| |
| |
| |
Een niet herdachte Vondel bedacht
J.J. Poelhekke
Enkele kanttekeningen bij S.F. Witstein (†) en E.K. Grootes, ed., Visies op Vondel na 300 jaar (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1979, 327 blz., ISBN 90 247 2187 3).
Wij weten allemaal, en velen onzer betreuren het, hoe in de loop van deze eeuw de vroeger niet van elkaar los te denken ‘disciplines’ letterkunde en geschiedenis uit pure zucht naar wetenschappelijke status of wat daarvoor moet doorgaan steeds verder van elkaar verwijderd zijn geraakt. Toch kan het nog wel eens een schok betekenen plotsklaps gewaar te worden hoe ver zij, althans officieel, reeds van elkaar afliggen, misschien zelfs al zo ver, dat zij in menigerlei opzicht elkaar nauwelijks nog kunnen volgen. De schuldige aan deze droevige stand van zaken ligt vooralsnog helaas niet op het kerkhof. Integendeel, zij spartelt en dartelt ons steeds uitdagender voor ogen, want wie anders zal het zijn dan de beruchte anti-muze, die, als zij überhaupt ooit ergens naar luistert, zou moeten luisteren naar de naam vakjargon? Uit de traditionele Clio-tempels lange tijd met succes geweerd, begint zij, naar bekend, ook daar steeds meer door spleten en kieren te dringen, maar hoe breeduit zij zich inmiddels reeds blijkt te hebben geïnstalleerd in het domein met de lelijke naam ‘neerlandistiek’, was bijvoorbeeld voor steller dezes als in oude trant opgeleid historicus een ware ontdekking. Zeker, ook aan de legitieme muzendienst kwam van oudsher heel wat te pas aan technische termen, maar dit dan ook zo zeer van ouds, dat die termen gemeengoed zijn geworden van alle humanistisch geschoolden; zulk een geklater van vakjargon daarentegen als de hier te bespreken bundel te horen geeft, kan er alleen maar toe bijdragen een toch al gestadig slinkend hoopken steeds verder uiteen te drijven.
En dat dan juist in een boek over Vondel, wiens driehonderdste sterfdag in het achter ons liggende jaar 1979 op deze bundel na zo onvoorstelbaar grandioos geïgnoreerd is! Had bijvoorbeeld nog bij de langademige viering van zijn driehonderdvijftigste geboortedag in 1937 koningin Wilhelmina met haar aanwezigheid in de Stadsschouwburg een galavoorstelling opgeluisterd van een zo zelden opgevoerd drama als Faëton, thans kon er zelfs geen simpel Gijsbrechtje op overschieten. Dat er ditmaal niet, zoals veertig jaar geleden, in de persoon van ‘Gerretson zie Gossaert’ dan wel ‘Gossaert zie Gerretson’ - aldus het register van het monumentale Gedenkboek - een begenadigd dichter, tevens geschiedschrijver van formaat beschikbaar was om aan het, wegens restauratie trouwens toch niet bereikbare graf in de Nieuwe Kerk een grootse herdenkingsrede uit te spreken, kan uiteraard niemand helpen, maar moest dan ook meteen een hele natie van gepatenteerde nietanalfabeten zo jammerlijk verstek laten gaan?
Des te meer reden dus om dankbaar te zijn jegens de twee hoogleraren, mevr. S.F. Witstein - inmiddels helaas overleden - en E.K. Grootes, die het initiatief hebben genomen tot de samenstelling van de hier gepresenteerde bundel met van her en der verzamelde
| |
| |
bijdragen. Zo stoten wij bijvoorbeeld bij een totaal van zestien medewerkers ook op een drietal buitenlanders, de Noorse Vondel-kenner Langvik Johannessen (naar mijn gevoel facile princeps), de Engelse belgicist Peter King uit Hull en de ook aan ons, historici, allerminst onbekende ijveraar voor de Nederlandse cultuur in Parijs, Pierre Brachin.
