Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8
Afbeelding van Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8Toon afbeelding van titelpagina van Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.42 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/geschiedenis-archeologie


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8

(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

De rijkstol te Nijmegen.
Door H.D.J. Van Schevichaven.

Dat tollen reeds zeer vroeg in Germaansche landen bestonden, wordt buiten twijfel gesteld door een oorkonde van het jaar 499, waarbij de Frankenkoning Chlodwig I het klooster van St. Peter, in de gau Senonia, vrijdom van tollen verleent. Men heeft daaruit wel eens willen afleiden, dat het tollenstelsel overgenomen was van de Romeinen, te meer, daar alle voor de verschillende soorten van tollen gebruikelijke namen, in vroegmiddeleeuwsche oorkonden voorkomende, aan het Latijn ontleend zijnGa naar voetnoot1). Doch, wat riviertollen betreft gaat deze theorie niet op, aangezien dergelijke heffing den Romeinen te eenen male onbekend was. Alleen hadden deze wereldbeheerschers op den Donau en den Rijn wachtschepen, welke zekere rechten hieven van alle vaartuigen, die handel dreven met volkeren aan gene zijde van de grens. Dit waren dus geen tollen, maar een soort van douaneposten. Inderdaad maakt geen enkele oorkonde gewag van een riviertol vóór die van 760, waarbij koning Pepijn aan de abdij van Prüm vrijdom van tollen verleent op de rivier de Sauer en naburige wateren. Ook de brief, waarbij Karel de Groote in 779 aan de abdij van St. Germain een dergelijk voorrecht door Pepijn geschonken

[pagina 2]
[p. 2]

bevestigt, stelt deze abdij uitdrukkelijk vrij van ‘toloneo de carrigine, de navigio... de navale, de carrale’Ga naar voetnoot1).

Alle heirwegen met wat daartoe behoorde, alle stroomen, rivieren, kanalen, met grondrechten daaraan verbonden, in het gansche Duitsche Rijk, voor zoover geen onderdaan recht daarop kon bewijzen, behoorden aan den Koning. Zelfs waar hij in het aan een rivier grenzend gebied den volvrijen grondeigendom niet bezat, was de stroom zijn regaal: cujuscunque potestatis sint littora, nostra tamen est regalis aqua’, zegt Lodewijk de Duitscher. Want daar de Koning geen vast bepaalde civiele lijst bezat, geen rijk stamland, van welks inkomsten hij kon leven, was hij hoofdzakelijk aangewezen op de opbrengsten der tollen in het Rijk. Kwam hij aldaar in eenige stad, waar een tol bestond, dan kon hij, volgens den Saksenspiegel, beschikken over de inkomsten van dien tol, alsmede van de munt: ‘In welke stat des rikes der koning kumt, binnen den rike, dar is ime ledich monte ende toln’. Dit recht was ontstaan, of liever werd bevestigd, in het jaar 1111, toen bij overeenkomst tusschen Hendrik V en paus Paschalis II werd bepaald, dat de bisschoppen afstand moesten doen van alle regalia, die aan het Rijk behoorden, als de munt, de tollen en de markten. In 1165 werd dit nogmaals bekrachtigd door een uitspraak van Frederik II, waarbij ‘vectigalia, que vulgo dicuntur tholonea’, koninklijk regaal verklaard werden. Ook de Zwabenspiegel verklaart: ‘Alle zolle unde alle munzen, die in Romischen reiche sint, die sint eines romischen kuniges.’

Toch schijnt dit op den Rijn (en op de Waal?) slechts tusschen het midden van de 11de en vroeg in de 13de eeuw het geval geweest te zijn. Dit blijkt uit het feit, dat, toen Frederik II in 1222 graaf Gerard van Gelre op zijn verzoek veroorloofde den Arnhemschen tol naar Lobith te verleggen, hij daarbij uitdrukkelijk verklaarde, dat dit geschiedde onder inwilliging (de consilio et assensu) der rijksvorsten, der Aartsbisschoppen van Keulen en van Trier, van den Hertog van Beieren, den Paltzgraaf van den Rijn, den Landgraaf van Thuringen en den Paltzgraaf van SaksenGa naar voetnoot2).

[pagina 3]
[p. 3]

Reeds in den tijd van Karel den Groote moeten er bovenmatig veel riviertollen in diens rijk bestaan hebben; in een capitulare van 805 toch verbiedt deze Keizer het instellen van nieuwe en onbillijke tollen, b.v. daar waar touwen over een rivier gespannen waren om schuiten over te halen; daar waar veren of bruggen lagen en dergelijke gelegenheden, waar geen de minste hulp aan voorbijvarende schepen werd verleend noch door deze gewenscht. Nijmegen was toen nog geen tolstad, hoewel Smetius in zijn Chronyk beweert, dat daar reeds ten tijde van Pepijn een tol zou bestaan hebben. Smetius' misvatting ontstond uit een interpolatie in bovengenoemden privilegie-brief van Karel den Groote aan de abdij van St. Germain. Deze verleende daarbij vrijdom van tol te Utrecht en te Wijk bij Duurstede. Achter dezen laatsten naam plaatsen Heda en in navolging van dezen BondamGa naar voetnoot1) de woorden vel Neomago, die in het oorspronkelijke niet voorkomen.

Onder ietwat fabelachtige omstandigheden wordt het bestaan van den Nijmeegschen tol in de eerste helft der 11de eeuw ons medegedeeld. Godfried van Lotharingen, gebelgd dat hij ten behoeve van zijn broeder Gozilo door keizer Hendrik III verstoken was van den troon van Lotharingen, sloot in 1047 een verbond met Boudewijn van Vlaanderen en andere naburige vorsten. Met hun bijstand deed hij een verwoestenden inval in het Roomsche Rijk. Nijmegen was een der eerste plaatsen, die hij bemachtigde, en daarbij gaf hij den burcht aldaar ten prooi aan de vlammen. Kleefsche kroniekschrijversGa naar voetnoot2) stellen dit feit eenigszins anders voor. Volgens hen zou keizer Hendrik III zich tijdens dit beleg op den burcht bevonden hebben, door Dirk II van Kleef en andere vorsten ontzet en het paleis eerst later verbrand zijn. Uit dankbaarheid zou dan de Keizer in 1050 graaf Dirk met den Nijmeegschen burcht en 300 mark uit den Rijkstol aldaar beleend hebben, onder beding dat hij den Keizer jaarlijks op St. Andries (30 November) drie stukken Engelsch laken van schitterend roode kleur, elk 50 ellen lang, als heergewade zou opbrengen. De Kleefsche kronieken weten verder mede te deelen, dat in 1182, toen graaf Dirk V verzuimd had dit laken op den bepaalden tijd te overhandigen, het leen hem door keizer Barbarossa weder ontnomen en bij het

[pagina 4]
[p. 4]

Duitsche Rijk gevoegd werd. Alleen de Geldersche kroniekschrijver van Berchen geeft de oorkonde, waarbij deze ontheffing geschied zou zijnGa naar voetnoot1), en aan hem is zij door latere geschiedschrijvers ontleend. Maar het oorspronkelijke stuk is nergens te vinden, en daarenboven levert het verhaal zooveel bezwaren, dat het thans algemeen als verdicht beschouwd wordt.

De eerste authentieke vermelding van onzen tol dagteekent van September of October 1145. Toen schonk koning Koenraad aan de kooplieden van Keizersweerd vrijdom van tol te Angera, Nijmegen, Utrecht en NeussGa naar voetnoot2). Een veertigtal jaren later, 3 Januari 1184, verleende keizer Frederik vrijdom op den tol te Nijmegen aan de burgers van Worms en aan die van Nijmegen hetzelfde voorrecht te WormsGa naar voetnoot3), een duidelijk bewijs, dat Nijmeegsche schepen en handelaars zich toen reeds zoover in Duitschland begaven.

Zal een riviertol reden van bestaan hebben en behoorlijke inkomsten kunnen afwerpen, dan moet er noodzakelijk daar waar hij geheven wordt, een drukke scheepvaart zijn. Dit was op de Waal al vroeg het geval, en zoo wordt de tol van Tiel reeds in 895, die van Bommel in 999 genoemd. Uit voorrechten in 1178 door den Aartsbisschop van Keulen aan de Vlamingen verleend op den Rijnstroom, blijkt dat dit nijvere volk toen reeds een aanzienlijken handel op die rivier moet gehad hebben, welks vervoer gewis de Maas af en de Waal op langs Nijmegen plaats greep. De Waal toch vormde een verbindingslijn niet alleen tusschen het oosten en het westen van Europa, maar ook tusschen het noorden en het zuiden. Zij was een der hoofdwegen voor den veelomvattenden groothandel der hanzesteden, die Polen, Pruissen, Rusland en Zuid-Duitschland verbond met de Nederlanden, Brabant, Vlaanderen, Frankrijk, Italië, Spanje enz. Den Rijn en de Waal af kwamen de producten van Noord- en Middel-Europa: granen, hout, huiden, bont, vlas, ijzer, koper, wapenen, honig, mee, wijnen, leien, molen- en andere steenen, cement, aardewerk, bier. Langs de Maas kwamen de Waal en den Rijn op Fransche wijnen, zijdewaren, suiker, olie, bayzoutGa naar voetnoot4) en de vruchten en wijnen van

[pagina 5]
[p. 5]

het zuiden, die door Genueezen en andere Italianen te Brugge, Gent en Antwerpen in rijken overvloed werden aangevoerd. Deze benevens de in de Nederlanden vervaardigde bieren, laken- en wollenstoffen, stokvisch, haring, boter, kaas enz. werden de Waal op naar Duitschland vervoerd.

In de dertiende eeuw was de Rijkstol te Nijmegen in de handen van het Kleefsche vorstenhuis, vermoedelijk door pandschap. De middeleeuwsche vorsten verkeerden ten gevolge van hun weelderige hofhouding en andere oorzaken vaak in geldgebrek, de Keizer evenzeer als de minder machtige dynasten. Geld opnemen had zijn bezwaren: men kon dit alleen verkrijgen van Joden en Lombarden, die beiden zeer hooge percenten eischten. Het canonieke recht toch verbood den Christen geld op interest te leenen; wie dit deed werd eerloos, verloor het recht om te testeeren en mocht geen christelijke begrafenis genieten. Ten einde de letter dezer wet te ontduiken, werden verpandingen bedacht: de rente, welke men op die wijze voor zijn geld verkreeg, heette niet interest, maar handgeld. Zoo plachten geldbehoevende vorsten sommige hunner regalen te verpanden. Zij handelden daarbij eenigermate zooals die staten doen, wier crediet op losse schroeven staat, die geen leening geplaatst kunnen krijgen zonder soliede waarborgen, inkomsten der douane, tabaksmonopolie, spoorwegen of dergelijke bronnen, met dit onderscheid evenwel, dat het pand door den pandhouder geëxploiteerd werd, ten einde uit deszelfs inkomsten de renten der uitgeschoten hoofdsom te vinden. Daarbij behield de eigenaar zich steeds het recht voor om door terugbetaling der hoofdsom het pand te lossen, wanneer hem dit gelegen zou komen. De pandhouder kon het onderpand geheel of gedeeltelijk aan anderen overdragen. Natuurlijk werd de handel niet begunstigd door het verpanden van riviertollen, want niet alleen moest de geldschieter een behoorlijke rente genieten voor de geleende som, maar het is begrijpelijk, dat hij tevens door hooge tarieven zooveel mogelijk winst trachtte te maken.

Het spreekt van zelf, dat bij een dergelijke algeheele verpanding van een tol de lasten, die daarop rustten, voor rekening van den pandhouder kwamen. Zoo vindt men in de oorkonde,

[pagina 6]
[p. 6]

waarbij hertog Reinald in 1339 verschillende tollen verbindt, dat dit, wat betreft den tol te Lobith, geschiedde, ‘uytgenomen 13 pont sjaers, die wy heren Godevart van Loen, mit onser dochter Meghtilden, sinen wive, bewijst hebben, ende die lene die daeruyt gaen’Ga naar voetnoot1).

Verpandingen van koninklijke tollen komen het eerst voor in de 13de eeuw. De Nijmeegsche Rijkstol zal wel tot de eerste voorbeelden behooren. Deze was reeds in de eerste helft dier eeuw in het bezit der Kleefsche vorsten. Den 25 April 1242 stelden Dirk VI, graaf van Kleef, en zijn oudste zoon Dirk de kooplieden van Kleef vrij van verschillende tollen in Kleefsland, alsmede van dien te NijmegenGa naar voetnoot2). Wanneer zij dien tol verkregen hadden, is onbekend, maar de vervreemding daarvan zal wel de reden zijn, dat dit regaal niet genoemd wordt in de verschillende charters, die op de verpanding van den burcht van Nijmegen, met zijn ap- en dependentiën in 1247/48, betrekking hebben; want onder de proventus, waarvan de brief van 15 Juni 1248 gewaagt (een gewoon woord in de formule van verpandingen van vaste goederen), kan de tol niet begrepen zijn. Wij vernemen alleen, tien jaren later, uit de beslissing der scheidsmannen in de geschillen tusschen Otto graaf van Gelre en Dirk graaf van Kleef (25 Juni 1257), dat de burgers van Nijmegen voor hun wijnen en andere waren op den tol te Nijmegen evenveel zullen betalen als zij plachten te doen, voordat Nijmegen onder Gelre kwamGa naar voetnoot3).

Den 22 Augustus 1258 verleende bovengenoemde oudste zoon van den graaf van Kleef, nog bij het leven zijns vaders, een leen van tien pond uit thelonio nostro NovimagensiGa naar voetnoot4). Waarschijnlijk had er vóór dien tijd een boedelscheiding plaats gegrepen onder de kinderen van Dirk VGa naar voetnoot5), waarbij hem de tol was toegedeeld. Ware hij niet alleen in het bezit geweest, dan zou men verwachten de woorden ex dimidietate thelonii nostri. Ook zijn zoon Dirk VII bezat den tol alleen: 15 November 1260 verklaarde Otto graaf van Gelre ontvangen te hebben wegens de huwelijksgift van wijlen zijn echtgenoote Margaretha

[pagina 7]
[p. 7]

van Kleef 10,000 marken min 1100, waarvoor de graaf van Kleef hem een jaarrente zou maken ex theloneo suo NovimagioGa naar voetnoot1). Onder diens opvolger evenwel was de tol weder verdeeld: Dirk VIII schonk 23 Juli 1277 aan zijn leenmannen Rudolf Kock 35 en aan Otto van Buren 100 mark sterling, te beuren uit den halven tol te NijmegenGa naar voetnoot2).

In de boven aangehaalde oorkonde van 22 Augustus 1258, waarbij Dirk, oudste zoon van den graaf van Kleef, tien Leuvensche ponden uit den Nijmeegschen Rijkstol in leen gaf, werd bepaald, dat de Vorst deze rente met 100 Leuvensche ponden kon terugkoopen. Had de dus begunstigde Dirk van Herlaar deze som ontvangen, dan moest hij een leengoed van die waarde koopen of wel een zijner goederen aanwijzen, waarvoor hij Dirk van Kleef leenplichtig zou worden. Reeds vroeger is gebleken, dat de Roomsch koningen en keizers tollen als leengoederen uitgaven. Minder machtige vorsten volgden dit voorbeeld niet alleen, maar gebruikten somtijds zelfs de inkomsten hunner tollen om leenen te scheppen, zooals blijkt uit bovenstaand geval. Van dit gebruik zullen ons lager nog vele voorbeelden voorkomen.

Lange jaren bleef de Nijmeegsche Rijkstol in handen van het Kleefsche vorstenhuisGa naar voetnoot3), tot welks voordeeligste bezittingen hij gerekend kon worden. Over de inkomsten werd op verschillende wijzen beschikt. Opmerkelijk daaronder was de voorwaarde, waarop Dirk Loef, graaf van Hilkerode, zoon van Dirk VII, 21 Mei 1311 zijn broeder Siegfried diens vaderlijk erfdeel gedeeltelijk uit dezen tol betaalde. Siegfried had zich aan de Kerk gewijd, en daar de beneficiën, die hij destijds genoot, niet voldoende waren voor zijn onderhoud, verschreef zijn oudere broeder hem 200 pond zwarte Tournooischen, half uit den tol te Nijmegen, half uit dien van Huissen, met dien verstande, dat deze rente zou ophouden, zoodra hij een beneficie van 400 pond verkregen had. Middelerwijl zou hem voor elke twee pond geestelijke provisie een pond van de tolrente afgehouden wordenGa naar voetnoot4). Otto de jongere, landgraaf van Hessen, en Elisabeth, zijn echtgenoote, verpandden 1 April 1352 voor

[pagina 8]
[p. 8]

vijftien jaren aan hun zwager en oom, graaf Johan van Kleef, hun renten in de Lijmers tegen een jaarrente van 350 gld. uit den tol te Nijmegen, ongehinderd de 300 marken, die zij daaruit reeds hadden, ‘daer ons wachtpenninck liggen sal up ons suagers kost ende oems, also lange thent wy dat voirscreven gelt boeren, als voerscreven is, beheltelick des heren brive van Kuke ende ander bryve, dye voer datum dis brives gegeven sijn up dese tolle voirscreven, ende oick beheltelick onse renten, dye onser moeder niet bewiest en waeren, daer wy allewege manende moegen wesen den Hertoghe van Gelren’Ga naar voetnoot1). Wat men onder den ‘wachtpenninck’ te verstaan heeft, leert ons een oorkonde van 22 Februari 1354, waarbij hertog Reinald zijn zwager een verschrijving op den tol te Emmerik geeft: ‘Ende is te weten, dat onse lieve boel enen wartpenninck setten mach ende sael in die voergenante tolle, die mede to scepe gaen sal ende dat gelt helpen mede in die tolkist to werpene, ende die enen sloetel van den tolkisten hebben sael, die (t.w. de wartpenninc) daer wesen ende ligghen sael op onsen kost thent der tijt, dat die summe geldes alincklick ende wael betaelt is’Ga naar voetnoot2). De wart- of wachtpenning was dus een tolgaarder of tollenaar.

Er was voor de stad een zeker gevaar verbonden aan deze verpandingen van den tol aan een vreemd vorstenhuis, want meermalen gaf de Keizer daarbij den pandhouder de vrijheid om den tol naar elders in zijn gebied te verplaatsen. Deze vergunning werd b.v. den 1 September 1340 door Lodewijk den Beyer aan graaf Johan van Kleef gegeven, wien hij veroorloofde, des verkiezende, den Nijmeegschen tol ‘aan zijn voorvaderen oudtijds door onze voorzaten verleend’, te kunnen en mogen verplaatsen en overbrengen naar die plaats, vlek, stad of dorp van zijn graafschap, land en gebied, die hem zou dunken het beste en geschiktste te zijn, en dat hij daar dien gezegden tol op alle manieren, rechten en vorm heffen en beuren kon, zooals hij dien in Nijmegen hief en ontvingGa naar voetnoot3). Ware zulk een verplaatsing voorgekomen, dan zouden voor de Stad noodzakelijkerwijze de vele voordeelen verloren gegaan

[pagina 9]
[p. 9]

zijn, die aan het heffen van een tol op haar stroomgebied verbonden waren.

