGa naar voetnoot1) - - zoo veel als sergeant-majoor - -, welke zeer kermende bad dat men hem toch dood zoude schieten, dan daar men zijn blessures niet gevaarlijk bevond, gaf men hem een snaps, leide hem benevens 1 dooden in een schuit en bragt hem benevens ruim 30 paarden - - zijnde verscheidene gedood ofte gekwetst - - wagens, planken en verder krijgstuig na de schans, alwaar wij des namiddags 3 uur tijding kregen der kapitulatie met de Pruisen en order om naar Amsterdam te marcheeren; wij namen de paarden mede en kwamen te Amsterdam, alwaar wij dezelve ten voordele van het korps verkochten; wij wierden op het Weesper veld gerangeerdt en bedankt voor de diensten aan het vaderland bewezen en die geene, welke zulks wilden overgeven, ontvingen voor geweer, patroontas en zabel de schutters f 14 en de scherpschutters voor bux en deszelvs lederen zak benevens patroontas en brede zabel f 20 en daar mede was de klucht 14 dagen na de verlating van Utrecht afgelopen en ik keerde naar mijn apotheek op de Leydsche straat te rug, alwaar ik met opene armen ontvangen wierdt en mijn wapenrusting in een ledige bedstede ophing, in | |
[pagina 21]
| |
hoop dat het mij nog eens mogt ten deel vallen het zelve te gebruiken. Den volgenden dag wierd het Leydsche plein door de Amsterdamsche schutterij afgezet en de Pruisen bezette de Leydsche poort en plein met husaren, infanterie en artillerie met 2 stukken kanon, op welke de voor een vrij man zoo welklinkende woorden gegoten waren Haec Ultima Ratio Regis, dit is des Konings laa(t)ste wil. De plunderzucht vertoonde zich weder ten duidelijkste bij zeer veel schuim van volk, voornamentlijk Joden, welke zich sterk met oranje versierd van de kant der schansen bij de Leidsche poort zich bij de Pruisen vervoegden, met aanvraag of er niet wat te schaggeren was; de Pruisen, zulks niet begrijpende en door de vreemde optooy en diefachtig uitzig(t) voor verraad vrezende, vielen op de kinderen Israels aan, welke zoo deerlijk met geweerslagen wierden onthaald dat 3 bleven leggen; de overige, op het Leidsche plein zich bevindende, zochten hun behouwd in de vlucht, maar het plein aan de Baangrachten, Korte Leidsche dwarsstraten en Leidsche straat door de schutterij bezet zijnde, was de leus op hunlieder hoeden geen carte de suretté en het was kluchtig te zien, hoe die lafaards zich van dezelve ontdeden en wegsmeten; de verachting omtrent hunlieden was zoo groot, dat men het beneden zich achte hunlieden te tuchtigen, zoo dat zijlieden de goedertierenheid hunlieden bewezen zeer roemden. Ik had mij zoo als gezegt weder in de apotheek begeven, alwaar ik met achting door mijn patroon, confrater en huisgenoten wierdt behandeld; wij woonden op de 3e Leydsche straat en hoek van de Lange Leydsche dwars straat en hadden dus de Leidsche poort, welke door de Pruisen bezet was, in het gezicht, maar waar binnen zijlieden met geen andere wapens dan zijdgeweer mogten komen. Bij de Pruisen is het de gewoonte, dat de officieren des voormiddags in de apotheek een snaps Fransche brandewijn komen drinken, ook zulks had bij ons als zijnde de 1e apotheek van de poort af ook plaats. Na verloop van een week of 6 kwamen eenige officieren met een onderofficier, welke gekwetst was geweest, uit het hospitaal om een snaps en hoe verwonderd stond ik in | |
[pagina 22]
| |
dezelve de veldweber, pagina (20) vermeld, te herkennen en welke twijfelde mij ook te herkennen; de Pruisische officieren, dit zij tot hunlieder eer, waren rechtschapene mannen, ik maakte mij bekend, hij gaf mij de hand en zeyde: wij zijn nu geen vijanden meer, en schertste met ons Patriot spelen. De veldweber was een bekwaam paardedresseur en in de beide maneges waren veel zieken paarden, waar bij hij gehaald wierd, en, daar hij bij geen ander medicijnen wilde laten klaar maken dan bij ons, kwam hij ook dagelijks aan de apotheek. Op de middelste Leidsche straat woonde een apotheker van Leeuwen, op welke het grauw gebeten was, als zijnde hij voor zijn uitwijking lid van het Defensie wezen en zeer sterk aan de Patriotten partij gehecht; op een namiddag stond ik aan een grote steene mortier, waarin een zware pokhouten stamper, paardepillen voor de veldweber te maken, wanneer het kanalje de glasen bovendeur open maakten - - de onderdeur had ik op de knip - -, men wilde mij over de onderdeur na buiten halen maar taste mis en ik, een al te goed verdedigingsmiddel in de hand hebbende om mij zonder tegenweer te