Wat de eigen mensen betreft, lijken, zo op het timmermansoog geschat, er zowat evenveel afkomstig van bezuiden als benoorden die curieuze staatsgrens van 1648, die in 1839 zowaar nog weer eens aan bod kwam. De vanzelfsprekendheid, waarmee die grens hier geïgnoreerd wordt, zou ik voor mij zelfs als het voornaamste pluspunt bij het verschijnen van deze bundel willen aanmerken, en wat ik ook zeer verheugend acht, is de gemêleerdheid, uitsluitend op grond van Vondel-chronologie, van hooggeleerden in noord dan wel zuid met wetenschappelijk medewerkers en, naar ik zou durven vermoeden, in enkele gevallen zelfs met kersvers afgestudeerde promovendi. Wat daarentegen hier voor het eerst sedert meer dan een eeuw verstek laat gaan, is het geletterd patentkatholiekendom als q.q. in eigen ogen zo veel als impressariaat voor ware Vondel-genieting. Het hoe en waarom van deze ontstentenis laat zich wel raden; bij de queeste naar ‘Vondels geloof’, voorzover daar nog onderzoek aan wordt ten koste gelegd, hebben jeugdige onderzoekers, afkomstig uit de, door Vondel op rijp-middelbare leeftijd vrijwillig gekozen kerkelijke gemeenschap, geen enkele voorsprong meer op de zulken die van meet af aan van die achtergrond gespeend zijn gebleven. Een symptoom van cultuurverlies? Naar mijn gevoel zeer zeker, maar dat geldt dan toch eigenlijk in ruimere zin, voor de totale onverschilligheid ten opzichte van Vondels zo rijkgeschakeerde ‘geloof’ in het algemeen. Maar als cultuurwinst, die toch ongetwijfeld zowel door de Vondel van de hekel- als door die van de lofdichten zou zijn toegejuicht, mag toch wel worden aangemerkt dat in onze dagen de in- en externe stoornissen van de Noord-Nederlandse katholieke gemeenschap bij haar mede-christenen van andere signatuur eerder met mededogen worden bekeken dan, zoals nog niet zo heel lang geleden stellig het geval zou geweest zijn, met een, daarbij in menig opzicht excusabel leedvermaak.
Zelfs al zou een gedetailleerde bespreking van alle hier gebundelde artikelen in deze Bijdragen en Mededelingen thuishoren, dan nog zou althans deze bespreker verstek moeten laten gaan wegens gebrek aan vakbekwaamheid, hetgeen hem voornamelijk spijt van wege de, reeds als ‘facile princeps’ gesignaleerde bijdrage ‘Het huwelijk in Vondels drama’ van prof. Langvik Johannessen, bij wie overigens het vakjargon geen schijn van kans krijgt tot overwoekering. Wat ik met name niet wil nalaten in dat artikel te releveren, is dat blijkbaar - want op het beste weten van deze auteur mogen wij, dunkt mij, wel afgaan - Vondels Gebroeders uit 1640 ‘de eerste Sofokleïsche tragedie in een Europese volkstaal is’.
Met hetzelfde voorbehoud betreffende mijn competentie hier een oordeel te vellen moge ik verder nog boekstaven dat ik bijzonder geboeid was door het artikel van Peter King, getiteld ‘Vondels Lucifer. Een mislukt theologisch toneelstuk’, en, om ook nog even een ander van de vele laatjes, in casu het ‘technische’ open te trekken uit het kabinet van mijn ondeskundigheid, wat ik van geheel de bundel met het meeste plezier heb gelezen, is de bijdrage van Mieke B. Smits-Veldt ‘Vondel en de schouwburg van Jacob van Campen’, waarin de lezer aan de hand van zorgvuldig bronnenonderzoek met grote helderheid uiteengezet vindt hoe Vondels diverse stukken op het hem ter beschikking staande toneel gemonteerd werden.