Den 1 Januari 1348 verleende graaf Johan van Kleef den Klevenaars vrijdom van tol te NijmegenGa naar voetnoot1) en den 22 Februari daaraanvolgend schonk hij zijn gemalin Mechteld van Gelre een jaarrente van 5000 pond tot lijftucht, waarvan 1000 pond te heffen waren uit den tol te NijmegenGa naar voetnoot2). Deze vorst verkreeg daarenboven van den Roomsch koning verhooging van pandschapGa naar voetnoot3). Toch kwam onder zijn regeering de Rijkstol weder in het bezit van den Keizer. Met de wijze, waarop dit geschied is, blijven wij onbekend; wij vernemen alleen, dat deze verandering heeft plaats gehad, uit een brief van 13 Februari 1357, waarbij Karel IV hertog Eduard van Gelre vergunt zich de voldoening eener schuldvordering van 14.000 gld. te verschaffen uit den tol te NijmegenGa naar voetnoot4). De keizer drukt zich bij die gelegenheid uit op een wijze, die niet geschikt is om eenig licht op dit geval te werpen. Hij zegt namelijk, dat hij ‘den tzolle zu Numegen von newes wider (had doen) machen und ufsetzen mit keyserlicher mechte vollenkomenheit.’ Wat hij daarmede kan bedoelen, wordt door de geschiedenis niet opgehelderd.

Bij denzelfden brief veroorloofde de Keizer hertog Eduard zes Tournooische grooten te doen vorderen van elk voeder (karrevracht) wijn en alle andere waren te berekenen ‘nach der markzale, nach dem alden gewonlichen rechte’, totdat de verschuldigde hoofdsom afbetaald zou zijn. Dit is de eerste regeling der tolgelden op den Rijkstol, die tot ons gekomen is. Tournooische grooten, dikpenningen, gros deniers, grossi, in de stad Tours sedert de 13de eeuw geslagen, werden uithoofde van hun gunstig alliage en meerdere handelbaarheid dan de oude denarii in de 14de eeuw bij voorkeur als betaalmiddel algemeen gebruikt. Zij golden oorspronkelijk 120 denarii = 10 solidi. In oudere tijden had men de riviertollen in natura betaald. Zoo werden, om iets te noemen, volgens het tarief van 1104 op den tol te CoblenzGa naar voetnoot5) van verschillende

[pagina 10]
[p. 10]

steden verschillende hoeveelheden geëischt, somtijds daarenboven nog verschillend naar het seizoen. Wat de Nederlandsche steden betreft, betaalde Bommel één kaas en twee denariatae wijn, Herwerden één goeden zalm, Tiel en onderhoorigheden één goeden zalm voor de vracht (pro onere) en twee denariatae wijn, Deventer van het begin der Vasten tot Paschen 120 haringen; van Paschen tot in den herfst 20 palingen en 2 denariatae wijn (in den winter schijnen de Deventersche schepen den Rijn niet bevaren te hebben); Utrecht van Paschen tot den herfst één goeden zalm; van den herfst tot Paschen 120 haringen en twee denariaten wijn; Doesburg een wastafeltje (om op te schrijven) en twee denariaten wijn. Alle Duitsche steden echter betaalden toen reeds in contanten. Uit die vroege tijden dagteekenen waarschijnlijk de tolflesschen, waarvan oude bescheiden gewagenGa naar voetnoot1). Doch reeds in de 12de eeuw, anno 1195, werd door keizer Hendrik VI vastgesteld, dat alle tolgelden in specie moesten geheven worden, waarbij het voeder wijn als grondslag genomen werd. Dit geschiedde, omdat wijn het voornaamste handelsartikel op den Rijn was, dat daarenboven slechts geringe schommelingen van prijs onderging. Op grond van een bevel van Lodewijk den Beyer van 1336 was 12 Tournoois de gemiddelde tolprijs voor het voeder wijn. De prijs van een voeder destijds kan, door elkander gerekend volgens een tarief van 1358, gesteld worden op 192 Tournoois, zoodat de tol dan 6¼% van de waarde bedroeg. Andere waren werden berekend naar den marktprijs: ‘de aliis mercatibus secundum consuetam consuetudinem’; ‘et sic proportionaliter de aliis rebus’; ‘nach der markzale’; ‘van andere koymenschaf na geburre’ enz.

[pagina 11]
[p. 11]

zijn formules, die steeds volgen op de bepaling van den tolprijs voor het voeder wijn.

Hoe de tolgelden geheven werden bij een gedeeltelijke verpanding, bleek boven (bl. 8) uit de voorwaarden, waarop hertog Reinald den tol aan zijn zwager Johan van Kleef opdroeg. Waren er, zooals vaak voorkwam, meer personen gerechtigd, dan werd weder anders te werk gegaan. Toen hertogin Maria van Gulik als haar deel in de opbrengsten van Gelre o.a. aanspraak gekregen had op een deel der tolgelden geheven te Lobith en te Tiel, mocht zij in elk dier tolhuizen, wanneer zij wilde, tollenaars, bezienders en ‘anderen dye tott den tolle behoeren, tot twintich personen to’, plaatsen, die van de bezitters dier beide tollen bescherming, kost en onderhoud moesten ontvangenGa naar voetnoot1). Zoo bepaalde keizer Frederik III in 1478, toen hij den landgraaf Herman van Hessen tot gubernator (haubtmann) van het Keulsche aartsstift aanstelde, dat deze vorst jaarlijks uit de Rijntollen van Bonn en Andernach 5000 gld. zou ontvangen; dat de stad Keulen, wegens een schuld van 99.000 gld., 6000 gld. daaruit mocht trekken, terwijl graaf Philip van Virneburg en de schulden aan het Stift uit het overschietende zouden betaald worden. Men moest de tolgelden bewaren in een kist, voorzien van vier sloten, waarvan 's Keizers vertegenwoordiger, de Landgraaf, het Keulsche domkapittel en de stad Keulen elk een sleutel zouden hebben. De kist moest maandelijks geopend en de daarin bevonden gelden in rekening gebracht wordenGa naar voetnoot2).

Het is ons niet overgeleverd, hoe lang de Nijmeegsche Rijkstol na 1357 onder keizerlijk beheer verbleven is, noch wanneer hij overging in handen van het Geldersche of van het Guliksche vorstenhuis. Dat dit geschied is vóór 1374, blijkt uit een der voorwaarden, waarop Mechteld hertogin van Gelre zich met hertog Willem en hertogin Maria van Gulik verzoende op 28 April v.d.j. Daarbij werd besloten, dat de beide partijen alle renten van Gelre zouden deelen, ‘mer wy Hertoghinne van Gulich soelen hebben ende boeren den tolle tot Nymegen’Ga naar voetnoot3). Twee jaren later was hij in het bezit van haar zoon, hertog Willem, en zegt keizer Karel IV in een brief van 12

[pagina 12]
[p. 12]

Juli 1376, dat hij hem den tol geschonken heeft ter belooning voor de moeite, die de Hertog zich gegeven had ‘zu machen fride in seinen lande und die straissen zu bevriden’Ga naar voetnoot1). In denzelfden brief verhoogt hij ‘den tzolle zu Nymegen uf der Waile’ met vier Tournooischen op elk voeder wijn, totdat de Hertog daaruit 25,000 gld. zou ontvangen hebben, ‘und ouch darnach furbas bis an unser widerrufen’. Verder verklaart hij in den aanhef van den brief, dat hij den Hertog deze gunst verleent wegens menigvuldige diensten en trouw aan het Rijk bewezen, alsmede wegens ‘koste und zerunge, die er in unserm und des Reichs dinsten getragen und getan hat, und furbas dester basGa naar voetnoot2) tun mag in kunftigen ziten, und seinen erben zu einer ergetzung solcher dinste und koste’. Zoo was de tol dus toen erfelijk geworden in het Guliksche huis. Karels opvolger Wenceslaus machtigde hertog Willem 11 December 1384 op zijn tollen in Gelre te heffen: te Lobith 28, te Nijmegen 5, te Tiel en te Bommel respectievelijk 4, te IJsseloord 2 Tournoois en ‘van allen kouffenscap nae marckzall’Ga naar voetnoot3).

De zucht tot centralisatie der Geldersche vorsten, hun neiging om alle macht aan zich te trekken uitte zich reeds vroeg in een systematisch streven om leenroerigheid te bevorderen, den feodalen adel afhankelijk te maken en meer en meer op den achtergrond te dringen. Door verschillende middelen wisten zij vele heeren te bewegen hun goederen aan hen op te dragen en aldus hun leenmannen te worden. Onder anderen bereikten zij dit doel door het schenken van een jaarrente uit een of ander regaal, waarmede dan een leengoed gemaakt moest worden. Voor den strijdlustigen Willem van Gulik was het een zaak van het hoogste belang een groot en strijdvaardig leger te bezitten. Ten einde in deze behoefte te voorzien streefde hij er naar het aantal zijner leenmannen, die met hun hoorigen met hem te velde moesten trekken, steeds te vermeerderen. Een gereed middel daartoe verleenden hem de regalen, en daaronder de Rijkstol te Nijmegen. Zooals boven reeds werd aangetoond, plachten de vorsten daaruit voor een onbepaalden tijd een zekere jaarrente te verschrijven, die met het tienvoudige kon worden afgekocht, nadat een zeker bepaald bedrag zou gebeurd zijn. De beleende was dan verplicht een leengoed

[pagina 13]
[p. 13]

aan te schaffen ter waarde van dat tienvoudige of wel een zijner goederen tot een leen te maken, aan den Hertog op te dragen en daarvoor leenhulde te doen. Een der allereerste voorbeelden van zulk een contract gaf Otto van Gelre, toen hij 27 Augustus 1236 aan Gerard van Sinzig acht marken 's jaars verschreef uit den tol te Lobith, totdat hij 80 marken zou ontvangen hebben, welke hij in goederen (bona) moest beleggen, die hij van den graaf te leen zou houdenGa naar voetnoot1). Aan denzelfden Gerard van Sinzig, een Keulenaar, verschreef in 1234 de aartsbisschop van Keulen zes mark uit zijn tol bij Andernach, totdat hij 60 marken zou ontvangen hebben, waarvoor hij een allodium moest aanschaffen, dat hij en zijn erven ten eeuwigen dage van het Stift Keulen in leen zouden houdenGa naar voetnoot2).

Door hertog Willem werden op deze wijze met de opbrengsten van den Rijkstol te Nijmegen verschillende leenen opgericht: ‘Asschebroeck beleend met 40 gld. uit den tol te Nijmegen’, omstreeks 1385. Verdere bijzonderheden dienaangaande worden niet opgegeven; alleen is er in een tweede aanteekening bijgevoegd: ‘et recepit ipsum in famulum’Ga naar voetnoot3). Waarschijnlijk is hier bedoeld Johan van der Dorneborgh, anders geheeten Aschebroich, die in een oorkonde betreffende de stad Essen in 1372 voorkomtGa naar voetnoot4). 27 September 1385 werd Henric van Vitinchaven beleend met 15 oude schilden uit den tol te NijmegenGa naar voetnoot5). Henric van Ghemen werd beleend met 50 oude schilden uit denzelfden tol tot een manleen (ongedateerd), ‘also lange ende tot der tijt toe, dat wy heren Henrich vurscreven geven ende betalen vijfhondert aude scilden, ende die sal hie of syne erfgenamen sullen die dan te richts bynnen ons (?) jair naest volgende beleggen an goiden goide ende erfniss bynnen onsen lande van Gelren gelegen, dair he alsdan of syne erfgenamen onse manne af bliven ende wesen sal, ende van ons of onsen erfgenamen ontfangen tot enen Zutphenschen leene’Ga naar voetnoot6).

[pagina 14]
[p. 14]

13 Maart 1387 werd Heiliger Quartermarck van der Stessen voor trouwe diensten beloond levenslang met een manleen uit den tol te Nijmegen van tien oude zware guldens; ‘end wanner dat her Heiliger vurs. by ons komen mach, so sal he ons dairaff manschapp doen ind dat vurscr. leen van ons ontfangen, als recht ende gewonlich is’Ga naar voetnoot1). Hilger Quartermarck was een Keulsch ridder, naar de straat, waarin hij woonde, van der Stessen genoemdGa naar voetnoot2).

Den 13 December 1402 leende Reinald van Koevorden voor twee jaren aan hertog Reinald IV 15000 oude gouden schilden, waarvoor de Hertog hem gouden kleinooden in pand gaf ter waarde van 25000 oude schilden en hem een interest verschreef van 1000 oude schilden 's jaars, te ontvangen uit den tol te Lobith. Veertien dagen later schonk hij van Koevorden uit hoofde der vele door dezen en diens voorvaderen aan het Geldersche huis bewezen diensten een erfrente van 100 gouden schilden uit den tol te Nijmegen. Van Koevorden en zijn nakomelingen zouden deze ‘halden ende gebruecken tot eynen rechten manlene, tot eynen Zutphenschen leensrecht, mit eynen ponde goids gelts te verheergewaden, daer Reynalt voern. ende syne erven ons, onsen erven ende nacomelingen mit hulden, eyden, truwen ende sculdigen dyenste verbunden soilen sijn, als manne hoeren heren sculdig sijn te doen’Ga naar voetnoot3). De laatste maal werd de eed voor dit leen vernieuwd 3 November 1484. Een aantal andere beleeningen op den Nijmeegschen Rijkstol, in de 15de eeuw, zijn te vinden in de Registers op de LeenaktenboekenGa naar voetnoot4).

Een algemeene malaise, een economische catastrophe bezwaarde geheel Europa in de latere middeleeuwen ten gevolge van het gebrek aan edele metalen en de daaruit voortspruitende daling der prijzen van land en granen, waardoor een staat van zaken te voorschijn werd geroepen, die eerst door de ontdekking van Amerika en den daaruit voortvloeienden toevoer van goud en zilver in het begin der 16de eeuw weder in evenwicht gebracht werd. Op onze vorsten, wier inkomsten grootendeels uit grondbezit ontsproten, drukte deze misstand niet minder

[pagina 15]
[p. 15]

dan op hun onderdanen; vandaar de verpandingen hunner regalia in die tijden, de verschrijvingen van gruit, tollen enz. Zoo verpandde hertog Willem, 16 Augustus 1376, aan Willem van Bronckhorst en diens erven voor een schuld van 3000 oude gouden schilden, die 's hertogen oom, hertog Reinald III, aan Bronckhorst van wege het burggravenambt was schuldig gebleven, ‘die heelft van den Nymeghschen tholle, dat is te weten, van den voeder wijnss sess aude grote the nemen ende voirt van allen anderen guede dat beloip daernae die helft der vurscreven tholle the boeren’Ga naar voetnoot1), totdat de geheele schuld afbetaald zou zijn. Voorts werd hierbij bepaald, dat Bronckhorst den tol aan een ander mocht overdoen en dat er geen beslag op deze gelden gelegd kon worden. Den 13 November 1385 gaf Willem van Gulik aan zijn raad en hofmeester Willem van Broeckhuysen voor een schuld van 700 oude gouden schilden, die deze uit den tol van Zalt-Bommel placht te trekken, een verschrijving van 70 oude schilden 's jaars, dus een rente van 10%, op den Rijkstol te NijmegenGa naar voetnoot2). Midden Augustus werd aan Johan Vijgh en Peter Collart voor een schuld van 1200 gouden schilden de halve tol te Nijmegen verschreven, om daaruit jaarlijks 300 oude schilden te trekken, totdat de schuld afbetaald zou zijnGa naar voetnoot3). Johan Vijgh, die destijds tollenaar was van den Nijmeegschen en tevens van den Grooten Gelderschen tol te LobithGa naar voetnoot4), zou vóór dien tijd niet uit zijn ambt ontzet kunnen worden. 8 April 1394 veroorloofde hertog Willem Hendrik van Steenbergen, proost van Oude Munster te Utrecht, voor een schuld van 650 oude schilden, totdat deze gedelgd zou zijn, aan Herman Olmen over te dragen een jaarrente van 50 oude schilden, die 's hertogen vader aan Steenbergen indertijd uit zijn deel van den Rijkstol te Nijmegen verschreven hadGa naar voetnoot5).

Den 6 Juni 1388 bepaalde de Hertog, dat de burgers van Emmerik op den Rijkstol te Nijmegen zouden betalen van elk voeder wijn vier oude grooten ten bate van vrouwe Maria, zijn moeder, benevens drie oude grooten ten bate van den heer van SchonevorstGa naar voetnoot6). Dit laatste was een oude schuld, welker oorsprong niet nader blijkt: toen hertog Eduard in 1367 de pandverschrijving op den tol Tragelin (Lobith) ten behoeve

[pagina 16]
[p. 16]

van den heer van Meurs verhoogde, werd daarbij bepaald, dat, wanneer de Hertog een overeenkomst kon treffen met heer Johan van Schonevorst betreffende de vier grooten, die dezen uit genoemden tol toekwamen, dat hij dan drie daarvan zou overdragen aan den heer van MeursGa naar voetnoot1). Tien jaren later, 3 April 1377, waren de onderhandelingen dienaangaande nog steeds hangende en betuigde Reinald heer tot Schonevorst en Sychen tevreden te zijn met hetgeen zijn broeder Johan zou kunnen bedingen bij den Hertog, diens gemalin en zoon, betreffende de vier grooten, die zijn vader uit den tol te Nijmegen placht te hebbenGa naar voetnoot2). De grooten waren dus toen van den tol op den Tragelin overgebracht op den Nijmeegschen Rijkstol.

Eindelijk naderde de tijd dat de tol zou overgaan in het bezit der stad Nijmegen. In 1412 had hertog Reinald IV voor een schuld van 2300 oude schilden en 835 Geldersche guldens aan de stad de gruit en de gruitstad aldaar voor 16 jaren in pand gegevenGa naar voetnoot3). Deze pandschap werd verlengd door zijn opvolger Arnold, 10 Mei 1425, voor vijf jaren. Daarenboven voegde deze vorst er een jaarlijksche rente aan toe van 200 oude schilden uit ‘onsen alingen tolle ende tolgelde te Nymegen’, totdat de hoofdsom betaald zou zijn, af te lossen met 2000 oude schildenGa naar voetnoot4). De Hertog beloofde den tol niet verder te zullen bezwaren. Mocht, ‘alst Got wilt nyet en sal,’ de opbrengst eenig jaar niet toereiken om deze 200 schilden te voldoen, dan kon men het tekort op de opbrengsten van het volgende jaar verhalen. Deze verpanding geschiedde met goedvinden van 's Hertogen vader, den ruwaard, en der 16 heeren van den raad van toezicht, gekozen om het land van Gelre te helpen regeeren, en werd later medebezegeld door de hoofdsteden der drie andere kwartieren. Claes Vijgh, ‘onsen tolner tot Nymegen’, hing zijn zegel aan den brief en beloofde de daarin vervatte voorwaarden te zullen naleven. Hetzelfde moesten alle tollenaars doen, die hem zouden opvolgen.