laten mishandelen, gaf de aanrander dan ook zulk een geduchtige begroeting dat hij achterover op de stoep te lande kwam; men riep: hij heeft een koevoet in de hand en ijlde naar het raam, het welk in de Lange Leidsche dwarsstraat uitkwam om zoo door de kelderskamer mij van achter te overvallen en had ten dien einde de glasen reeds ingeslagen, toen tot mij de veldweber, pagina (20) vermeld, en eenige officieren de poort in kwamen om de stad in te gaan, het oproer vernamen, en mij met zijdgeweer ontzettede; het rapalje wierd toen ook onderrigt dat zij bij de verkeerde waren, waarom zij dan ook aftrokken en de winkel en het huis van van Leeuwen plunderden. Er was bij Bethune en S.t Omer een Fransche legermacht vergaderd, waarop onze partij nog al hoop stelde en met dezelve in betrekking trad, men zoude bij de aannadering van binnen alles in beweging brengen en ten dien einde wierd een plan tot een gewapend korps onder het bevel van den heer de Vilattes geformeerd; ik engageerde mij bij het zelve als vaandrig, de formatie- | |
[pagina 23]
| |
lijsten der kompagnie waren onder de kapitein berustende, welke hunlieder bijeenkomsten hadden achter Haarti(?) in de herberg de Dorstige Kuil; de politie wierd zulks ontdekt en op een nacht door dezelve de geheele vergadering opgeligt met al de papieren, uit welke men vreesde dat, alle welke tot het korps behoorde bekend zijnde, veele, ten minste de officieren, zoude worden opgeligt, waarom meest alle der laatste ten lande uitweken; ik begaf mij in het laatst van December 1787 naar S.t Omer, het was een harde winter, zoo dat alle rivieren zelf de Schelde bij Antwerpen met ijs bedekt en gangbaar waren. Wij waren met ons tweeën, een Zutphenaar en ik, wij vertrokken op een Zondag morgen 10 uur te voet van Amsterdam en kwamen des avonds te Utrecht, van daar des anderen daags op Gorcum, van Gorcum op Breda, van Breda op Antwerpen, van Antwerpen op Gent, van Gent op Kortrijk, van Kortrijk op Menen, van Menen op Yperen, van Yperen op Poperingen, van Poperingen op Kassel, van Kassel op S.t Omer. Op die reys ontmoete ons wijnig bijzonders, Kassel legt op een zeer hoge berg; wij gingen des morgens met den dag op marsch tot 11 uur of daaromtrent, wanneer wij wat rusten en wat koffy en een stuk brood gebruikte, dan weder tot duister op marsch en als dan een goede maaltijd deden en gemeenlijk om 8 uur te bed. Wij vonden te S.t Omer eenige 100en uitgewekenen, welke alle van wegen Lodewijk de 16e onderstand genoten, zijnde in de kaserne gelogeerd, en onder bestuur van een intendant stonden, zijnde als toen de heer Coert Lambertus van Beyma, het geringste onderstand was 6 livres of een Fransche kroon; toen wij aankwamen was de onderstandlijst gesloten en daar door waaren wij en alreeds veele van verstoken, dan de onderstand genietende hadden van elke livre 1 sous afgezonderd onder de benaming van sous-lijst, waar uit de te laat aangekomene wierden ondersteund. Er was onder de hoofden veel oneenigheid, voornamentlijk onder de intendant en den heer Valkenaar, gewezen professor te Franeker, welke laatste dan ook den 1e de voet ligte; wij wisten daar van de redenen niet, dan zulks openbaarde zich al | |
[pagina 24]
| |
spoedig, daar er aan de uitgewekenen door de nieuwe intendant wierdt voorgesteld, om zich als volkplanting op een der Fransche West-Indische kolonien neder te zetten met belofte van 5 jaren behoud der onderstand. Den heer Beyma was in dezen geheel opposant, zoo dat zich niemand daar toe vrijwillig aanbood; toen volgde bedrijgingen, dan dezelve wierden bij de laage klasse in de wind geslagen; van bedreigingen ging men over tot uitvoering, wordende de onderstandgelden - - hoe wel voor een korte tijd - - ingehouden, en daar door verviel dan ook de sous-lijst. Ik was dus genoodzaakt een middel van bestaan te zoeken, dan zulks niet dadelijk vindende, wierd ik menage kok in een der chambrees tegen genot der kost, wanneer er gelegenheid kwam om bij dominee Kramer, welke te Balk heeft gestaan en mede uitgeweken was, als oppasser te komen, daar moest ik preken schrijven, welke mij wierden opgegeven; daar dominee zeer veel leed aan podegra, deszelfs ongemaklijk humeur behaagde mij niet en ik wierd bediende in een Hollandsch koffyhuis bij een uitgeweken Geldersman, van Gorkum, welke met de Franschen is terug gekomen en thans kolonel is; dan gelegenheid krijgende om bij een Charette als bediende in de apotheek te komen, dacht mij zulks