Maar zijnde dus het merendeel van de hier gebundelde bijdragen spek voor andere bekjes, meen ik er goed aan te doen mij verder te beperken tot het een en ander, waardoor men als simpel historicus gefrappeerd wordt, zo men er al niet een tikje perplex bij staat te kijken. Daar is dan om te beginnen de studie van Arie-Jan Gelderblom, getiteld ‘Dichter bij een
| |
| |
Droogmakerij’, naar aanleiding van het gedichtje ‘De Beemster’, door Vondel opgedragen aan zijn, naar men wel durft veronderstellen, gastheer Karel Looten, sedert enkele jaren hoofdingeland van die betrekkelijk jonge polder, en aldaar eigenaar van een hofstede. Het is met name daarom wel boeiend, dat, naar de auteur het in zijn conclusie formuleert, Vondel hier ‘mythologie en literaire traditie gecombineerd heeft met concrete gegevens over de Beemster’. Welnu, in zijn hieraan te pas komende adstructie zou Gelderblom zeer wel geslaagd zijn, ware het niet dat hij om te beginnen zijn doel verre voorbijschiet. Het is namelijk maar goed dat hij het, door hem elf bladzijden lang becommentarieerde gedicht vooraf even afdrukt, want zonder dat zou de argeloze lezer in de waan kunnen geraken dat het, in stede van welgeteld achttien, verscheidene tien- om niet te zeggen honderdtallen regels lang is. Uit de aard der zaak komt dit voornamelijk hierdoor, dat schrijver uiterst conscientieus alle beschikbare bronnen en litteratuur betreffende de drooglegging van de Beemster erbij heeft gehaald, aldus echter helaas, misschien nog meer dan aan zijn veronderstelbare doel, aan Vondel zelf voorbijschietend. In het totaal van diens oeuvre immers figureert die achttienregelige ‘Beemster’ voor Karel Looten als één te midden van item zo veel dichterlijke evocaties van door vrienden vel quasi in stand gehouden buitenplaatsen en hofsteden; men denke slechts aan de familie Baeck in de Beverwijk. Alleen liet zo'n hofstede, gelegen in een van de recentelijk drooggelegde polders nog heel wat meer armslag voor een dichterlijke fantasie, die steeds erop belust was de actualiteit als ingrediënt te combineren met wat er aan klassieks aan haar inspiratie te pas kwam. En wat Karel Looten betreft, die behoorde kennelijk, weliswaar niet tot de regentenkaste, maar toch tot een bovenlaag van
kapitaalkrachtigen, wier ondernemingszin dit soort inpolderingen mogelijk maakte.
Dit laatste nu ligt, als ik hem goed lees, de heer Gelderblom ietwat zwaar op de maag, want zo te zien behoort hij tot de onderzoekers, die men ‘geëngageerd’ moet noemen, en dit dan in de enige richting waarin dat heden ten dage hier te lande pleegt voor te komen. Nu is dat natuurlijk zijn volmaakt goed recht, precies zoals het dat van ieder ander is, en zelfs wil ik hierbij aantekenen dat, als mijn veronderstelling juist is, het mij verheugt ook in die hoek eens enige belangstelling voor Vondel te ontwaren. Wat mij echter wel beangstigt, is de ravage, die in het courante historisch besef dreigt te worden aangericht door de - in veel gevallen stellig onbewuste - weigering van de aldus geëngageerden toestanden uit het verleden anders te beoordelen dan aan de hand van hedendaagse, daarbij dan niet zelden naar hun eigen inzicht gefatsoeneerde normen.