Hertog Arnolds schuld aan deze stad werd weder vermeerderd door de hulp, die zij hem verleende bij het beleg van Buren in 1430. Teneinde de door de Nijmegenaars bij die gelegenheid aangewende kosten te vereffenen, verhoogde de Hertog

[pagina 17]
[p. 17]

27 September 1434 wederom de pandschap van de gruit met 1000 oude Fransche schildenGa naar voetnoot1) en nogmaals 19 Maart 1441 met 1522 gld. wegens dezelfde redenGa naar voetnoot2). Volgens een regest bij Nijhoff verklaren burgemeesters, schepenen en raad 21 Maart 1441 voldaan te zijn wegens al hetgeen zij aan den Hertog ten achteren waren, zoo ter zake der 4900 Rijnl. gld., die zij uit de schatting gebeurd hadden, als van de kosten van het beleg van Buren. Dit schijnt niet geheel juist te zijn, want zeven dagen later bekent Arnold, dat hij nog 800 Rijnl. gld., ‘hem guetlich verlacht ende geleent’, aan de stad schuldig is wegens het beleg van Buren, en verschrijft daarvoor opnieuw een jaarrente van 50 gulden uit den tolGa naar voetnoot3), terwijl hij terzelfder tijd een gedeelte der inkomsten uit den tol te Lobith aan haar verpandt wegens een schuld van 11000 en 2000 Rijnl. gld.Ga naar voetnoot4), wederom met de belofte den tol niet verder te zullen bezwaren, ‘so alsdan dieselve onse toll thants hoich genoich besweert is’. Maar die beloften werden niet stipt nageleefd, want niettegenstaande een dergelijke toezegging in 1425 kreeg de erfmaarschalk Johan van Boetbergen in 1433 voor een schuld van 1800 Rijnl. gld. een verschrijving van 75 oude Fransche schilden uit den Nijmeegschen tolGa naar voetnoot5). Geen wonder dan dat heer Scheiffert van Merode in 1445 zijn verschrijving op den Rijkstol verzocht te mogen overbrengen op dien te Lobith, ‘vermitz van den tol te Nijmegen weynich quam’Ga naar voetnoot6).

Dat weinige had in 1431 voor een tijdlang zelfs geheel opgehouden. In 1430 werd hertog Arnold voor het keizerlijk gericht gedaagd om zich te verantwoorden ter zake van zijn verzet tegen de bevelschriften des Keizers, die hertog Adolf van Berg als den wettigen vorst van Gelre erkend had. Arnold, die reeds zeven jaren lang in het ongestoord bezit van het hertogdom geweest was, weigerde te verschijnen. Dientengevolge sprak keizer Sigismund op 17 Juli 1431 den rijksban over hem en de Gelderschen uitGa naar voetnoot7), waardoor de geheele landschap buiten de bescherming der wetten viel en prijs werd

[pagina 18]
[p. 18]

gegeven aan al den moedwil zijner belagers. Alleen Nijmegen was van dit vonnis uitgesloten. Wat de reden dezer uitzondering mag geweest zijn, is niet bekend; zij is te meer bevreemdend, omdat Nijmegen juist in ditzelfde jaar 11000 Rijnl. gld. aan hertog Arnold geleend had, ten einde daarmede de beleening van den Roomsch koning te verwerven en den ban te doen opheffen. Slechts weinig kon hertog Arnold doen om op het vonnis te retalieeren. Een der ‘veest-donders’, zooals Slichtenhorst deze maatregelen meer drastisch dan gekuischt noemt, bestond in het sluiten der Geldersche rivieren en wegen.

Dit geschiedde bij brief van 14 September 1431. Alle verkeer te water met het buitenland was daarmede gesloten, de opbrengst der tollen tot een minimum gebracht. Mochten de ‘ongenaden ende onrechten’ den Gelderschen aangedaan voortduren, zoo schreef de Hertog, ‘so solen wy daeromb onse stroem ende straten sluten ende geslaten halden, thent die afgedaen sijn, alsoverre wy die xim Rh. gulden nych betaelt en hedden, die onse stat van Nymegen ons geleent heeft. Mer als wy die xim Rh. gulden der stat van Nymegen gelevert hebben, soe en solen wy omb der nyer ongewoenten will, die na datum dis briefs opstunden, nyet verbonden sijn onse stroem ende straten to sluten. Voert, diewile onse stroeme ende straten aldus geslaten sijn, so en solen wy die xiijc Rh gulden nyet dorven betalen, die wy onsser stat van Nymegen jaerlix gheven nae inhalt der brieve, die sy van ons hebben. Mer alsobalde die stroem geapent is, so solen wy dat afterstedige betalen mitten selven renthen, die dan verschynen solen’Ga naar voetnoot1).

Na de laatste verhooging van de pandsom door hertog Arnold in 1441 gaan er zeven en vijftig zwijgende jaren voorbij. Tot op dien tijd toe bezat de stad nog slechts het recht op een bepaald gedeelte der inkomsten van den tol, doch in 1498, bij het uitbreken van den oorlog met Kleef, Gulik en den Keizer, zag hertog Karel zich genoopt bij de stad Nijmegen een leening van 1000 Rh. gld. te sluiten. Voor de verschillende sommen, waarvoor de Rijkstol verhypothekeerd was, alsmede voor de 1000 Rh. gld. laatstelijk daarop geleend, verpandde hertog Karel nu, te lossen met 6000 Rh. gld., op 20 Juli van genoemd jaar ‘den alingen, gantzen toll, tolampt ende besienreampt dairtoe gehoerende, ende mit alle gerech-

[pagina 19]
[p. 19]

ticheiden, profyten, opkomelingen ende mit alle vryheide ende tobehoirre, nyet daervan uytgescheiden, soals die aldair gelegen sijn ende gelyck onse heren ende voirvaderen seliger gedachten dieselve ampten allewegen gehadt hebben ende ons angekomen sijn’Ga naar voetnoot1). Daarmede was de gansche Rijkstol met zijn ap- en dependenties in het tijdelijk bezit der stad Nijmegen overgegaan.

Van de stedelijke rekenboeken der eerste jaren van de 16de eeuw zijn alleen die van de jaren 1511 en 1513 bewaard gebleven. De ontvangsten der tolgelden zijn daarin niet geboekt. Er volgt dan een leemte in de rekeningen tot 1519. Van dit jaar af vindt men daarin steeds het hoofd: ‘Van den tol ontfanghen van maent to maent, gelijck hierna beschreven volght.’ Men ziet daaruit, dat het toljaar met primo Februari aanving en dat de ontvangsten destijds nog zeer gering waren, waartoe de rustelooze regeering van Karel van Egmond wel het hare zal hebben bijgedragen. In 1519 bedroeg het totaal der ontvangsten 1619 gld. 13 st. 3 oortjes. Het maximum van één maand was gebeurd in November: 152 gld. 12 st.; het minimum in Januari, 6 gld. 1 oort, denkelijk ten gevolge van ijsgang of het ‘zitten’ der rivier. Vergeleken met den Nederrijn, moet er dus toen nog weinig scheepvaart op de Waal geweest zijn.

De eenige tollijst of tarief van den Rijkschen tol, die tot ons gekomen is, dagteekent uit de laatste jaren, waarin hij nog in het bezit van hertog Karel was. Zij is van den volgenden inhoud:

Dat tolrecht in die waell.

Van eenen voder wijns xi gr.
Van eenen last herinx eyn alden schilt.
Van eenen last vysch viij gr.
Van een hondert zaltz viij schildt.
Van een karre weitz i st.
Van eenen doerganck holtz ij st.
Van een hondert weitz -.
Van een hondert leyen twe st.
Van een par steen van xvij i st.
Van een last botteren ij st.

[pagina 20]
[p. 20]

Van een hondert malder haeveren i st.
Van Ic baerde iiij groet.
Van een bleeckvat ij groet.
Van een boet malmezien off romanien elck iij gr.
Van een bael mede ij gr.
Van een bael alluyn ij gr.

Ende vort van anderen cleynen penwarden sal men besien nae lantslaegen, als voers. is.

Dit vurs. copijrt ende extrahiert uyten rekeningen Johannis van der Heyden, bevonden in de Rekencamer to Arnhem, van den jaeren XIIIJc XCI, XCIJ, XCIIJ, XCIIIJ, XCV, XCVI ende XCVIJGa naar voetnoot1).

De zware oorlogen, die Karel V voor het bezit zijner Nederlanden en om andere dynastische redenen genoodzaakt geweest was te voeren, hadden de finantiën dier landen tot een laag peil gebracht. Om hierin te voorzien, besloot zijn zoon en opvolger in 1560 ‘eenige penningen by vercoopinge, belastinge und beleeninge’ uit de domeinen, renten en inkomsten van zijn vorstendom Gelre en andere patrimoniale landen te heffen. Onder andere maatregelen moest de Rijkstol te Nijmegen ingelost en een nieuwe pandverschrijving aangegaan worden voor 27000 ponden. Zonderling genoeg, noch in de Guedesdachboeken noch in de stedelijke rekenboeken komt deze transactie ter sprake. Van een pandbrief of ander document, daarop betrekking hebbende, is geen spoor te vinden. Zelfs in het Groot Legerboek, waarin alle vroegere verpandingen tot die van Karel van Egmond toe werden geboekt, heeft men verzuimd het stuk van 1560 over te schrijven. Hoe dit charter, dat toch gewis in den welverzekerden Blok gedeponeerd werd, daaruit verdwenen kan zijn, is een raadsel. Dat het in 1753 reeds niet meer te vinden en vergeten was, zal lager blijken. In de Rekenkamer echter zijn de oorspronkelijke documenten bewaard gebleven, en daaruit zijn zij met de gecasseerde en doorsneden brieven der vroegere verpandingen overgegaan in het Rijksarchief te ArnhemGa naar voetnoot2).

In het Nijmeegsche archief zijn niettemin enkele aanduidingen, die van ter zijde eenig licht op deze zaak werpen. Zoo een afschrift van een missiveGa naar voetnoot3) van den Nijmeegschen magi-

[pagina 21]
[p. 21]

straat aan de Rekenkamer d d. 13 November 1560 betreffende het opzenden van ‘die alde brieven op den Rijxschen toll spreeckende, mit den nyen revers oder loissbrieff,’ waarin verklaard wordt, dat men ‘den nyen originael pantverschriving’ ontvangen heeft. Verder berust er een stuk in den Blok d.d. Guedesdach na den Paischdag 1560, waarbij burgemeesters, schepenen, raad en meesters van het St. Nicolaasgild bekennen ontvangen te hebben van Adriaen den Dorst zekere som benoodigd tot de pandschap van den Rijkschen tol. En deze Adriaen den Dorst wordt in de volgende jaren in de stedelijke rekenboeken aangetroffen als de ontvanger van een jaarrente van 150 Car. gld. 10 st. Dan vindt men nog in het Guedesdachboek, 4a post Vincula Petri 1560: ‘die verschryvongh upten Rijxschen tol tot 10 parceelen toe sein gelesen ende accordiert besegelt the werden.’ Eindelijk, toen twee jaren later, op 12 Augustus 1562, de meesters van St. Claas een bezwaarschrift indienden bij den raad over de noodelooze verspilling van der stads gelden, klaagden deze o.a. over ‘die foy ende wyllikum’ bij de reizen der heeren raadsleden, vooral daar ‘onss stadt diesser tijt seer besweert is des tols halffen’Ga naar voetnoot1).

De Stad had nu de volle beschikking over de opbrengsten van den Rijkschen tol, die zij ‘als eygendommelyck goed, effect off regael, nevens alle andere inkomsten, renthen, accijnsen’ enz. voor het algemeene stedelijke belang aanwendde. De meeste pandschappen waren afbetaald, de leenen opgeheven. Maar er was een zonderling servituut aan deze inkomsten verbonden, welks oorsprong het mij niet is mogen gelukken op te sporen. De beide burgemeesters plachten eeuwen lang het matige honorarium van 100 gld. 's jaars te genieten, doch daarbij kwamen 22 extra's, die in de 17de eeuw gezamenlijk het totaal van 1174 gld. 15 st. 8 d. opbrachtenGa naar voetnoot2). De zevende post van deze suppleties was ‘de Mof’, die destijds niet meer in natura verstrekt, doch op 10 gld. geschat werd. De oudste aanteekening aangaande dit voorwerp wordt aangetroffen in het stedelijk rekenboek van 1617. Daar leest men, dat de onkosten van den Rijkstol beliepen 273 gld. 6 st, ‘toe weten, voor die heeren burgemeesteren ieder een mof, 20 gld.’ enz. Verder is er niets

[pagina 22]
[p. 22]

te vinden, doch men zal wel moeten aannemen, dat deze vereering oorspronkelijk werkelijk bestond in een mof om de handen te warmen, een modeartikel dat, in Engeland althans, tot in de 18de eeuw ook bij het mannelijk geslacht in zwang bleefGa naar voetnoot1).

Een schadepost van meer belang waren de kazen, die jaarlijks aan bevoegden uit de opbrengsten van den tol werden aangeboden. Ingevolge een oeroude bepaling was elk magistraatslid gehouden een bruikbaar harnas te bezitten, ten einde in staat te zijn om in tijd van nood de stad te helpen verdedigen. Als compensatie van de kosten daarvan werd hun jaarlijks ‘harnasch- ende witten kees’ aangeboden. Vroeger schijnen daarvoor contanten verstrekt te zijn, althans blijkens het rekenboek van 1595 ontvingen toen de beide roedragers elk 25 st. ‘voor hun harnasch ende kaes.’ Een paar voorbeelden van later: 1623: ‘Betaelt voor de oncosten van den toll, als van oudts gebruickelyck is, 374 gld. 12 st. 8 d., te weten voor beyde die heeren burgermeesteren haren mouff, 20 gld.; den samptlicken schepen ende raetzpersoonen, reckenmeesteren, secretariën, roydragers ende anderen, yder haeren harnissen-keesse, compt 228 gld. 16 st.’ De overige gelden waren uitgegeven aan salarissen der tolbeambten. 1628: ‘Betalt voor de oncosten van den toll, als van outs gebruyckelyck is, beloopende de somma van 386 gld. 11 st., te weten voor beyde burgermeesteren in der tijt yder eenen mouff, den geheelen magistraet, den secretarissen, den roeydrageren ende anderen, elcx in besonder yder haere harnissen- ende witten keess, bedraghende luyt des besierders declaratie 240 gld. 15 st.’

Groene kaas schijnt dus speciaal voor het harnas gegeven te zijn, zou men opmaken uit bovenstaande posten. Groene Texelsche kaas was beroemd in het begin der 17de eeuw. In de Additions van de Fransche vertaling van GuicciardiniGa naar voetnoot2) wordt gezegd, dat op genoemd eiland veel schapenkaas gemaakt wordt, ‘tant verds que blancs’, die heinde en ver verzonden werden en ‘surpassent en saveur et bonté même les Parmesans’. Later gaf men de voorkeur aan een andere soort van groene

[pagina 23]
[p. 23]

kaas. In het rekenboek van 1662 leest men: ‘22 stucks kaes, soo onder mijn heeren sijn omgedeilt, 97 gld. - 8 st.; 44 stuck Gravelantse kaesen, soo mede sijn omgedeylt, 124 gld. - 8 st.’; 1646: ‘elck haer groenen ende witten kees, bedraegende de groene Gravelantse kaesen 205 gld. - 2 st. - 4 d. ende de witte 170 gld. - 6 st.’ 's Graveland is een dorp in Noord-Holland, bij Hilversum, welks kaas, zoover ik kan vernemen, thans geen bijzondere beroemdheid meer geniet. In een bui van edelmoedige onbaatzuchtigheid deden de heeren in 1643 afstand van hun recht op de kazen, welk besluit aldus in het rekenboek werd opgenomen: ‘Offschoon van outs gebruyckelyck geweest, dat aen de geheele magistraet, den secretarissen, roeydraegers ende anders (wie die anderen waren, wordt nooit opgegeven) uyt d'incomsten van den toll yeder een harnaschende witten kees plegen gelevert te worden, soo hebben mijn heeren om seeckere consideratie provisoirelick sulcx affgestelt.’ Maar lang hielden zij het niet uit: reeds 29 Augustus 1645 werd het volgende besluit genomen: ‘Also mijn heeren het gewoonlick genott van de keesen uytter stadts toll eenige jaeren herwaerts hebben laeten stillstaen, is in conformite van vorige resolutie goedgevonden die keesen alsnu wederom te laten uytdeylen’, volgens zekere orde, in tegenwoordigheid van den rentmeester, die daarvan aanteekening zou houden. De burgemeesters plachten twee witte en vier groene kazen, de andere heeren één witte en twee groene kazen te genieten. Bij besluit van 28 Januari 1663 werd bepaald, dat voortaan in plaats van kazen, ‘die veeltijts heel slecht bevonden sijn’, de burgemeesters elk 20 gld., de raadsleden, syndicus, secretarissen en rentmeesters elk tien gulden zouden ontvangen ‘tot incoop van keesen’. Den roedragers, die vroeger ook deze bedeeling ontvingen, was zij onttrokken bij resolutie van 12 October 1662. Mof en kazen werden tegen bovengenoemde sommen aan de heeren betaald, totdat de organisatie van het koninkrijk Holland in 1806 een eind aan deze instelling maakte.

Jaarlijks wanneer op 2 Januari de nieuwe burgemeesters gekozen waren, beëedigden zij de gemeenslieden. Bij die gelegenheid placht dit college een lijst in te dienen van voorstellen en bezwaren, die zij aan de overweging van den raad aanbevalen. Deze gaf dan later antwoord op de verschillende punten. Nadat dit den 18 Februari 1652 geschied was, deelden de heeren mede, dat zij goedgevonden hadden eenigen uit hun

[pagina 24]
[p. 24]

midden te committeeren om onderzoek te doen, of het ‘dienlyk ende geraeden’ zou zijn den Rijkstol publiek te verpachten. Het advies dier commissie schijnt, na een lang beraad, gunstig uitgevallen te zijn. Dientengevolge besloot de raad 28 December 1653, ‘alsoo het vermoeden is, datten Rijcksen toll oock met voordeel verpacht soude kunnen worden’, dit voor een jaar te ‘tentieren’. Dan zou men het tolschrijversambt, dat ‘van oudts’ een raadsbediening was geweest, opdragen aan den raadssecretaris en den tegenwoordigen tolschrijver bij zijn aftreden een ‘equivalent of redelick traictement’ geven. Vooraf moest men evenwel de goedkeuring der gemeenslieden vragen. Dit geschiedde op 2 Januari 1654, doch deze schijnen zich niet met het voorstel te hebben kunnen vereenigen: althans de stedelijke rekenboeken der volgende jaren gaan voort met hetzelfde hoofd als vroeger: ‘Ontfangen in verscheyde reysen (maandelijks) uyt handen van den besiender.... de somma van’, enz.