beter, daar ik mij dan verder konde oeffenen. Ik had gaarne mijne beloning in geld getrokken, dan daar zulks wierd afgeslagen, moest ik aldaar in de kost, dan, o allereelendigst, had ik in die betrekkingen gebleven, ik had toen ad patres gegaan; Zondags wierd er vleesch gekookt en in dat nat uyen, kool en wortels tot zoep en dan wittebrood er in, dat was een zeer goed voedsel, Maandags bij het overblijfzel water en broodjes en zoo de geheele week en, al had de patroon nog zulk een nauwe consientie, hij veilig konde biegten dat hij en de zijne Vrijdags en Zaterdags stipt vastendag hielden. Ik konde het er dus niet uithouden, dan wat zoude ik beginnen; ik had al onderscheidene malen met de post aan mijne familie in Amsterdam geschreven, dan nimmer antwoord bekomen, en oordeelde dus dat de brieven waarschijnlijk van wegen de politie zouden worden opgeligd, zoo als ook is gebleken. Ik resolveerde dus naar Duinkerken te | |
[pagina 25]
| |
gaan om te zien, of ik daar ook gelegenheid had over Engeland een brief naar Amsterdam te krijgen; mijn behuwdbroeder J.F. Meyer was als boekhouder op het kantoor van de heeren Buys de Bordes en Jordan te Amsterdam, aan dezelve addresseerden ik de brief, dan nu was al mijn voorraad op - - daar het te Duynkerken niet goedkoop leven is - - en ik was in de uiterste nood, zoo dat ik mij genoodzaakt zag mij als zoldaat bij de Fransche marine te engageeren en liet mij bij een werver aannemen onder voorwaarden, dat dezelve mij als handgeld zoude geven 2 Fransche kronen s'weeks gedurende 6 weken, welke ik binnen die 6 weken konde aflossen met het dubbeld; de aflossing binnen de 6 weken geen plaats hebbende, was mijn destinatie naar een der Fransche West-Indische koloniën, dan God dank ontving ik binnen 4 weken over Engeland een brief, waar in een wissel, groot f 150.- betaalbaar te Duinkerken op zicht, ik ging bij mijn werver, waar ik ook logeerde, betaalde hem af en verliet met blijdschap Duinkerken. Die brief hield onder anderen in, dat mijn kapitein gelukkig bij de opligting in de Dorstige Kuil, zoo als veelen, afwezig was geweest, en dus die kompagnien niet waren ontdekt, waarom ik dan ook veylig konde terug komen, waar toe ik dan ook resolveerden, te meer daar men in Frankrijk reeds de beginselen der onlusten begon te bespeuren. Ik ging dan terug na S.t Omer, alwaar ik van alle mijne goede vrienden afscheid nam, over Brugge op Middelburg en Rotterdam behouden in de maand Juny te Amsterdam aankwam; mijne familie raade mij, niet weder bij mijn oude patroon mij te engageeren, ook niet te Amsterdam maar in een der andere provinciën. Ik las in de courant, dat er een apothekersbediende wierd gevraagd adres de heeren van Enst en Dijk te Amsterdam, ik begaf mij daar heen en vernam, dat zulks te Sneek bij den heer P. Bloemen was, alwaar ik mij des anderen daags heen op reys begaf; wij stonden elkander wel aan en zouden, voor en aleer wij een accoord aangingen, het 6 weken probeeren, dan ik had te Sneek geen kennis of aanspraak en het was mij dus te stil, waarom ik resolveerde 1o met het ¼ jaar te vertrekken, 2o met kennisgeving der reden | |
[pagina 26]
| |
waarom. De heer Bloemen animeerde mij, dat ik eens moest uitgaan naar het koffyhuis en zoeken daar kennis, zoo als ik deed; na een paar maal maakte ik daar kennis met Oene Hogenbrug en Hendrik Pyttersen, welke kennismaking tot ware vriendschap aangroeyde en mij nimmer heeft berouwd. Ik bleef als toen onder een vast accoord bij den heer Bloemen en had vrijheid om alle Zondagavond uit te gaan, ik had het zeer volhandig maar zeer goede gelegenheid mij verder te bekwamen, daarbij een allerbest patroon, zooals deszelvs huisvrouw een alleruitmuntend mensch was, waardoor het leven aangenaam heen vloeyde. Niemand dan alleen mijn patroon kende mij(n) politieke gevoelens en nog veel minder mijne uitwijking, ik had mij een gunstig gevoelen verworven bij de heer W.I. W(outers) welke, hoewel doopsgezind, met de majoor N...... bijna de stad regeerde. Altoos een liefhebber van lezen geweest zijnde, was het mij een grote gunst van de uitvoerige bibliotheek van dien heer gebruik te mogen maken en het strekte mij tot niet wijnig nut, daar dien heer nimmer uitging, van tijd tot tijd mij met hem over het gelezene te onderhouden, zoo dat ik bij dezelve in een zeer goed bladje stond, het welk mij bij de volgende gebeurtenis ook wel te stade kwam;Ga naar voetnoot1)..................................... |
|