Hiervan nu vinden wij in dit aan Vondel gewijde artikel als het ware een schoolvoorbeeld, al is het er dan een dat hoegenaamd niets met Vondel te maken heeft, maar aan de hand waarvan men wel zou gaan betwijfelen of de auteur, om uit vele duizenden alleen de allergrootste naam te noemen, wel ooit de sonnetten van Shakespeare gelezen heeft. Ontvonkt wordt zijn verontwaardiging door een vermelding in de Chronijcke van Leeghwater, dat hij, in onze hedendaagse ogen de eigenlijke drooglegger van de polder, in 1612 - terloops gezegd, 22 jaar vóór Vondels aardigheidje aan Looten - aanwezig heeft mogen zijn, en zelfs mee aan tafel bedienen, toen ingelanden van de drooggevallen Beemster in een daartoe speciaal opgerichte tent aan Maurits en Frederik Hendrik een feestmaal aanboden. Maar weet de heer Gelderblom dan niet dat Leeghwater dit, naar zeventiende-eeuwse noties alleen maar als een grote eer kan hebben beschouwd? Ex aequo met de prinsen als gast te worden ontvangen zou hem evenzeer buiten de orde zijn voorgekomen als Shakespeare een behandeling ten hove als gelijke van, zeg bijvoorbeeld Southampton, wiens naam nu alleen nog dank zij die toentertijd zo laag gequoteerde vriend gemeengoed is van alle geletterden. Overigens wil ik de heer Gelderblom gaarne geruststellen met de verzekering dat weetgierige lieden zoals Maurits en Frederik Hendrik bij die gelegenheid ongetwijfeld veel
| |
| |
meer behagen zullen hebben geschept in de conversatie met Leeghwater dan in die met hun officiële gastheren, maar als vorstenkinderen van hun tijd moesten ook zij zich aan de convenance houden. Wat Vondel betreft, als die ooit geconfronteerd was geworden met de wenselijkheid een gedicht van wat langere adem te wijden aan een drooglegging zoals die van de Beemster, dan zou daarin stellig aan de vernufteling, die het technisch uitvoerbaar maakte, alle hem toekomende eer zijn gebracht. Helaas echter is de auteur van dit, nogmaals, op zichzelf alleszins verdienstelijke artikel, niet in voldoende mate met de Nederlandse zeventiende-eeuwse samenleving vertrouwd om zulke dingen als vanzelfsprekend voorop te stellen. Ten bewijze van die geringe vertrouwdheid citeer ik nog slechts één passage, die ik, als zijnde ‘sapientibus sat’ niet verder becommentariëer dan met twee cursiveringen. Waar het om gaat, is dus de, zoal niet exclusief-Amsterdamse, dan toch strikt intern-Hollandse inpoldering van, in casu, de Beemster. Welnu, aldus onze auteur, ‘Het lagere landbouwpersoneel, veelal gastarbeiders uit het oosten van het land of uit Duitsland, was daarbij niet zelden ondeskundig’.
Van achttien regels Beemster naar bijna veertienhonderd regels ‘Inwydinge van 't Stadthuis’ lijkt een hele overgang, maar onder het hoofd ‘gebrek aan vertrouwdheid met onze zeventiende-eeuwse samenleving’ zijn zij in een bundel zoals deze toch wel te combineren. Alleen stelt in dit geval de herinwijdster van het Stadhuis, Marijke Spies, althans deze bespreker voor nog meer problemen dan de herbedijker van de Beemster. Om te beginnen, wat is nu heel precies de ‘argumentele opbouw’, in casu natuurlijk van het gedicht in kwestie, waarnaar volgens de ondertitel deze bijdrage een onderzoek heet te zijn? Of is misschien, naar ik eerlijk gezegd vermoed, deze, dan natuurlijk zeer domme vraag een uitvloeisel van mijn onkunde in zake dat bij de hedendaagse neerlandistiek gangbare vakjargon? Van de ‘Inwydinge van 't Stadthuis’ is namelijk in 1913 een uitstekend ingeleide en becommentarieerde uitgave verzorgd door mej. dr. M.E. Kronenberg, die trouwens ook door mw. Spies ‘voor wat betreft de zakelijke en historische gegevens voortreffelijk’ wordt genoemd, maar dit dan niet zonder de nadere toelichting dat de commentaar van mej. Kronenberg wat de ‘literaire en geesteshistorische achtergronden van het gedicht’ betreft ‘onvoldoende en verouderd’ is. Het zij zo, maar in ieder geval had mej. Kronenberg niet geprobeerd een gedicht, waarvan zij openlijk erkende te genieten, naar best vermogen tot pap te verkoken, hetgeen zo te zien aan haar opvolgster alleen maar niet helemaal gelukt is dank zij de onverwoestbare resistentie van Vondels vers. Wat betreft dat door schrijfster gemaakte onderscheid tussen ‘historische gegevens’ en ‘geesteshistorische achtergronden’ kan men uiteraard niet dan eerbiedig in het duister tasten. Valt mogelijkerwijze onder het laatste hoofd die pretentieuze open deur-intrappperij (maar dan helaas wel net ernaast) op bladzijde 202
naar aanleiding van het begrip ‘Ware Vrijheid’?