Dreigender liet zich een plan aanzien, waarvan de raad 14 November 1677 verwittigd werd: op dien dag deelden de gemeenslieden mede, dat de Rekenkamer alom bij aanplakbilletten had bekend gemaakt, dat tegen 4 December aanstaande dezer Stads Rijksche tol aan den meestbiedende ter uitlossing zou worden geveild. Aangezien de Stad ‘sedert onheuglijke tijden’ in het bezit daarvan was en de aflossing ernstige gevolgen hebben en schadelijk zijn zou voor den handel en het verkeer op de Waal, stelden de gemeenslieden voor, dat een commissie uit den raad en uit hun midden benoemd zou worden om te overwegen, wat te doen stond, ten einde deze aflossing te verhinderen. Acht dagen later konden de gecommitteerden reeds mededeelen, dat zij in conferentie geweest waren met de heeren van de Rekenkamer over de kwestie van aflossing of verhooging van den tol. De raad verzocht hun daarop een protest op te stellen en zich daarmede op den voor de aflossing bepaalden tijd te Arnhem te vervoegen, ten einde met alle mogelijke redenen en motieven dezen gedreigden maatregel te voorkomen of wel doen uitstellen tot de eerste Landschapsvergadering en overigens van wege de Stad op het ‘cierlyckste’ daartegen te protesteeren. Dat sierlijke protest schijnt geholpen te hebben, want daarna was er een tijdlang van aflossing geen sprake meer.

Toch waren zekere veranderingen in het beheer gewenscht, en deze werden aangebracht bij besluit van 30 December

[pagina 25]
[p. 25]

1657: 1o dat de goudguldens, op den tol ontvangen, moesten verantwoord worden voor den prijs, waarvoor zij gebeurd waren. (Deze munt was namelijk aan koers onderhevig, doch placht in de tolrekeningen steeds voor 50 st. genoteerd en overgebracht te worden in keizersguldens van 20 st.); 2o dat men ‘in 't ootghen, onder de schel off op andere wyse geen voortollGa naar voetnoot1) zou mogen bedingen off genieten’; 3o In plaats daarvan zouden de tolbeambten een vast tractement ontvangen, naar gelegenheid van zaken en volgens een instructie, die zij moesten beëedigen; 4o Een tolschrijver zou door den magistraat worden aangesteld op nader te beramen instructie en tractement; 5o Middelerwijl zouden diens functiën verricht worden door leden van den raad, van week tot week omgaande, te beginnen met de burgemeesters. De heeren die buiten de Stad woonden of commissies hadden, zouden daar niet in deelen, evenals in dergelijke gevallen placht te geschieden met de Gedeputeerden Kamer. Om de vier weken zouden de heeren samenkomen om de ‘meten’Ga naar voetnoot2) en emolumenten te verdeelen onder degenen, die aan de beurt geweest waren.

Tijdens de Geldersche beroerten in het begin der 18de eeuw werd de Rijkstol somtijds door de Staten gebruikt als een bit om het weerspannige Nijmegen te bedwingen. Een eerste plaats onder de aanhangers van de Oude Plooi bekleedde Dr. Willem van Loon, de bekende verzamelaar van het Groot Plakkaatboek van Gelderland. In de samenspanning van 7 Augustus 1705 was hij diep betrokken geweest; als lid van den raad had hij, toen de burgemeesters en de meeste raadslieden de vlucht namen, het voorzitterschap op zich genomen. Ook later liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om openlijk te toonen, dat hij de regeerende partij vijandig gezind bleef. Het gevolg hier-

[pagina 26]
[p. 26]

van was, dat hij 28 Februari 1706 afgezet, ontburgerd en onbekwaam verklaard werd om eenig ambt in Stad of schependom te bekleeden. Daarop deed hij de Stad een proces aan vóór het Hof, waarvan hij raad was. Dit hield hem de hand boven het hoofd en veroordeelde Nijmegen tot een boete van 900 gld. De raad weigerde te betalen, waarop de Momber dreigde de sententie ter executie te zullen leggen ‘op de pandpenningen en recht van pandschap met de tollenaars- en besiendersampten op den Rijxen tol.’ Dit werd bedenkelijk en noopte den raad bij te draaien door op 21 Februari 1708 aan het Hof te schrijven, dat men van den beginne tegen deze procedure van Dr. van Loon geprotesteerd had en nog bleef protesteeren uit hoofde van incompetentie, informaliteit en nulliteit. Men verzocht derhalve met de op den Rijkschen tol gedreigde executie te willen supersedeeren, ‘gelet Haar Ed. en Achtb. gesint waren sich deswegen daar en soo 't behoort te adresseren.’ Na voortdurend uitstel werd eindelijk op 12 Maart besloten, dat men deze zaak aanstaanden Zaterdag in den raad zou bespreken. Ongelukkigerwijze heeft men - waarschijnlijk met opzet - verzuimd het verslag dier zitting op te teekenen in het raadssignaat. Doch het gevolg der bespreking was, dat van Loon den volgenden Woensdag in den raad verscheen. Daar werd een acte voorgelezen, waarbij hij aan zijn procedure renuntieerde, waarop hij na den eed gedaan te hebben als raadslid weder zitting nam. Blijkbaar had de bedreiging van het Hof om de boete uit de tolgelden te verhalen den doorslag gegeven om het pad der lankmoedigheid te bewandelen.

Na den mislukten aanslag van 7 Augustus 1705, door de aanhangers van de Oude Plooi op het raadhuis te Nijmegen gepleegd, was de moed aan deze partij ontzonken. Doch de rust was daarmede nog niet hersteld in de Provincie: Arnhem en Nijmegen bleven weerspannig. Laatstgenoemde stad, misnoegd over verschillende ‘despotyque en arbitraire’ besluiten, verklaarde verder niet te willen deelnemen aan de zittingen van de Landschaps- en Kwartiersvergaderingen, noch te gedoogen, dat eenige zitting in de Stad gehouden werd, voordat deze onrechtvaardigheden hersteld zouden zijn. De Gedeputeerdenkamer, waarin de vergaderingen plaats hadden, werd gesloten en door een burgercompagnie bewaakt, de boeken en charters werden in beslag genomen en Peter Noyen, eerste raad in

[pagina 27]
[p. 27]

het Hof, die zich te Nijmegen bevond, werd in gijzeling gezet. De vergadering werd nu overgebracht naar Tiel en verschillende maatregelen van represaille genomen: de raadsleden de Beyer en Vos, die zich te Arnhem bevonden, werden aldaar ten huize van Mevr. Hoek gegijzeld; Nijmeegsche beurtschepen werden aangehouden; den gecommitteerden der stad werd toegang geweigerd tot den Landdag. Nijmegen bleef halsstarrig. Toen ging men over tot het panacee. Den 17 December 1707 besloot de Landschap: ‘Dewijle de magistraet van Nymegen tot nogh toe verweygert heeft de Staeten van de Provintie alhier vergadert voor wettige Staten te erkennen, veel minder sig daeronder te submitteren, soo hebben Haer Ed. Mog in hoc speciali casu goetgevonden die van de Rekeninge te ordonneren denunciatie te doen van den verpanden Rijxtol tot Nymegen ende vervolgens de pantschap op te lossen.’ Den 1 Februari 1708 werd dit bericht in den raad voorgelezen en zonder commentaar in het signaat geboekt; alleen werden de heeren, ‘ten dien fine voor desen gecommitteert, alnogh versoght die saecke te examineren.’ Maar het middel hielp. Reeds den 3 Februari werd de Gedeputeerden-kamer weder geopend en de dispositie over de charters en papieren toegestaan als van ouds. Daarop stelden de gecommitteerden van Nijmegen, nu weder toegelaten tot de vergadering, op 14 Februari voor, dat de Landschapsresolutie tot opzegging van den verpanden Rijkstol zou worden ingetrokken, waarop besloten werd ‘dit punt bij provisie in staet te houden tot den naesten.’ Eerst in de herfstzitting van het volgende jaar, 25 October 1709, kwam de zaak ter loops weder ter sprake en deelden de gedeputeerden der kwartieren van Zutphen en de Veluwe mede, dat zij zich over het inlossen der pandschappen van de domei nen, ‘speciaal van den Rijkstol te Nymegen,’ binnen kort zouden verklaren. Daar bleef het bij: de quaestie kwam voorloopig niet meer ter sprake.

In 1750, bij gelegenheid dat de Erfstadhouder in de vergadering der Geldersche Staten voorzat, deed hij verschillende voorstellen; o.a. gaf hij in overweging, ‘dat bij de domainen deeser Provintie alle menage mogt worden betragt, dat de thienden en andere domain-stucken publicq wierden verpagt; voorts dat de schadelijcke uytgifften wierden ingetrocken en het meeste voordeel van de Provintie in alle opzichten behartigt.’ Deze laatste wensch viel in vruchtbare aarde: de Landschap

[pagina 28]
[p. 28]

had reeds meermalen daartoe willen overgaan. Overeenkomstig den wensch van Z.H. werd nu 17 Mei 1752 een missive aan de Rekenkamer gezonden met verzoek om een circumstantieele opgave van thinsen, pandschappen, erfpachten, enz., ten behoeve dezer Provintie geconstitueerd, benevens overzending der daarbij behoorende registers. Tevens moesten die van de Rekenkamer een specifieke memorie opstellen met opgave van de sommen waarvoor, en den tijd wanneer de panden waren uitgedaan, alsmede inlichting geven, welke panden het voor-, welke het nadeelig zou zijn in te lossen. In de herfstzitting werden de gewenschte documenten ingediend; nu begeerde de Landschap nog de waarde der verschillende panden te leeren kennen, waarop de Rekenkamer aan de pandhouders in de drie kwartieren bevel zond om ten spoedigste een staat of denombrement van de verpachte domeingoederen op te zenden, zoodanig ingericht, dat hij met eede zou kunnen bevestigd worden.

Enkele pandhouders gaven gehoor aan dit bevel en zonden rescriptie, die de Rekenkamer aan de Landschap voorlegde met de verklaring, dat zij van de overige pandhouders niet veel inlichtingen verwachtte, en verlangde te weten, wat haar nu verder te doen stond. Het antwoord was een autorisatie om alle pandschappen in te lossen, met uitzondering alleen van de verpande ambten en die panden, welker aflossing onvoordeelig zou zijn. Tegen de onwilligen moest de momber procedeeren. Van den magistraat van Nijmegen moesten afschriften geëischt worden van alle stukken, betrekking hebbende op de verpanding van 1560.

Dat was meer van de Nijmegenaars gevraagd, dan zij bij machte waren te doen. Zooals boven (blz. 20) werd aangetoond, bezat het Nijmeegsche archief geen enkel officieel stuk, waaruit die verpanding blijken kon. De raad uitte zich zelfs in zijn antwoord, alsof hij niet recht geloofde, dat zij ooit geschied was; hij liet de aanteekening van de Rekenkamer ‘in haare waarde en onwaarde’ en verklaarde, dat de zaak ‘ons off onse stad in geenen deele is concernerende’Ga naar voetnoot1).

Maar daarmede lieten de Staten, die wel degelijk pandbrieven bezaten, zich niet afschepen. Zij bleven aandringen op de inlossing.

Nijmegen verzocht uitstel; de Landschap maakte zwarigheid,

[pagina 29]
[p. 29]

waarop het kwartier van Nijmegen de argumenten uit bovenstaande remonstrantie deed aanteekenen in het reces en verzocht, dat men niet in overijling zou handelen. Ten bewijze van goede trouw bood de Stad inzage van alle boeken en charters, waarschijnlijk in de hoop om door derzelver zwijgen omtrent de verpanding van 1560 de ongegrondheid der pretensiën van het Hof te bewijzen. De beide andere kwartieren waren van oordeel, dat de aflossing behoorde door te gaan. Ten einde raad gaf Nijmegen kennis, dat het zich beriep op de uitspraak van H.K.H. de Gouvernante of wel op arbitrage van door haar benoemde rechters.

Nu besloot de Rekenkamer op 13 November, vermits op 10 Januari a.s. de pandschap behoorde ingelost te worden, waartegen de magistraat van Nijmegen hoogstwaarschijnlijk ‘speculatie’ zou maken, copie van den pand-, alsmede van den reversbrief in handen van den Momber te stellen, ten einde diens advies in te winnen, voor het geval dat Nijmegen op den vervaldag zou weigeren de lospenningen aan te nemen en het daarbij liet verblijven. Den 5 December werd door de Stad nogmaals aan de Rekenkamer geschreven betreffende het door de beide kwartieren op den laatsten landdag genomen besluit, dat het kwartier van Nijmegen zich daartegen opponeerde, waarbij de mededeeling gevoegd werd, dat men nu de zaak zou voorleggen aan het ‘hoogwijs’ oordeel van H.K.H., die wel gedisponeerd scheen met Nijmegen mede te gaan Totdat Zij zich zou hebben verklaard, verwachtte men ‘van de gewone bescheydentheyt’ der leden van de Rekenkamer, dat zij de zaak zouden laten berusten.

De 9 Januari 1754 was de dag bepaald voor de opzegging. Daags te voren berichtten de Nijmeegsche heeren aan de Rekenkamer, dat zij een commissie met een ‘remonstrantie’ en de daarbij behoorende documenten naar 's Gravenhage gezonden hadden, ten einde de Vorstin verder te overtuigen, dat deze opzegging kon noch mocht worden doorgezet, daar deze verpanding niet te vergelijken was met andere, weshalve men de opzegging niet kon aannemen, ‘ondertusschen bij dese betuygende geen part of deel te willen neemen in alle hetgeene UWelEd. in desen op ongefondeerde principes souden gelieven te onderstaan, daartegens op het kragtigste van nulliteit protesterende.’ Op bovenstaand beweerd verschil tusschen deze en andere verpandingen werd steeds door Nijmegen gewicht

[pagina 30]
[p. 30]

gelegd, maar waarin dat onderscheid eigenlijk bestond, wordt nooit nader toegelieht. Mij komt deze stelling chimeriek voor, letterlijk uit de lucht gegrepen, te meer daar de magistraat geen kennis droeg van de voorwaarden, waarop de verpanding door koning Philips geschied was.

Ook de Rekenkamer zond nu een commissie naar 's Gravenhage, welker verslag met de destijds gebruikelijke uitvoerigheid vermeldt, hoe de heeren door H.K.H. gracieuselijk ontvangen waren en, ‘op stoelen schuyns tegensover H.K.H. neergeset,’ de zaak in het breede met de Vorstin behandeld hadden. Deze had daarop ‘in generaele, dog seer gracieuse termen’ geantwoord; maar zij hadden haar niet kunnen overtuigen. Meer succes hadden de Nijmeegsche afgevaardigden. In ‘seer patéticque termen’ hadden deze voorgesteld, welke hoogst nadeelige gevolgen de aflossing voor de stad zou hebben. Zij hadden het hart der hooge Vrouw bewogen. In een missive van 29 Maart 1754 (bijlage VIII) aan de heeren van de Rekenkamer deelde deze mede, dat ‘bedenckelijkheden, bij Haar gevallen’ over een zaak van zooveel gewicht, Haar hadden doen besluiten den heeren te verzoeken om, zonder terug te komen op de resolutie van 13 April van het vorige jaar, de zaak provisioneel niet voort te zetten en de gelden, tot de aflossing in gereedheid gebracht, tot een ander doel te gebruiken. Nu bleef er niet anders over dan dat de Rekenkamer H.K.H. verzocht de regeling der zaak verder op zich te nemen en hoe eer hoe beter af te doen of, zoo zij daarin verhinderd werd, te veroorloven, dat de quaestie door de ‘ordinaris justitie’ werd beslist.

Door deze wrijving was de verhouding tusschen de Rekenkamer en den raad er niet op verbeterd. Reeds in December 1754 kwam het tot een uitbarsting. Den 10 October 1748 had de Provincie een overeenkomst getroffen met den Koning van Pruissen betreffende wederkeerigen vrijdom van tollen en rechten te water en te land door geheel Gelderland. Nijmegen wilde den Rijkstol, als zijnde stedelijk bezit, waarover de Staten niet hadden te beschikken, hiervan uitgezonderd zien. Toen dus het Hof en de Rekenkamer zekere bevelen aan de beambten van den tol hadden gezonden, verklaarde de raad op 4 December 1754, dat deze instructie de tolbeambten, ‘als onder HaarEd. en Achtb. privatieve behering staande, geenszins was toucherende of verplightende.’ De raad vond derhalve goed

[pagina 31]
[p. 31]

‘tot maintien van deser stads deugdelijk recht en possessie’ den beambten te gelasten ‘sig privativelijk na de orders, die sij van HaarEd. en Achtb. sullen komen te ontfangen, en na geene andere te reguleeren.’

In het geschrijf, dat hierover volgde met de Rekenkamer, werden deze zelfde woorden gebruikt. Zij gingen niet onopgemerkt voorbij: men was er ten zeerste over gebelgd, dat Nijmegen den tol als ‘privatieve onder haar behering staande en denselven haren stadstol kwam te noemen.’ Dit werd ‘seer bedenckelijk en van verre uitsigt’ geacht. Alhoewel de stad door de pandschap in het tijdelijk bezit was, zoo remonstreerde men, nogthans was de eigendom verbleven bij den Koning en door diens abdicatie (!) op de Staten dezer Landschap overgegaan; niet alleen de directe eigendom, maar ook het recht dit pandschap in te lossen en den tol met de domeinen te consolideeren. Wel verre van een stadstol te zijn, was het een landschapstol, waaromtrent de Staten zulke voorzieningen en orders konden stellen, als zij ten meesten nutte van het Vorstendom dienstig zouden achten. Gepaard daarmede ging de waarschuwing, dat men meende voort te gaan met de inlossing van den tol.

In het najaar kwam de zaak van den tolvrijdom weder ter sprake. Den 28 October werd op den Landdag medegedeeld, dat de tollenaars te Nijmegen ingevolge de raadsresolutie van 4 December 1754 zwarigheid maakten om goederen te laten passeeren, die door de Rekenkamer tolvrij verklaard waren. Daarop besloot de landdag: ‘Is verstaan, dat men aan die van Nijmegen tot eerstkomende sessie tijd zal laten om hun aanspraken goed te maken; in het andere geval zullen de Staten zulk besluit nemen, als zij zullen meenen te behooren’Ga naar voetnoot1). Nu werd het tijd dat men te Nijmegen de documenten ging opzoeken, waarop deze aanspraken gegrond waren. Een commissie werd daartoe benoemd, waarvan de bekende oudheidkundige Mr. Johan in de Betouw deel uitmaakte. Veel schijnen deze heeren niet gevonden te hebben. Den 15 Maart 1758 deed de oud-burgemeester Haasbaart een ampel rapport in den raad, dat in scriptis werd overgelegd, van al hetgeen hij ten opzichte van het geschil omtrent den tol had verricht. Daarop volgde 29 April een declaratoir, ingezonden door den raad aan de

[pagina 32]
[p. 32]

Landschap, dat, wanneer eenige vrijdom mocht worden verleend op dezer landschaps tollen en daarvan kennis werd gegeven aan den magistraat dezer stad, zulks dan insgelijks geldig zou zijn op den Rijkstol.