Met alle, inderdaad oprechte waardering voor schrijfsters uiteenzettingen, ben ik niettemin bij haar opstel het meest geboeid door de titel, die namelijk luidt ‘Het Stadhuis staat op de Dam’, hetgeen dan toegelicht wordt met een noot hors série, aldus luidende: ‘Amsterdamse aktieleuze, erop gericht dat het huidige paleis op de Dam in z'n oorspronkelijke funktie moet worden hersteld’. Welnu, het is een leuze, die velen met mij veel liever op de klinkers zullen horen weerkaatsen dan bijvoorbeeld ‘Heil Hitler’ of ‘Weg met het kapitaal’ of wat dies meer zij in dat afgetobde genre. Verder wil ik mw. Spies gaarne de verzekering geven dat ikzelf ook pleeg te spreken, niet van het paleis, maar van het stadhuis op de Dam, hetgeen echter in dit geval niet meer betekent dan een soort, ik wil wel eerlijk toegeven, aanvankelijk ietwat aanstellerig afficheren van mijn voorkeur voor het zeventiende-eeuwse Amsterdam boven het hedendaagse. Wat ik eveneens toegeef, is dat mw. Spies zich niet expliciet op Vondel beroept om de, ongetwijfeld door velen met haar gehuldigde stel- | |
| |
ling in kwestie zogezegd te bewijzen, maar niettemin suggereert haar opstel wel degelijk iets in die geest. ‘Suggereert’, meer niet, want schrijfster is veel te intelligent om niet in te zien dat men, zo min als enig ander, ook het menselijk compositum Joost van den Vondel niet in gedachten naar een andere eeuw kan verplaatsen zonder op zijn minst in twijfel te stellen hoe hij zou reageren op de actualiteit van die andere eeuw. Uit de door haar gekozen titel kan men echter bezwaarlijk iets anders afleiden dan dat zij de bordjes-verhangerij van omstreeks 1800 tevens aanvoelt als een soort lèse-Vondel, maar is ook dat wel verantwoord, wanneer men diens onverplaatsbaarheid, zelfs in gedachten, erkent naar een andere eeuw? En, als wij even verder vragen, hoe zou het gesteld zijn met
die ‘oorspronkelijke’ functie van het edele bouwwerk, aangenomen dat die nooit gewelddadig gewijzigd was? Om slechts één ding te noemen, ten tijde van de ‘Inwydinge’ bestond er nog geen scheiding der machten, dus om te beginnen zou niet slechts wat wij noemen het gemeentebestuur, maar ook de huidige ‘Prinsengracht’ mitsgaders het politiebureau er nog steeds moeten zijn gevestigd, het laatste dan met inbegrip van, somber en wel op het noorden, niet slechts een cachot voor ter dood veroordeelden, maar, als onontbeerlijk geacht hulpmiddel om hen tot die status te bevorderen, annex ook nog de traditionele folterkamer. Niet dat - en wie onzer zou het van hem verwachten? - Vondel behagen schept in de vermelding van een en ander; men zou, geloof ik, eerder kunnen betogen: integendeel, maar in de hem opgedragen beschrijving van het nieuw in te wijden stadhuis behoorden zij, overeenkomstig de ook door hem als geldend erkende normen, nu een keer even zeer thuis als, één verdieping hoger, de heel wat aantrekkelijker trouwkamer aan de zuidzijde. Maar bij wijze van onaardig vraagje: wat zou bij een eventueel herstel van het paleis in een veronderstelde totaliteit van zijn ‘oorspronkelijke functie’ als nuttige bestemming kunnen worden toebedacht aan de fameuze Vierschaar? Kan men iets anders bedenken dan juist zoals bijvoorbeeld in Kampen, de zo geheten ‘museale’ die zij nu ook heeft? Maar is dat met suppoosten en gespannen koorden nog oorspronkelijk te noemen?
En als wij dan verder vragen: wat werd nu heel precies door Amsterdams toch op zijn minst wel officieuze ‘poet laureate’ op zo grandioze wijze bejubeld bij de inwijding van dit even grandioze bouwwerk? Heel zeker niet een triomf van wat wij democratie zouden noemen; in die illuzie is ook Marijke Spies niet vervallen. Maar wat betekende dan wel deze kolos met zeven kleine deurtjes, die zo ostentatievelijk verrees uit de drasse grond van de in rang vijfde stad van het in rang tweede gewest van een federatief staatsbestel dat in die dagen als in rang nummer elf gold in de hierarchie der ge- en erkende westerse mogendheden? In feite is die stad, althans kan zij zich op grond van degelijke argumenten beschouwen als, alle rangnummers ten spijt, de meest weids gespreide handelsmetropool in de bekende wereld. Wat daarbij dan nog bijzonder goed treft, is dat zij toevallig het recht heeft een keizerskroon boven haar wapen te voeren en dat zij, als unicum zelfs in een provincie als Holland, haar Magistraat mag bestellen zonder enigerlei bemoeienis van hogerhand. En daarbij heeft dan zij en zij alleen een Vondel om dat allemaal te bezingen!
Maar zelfs afgezien van dat laatste extraatje, wat is er van dit alles nog te ‘herstellen’? De mondiale handelsmetropool bekleedt in het eigen staatsbestel, waarbij zij is ingedeeld, weliswaar de positie van hoofdstad, maar zelfs binnen dat beperktere kader is de hare niet eens meer de belangrijkste haven. En erger nog, zij, die een paar eeuwen lang, direct dan wel indirect, geheel een vrije statenbond gefinancierd heeft, is al sedert jaar en dag aangewezen op ondersteuning van de ‘regering’ welke term echter niet langer, zoals weleer, in gebruik is voor haar eigen, zij het dan oligarchisch, van geen enkele buiten-Amsterdamse instantie afhankelijk stadsbestuur, maar uitsluitend nog voor een, vanuit Den Haag opererende centrale, waardoor onder andere de burgemeester van Amsterdam wordt benoemd.
| |
| |
Niettemin erkent die in Den Haag werkzame instantie nadrukkelijk Amsterdam als hoofdstad van het inmiddels gehalveerde koninkrijk, waar zij operatief is. Maar waarin mogen, zo zou men desgewenst toch ook met Vondel in de hand kunnen argumenteren, waarin mogen en kunnen wij die hoofdstedelijkheid eerder belichaamd zien dan in het enige werkelijk monumentale gebouw hier te lande, en wie anders behoort daar dan thuis, dan het erfelijk staatshoofd uit het Huis van Oranje, bij de gratie van wier handtekening ook de hedendaagse burgemeesters van Amsterdam hun functie bekleden? Nogmaals, wij mogen Vondel niet uit één eeuw naar een andere verripvanwinklen, maar als het op suggereren aankomt, dan zou zijn naam met evenveel recht kunnen worden misbruikt voor een pleidooi tot handhaving van de huidige toestand als voor de ongedaanmaking daarvan.