Ongeveer veertig jaren daarna mocht de Stad toen ‘schalten und walten’ met den tol naar goedvinden der heeren van den raad, doch in 1793 verrezen er weder moeilijkheden. Den 8 en den 15 November kwamen er missiven van het Hof en de Rekenkamer, die onbeantwoord ter zijde gelegd werden. Een schrijven van 9 December werd ter beantwoording in handen gesteld van burgemeesters en rekenmeesteren. De Arnhemsche heeren verzochten daarin opgave van het bedrag verschuldigd op den Rijkschen tol voor ammunitie, fourage, enz. van de keizerlijke en van Engelsche troepen, de archieven van het Duitsche Rijk en het gouvernement der Oostenrijksche Nederlanden. Op een eenigszins gemelijken toon antwoordde de raad, dat de tollen in de geheele Provincie in hooge mate geschaad werden door de vele verleende vrijdommen, en gelastte den tolbeambten aan Hof en Rekenkamer mede te deelen, in hoeverre daardoor inbreuk gemaakt werd op de ‘oude vigerende gewoonten’ van den tol. Gebelgd over deze behandeling schreven de beide Arnhemsche colleges terug, dat zij de excuses niet aannamen; dat de raad zich de moeite had kunnen besparen zijn resolutie over te sturen, die zij, ‘als geheel onnoodig’, bij dezen terug ontvingen; dergelijke stukken behoefde men verder ook niet te zenden. Aangezien overigens aan het verzoek om inlichtingen was voldaan, zou men het er voor deze reis bij laten berusten, in de verwachting dat de raad voortaan promptelijk en zonder eenig uitstel den bevelen van de Rekenkamer zou gehoorzamen. Dit schrijven werd ter overweging overgegeven aan den Burgemeester en de rekenmeesters. Het was 16 April 1794 geworden, eer deze heeren hun bevinden uitspraken, hetgeen hierop neerkwam: dat er heel wat aan te merken zou zijn op de missive van 27 December, alsmede op het terugzenden van het raadsbesluit, te meer daar de tolbeambten ook wel vroeger bevelen van het Hof en van de Rekenkamer gekregen hadden, waaraan zij niet verder gehoor hadden gegeven, dan overeenstemde met hun eed en privatieven dienst dezer stad. Ofschoon men dus een lange, ampele missive terug zou kunnen schrijven, vermeenden de heeren evenwel, dat uit hoofde van den geruimen tijd, die sedert de ontvangst verloopen was,

[pagina 33]
[p. 33]

het epistel maar onbeantwoord moest blijven; en naar dit advies werd gehandeld.

 

Een reeks van overwinningen had aan het republikeinsche Frankrijk in de laatste jaren der 18de eeuw het bezit geschonken van een groot gedeelte der landen, waardoor de Rijn stroomt. Men wenschte nu vurig de scheepvaart op deze rivier vrijgesteld te zien, doch stuitte daarbij op vele bezwaren, hoofdzakelijk dat de Rijntollen zwaar verhypothekeerd waren. Zoo luidde een nota van 14 Mei 1798 in antwoord op het Fransche aandringen, dat de afschaffing der Rijntollen wel schijnbaar den handel ten goede zou komen, doch dat daartegen moest opwegen, dat, wanneer de inkomsten op de rivier wegvielen, het op sommige punten zeer kostbare onderhoud van het vaarwater in veel gevallen achterwege zou blijven. Mocht men echter het bezwaar der hypotheken niet in overweging nemen en wilde men de tollen opheffen, dan zou deze maatregel toch van weinig beteekenis zijn, indien men er niet tevens toe overging de riviertollen in de Bataafsche Republiek af te schaffen.

Na vele onderhandelingen werden bij Rijksdagsbesluit van den 25 Februari 1803 de 24 Rijntollen tusschen Straatsburg en de Nederlandsche grens opgeheven. Voor den Duitschen handel was dit een groote verlichting, maar de riviertollen in Nederland bleven bestaan, en zoolang dit het geval was, kon er van geen vrije Rijnvaart sprake zijn. Op Rijn en Waal waren daar nog altijd niet minder dan acht tollen: Nijmegen, Tiel, Bommel, Gorcum, Dordrecht en Rotterdam op de Waal en Maas; Arnhem en Wijk bij Duurstede op den Rijn. Doch Nederland verzette zich met hand en tand tegen elke poging om deze tollen af te schaffen, totdat eindelijk Napoleon met ijzeren vuist ingreep en de machtigen deed buigen. Art. 5 van den Parijschen vrede van 30 Mei 1810 veegde onze tollen met één pennestreek weg: ‘La navigation sur le Rhin,’ zoo luidde het, ‘du point où il devient navigable jusqu' à la mer et reciproquement, sera libre, de telle sorte qu'elle ne puisse être interdite à personne’. Op 9 Maart 1811 deelde de maire Otto van Randwijck mede aan onzen stedelijken raad, dat een commissaris-organisateur van het Octrooi van Navigatie zich bij hem had vervoegd om hem kennis te geven, dat door de invoering van het octrooi de stedelijke tol kwam te cesseeren. De vergadering, overwegende dat het recht van dezen tol door

[pagina 34]
[p. 34]

de Stad was verkregen voor een som van f 27,000, aan de kas der Domeinen betaald, besloot haar recht te reclameeren oftewel remboursement te vragen van de bovengemelde som. Een commissie van vier leden werd nu benoemd om een memorie op te stellen betreffende dit onderwerp.

Deze commissie bracht natuurlijk niets te weeg. De tol was en bleef afgeschaft. Op het congres te Weenen werd de zaak verder geregeld. De vraag werd daar behandeld, of de Waal en de Lek beschouwd moesten worden als voortzettingen van den Rijn, en of de Waal in de termen viel om geregeld te worden door de voorschriften, die de scheepvaart op den Rijn beheerschten. Ten slotte kwam men overeen zich te houden aan de woorden van het besluit van 1810: de scheepvaart op den Rijn zou vrij zijn tot aan de zee, dus noodzakelijker wijze ook op de beide armen die zijn monding vormen.

Zoo was dan de Rijkstol op de Waal vernietigd na een bestaan van een zestal eeuwen. De laatste ontvangst, in de stadsrekening geboekt, is van 1810 en bedroeg 10,313 gld. 18 st.Ga naar voetnoot1). Men koesterde nog de hoop, dat de val van Napoleon de wederopstanding van den tol zou ten gevolge hebben. En inderdaad het Staatsblad van 23 December 1813, No. 17, § 42, luidde al dadelijk: ‘Het regt van navigatie, op de rivieren, vaarten en kanalen der Vereenigde Nederlanden gedurende het Fransche Bestuur geheven geweest onder de benaming droit de navigation, zal met 1 January zijn afgeschaft en vernietigd.

§ 43: In plaats van deze betaling worden provisioneel en gedurende het jaar 1814 op het gezegde tijdstip hersteld en in werking gebragt de voormalige dominiale en andere watertollen, zooals die bij derzelver afschaffing op ultimo December 1810 bestonden, de zoogenaamde Anhaltsche Tol te Arnhem en de Rijkstol te Nijmegen daaronder begrepen.

§ 44: Alle deze tollen zullen, tot dat Wij daaromtrent nader hebben gedisponeerd, worden geheven overeenkomstig de daarvoor bestaande tollijsten, die krachtens dit Ons decreet mede worden in werking gebragt.

[pagina 35]
[p. 35]

Ten einde echter eene min kostbare en geregelde administratie daar te stellen en tevens meerder gemak aan de scheepvaart toe te brengen, zullen de tolwachten van iedere rivier vereenigd en slechts op één kantoor, het naast aan de grenzen, gevorderd worden; zullende Onze intentie daaromtrent bij notificatie van Onzen Commissaris-Generaal tot de Finantien worden bekend gemaakt.

§ 45: De aanslag van de differente tolregten moet geschieden op den van ouds gebruikelijken voet, doch zal, ongeacht de vereeniging van onderscheiden wachten op één punt, dezelve voor iederen tol afzonderlijk worden gedaan en ook voor iederen tol bijzonder aanteekening op de registers worden gehouden.

§ 46: De van buitenlands inkomende zoowel als de derwaarts varende schippers zullen op de kantoren, waar meer dan één tolwacht vereenigd is, geene andere regten voldoen, dan voor die oude tolwacht of wachten, welke zij zullen voorbij varen of gevaren zijn.

Onze Commissaris-Generaal tot de zaken der Finantien zorgt, dat de noodige behoedmiddelen worden daargesteld, ten einde de schippers door het opgeven eener verkeerde plaats der afvaart of bestemming 's Lands regten niet verkorten.’

De laatste zitting van den raad onder het Fransche régime had plaats 30 October 1813. Het was 13 April 1814 geworden, eer dit EdelAchtbare lichaam weder bijeenkwam. In de tweede zitting, 9 Mei daaraanvolgend, kwam de tol al dadelijk ter sprake. De commissie tot de zaken der Finantien stelde den raad voor een request aan den Souvereinen Vorst te zenden, met verzoek herstelling van den Tol te gedoogen. Al de ellende, die Nijmegen gedurende de Fransche overheersching had ondergaan, werd daarin breed uitgemeten, ‘ten einde Hoogstdesselfs aandagt te verlevendigen aan de door den Burgemeester gedane reclame omtrent den Rijkschen tol, een eigendom door de Stad uit haare bijzondere kassa aangekogt, gelijk zulks blijkt uit de origineele acten van pandschap’, enz. enz. Maar het mocht niet baten. Gedeputeerde Staten wenschten bij hun aanteekeningen op den Staat van Begrooting dezer Stad, ‘dat het Plaatselijk Bestuur blijft aanbevolen om de noodige demarches te doen, ten einde eenige disposities te provoqueren op de reeds gedane reclames wegens de restitutie van den opbrengst der tol’Ga naar voetnoot1).

[pagina 36]
[p. 36]

Dit te bewerkstelligen werd opgedragen aan de Finantiëele Commissie. Door haar werd in 1817 een adres ingediend aan Z.M. den Koning, waarin de rechtmatige aanspraken der Stad op een indemniteit werden uiteengezet, doch dit bleef onbeantwoord.

Toch werd de hoop nog niet opgegeven, al stelde men zich tevreden met jaarlijks onder de Onbetaalde Inkomsten op de stedelijke begrooting een memorandum te pennen, dat, mutatis mutandis, gewoonlijk dezen vorm aannam: ‘Opbrengsten van den Rijkschen tol. Omtrent het recht van de Stad op de inkomsten van dezen tol is tot heden nog geen besluit aan de regeering kennelijk geworden, niettegenstaande in de maand November van het jaar 1817 daartoe een adres aan Z.M. den Koning is ingediend. Het trainissement, dat ten opzigte van deze belangrijke zaak Nijmegen treft, valt zooveel te harder, daar andere steden, ja zelfs particuliere personen, aan welke gelijksoortige regten zijn ontnomen, reeds voor lang zijn tevrede gesteld voor dat verlies. De regeering zoude, door deze bedenking gedreven, hare gedane demarches vernieuwd hebben, zoo zij niet in het zekere was onderrigt geworden, dat de reclame ter terugbekoming van het gementioneerde regt zelve of tot schadeloosstelling voor het gemis van dien in de bureaux van de daarin betrokkene Ministeriën onlangs was levendig gemaakt; vertrouwende op de billijkheid van het Gouvernement en vooral op de regtmatigheid van de sustenu, bij de regeering der stad gevoerd, mag zij verwachten, dat het plaatshebbend uitstel geen nadeel aan de zaak zelve zal toebrengen, en dat bij de dispositie op dit onderwerp het reeds geledene verlies niet zal worden voorbijgegaan, maar dat zoowel dienaangaande als voor het vervolg een billijk besluit zal worden genomen. In die verwachting wordt dan ook de som van f 4000 - wederom voor dezen aanzienlijken tak van Stads voormalige inkomsten ingebragt.............. f 4000’Ga naar voetnoot1).

Een dergelijke jeremiade, met af en toe een adres aan Z.M., kwam jaar op jaar terug. ‘Eenmaal toch zal op de billijke reclame van de Stad een dispositie te verwerven zijn.... hoe vreemd het ook is, dat zij zoolang een beslissing is wachtende, terwijl andere eigenaren van watertollen reeds

[pagina 37]
[p. 37]

voorlang zijn schadeloos gesteld.’ Maar het zoo vurig gewenschte antwoord kwam niet.

Weder werd een poging aangewend in het adres door de Stad aan Z.M. aangeboden in 1826, waarin men Nijmegens aanspraken deed gelden, als een der aangewezen plaatsen voor een Hof van Appel of een rechtbank van Eersten Aanleg. Men was waarlijk wel, werd daarin betoogd, eenige vergoeding verschuldigd aan een stad met zulk een roemrijk verleden en aan welke men zooveel ontnomen had: ‘Vroeger het athenaeum opgeheven zijnde, is zij daarna ontzet zoowel van de Rijksmunt als Rijkschen Tol, en tot nog toe is men eene geldelijke schadeloosstelling voor het gemis van deze rijke bronnen van stadsinkomsten wachtende.’

Bij de begrooting van 1827 werden bij art. 4, onder nog in te vorderen diverse ontvangsten, de collectieve niet ontvangen opbrengsten van den Rijkschen tol ad f 24.298 berekend, terwijl men bij de begrooting van 1828 aanteekende: ‘Het in de begrooting 1821-24 beraamde voor het gemis van den Rijkschen tol, welke som in ontvang gebracht en wederom in uitgaaf gesteld, onverminderd de verplichting om deze vordering bij voortduring in deszelfs opvolgende rekeningen voor memorie te vermelden.’ Niettegenstaande dit besluit is er in het raadssignaat van 1829 geen woord omtrent den tol te vinden. De begrooting is daarin niet opgenomen. Toen kwam het jaar 1830, dat andere beslommeringen medebracht, waardoor de schim van den verstorven Rijkstol voor goed werd geëxorceerd.

Het personeel.

Tollenaar werd in de middeleeuwen genoemd de pandhouder of tijdelijke bezitter van den tol, zooals b.v. Claes Vijgh in 1425. Dit waren destijds steeds adellijke heeren met groote fortuinen, want bijna zij alleen waren toenmaals hier te lande in staat de aanzienlijke sommen op te brengen, waarvoor de vorsten hun regalen verpandden. De steden begaven zich destijds nog weinig in zulke ondernemingen. Vijgh had het tollenaarschap in pandschap ontvangen voor zekere som, die de Hertog hem schuldig was, onder beding dat, al werd de tol verpand, dit hem niet ontnomen zou worden, zoolang de Hertog in zijn schuld bleef. Met uitzondering der op den tol gehypothekeerde renten, die hij verplicht was uit te betalen, kwamen de op-

[pagina 38]
[p. 38]

brengsten van den tol te zijnen bate. Op 16 Juli 1431 werd Vijgh opgevolgd door Willem van Hoevelwijck, waarschijnlijk een Nijmeegsch burger, die een som van 3459 Rh. gld. 16½ bl. voor dit pandschap aan den Hertog had geleend. Bij de verpanding van 28 Mei 1441 ontving van Hoevelwijck last den pandbrief mede te bezegelen: hetzelfde zouden al zijn opvolgers doen, ‘beheltelick doch mallick sijnre voerbrieve opten vurs. onsen tolle sprekende’Ga naar voetnoot1).

Toen de Stad pandhoudster van den tol geworden was, ging de titel tollenaar over op den stadsrentmeester, aan wien de opbrengsten van den tol uitbetaald werden. Diens eed, als zoodanig, luidde vroeg in de 16de eeuw: ‘(Ik beloot) Dat ick een recht tolner wesen sall, der Stat ende den koipman elck recht doin sall, sonder ennich genot dairaff te nemen, cleyn off groit; rechte rekenschap van mijn ontfanck ende uytgeven bewijslicken doen sall, also verre als ick dat bewaren kan na mijn vijff synnen. Dat my Got so help ende sijn heiligen.’

De betrekking van stadsrentmeester kwam in sommige opzichten overeen met die van onzen gemeenteontvanger, met dit verschil evenwel, dat men weinig belastingen op zijn kantoor ging betalen en hij dus allen tijd had om zich aan boord der voorbijvarende of aanleggende schepen te begeven. Want dien plicht bracht het tollenaarsambt mede. Zoo b.v. in het stedelijk rekenboek van 1542: ‘Item in den yrsten den schippers, doe die rentmeester yrst tschip gynck, ende den lesten Vastelaventsdach durch ontheit gegeven 3 tonnen byers: 6 gld. 6 st.’ Een dergelijke post komt vervolgens jaarlijks voor: 1592 ‘den 9den Novembris betalt voer ein thon mollenn (= molbier), die by die gemeynen schippersgastenn gedrouncken ist, und dat volgenss ordonnantie van den alden gebruyck, als ick in meinen jaer erstmael schip gegaen wass, 3 gld. 16 st.’ 1606: ‘Betalt wegen mynen eersten schipganck, naer oude gewonte, silver ende gout, te weten ½ gouden Albertus, â 52½ st., ende eenen silveren Philips ducat, à 52 st., to samen 5 gld. 4½ st. Item denselvighen dach betalt, nae ouder gewoenten, van wegen mynen irsten scheepganck aen onse schippers alhier, daervoor een ton mol betalt, 4 gld. 5 st.’

Den 31 Augustus 1580 werd den beziender bevolen voortaan

[pagina 39]
[p. 39]

geen goederen te vertollen dan in tegenwoordigheid van den stadsrentmeester. Volgens een bepaling van 17 Februari 1654 moesten de tolinkomsten bewaard worden in een kist met vier sloten ten huize van den rentmeester. In diezelfde kist werd gestort de helft van den bieraccijns en van het ketelgeld, alsmede het provenu van erfhuizen, ‘tot voorcominge van de clachten over misbetaelinge van die renthen der stad.’

Met het innen en verrekenen der tolgelden waren verder belast de beziender en de tolknecht. De beziender, die reeds in stukken van de 15de eeuw wordt aangetroffen, was de persoon, aan wien was opgedragen het onderzoek (bezien) van de lading, die de schepen inhadden. Hij was het, die het verschuldigde tolgeld bepaalde. Zijn eed, tegelijk met den bovenstaanden van den tollenaar vastgesteld, luidde: ‘Dat ick een recht besienre wesen sall; der stat ende den koipman elck recht doen sall, sonder ennich genot, groit off cleyn, dairaff te nemen; gheenrehande schip off ander guet besyen off orloff geven en sall buyten consent onss tolners in der tijt wesende, also vern als ick dat,’ enz.

Nadat de stad in 1591 door Maurits tot de Unie teruggebracht was, werd 2 November 1593 een nieuwe beziender, Jan Uwens, aangenomen, een nieuwe ‘lieste van vertollinghe’ en een concept van zijn eed beraamd. Geen dier stukken is in het raadssignaat opgenomen. Als zijn opvolger werd 7 December 1604 Willem Heymerycks aangesteld, met bevel binnen een maand ‘uyt den hulck’ in een particuliere woning of wel bij de weduwe van Jan Uwens zich metterwoon te vestigen. Op die voorwaarde werd hij aangenomen en hem toegelaten den eed te doen. Met ‘den hulck’, in tegenstelling tot een particuliere woning, werd waarschijnlijk geen onttakeld schip, maar zekere herberg 't Hulck in de Steenstraat bedoeld, die terecht een minder gepaste woning voor een stedelijk beambte geoordeeld werd. Het beziendersambt begon toen alreede in waardigheid te rijzen, zoodat het in de 18de eeuw tot die betrekkingen behoorde, die men heerenbaantjes pleegt te noemen, die zelfs rechtsgeleerden niet versmaadden te bekleeden. Zoo lezen wij, dat Mr. Johan Michiel Roukens, tot raad benoemd zijnde en vreezende dat hij het beziendersambt verder niet met de noodige toewijding zou kunnen waarnemen, op zijn verzoek van den raad 12 Januari 1746 verlof kreeg om zich zijn zwager Dr. Theodorus Merckes, woordhouder der gemeenslieden, te

[pagina 40]
[p. 40]

mogen adjungeeren. Deze, of Roukens, was volgens de Biographische aanteekeningen van Mr. A.A. Roukens, ‘een der grootste regtsgeleerde sijner tijt’Ga naar voetnoot1). Het is niet duidelijk, wie dier beide heeren met deze loftuiting bedoeld is, maar dat doet er in dit geval niet toe, daar beiden bezienders waren. Bovengenoemden Mr. J.M. Roukens' zoon, Mr. Arent Anthonis Roukens, was eveneens belust op het bezienerschap, waarom hij in 1772 te vergeefs bij den Stadhouder en den hertog van Brunswijk solliciteerde. Hij werd evenwel ‘op acte van Sijn Hoogheyt’ 30 November 1793 tot tolontvanger van den stadstol aangesteld.