Nu hiermee toch iets aangesneden is, dat in de historische wandeling bekend staat als ‘de paleis-raadhuiskwestie’, een enkel woord over die door Vondel, wie weet zelfs nadrukkelijk, niet-gebruikte benaming ‘paleis’. Dat de term hem niet onbekend was, weten wij en dat zou trouwens toch wel niemand betwijfelen, zelfs al hadden wij niet Constantijntje als opperste getuige. Wat daarbij Vondel met zijn, al was het hem dan zelf nimmer vergund geweest het te aanschouwen, gedegen kennis van Italië, heel zeker ook wist, is dat in het land van zijn oorsprong die term allerminst was voorbehouden aan vorstelijke woonsteden, maar dat men daar de schepping van Jacob van Campen eenvoudig zou aanduiden als ‘Palazzo della Signoria’ of zelfs ‘del Governo’. Wat enige verbazing wekt, is dan ook naar mijn gevoel de totale ontstentenis van dat woord ‘paleis’ in al die bijna veertienhonderd verzen. En wie verbaasd is, wil graag een verklaring hebben, dus wie heeft er een te bieden? Als eigen veronderstelling wil ik schuchter naarvoren brengen dat juist gezien zijn grondige boeken-vertrouwdheid met de Italiaanse en zeer met name de Romeinse topografie Vondel bij de bezinging van de grootse constructie, die hij zelfs in zijn natte en platte Amsterdam meent met het Capitool te mogen vergelijken, niet ook nog de Palatijn wil afplatten, die woonheuvel van zoveel tyrannieke caesaren. Mocht iemand hierover willen verder speculeren en er een bij Vondel verondersteld trauma bijhalen, dat zou zijn veroorzaakt door de aanslag van Willem II in 1650, dan zij er bij dezen aan herinnerd dat geen enkel van de ‘verblijven’ der Oranjes hier te lande in die jaren als ‘paleis’ werd aangeduid.
Een pure hypothese natuurlijk, de bovenstaande opmerking naar aanleiding van Vondels omzeiling van het woord ‘paleis’. Is het in aansluiting hierop al te vrijpostig mijn verwondering uit te spreken over de zelfverzekerdheid, waarmee mw. Spies aan hem, die zo zorgvuldig en daarbij zo moeizaam zijn Latijn had geleerd, een soort giebelegeintjesetymologie toedicht, waarvan men hem toch werkelijk niet in alle eer en deugd mag verdenken? Het is mij niet onbekend dat als een met strak-gesloten keurslijf beoefende wetenschap de etymologie pas na Vondels dagen aan haar trekken zal komen, maar wat er bij mij eenvoudig niet in wil, is dat iemand met een zo verfijnd taalgevoel bij het woord ‘markt’ ooit op het idee zou zijn gekomen van een associatie met ‘Campus Martius’ of met ‘San Marco’, laat staan met allebei tegelijk. En verder heeft hij stellig wel geweten dat zomin het Marsveld in Rome als de Piazza - de enige aldus betitelde - in Venetië als markt dienst deden. Waarom achter vers 472 meer zoeken dan dat het ‘de Dam’ geheten plein aan de voet van het bezongen stadhuis een even belangrijke plaats in het wereldbestel inneemt als de beide genoemde voorbeelden?