Er moeten dus aan het beziendersambt niet te versmaden voordeelen verbonden geweest zijn, want het tractement was geenszins hoog en de lasten waren nog al bezwaarlijk. Tollenaar, beziender en tolschrijver moesten zich tevreden stellen met een bezoldiging van 26 gld. 12 st. 's jaars, de tolknecht met 10 gld. Den 20 September 1657 werd vastgesteld, dat de beziender voortaan door den raad zou worden aangesteld en een vast tractement genieten, zonder dat hij, zooals vroeger het geval was, betaling kon eischen voor het meten van den inhoud der schepen. De 26 gld. 12 st. waren dus slechts een douceur, het meten der schepen vormde zijn honorarium. Daarop volgde 23 Februari 1669 een besluit, dat de beziender niet langer den tol zou ontvangen noch geld hanteeren. Dit was de plicht van den tollenaar-stadsrentmeester. Deze moest de gelden beuren en medenemen. Voordat hij de tolkamer verliet, behoorde hij ze in het tolregister te boeken. De tolschrijver moest insgelijks een register houden ter contrôle van het tolboek, en aan het eind van het jaar werden dan de beide boeken ten overstaan van den raadssecretaris gecollationeerd en daaruit ‘pertinente’ rekening aan de Stad gedaan. Den 31 Juli 1709 werd het tractement van den beziender op 100 gld. 's jaars gesteld, later, bij besluit van 5 Augustus 1716, op 202 gld. gebracht. Tevens werd toen besloten, dat de beziender, evenals alle andere stedelijke beambten, slechts voor zes jaren zou worden aangesteld. Doch 6 April 1721 werd het beziendersambt opnieuw een betrekking voor het leven, om op 2 Januari 1723 weder op zes jaren gesteld te worden, met de bijbepaling, dat deze ambtenaar lid van den raad moest zijn. Bij de instructie

[pagina 41]
[p. 41]

van 27 April 1803 werd het tractement gebracht op 700 gld. benevens 50 gld. voor onderhoud van de tolboot.

De instructie van den beziender, vigeerende in 1803, schreef hem het volgende voor: Zoodra hij vernam, dat er een schip ‘in den tol gekomen’ was, moest hij zich met den stadsrentmeester, in diens qualiteit van tollenaar, aan boord begeven om het schip en de lading te visiteeren. Daarna moesten beiden afzonderlijk een aanslag maken, gebaseerd op de ruimte en diepte van het vaartuig of den aard der lading, om na vergelijking hunner aanslagen het quantum der vertolling te kunnen regelen, waarbij den beziender werd aanbevolen ‘alle moderatie’ te gebruiken. De betaling moest op de tolkamer geschieden. Onder geen voorwendsel mocht hij den eenen schipper boven den anderen begunstigen, noch ‘aftrek, fooi of douceur’ aannemen, noch zijn vrouw of kinderen veroorloven dit te doen, ‘zullende alleen het genot van me-eet- (?) of drinkwaaren bestaande blijven als van ouds’. Bij afwezigheid van den rentmeester moesten de tollen door den beziender ontvangen, doch dan met den eersten der volgende maand aan den rentmeester overhandigd worden. Binnen de eerste tien dagen van elke maand waren de beambten verplicht aan handen der commissie tot de zaken dezer Stads finantiën een lijst in te dienen, inhoudende opgave van al wat ontvangen was aan tol, brandtol, roertol en akengelden, terwijl de rentmeester jaarlijks op 1 Februari pertinente rekening moest overleggen van alle op den tol ontvangene gelden. Zonder verlof van den burgemeester mocht de beziender niet buiten de Stad overnachten. In geen geval kon hij zich door den tolknecht doen vervangen, doch in geval van ziekte van den rentmeester of beziender zou de raad iemand provisioneel tot die betrekking kunnen aanstellenGa naar voetnoot1).

De tolknecht bekleedde een ondergeschikte betrekking. Bij zijn aanstelling in 1562 beloofde hij, dat hij ‘een trou diener wesen sall, der Stat best doen sall, op die officieren wachten (den bevelen der ambtenaren gehoorzamen) sall, dat der schipman geferdicht wurdt; dat in die schepe geschyet nyet aendragen sall; voert wat hy van de officieren hoirende wort, nyet veropenbaren noch aenbrengen sall. Soe my Got help.’ Vrees om oneerlijke concurrentie onder de kooplieden te verwekken, indien hij den inhoud der schepen bekend maakte, schijnt wel

[pagina 42]
[p. 42]

als de reden der hem opgelegde geheimhouding beschouwd te moeten worden. In latere tijden was de tolknecht tevens kademeester, een betrekking, die hem vrij wat meer opbracht dan de tien gulden tractement, waarvan boven sprake was. In laatstgenoemde capaciteit hield hij toezicht op het leggen der schepen, waarvoor hij in natura betaald werd met een vastgestelde hoeveelheid van de waren, die de lading vormdenGa naar voetnoot1). Zijn tractement beliep in 1650, als tolknecht 3 gld. 8 st., als kademeester 3 gld. Tevens ontving hij voor een nieuwen mantel 10 gld., totaal 16 gld. 8 st. Een tiental jaren later:

als tolknecht 3 gld. - 8 st.
als kademeester 10 gld. - 8 st.
voor een nieuwen hoed 3 gld. - 8 st.
van wege den tol 10 gld. - 8 st.
raadsteekens 1 gld. - 8 st.
  _____
  27 gld. - 8 st.

Bij dat getal bleef het, alleen de kleeding verschilde; in 1669 b.v. bedroeg dit item 15 gld. 15 st. In het midden der 18de eeuw, 1743, ontving hij 31 gld. - 4 st. als tolknecht, 25 gld. als kademeester.

Den 16 Maart 1796 werd besloten, dat alle ambtenaren, verantwoordelijk voor stadspenningen, een behoorlijke cautie zouden stellen. De tollenaar van den Rijkstol of de bediende, die door onderlinge schikking de penningen daarvan voortkomende ontving, was gehouden volgens resolutie van 16 Maart 1796 een reëele cautie van 2500 gld. te storten.

Wanneer het ambt van tolschrijver is ingesteld, blijkt niet: het wordt voor het eerst genoemd in het stedelijk rekenboek van 1560 onder Uythgeldende jaerrenthen, waar men leest: ‘Johan van den Have, secretaris, hefft op dat tolschryverampt gedaen (voorgeschoten) twehondert brab. gld. lopend gelt, daervan hy jaerlix boert thien brab. gld., bis dat hem die Stat sijn houffthsum restituert.’ In 1657, 30 September, werd bepaald voortaan dit ambt op commissie van den magistraat te vergeven, terwijl het bij besluit van 2 October v.d.j. met het raadssecretariaat verbonden werd. De in dat jaar overleden tolschrijver had het door pandschap verkregen, en nu werd den beziender Jacob Jelissen gelast de pandpen-

[pagina 43]
[p. 43]

ningen onmiddellijk uit de ontvangsten van den tol terug te betalen. Omtrent des tolschrijvers tractement en inkomsten zou de raad later beramen.

Wat het tolschrijversambt later werd, blijkt uit een verslag omtrent de tolzaken, op aanvraag ingezonden door den raad aan het Intermediair Administratief Bestuur in 1803. Wij lezen daar, dat dit ‘postje’ nu eens gevoegd was bij het ambt van raadssecretaris, dan weder door de andere tolbeambten ‘als van ouds’ was waargenomen, of ook wel verleend aan particulieren en ‘vermits daarvoor niets behoeft verricht te worden, als een postje van profijt of zoogenaamd keukenamptje geconteneerd’, van het raadssecretariaat gescheiden en voorloopig afgeschaft was.

Het Tolhuis enz.

Den 24 Maart 1320 gaf de procurator van het klooster Gravendaal aan Arnold Trouloes te Nijmegen een huis en erf in huur, ‘gelegen naast het Tolhuis’Ga naar voetnoot1). Van graaf Johan van Kleef, die van 1347 tot 1368 regeerde en een tijdlang den Nijmeegschen rijkstol in pandschap bezat, zegt de Kleefsche kroniekschrijver Gert van der Schuren: ‘He verwarff an den Roimschen Koenynck verhoegynghe der pantschap op den toll to Nymeghen, daer hy sijn tolhuyss mit sijnre eygenre herlicheyden hadde’Ga naar voetnoot2). Waar deze beide tolhuizen stonden, is onbekend. Doch vroeg in de 16de eeuw, toen de tol aan de Stad gekomen was, moet het tolhuis of de tolkamer aan de Steenstraat gestaan hebben, een straat, die achter den muur liep, welke de stad aan den Waalkant omsloot. Reeds in 1522 waakten twee wachters een jaar lang ‘opt tolhuystaernken’, denkelijk een torentje in dien ringmuur nabij het tolhuis. Blijkens de ‘Nieuwe quoyeren van de Hopmanschappen’ over 1649 stond destijds in de Steenstraat een huis genaamd de Tolcamer, dat op een huurwaarde van 37 gld. 16 st. geschat was. Daarop volgen in het register nog twee daartoe behoorende

[pagina 44]
[p. 44]

huizen, respectievelijk met een huurwaarde van 52 gld. 8 st. en 22 gld. 10 st. Een weinig verder op woonde de beziender Evert Ingenool, wiens huur op 55 gld. gesteld werd. Het is waarschijnlijk dezelfde tolkamer, die in het Schultboek van den stadswerkmeester over 1673 (8 Februari) ‘d'Oude Tolkamer boven aen de Steenstraet’ en in een Schepenprotocol van 1741 ‘de olde Tolkamer naast het erf van Mevrouw de Weduwe de Beyer’ genoemd wordt. Het huis ‘van ouds de Tolkamer, naast het erf van Mevrouw de Weduwe de Beyer, met uitzicht op de rivier de Waal,’ werd in 1763 verkocht voor 925 gld. Uit bovenstaande volgt, dat de tolkamer aan het N.O. einde van de Steenstraat moet gestaan hebben.

De tolkamer was het bureau van den tol. Daar zetelden de ambtenaren, die met het beheer belast waren. Den 23 Februari 1669 verzocht Hendrik Heuck, uitvinder van de gierbrug, wien het niettegenstaande zijn schranderheid en ondernemingsgeest niet voor den wind ging, als vierde beambte op de tolkamer aangesteld te worden ‘naest de ordinaris tolbedienden.’ De raad was voor dit voorstel niet te vinden en besloot alles te laten blijven ‘als het van ouds geweest is.’

Aan het oostelijk gedeelte van de Waalkade ziet men nog een oud poortje, dat de kade met de Steenstraat verbindt, doch dat door het ophoogen der kade merkelijk in de diepte is geraakt. Dit poortje heeft oudtijds verschillende namen gedragen: 1420-29, Geertruid Boyenpoortje; 1511, O.L. Vrouwenpoortje; 1542, Sybert Lossertspoortje. Dezen laatsten naam behield het langen tijd, afgekort tot Lossers- en in 1659 verbasterd tot Slosserspoortje. Het werd later en wordt nog thans Bezienderspoortje genoemd. Sybert Lossert was beziender van den Rijkstol en oefende daarbij tevens het bedrijf van taveernehouder uit. Menige goede dronk werd te zijnen huize door onze heeren van den raad en hun gasten tot heil en op kosten van de Stad genoten, getuigen de Rekenboeken van het midden der 16de eeuw. Losserts huis stond en staat nog, hoewel in zeer vervallen toestand, op den N.W. hoek van O.L. Vrouwen trappen, vlak tegenover het naar hem genoemde poortje.

Behalve het Bezienderspoortje en genoemd huis is er nog een gedenkteeken van een beziender in wezen. Weinige jaren geleden werd er nabij de Fransche kerk - dus op het voor-

[pagina 45]
[p. 45]

malige St. Janskerkhof - opgedolven een grafzerk, met het opschrift: ‘Jan Owens, besiender deser stad Nymegen, sterf Ao 1604, den 17 Nov.’ Dit voorwerp bevindt zich thans in het Gemeente-Museum. In hem herkennen wij den op blz. 39 genoemden door Maurits aangestelden Jan Uwens.

Ten einde aan boord der schepen te gaan, die op stroom bleven liggen, had de Stad een tolboot. Zulk een vaartuig werd bij raadsbesluit van 18 November 1739 te Dordrecht besteld. Het moest 44 à 45 voet lang en 13 voet breed zijn, ‘achter met een gesonke pavilloentje, bij forme van een kapje, wel met de noodige commoditeiten voorzien, doch anders sonder eenige ornamenten off parade, alleen tot een geschickt gebruyck, sterck en stevig.’ Onder een daarop te stellen reglement mocht dit vaartuigje alleen gebruikt worden door de leden van den raad en de bedienden van den Rijkschen tol. Den 27 December 1747 werd goedgevonden ‘in desen oorlogstijd en verdere omstandigheden van saaken’ de tolboot ‘hoe eer hoe beter’ te verkoopen en het tractement der schippers en knechts op te heffen. Toch werd er later weder een andere gekocht, blijkens een besluit van 21 Juli 1797, waarin opgemerkt wordt, ‘dat de tolboot altijd onderhouden is buiten stadskosten’. De aankoop van een ‘oude’ boot zou dus niet door de stad betaald worden. Dit werd veranderd in de instructie van 27 April 1803, waarbij 50 gld. voor onderhoud van de tolboot was uitgetrokken; 20 Mei 1806 werd voor de laatste maal besloten een nieuwe tolboot te koopen.

 

Zeer zelden moet het voorgekomen zijn, dat schepen trachtten voorbij te varen zonder den tol te betalen. Een voorbeeld daarvan geeft toch het raadssignaat van 1568, 5a post Cantate: ‘Die saecke van Christoffel Rijckens des vorbyfarens sonder orloff op den toll is verhoirt, ende ordiniert, dat Christoffel betalen sall vor die overtreding viff ende twintich daler, eer men op den toll hem sal laten passiren.’

Op alle tollen waren gewoonlijk zekere personen en rechtslichamen vrijgesteld van tolgelden. Aanvankelijk bezaten de meeste geestelijke gestichten dit voorrecht, de dom van Straatsburg reeds in 775. Overigens waren onder Karel den Groote, bij besluit van 808, alleen vrij de fiscus, zaken bestemd voor het leger, gezanten van vreemde volken, geestelijken en geleerden. De Saksenspiegel schrijft omstreeks 1230: ‘Papen unde

[pagina 46]
[p. 46]

rittere unde ir gesinde soln wesen tolnvriGa naar voetnoot1).’ Maar of deze regel van toepassing was op Rijn- en Waaltollen, blijkt niet. Men zou vermoeden, dat dit niet het geval was, daar de aartsbisschop van Keulen in 1326 uitdrukkelijk een bevelschrift uitvaardigde, waarbij hij alle goederen zijner geestelijken, wijn, koren, enz. vrijstelde op alle tollen in zijn gebied, te land en te waterGa naar voetnoot2). Later werden dergelijke verordeningen ook meermalen door Roomsch koningen gegeven. Ridders waren echter niet overal zoo vrij als de Saksenspiegel opgeeft. Immers, volgens het landrecht van het land van Berg van 1404 hadden zij alleen vrij ‘korn, also lange als et yr iss, und yr dranckwijn,’ alsmede hun paardenvoeder en brandhout voor hun keukenGa naar voetnoot3).

De burgers van Nijmegen bezaten vrijdom van tol op een aantal rivieren: door het gansche Roomsche Rijk; op de Maas van Gorcum tot Mézières, in den lande van Overmaze, in Kleefsland, Bergsland, in Holland, Zeeland, Utrecht, te Antwerpen, in Limburg, te Keulen, Coblenz, Andernach, Mainz, enz. enz. Op den Nijmeegschen Rijkstol hadden zij vrijdom voor hun eigen goederen, doch niet voor de koopwaren, die zij ten bate van anderen vervoerden. De schippers waren gehouden op hun eed een verklaring dienaangaande af te leggen aan den beziender. Wederkeerig bezaten ook vele steden vrijdom op den Rijkstol te Nijmegen: in de 15de eeuw waren dit nog alleen Zutphen, Arnhem, Roermond, Grave, Goch, Tiel, Bommel benevens alle kleine steden in den lande van Gelre. Later, vooral nadat Gelderland was toegetreden tot de Unie, nam het aantal der aldus begunstigde steden zeer toe. Dat deze vrijdom ook bij pandschap verkregen kon worden, blijkt uit een raadsbesluit van 29 Mei 1613, waarbij voorloopig goedgevonden werd de burgers van Wageningen, die in possessie waren van den vrijdom op dezer Stads tol, ‘daerby te laten, niettemin zal de pandverschryving worden nagezien.’ Den 28 Augustus 1585 werd bevonden, dat de burgers van Kuilenburg vrij waren op den Rijkstol ‘nae den alden gebruick.’ Edoch 4 en 9 October 1644 was deze pandschap ingelost. Tien of elfduizend gulden waren door de Rekenkamer betaald om de pandschap van Kuilenburg op alle Geldersche tollen in te lossenGa naar voetnoot4).

[pagina 47]
[p. 47]

Nijmegen moest zijn quota in de lospenningen aan de Rekenkamer restitueeren. Geschiedde dit niet, dan zou deze van de Kuilenburgsche schippers aan den Landschapstol (den Grooten Gelderschen) alhier ook den Rijkstol vorderen. Daarop werd besloten de gevraagde quota, 900 gld., te betalen, ‘mits dat by die betaelinghe genoechsame acte aen Haer Erss. soude worden verleent, datt die voorighe pantpenninghen met die voors. 900 gld. verhoocht waeren.’ De pandbrief van 1560, die later zoek was geraakt (zie blz. 20) schijnt dus toen nog te vinden geweest te zijn.

Al wie vrij waren van den Stads Rijkschen tol, werden beschouwd eveneens vrij te zijn van den te Nijmegen geheven markttolGa naar voetnoot1). Schippers of kooplieden, die dezen vrijdom niet genoten, betaalden aan den markttol ⅓ van hetgeen zij aan den Rijkstol verschuldigd waren. Deze markttol werd slechts tweemaal 's jaars gecollecteerd, namelijk tijdens de twee vrije jaarmarkten, de Mei- en de Michaelismarkt, telken male gedurende 21 dagen. Dit was wel een riviertol, doch bovendien was er oudtijds een markttol te land geweest, die aan de Landschap behoord had, maar in 1619 reeds vergeten wasGa naar voetnoot2).

Behalve de op blz. 19 opgegeven tollijst is er geen andere tot ons gekomen. Ten aanzien der vertollingen wordt het volgende medegedeeld in het verslag van 27 April 1803. Wanneer een geladen schip aankwam, hetzij van boven of van beneden, dan moest de schipper zich aanstonds melden ten tolkantore, waarna de visitatie gedaan en de vertolling bepaald werd volgens de grootte en diepte van de schepen, ‘als van ouds gebruikelijk was’; na voldoening der tolgelden kon hij dan zijn reis voortzetten. Vrij van tol waren alle schepen, die, geladen van beneden komende, hun lading alhier opsloegen. Was een schip slechts gedeeltelijk geladen, dan werd de vertolling bepaald naar de diepte der lading, naar rato van de voeten, die het schip diep geladen was. Een schip, dat op ballast voer, betaalde drie stuivers voor roer- en armengeld; uit het eerstgenoemde werd de huur der tolkamer betaald. Houtvlotten werden door den beziender en den tolknecht afgetreden in de lengte en breedte; deze afmetingen werden

[pagina 48]
[p. 48]

met elkander vermenigvuldigd, waarna de betaling geschiedde ‘bij doorgang.’

Groot zijn de opbrengsten van den Rijkstol te Nijmegen nimmer geweest, niet te vergelijken althans met die van de tollen op den Nederrijn, waar b.v. de bekende tol te Kaiserswerth in 1399 verpand werd, de eene helft voor 25,593½ gld., de andere helft voor 32,000 gld. met uitsluiting van 4 tournoisen, die aan een der scholen te Heidelberg verschreven warenGa naar voetnoot1). Wat de Nijmeegsche tol destijds opbracht, is onbekend. De eerste opgave, die tot ons gekomen is, dagteekent van 1519Ga naar voetnoot2). In verhouding tot de vermindering der geldwaarde bleven de ontvangsten vrij wel op diezelfde hoogte, hoewel onderworpen aan sterke schommelingen. Zij staan geboekt in de stedelijke rekenboeken en meer gedetailleerd in de talrijke deelen der Memorie ende Aenteyckeningh van den ontfanck des Stadts Rijcksen Tol, ten archieve bewaard. Deze laatste loopen van 1624 tot 1699 en werden gehouden door den stadsrentmeester; bij besluit van 30 December 1614 werd dezen gelast de ontvangsten, uitgaven en onkosten van den tol in zijn rekening te brengen, hetgeen reeds een tijdlang te voren door hem gedaan was. In die boeken werd aangeteekend wat er dagelijks omging; of de vaartuigen stroomop of stroomaf gingen, alsmede wat zij vervoerden. Voor de geschiedenis van handel en scheepvaart bevatten zij dus niet onbelangrijke gegevens. Onder de vaartuigen waren er veel, die thans in onbruik of onder andere namen bekend zijn. Wat het meest voorbij kwam, waren schuiten, aken en aakjes, roeraken, besaen-wey-aexken en ventschuiten, snikken, beyers, kromstevens, overlandsche schepen, lordijnen, kagen, hoogeersen, besaen-boortaken, keukenschepen, jachten en besaenjachten (geen pleiziervaartuigen, maar met koopwaren geladen), samereusen, drobbers en open drobbers, lichters, enz., benevens veel houtvlotten. Deze laatsten waren de voordeeligste passanten en betaalden soms tot 25 gld. toe aan tolgelden, berekend naar den vierkanten voet. Een arbitraire verhooging werd hun 12 April 1588 opgelegd. Er was toen besloten, dat zij voor tolgeld eenige talhouten moesten laten, om te gebruiken bij het versterken van de Molenpoort en toren.

Ten einde eenig denkbeeld te geven van de inkomsten,

[pagina 49]
[p. 49]

mogen hier opgaven volgen respectievelijk van de tien laatste jaren der drie eeuwen, waarin de tol door de stad geëxploiteerd werd:

gld. st. oort.
1591... 519 - 19 - 3
1592... 820  
1593... 1051 - 12  
1594... 758 - 15  
1595... 1005 - 15  
1596... 4019 - 8  
1597... 775 - 13  
1598... 718 - 8 - 3
1599... 220Ga naar voetnoot1)  
1600... 724 - 8 - 1
1691... 2522 - 10  
1692... 3459 - 13 - 12
1693... 3525 - 18 - 12
1694... 3324 - 7  
1695... 3384 - 1 - 4
1696... 2230 - 6 - 4
1697... 3163 - 8 - 12
1698... 2715 - 6 - 4
1699... 2971 - 5  
1700... 2569 - 1 - 4
1791... 6019 - 5  
1792... 6560 - 12 - 8
1793... 4853 - 2 - 8
1794... 3824 - 7 - 8
1795... 262 - 10  
1796... 3296 - 10  
1797... 4231 - 10  
1798... 3670 - 10  
1799... 2460 - 10  
1800... 3757 - 10  

Het is waarschijnlijk, dat tollen aanvankelijk ingesteld werden tot een vergoeding der onkosten aangewend door die heeren, die de bruikbaarheid van en de veiligheid op de verkeerswegen onderhielden en bevorderden. Zoo vroegen nog 20 December 1707 de beambten van den tol te Tiel verlof aan de Landschap om bakens te mogen zetten of tonnen te laten drijven, ten einde de schepen te waarschuwen voor de bij de Stad gelegen zandbanken. De Staten stonden dit toe, op voorwaarde dat de tolbeambten daarvoor geen extra betaling zouden eischen van de schippers, maar zich tevreden stellen met hetgeen hun ‘deswegen mogte vereert worden’Ga naar voetnoot2). Uit dat oogpunt hadden de tollen recht van bestaan. Allengs echter werden zij door de eigenaars beschouwd als een middel om zooveel mogelijk geld daaruit te slaan. Daardoor werden zij een belasting op het verkeer, een belemmering van de vrije ontwikkeling van handel en scheepvaart. Dat was dan ook de reden, dat de pausen reeds vroeg hun aangezicht zetten tegen het heffen van onbillijke tollen. Rechtmatige hef-

[pagina 50]
[p. 50]

fingen veroordeelden zij niet. Toen b.v. de Kardinaal-Legaat in 1247 graaf Otto van Gelre bevestigde in het bezit van den tol te Lobith, liet hij de billijkheid van dien tol uitkomen, door in drie regels de woorden justis peticionibus, justo modo, rite possides te laten invloeienGa naar voetnoot1). Maar daarentegen had het concilie van het Lateraan reeds in 1122 den ban uitgesproken over allen, die op onrechtmatige wijze nieuwe tollen zouden instellen.

Naarmate de handel zich ontwikkelde, werd de last der tollen op den Rijnstroom drukkender gevoeld. Reeds in het midden der 13de eeuw begon de Rijnbond krachtige pogingen aan te wenden om het euvel in te toomen. Later werden door verschillende keizers, door besluiten van rijksdagen, overeenkomsten en tractaten pogingen aangewend het te onderdrukken. Alles te vergeefs. Slechts de titanische kracht van een Hercules als Napoleon vermocht ten laatste deze eeuwenoude hydra van eigenbelang voor goed schadeloos te maken.

Bijlage I.
Verpanding van den tol te Nijmegen door hertog Karel aan de stad Nijmegen.
1498 - Juli 13.

Wy Kaerle van der gnaden Gaitz hertoige van Gelre ind van Gulick ind greve van Zutphen doen kondt allen luyden, alsoe onse lieve getrouwe burgermeistere, scepenen ind rait onser stat Nymegen in behoiff derselver Stat segele ind brieve hebben van eyn erfflicke jairrenthe, nementlick haldende van vyerdehalff hondert enckell averlentsche Rijnsche gulden op ind uyt onsen toll ind tolgelde ons bynnen onser vurs. stat Nymegen op onsen toll aldair verschynende wurdt, welcke vyerdehalff hondert enckelle averlentsche Rijnsche gulden tsjairs wy, onse erven ind nakomelingen loissen, na inhalt oerre brieve, sy dairvan hebben moigen, mitten renthen ende opten termynen der loissen verschynende, baven welcke brieve sy noch andere brieve van eynre mercklicker summen geltz, nementlic van dryeduysent vyerhondert neghen ende vijfftich enckell averlentsche Rijnsche gulden ende soeventhiendehalff blencken op ind uyt denselven onsen toll ende tolampt vurg., herkomende van wegen zeliger Wilhems van der Hoevelwyck, denselven onsen toll ind tolampt vurs. mit alle synen gerechticheiden vurtijts vermitz onsen zeligen heren ende vurvadere hertoich Arnolt versat ind verpant is geweest, na uytwysinge der segele ind brieve dairvan wesende, welcke segele ind brieve mit alle

[pagina 51]
[p. 51]

oere gerechticheit onse Stat vurs. van den erffgenamen Wilhems van der Hoevelwyck vurg. na der hant ain sich geworven heefft, alsoe dat onse stat Nymegen vurs. nu in stede desselven Wilhems ind sijnre erven gelijck hon steet. Ende so dan onse lieve getrouwe burgermeistere, scepenen ende rait onser stat Nymegen vurs., ons nu tot onser begeerten opten selven onsen toll ind tolampt mitten besienreampt dairtoe gehoerende eyn summe van duysent enckell averlentsche Rijnsche gulden guetlicke gedain ind geleent hebben, dess wy ons gueder betalinge van hon bedancken, bekennen wy Hertoige vurs. mit desen onsen tegenwoirdigen apenen brieve vur ons, onse erven ind nakomelingen, dat wy by rade ind guetduncken ons selffz ende onser rede den burgermeisteren, scepenen ende rait onser vurs. stat Nymegen, die nu ter tijt sijn off namails wesen sullen, in behoiff derselver onser Stat voir der vurg. summen van pennyngen avergegeven ende bewillicht hebben, avergeven ind noch bewilligen onsen alingen, gantzen toll, tolampt ind besienreampt dairto gehoerende, ende mit alle gerechticheiden, profyten, opkomelingen ind mit allen vryheiden ende toebehoeren, nyet dairvan uytgescheiden, soeas die aldair gelegen sijn ende gelijck onse heren ind vurvaderen zeliger gedachten dieselve ampten alleweghe gehadt hebben ind ons aingekomen sijn. Alsoe dat die vurg. burgermeistere, scepenen ind rait, die nu sijn oft namails wesen sullen, dese vurs. toll ind besienreampten mit alle oeren gerechticheiden vurg. van nu voirtain pandtzgewyse genslichen, geheell ind all hebben, heffen, besitten, gebruycken ind sonder myddell boeren sullen, sonder ons off ymants van onser wegen dair enich bewijss off rekenschap aff te doen, ind tot elcker tijt by hon selven dairin setten ind ordinieren sullen moigen nyhe tolnere ind besienre, soe duck ind mennichwerff hoen des noit geboeren ind guetduncken sall, buyten bekroen, indrachten, hyndernisse off wederseggen onser off ymantz van onser wegen. Ind wy Hertoige vurg. gelaven in gueden trouwen vur ons, onsen erven ind nakomelingen den burgermeisteren, scepenen ind rait onser stat Nymegen vurs. in behoiff derselver onser Stat allen voirkommer, van onsen heren ind vurvaderen vurs. tot desen daghe toe opten vurs. toll ende besienreampten mit allen oeren gerechticheiden vurs. were, aff to doen.

Voirt gelaven wy Hertoige vurs. in gueder trouwen vur ons, onse erven ind nakomelingen den vurg. burgermeisteren, scepenen ind rait onser vurg. stat Nymegen tot behoiff derselver stat van den vurg. gantzen alinghen tolle ind besienreampten nyet to ontsetten, doen noch laten ontsetten, ainvangen noch onderwynden, hoen en were yrst van onser wegen tot behoiff der vurg. stat voir wederloisse der vurg. jairlixscher renthen ind vorder pennnyngen vurg. dairop gedain, die summa van sessduysent enckell averlentsche Rijnsche gulden off die weerde ain anderen golden payment in tijt der betalingen den enckelen gulden gelijcke guet sijnde, den lesten pennynck mitten yrsten, voll ind all guetlichen vernueght ind waill op betailt; welcke vurg. summe geltz kommervry ind kommerloiss van onser wegen gelevert sall werden in vry, zeker behalt der burgermeistere, scepenen ind rait onser vurs. stat. Ind as wy, onse erven ind nakomelingen desen vurg. onsen toll ind besienreampten wederomme ain ons loissen willen, dat wy tallen tyden ons gelegen onbecroent van onser vurs. Stat doen off laten geschien sullen moigen, sullen wy sulx den burgermeisteren, scepenen ind rait van Nymegen eyn vyerdell jairs to voerens op doen schryven. Ind to welcker tijt dat die vurg. sessduysent enckell averlentsche Rijnsche gulden off die weerde vurs., woe vurscreven steyt, van ons, onsen erven off nakomelingen alsoe betailt sullen sijn, soe sullen die vurg.

[pagina 52]
[p. 52]

onse toll ind besienreampten, mit alle oeren gerechticheiden end toebehoeren, nyet dairvan uytgescheiden, ain ons, onser erven ind nakomelingen gebruyck wederomme komen ind blyven ind oick alle segele ind brieven vurgenoempt, die onse vurg. burgermeistere, scepenen ende rait onser stat Nymegen dairop spreeckende hebben, sullen ons, onsen erven off nakomelingen id eyn omb dander avergedain ind guetlick gelevert weerden, welcke alle sementlick ass crachteloiss ind machteloiss van onweerden assdan sijn ind tot ewigen dagen blyven sullen. Alle dese punten ind eyn yetlick punt besunder hebben wy Hertoige vurs. gelaifft in gueder trouwen vur ons, onse erven ind nakomelingen den vurg. burgermeisteren, scepenen (ind) rait ind voirt onsen gemeynen burgeren onser vurg. stat, die nu sijn off namails wesen sullen, vast, stede ind onverbrekelick to halden ind to doen halden, ind dairentegen egeyn hynder noch krot to doen off laten geschien in ennyger wijss. Alle argelist ende nye vonden hyrin uytgescheiden. In oirkonde der wairheit hebben wy Hertoige vurs. onsen segell vur ons, onse erven ind nakomelingen van onser rechter wetentheit an desen onsen brieff doen ind heiten hangen. Gegeven in den jair onss Heren duysent vierhondert achtendetnegentich, op sent Margarieten dach virginis.

Per dominum ducem presentibus in consilio domino Johanne Pael, preposito in Wassemborch, ac strenuis viris Arnoldo de Lawick et Jacobo de Ryemsdijck, officiatis, et aliis consiliariis.

Naar den oorspronkelijken gecancelleerden brief op perkament No. 1253 in het archief der voormalige Rekenkamer van Gelderland. De brief is voorzien van het uithangende zegel van den Hertog in rood was.

Bijlage II.
1559 - November 23.

Heer Lantrentmeester Generael des forstendoms Gelre ende graefschaps Zutphen, Thomas Grameye, Die luyden van de Rekening Con. Majesteyts aldaer verordent ordonneren U te betalen Reyn la Vege de summa van twaelff stuvers brabants, omme den 5 deser maent gereyth te sijn mit sekere missive, by die van der voorn. cameren aen de burgermeesters ende scepenen der stat Nymegen gescreven, belangende sy by hun gedeputeerde ter cameren overschicken souden alsulcke bryven, tytel ende bescheyt, als sy hebben mogen van de verpandinge des Rijcxtols to Nymegen, [die] by heur in pandschap gehouden wort.

Bijlage III.
Overeenkomst om de pandschap te verhoogen.
1560 - Maart 21.

Alsoe nae diverssche communicatien, by den luyden van der Rekeningh des Conincx tot Aernem ende den lantrentmeister van Gelrelant, Thomas Grameye, ten beveele van mynen heeren die Hoefden, Tresorier Generael ende gecommitteerden van Zyne Majesteyts

[pagina 53]
[p. 53]

demeinen ende financiën gehouden mitten gedeputierden ende geschickte raetzfrunden der stat Nyeumaegen, aengaende de verzwaeringe van de pantscap des Rijcxtols aldaer, daertoe Syne Majesteyt omme eensdeels te helpen vervallen zijn groete achterwesen uuyt saecke van de leste oirlogen genoodicht was te verstaen, upt behaegen van de hertoginne van Parma ende Plaisance, etc., regente deser Nederlanden, onderlinge oevercommen ende geaccordeert is, als dat dezelve stat desen Rijcxtolle verzwaeren sal pantsgewijs totte somme van zevenentwintichduysent ponden van veertich grooten vlems 't pont, daerinne haer cortinge soude strecken de somme van sesduysent encle overlantsche Rijnsguldens, die zy zedert den jaere XIIIJcXCVIIJ daerop staende gehadt heeft, mit noch tweehondert vijfentzevenentich gelijcke encle overlantsche Rijnsguldens, daermede het tollenaerampt desselfs tols op Vrydage naer onser liever Vrouwen Visitationis anno XIIIJcXCVIIJ voors. verscreven worde eenen Henrick van Heussen, die zedert zijn actie ende recht der stat Nyeumegen vercoft heeft, den enclen Rijnsgulden genomen te worden tot sulcken pryse als men die bevinden soude waerdich te sijn. Te betaelen van de resterende somme te Paesschen naestcommende sesduysent ponden, andere sesduysent ponden Jacobi, XXV Julij, ende 't volle reste Martini, XI Novembris, daeraen volgende, ende alsdan mede gehouden te wesen te overleveren de originale brieven hertoge Caerls van Egmont van den sesduysent encle overlantsche Rijnsguldens van date duysent vierhondert achtentnegentich up sinte Margariten dach Virginis, mit oick de originale brieven, daeruut de voors. pantverscrivonge van den VIM encle Rijnsguldens gesproeten is, ende uut 't beleet deser saecken bevonden worden noch in handen van die van de voors. stat te wesen, te weten, dierste van hertoge Arnoult, begrypende de hoofdsomme van tweeduysent oude schilden, van date XIIIJc XXV des Donredaechs nae Cantate genoempt, in dese communicatie mit de lettre geteykent A; den tweeden brief van hertoge Aernout voorn. van de hooftsomme van iijm iiijc lix overlantsche Rijnsguldens ende xvi ende eenen halven blenken, van date XIIIJc XXXI, 's daechs nair Sceidinge der Appostelen, geteykent B; den derden van oeck hertoge Arnoult van de somme van viijc overlantsche Rijnsguldens, van date XIIIJc XLI, up Sondach Exaudi, getekent C; noch den originalen brief van hertoge Kaerle voorn. van de somme van ijc lxxv gelijcke encle Overlantsche Rijnsguldens, van date XIIIJc XCVIIJ, op Vrydage naer onser liever Vrouwen Visitationis, tot behoif van Henrick van Heussen hierboven genoempt, vereent, geteyckent G, mitte originale brieven van overdrachte van dien, opte voors. stat sprekende, omme alle dieselve brieven tot Zyne Majesteyts versekertheyt gecasseert te moegen worden; ende sal Zyne Majesteyt weder gehouden wesen der voors. stat te verleenen nyeuwe opene brieven van de pantscap des voors. Rijcxtolle, met gelijcke somme van xxvijm £. munte voors. eens, te lossen tallen tyden als Syne Majesteyt off Zijne Majesteyts erven ende naecomelingen gelieven sal, geëxpedieert in behoirlicker formen, ende tot heuren redelicken benuegen ende feste versekertheyt geclausuleert, deselve weder te restitueren mit oick heure originale oude contrabrieven omme van gelijcken tot der stats versekertheyt gecasseert te moegen worden, mits by haer upte voors. Zijne Majesteyts nyeuwe opene brieven alsdan weder overleverende nyeuwe contre- of reversbrieven daerop dienende. Ende aengaende de brieven in deselve communicatie geheeten, geteykent mitte lettren D, E, F, worden van s Conincx wegen, te weten D ende E als overlange gequeten ende hiermede nyet gemeens hebbende, ende F als wesende actie personeel