Ten slotte wil ik, na zo zorgvuldig dekking te hebben gezocht tegen allerlei puur litterairhistorische vakjargonnades, mij wel, en zelfs met graagte even blootgeven naar aanleiding van het artikel van Lieven Rens, dat de, men mag toch waarlijk wel zeggen, ietwat wijdluftige titel draagt ‘Prolegomena bij een psychoanalytische interpretatie van Vondels drama’. Dus vooralsnog alleen maar prolegomena. Naar het heet betreft het hier dan ook een nieu- | |
| |
we aanpak, met het etiket ‘psychocritique’ in 1969 door Ch. Mauron toegepast op ‘L'inconscience dans l'oeuvre et la vie de Racine. Maar wat zei Salomon ook weer, toen hij voor de zoveelste keer de zon zag opgaan? Ten minste, ik kan mij heel wat leesvoer herinneren van een veertig à vijftig jaar her, waarin het, om een paar willekeurige voorbeelden te noemen, Hamlet, dan wel Raskolnikof en de Karamazofs of, om de dames ook aan bod te laten komen, Ibsen's Nora en zijn Hedda Gabler precies zo verging, en dat men toentertijd evenmin ongelezen kon laten, als bijvoorbeeld een eeuw dáárvoor de treurigheden van de jongeling Werther of daar weer voor Voltaire en ga zo maar door ad infinitum. Vermoedelijk - ik wil mij niet met kunst- en vliegwerk van alles gaan herinneren - was het zó, dat in het stadium van die lectuur diegenen onder ons, die ooit aan Vondel waren toegekomen, zich al weer als aan hem ‘voorbij’ beschouwden, maar blijkbaar is hij nu zowaar ook nog aan de beurt gekomen.
En zou men bij zo iets de pret willen bederven? Verre zij en blijve het van mij, dus bij dezen alleen maar enkele opmerkingen naar aanleiding van de door schrijver aan Vondel toegedachte vader-imagines. Moeders en vaders zijn immers in dergelijke gevallen niet zo zeer het zout in de pap, als wel de pap, waarin het zout verondersteld wordt te zitten. Welnu, à propos van het eerstgenoemde ingrediënt treft het gelukkig dat een twintigtal jaren geleden door Melles korte metten gemaakt is met de, uit pure conventionaliteit nimmer aangevochten voorstelling dat een dichter zoals Vondel niet anders dan een in wezen toch stellig lieftallige, in zijn succes als dichter gloriërende en, omgekeerd, door hem aanbeden schablone-moeder kan hebben gehad. Maar hebben wij inmiddels die moeder Sara met al haar onpleizierigheden in vlees en bloed gedocumenteerd gekregen, naar wat in het onderhavige geval allemaal bruikbaar zijn kan als vader-symbool, mag al wie zich daartoe geroepen voelt, ad libitum op zoek gaan, waarbij uiteraard de door de schrijver zelf gesignaleerde ‘pluri-interpretabiliteit van al hetgeen symboolkarakter kan hebben’ de zaak niet eenvoudiger maakt. En mag misschien wat al te zonneklaar aan den dag treedt niet meeconcurreren, zoals in de eerste plaats het vaderfiguurschap voor Vondel van burgemeester C.P. Hooft? Als daarentegen iemand, hoezeer ook bewonderd, juist géén vaderfiguur voor hem is geweest, dan wel Frederik Hendrik, de nog geen vier jaar oudere, die pas in het huwelijk treedt als de dichter zelf al lang en breed huisvader is. En trouwens, hoe zou hij hem dan in de Palamedes hebben geïdentificeerd met de sympathieke jeugdige Ajax? Kortom, het is allemaal heel aardig, maar...
En nu dan maar afwachten wat het eerstvolgende Vondeljaar, 1987, zal opleveren. Het jubelschema van grote mannen, die in de negentig worden, mag dan al in de loop der decenniën het een en ander aan frustratie met zich hebben meegebracht, het zou, bij snelle wisseling van modes en quoteringen, wie weet ook nog wel eens het een en ander aan boeiende verrassingen kunnen te voorschijn toveren. Quod felix faustumque sit.
|
|