[pagina 54]
[p. 54]

ende Syne Majesteyt nyet toucherende, gehouden voir slaepers. Ende die gedeputeerde begeerden deselve noch wel te bewaeren op heur aventuer van goet recht. Welcke overcoempste ende verdrach by Haere Furst. Gen. geaccepteert, belieft ende bewillicht is, behoudelick nochtans, dat de stat Nyeumegen tot versekertheyt van Syne Majesteyt voor toecomende tyden gehouden soude wesen mitte overleveringe van de brieven, daer de gedeputeerden inne geconsenteert hadden ende hiervoeren verclaert staen, mede over te leveren de voors. brieven geteykent D, E ende F, ten eynde die mede te nyete gedaen ende gecasseert mochten worden, omme alle querellen naemaels te doen cesseren, ende dat de voors. nyeuwe contrebrieven mede innehouden souden belofte van trecht derselver tolle te ontfangen ende in wesen te houden, sonder dat te laeten smelten, ende van 't selve recht alsnu te geven een tafle ofte verclaeringe auctentyck ende int particulier, omme bewaert te worden tot oick Syne Majesteyts versekertheyt, daervan die van der stat Nyeumegen geadverteert zijn. Sijn op huyden ten bureele deser Cameren gecompareert Wichman van den Berge, burgermeister in der tijt, Willem van Heuckelom, raetsvrunt, ende Willem van den Kerckhoff, meester van Ste. Niclaes, van wegen der gemeen burgeren, gedeputeerden van wegen derselver stat, ende hebben in dese leste puncten eyntlick van de voors. stadts wegen geconsenteert ende die van heurer zyde mede belooft te voldoen als den anderen voirgaenden puncten; oick op voirgaende onderrichtinge, hemlieden gedaen, bekent den enclen overlantschen Rijnsgulden, hiervoeren dick genoempt, nyet waerdiger te wesen dan vierentwintich stuvers Brabants, soedat de somme, die sy te betaelen hebben in baeren gelde upte termynen voors., beloopt negenthienduysent vierhondert tzeventich ponden ten voors. pryse van xl gr. vlems 't pont. Ende op heur voirder versouck midts 't verloop van der tijt zedert tyerste accord op behaegen gemaeckt, dat sy noch van eenige penningen onversien sijn gebleven, soe is alleenlick den iersten termijn van betalinge, die geleyt was te Paesschen, hemluyden verlengt tot voor uutganck van de maent van Meye daernaest volgende. Van alle welcke den van Nyeumegen van sConincx wegen by provisie verleent is dese acte, midts dat sy onder der Statz secreet zegel weder leveren sullen in de voors. Camere een contra-acte. Gedaen in de Camere van de Rekeninge tot Aernem, onder 't signet derselver Camere, den 21 Martij Anno XVe tsestich, stilo Gelrensi.

My present

I. van Bueren.

Naar den oorspronkelijken op perkament geschreven brief No. 300 in het archief der voormalige Rekenkamer van Gelderland.

Bijlage IV.
Pandbrief.
1560 - Maart 21.

Philips by der gratie Goidts coninck van Castillien, van Leon, van Arragon, van Navarre, van Napels, van beyden Sicillien, van Maiorcke, van Sardayne, van den eylanden Indien ende vaster eerden, der zee Oceane, eerdshertoge van Oistenrijcke, hertouge van Bourgoingnen,

[pagina 55]
[p. 55]

van Lotrick, van Brabant, van Limborch, van Luczemborch, van Gelre ende van Melaenen, grave van Habsborch, van Vlaenderen, van Arthois, van Bourgoignen, Palsgrave ende van Henegouwe, van Hollant, van Zeelant, van Namen ende van Zutphen, prince van Zwave, marckgrave des heylichs Rijcx, heere van Vrieslant, van Salms, van Mechelen, van der stat, steden ende landen van Uuytrecht, Overijssel ende Groeningen, ende dominator in Asie ende Affrycke, Allen dengenen, die deze jegenwoirdige zien zullen, doen te weten, dat, alzoe om te vervallen die groote ende zware oncosten und lasten, die Ro. Keys. Majesteyt, onse heere und vader, voer und wy nae nu in onser tijt hebben moeten doen und dragen om onse landen van herwertsovere te bescudden, bewaeren und bescermen van den overvallen und gewalden der voirgaende oirlogen, daerdurch wy in grooten lasten ende achterwesen gecomen zijn, des uns gantzelick noedich is, um die eensdeels te keeren, eenige pennongen by vercoopinge, belastinge und beleeninge van onsen demeynen, renten ende innecomen, soewel van onsen furstendomme Gelre als andere onse patrimoniale landen te vinden ende op te brengen tot zoo geringen ende cleynen scade und interest alst doenlick zal moegen zijn; demnae ende omme die meeste scade mette minsten te verhoeden, hebben wy in bevel doen geven onsen lieven ende getrouwen d'eerste ende andere luyden van onser Rekeninge in Gelrelant verordent, om met onsen lantrentmeister aldaer, Thomas Gramaye, in communicatie te treden mit den regierders onser stat Nymegen, ten eynde zyluyden opbrochten eenige redelicke penningen in verzwaernisse van der pantscip, die zyluyden hadden op onsen Rijcxtol binnen Nymmegen gelegen, ende het tolampt ende besienderampt van dien, dewelcke eyntlick nae diversce communicatien, gehouden metten gedeputeerden ende gescickte raetsvrunden onser vurs. stadt Nymmegen, des angaende op ons behagen geaccordeert ende overcommen zijn in der vuegen ende manieren hiernae volgende: als dat de regierders derzelver stadt den Rijcxtoll vurs. verzwaeren zullen pantsgewyse ende op een wederlosse totte somme toe van zevenendetwintichduysent ponden van xl gr. Vlems tpondt, daerinne haer cortinge strecken zal de somme van zesduysent encle Overlantsce Rijnsguldens, die de stadt vurs. zedert den jaere XIIIJc acht ende tnegentich daerop staende gehadt heeft, mit noch tweehondert vijf ende tzeventich gelijcke Overlantsce Rijnsguldens, daermede het tollenaerampt desselffs tols up Vrydage nae onser Liever Vrouwen Visitacionis anno XIIIJc acht ende tnegentich voors. verscreven werde eenen Henrick van Heussen, die sedert zijn actie ende recht der stat Nymmegen vurs. vercoft heeft. Ende dat de voors. Overlantsce Rijnsgulden in desen gerekent zal werden 't stuck te xxiiij stuver Brabants gevalueert, soedat die somme, die zy noch daerenboven te betaelen zullen hebben, in baren gelde beloept negenthienduysent vierhondert tzeventich ponden van veertich grooten Vlems 't pondt. Van welcke somme van negentienduysent vierhondert tzeventich ponden betaelt zal werden zesduysent gelijcke ponden uuytgaende Meye, toecomende Jacobi, XXVen Julij, andere zesduysent ponden ende 't volle rest Martini, XIen Novembris, daeraenvolgende; ende dat alsdan de regierders der stadt Nymegen voors. mede gehouden zullen wesen over te leveren de originaele brieven hertoge Kaerls van Gelre van den vurs. zesduysent Overlantsche Rijnsgulden van date XIIIJc acht ende tnegentich, op sinte Margrieten dach Virginis, met oick de originaele brieven, daeruuyt de vurs. pantverscrivinge van den zesduysent Rijnsgulden gesproeten es, in dezelve brieven van pantverscrivinge verclaert, ende noch den originaelen brief voirs. van hartoge Kaerl voorn. van der somme van twee-

[pagina 56]
[p. 56]

hondert vijf ende tzeventich gelijcke encle Overlantsce Rijnsgulden van date anno XIIIJc acht ende tnegentich op Vrydach naer onzer Liever Vrouwen Visitacionis, tot behouff van Henrick van Heussen mette originaele brieven van overdrachte van dien opter vurs. stadt sprekende; met oick sekere drie andere brieven, deen in date XIIIJc negen ende veertich opten IIIJen dach in Julio; d'andere in date XIIIJc twee ende vijftich opten XXIIIJc dach in Meye ende de derde in date XIIIJc vijf ende tzestich op onser Liever Vrouwen dach Annuntiationis, dewelcke als slapers ende van geender cracht gehouden zijn, ende in dese overcoempste besproeken zijn, nu mits dese nyeuwe verscrivinge oick overgelevert te werden, omme alle dieselve brieven tot onze verzekertheyt gecasseert te mogen worden om alle querelen te scuwen, die naemaels daeruuyt soude moegen rysen. Des sal men van onsen wegen gehouden wesen den regierders der voors. stadt Nymmegen weder te verleenen nyeuwe opene brieven van dese nyeuwe pantscip des vurs. Rijcxtolle, te lossen met gelijcke somme van sevenendetwintichduysent ponden munte voers. eens tallen tyden alst ons ofte onsen erven ende nacommelingen, hertogen oft hertoginnen van Gelre, gelieven zal, in behoorlicke forme ende daer zy hem aen zullen hebben te genuegen, geclausuleert dat men den regierders der Stadt voors. weder restitueren zal huere oude originaele contrebrieven, om van gelijcke tot des Stadts verzekertheyt gecasseert te moegen worden, mits by henlieden op dese onse nyeuwe verpantbrieven alsdan weder overleverende nyeuwe contrebrieven off reversbrieven daerop dienende, die mede innehouden souden belofte van trecht derselver tolle te ontfangen ende in wesen te houden, zonder tzelve te laeten smelten, ende van tzelve recht alnu te geven een tafele oft verclaeringe autentyck ende int particulier omme tonser versekertheyt bewaert te moegen werden. Doen te weten, dat wy, hebbende de voors. handelinge ende overcompste voer bequaem ende hierop gehadt tadvys, eerst van onse lieven ende getrouwen de hooffden, tresorier-generael ende gecommitteerden van onsen demeynen ende financiën, ende voerts van d'eerste ende andere luyden van onzen Rekeningen in Gelrelandt verordent, hebben by rype deliberatie van onse lieve ende zer frundtlicke zustere, de hartoginne van Parma ende Plaisance, voer ons regente ende gouvernante van desen onsen Nederlanden, dezelve overcompste geaggreert ende belieft in alle zyne poincten, conditien ende voirwaerden zulcx als voers. is, ende volgende dien in pantscap verscreven ende uuytgegeven, verscryven ende geven uuyt in pantscip overmits desen voir ons, onsen erven ende nacommelingen, hertogen ende hertoginnen van Gelre, den burgermeisteren, scepenen, raedt ende regierders onser voors. stadt Nymmegen, die nu ter tijt zijn off naemaels wesen zullen, in behouff derselver onser Stadt onse alinge gantze Rijcxtol, tholampt ende besienreampt daertoe gehoorende, ende mit alle gerechticheyden, prouffyten, opkomingen ind mit allen vryheyden ind toebehooren, nyet daervan uuytgesceyden, vry ende onbelast ende soeals die aldaer gelegen zijn ende ons als hertogen van Gelre toebehoorende. Alzoe dat die voorn. burgermeisteren, scepenen, raedt ende regierders, die nu zijn oft namaels wesen zullen, de voors. tol, tolampt ende besienreampten met allen hoeren gerechticheyden voorn. van nu voirtaen pantsgewyse, gansselick, geheel ende al hebben, heffen, besitten, gebruycken ende zonder middel boeren sullen, sonder ons off yemant van onsen wegen daer eenich bewijs oft rekenscap aff te doen, ende tot elcker tijt by hen zelven daerinne setten ende ordineren zullen mogen nyehe tollenaer ende besienre, soe dick ende menichwerven hun des noot gebeuren und guetduncken zal, buyten becroen,

[pagina 57]
[p. 57]

indracht, hindernisse oft wederzeggen onser oft yemants van onser wegen, und dit vor die somme van zevenendetwintichduysent ponden van xl grooten vlems 't pondt, die de regierders der vurs. stadt van Nymegen gehouden werden te betalen in handen van onsen vurs. lantrentmeester van Gelrelant opte termynen ende in vuegen voers., die den voorn. regierders der stadt van Nymmegen daervan zal geven zynen brieven van onfange ende gehouden wordt daervan te doen rekeninge, bewijs ende reliqua tot onsen proffyte, mitten anderen pennongen van zynen ontfange, aen welcke zevenendetwintichduysent ponden den voors. van Nymmegen corten ende hen betaelinge strecken sal de somme van zesduysent ende tweehondert vijf ende tzeventich overlantsce Rijnsgulden, ten pryse van xxiiij stuvers brabants gevalueert 't stuck, overmits de handelinge ende overcompste hiervoeren int lange verclaert. Und zoe wy der gantzer meynonge unde willen zijn den vurs. burgermeisteren, scepenen, raide ende regierders onser stadt Nymmegen vastelick te versekeren, hebben wy voir ons, onsen erven ende nakommelingen, hertogen ende hertoginnen van Gelre, in conincklicke ende princelicke woirden toegesacht ende beloeft, seggen toe ende belaven mits desen den voorn. regierders onser stadt van Nymegen, dese tegenwoirdige pantscip vast, stede ende onverbrekelick zullen doen ende laeten halden, ende den voorn. burgermeisteren, scepenen, raedt ende regierders onser voors. stadt Nymmegen van denzelven gantzen alingen tol, tholampt ende besienreampt nyet te ontsetten, doen noch laeten ontsetten, noch by ons doen aenvangen noch onderwinden, hun en waere eerst van onsen wegen, tot behoeff der voors. stadt (voer de wederlosse der pennongen daerop gedaen) vol ende al guetlick vernuegt ende wel op betaelt, teffens ende teenemael, de voers. somme van zevenendetwintichduysent ponden van xl grooten Vlems oft twintich stuvers Brabants gefalueert tpondt, den lesten penning metten eersten. Welcke voors. somme gelts commervri ende commerloos van onsen wegen gelevert zal worden in vry, zeker behalt den borgermeesteren, scepenen, raidt ende regierders onser voorn. stadt binnen onser stadt van Aernhem oft daer onse cantzelrie alsdan gehouden zal werden, ende tot erkentenisse derzelver. Ende als wy, onse erven ende nacommelingen desen voors. onse thol, tholampt ende besienreampten wederomme aen ons lossen willen, dat zullen wy tallen tyden, ons gelegen zijnde, moegen doen ofte laeten gescieden, onbecroont van den regierders van onser voers. stadt van Nymmegen, dan zullen wy tselve zulcx den burgermeesteren, scepenen ende raidt onser stadt van Nymmegen een halff jaer te voerens op doen scryven. Ende tot welcker tijt dat die voors. sevenendetwintichduysent ponden munte voers. van onsen wegen of van wegen onsen erven ende naecommelingen, hartogen off hartoginnen van Gelre, betaelt zullen zijn, soe zullen die vurs. onse thol, tholampt ende besienreampten mit allen hueren gerechticheyden ende toebehooren, nyet daervan uuytgesceyden, aen ons, onser erven ende naecommelingen, hertogen ende hartoginnen van Gelre, gebruyck wederomme commen ende blyven ende oick mede desen onsen brief van pantverscryvonge, dewelcke dan gansselick ende all als crachteloos, machteloos ende van onweerden zijn ende ten eeuwigen daegen blyven zal, ten welcken eynde de vurs. regierders der stadt Nymmegen gehouden werden te leveren haere nyeuwe reversbrieven ende over te leveren de vurs. oude brieven, zullicke ende in der vuegen als voers. is, in handen van den luyden van onse voers. Rekeninge in Gelre verordent. Ontbieden daeromme onsen lieven ende getrouwen den hoeffden, president van onsen secreten ende grooten raiden, Statholder, Cantzler

[pagina 58]
[p. 58]

ende raiden in Gelrelant, den vurs. van onser Finantien ende luyden van de Rekeninge in Gelrelandt ende allen onsen rechteren, officieren ende ondersaeten off heuren statholderen, jegenwoirdich ende toecommende, dien dit aengaen mach, dat zy van dese onse jegenwoirdige aggreatie ende pantverscrivonge, opte conditien ende manieren als vurs. is, den vurs. burgermeesteren, scepenen, raide ende regierders onser stadt van Nymegen doen, laeten ende gedoogen vredelick ende volcomelick genyeten ende gebruycken, sonder contradictie of wederseggen procederen by deselve van onser Finantie ende Rekeninge in Gelrelandt tot verificatie ende interinemente van dese onse jegenwoirdige brieven naer huere forme ende inhouden. Want ons alzoe gelust, nyettegenstaende de ordonnantien by onsen voorsaeten ende ons in voerleden tyden gemaect op de conduicte van onser finantie, ende bysondere in de maent van Octobri int jaer XVcXXXI ende zedert in den jaere vertich ende vijf ende veertich, by denwellicken es expresselick geseyt ende verclaert, dat wy doen voortaen nyet en zouden moegen vercoopen, belasten noch alieneren onse voers. demeynen, met erfflicke renten te lossen noch anderssins, die eeden gedaen by denzelven van onser Finantien, Rekeninge ende andere officieren op de onderhoudenisse van den voers. ordonnantien, dewelcke wy hen noch oick de voors. burgermeesteren, scepenen, raidt ende regierders onser vurs. stadt Nymmegen, als desen angaende nyet en willen hinderen noch prejudicieren, maer hebben hen, elck int zyne, daervan gerelevert ende releveren by desen ende by denselven, denselven van onsen Finantien, Rekeninge ende andere officieren, ontlasten ende verdragen van den eeden by hem gedaen, zoe voors. is. Blyvende deselve ordonnantie in allen anderen haeren puncten in heur effect, cracht ende vigeur, nyettegenstaende oick eenige andere ordonnantien, restrinctien, geboden oft verboden ter contrarien. Des toerkonde zoe hebben wy onsen zegel hieraen doen hangen. Gegeven in onser stadt van Aernhem, opten een und twintichsten dach Marcij, int jaer ons Heeren duysent vijfhondert und tzestich, stilo communi, van onsen rijcken, to weten van Spaengen, Sicilliën, etc. 't vijfde ende van Napels 't sevenste. Op die ploye stondt gescreven: By den Coninck, ter relation van Zyner Majesteyts generael Statholder, Cantzler und Raeden der furstendombs Gelre und graefscaps Zutphen. Ondertekent T. Roos.

Naar een gelijktijdig afschrift in het Rijksarchief te Arnhem (Rekenkamer, Tolzaken No. 7).

Bijlage V.
Concept van het renversaal der stad Nijmegen.
1560 - November 10.

Wy burgermeisteren, schepenen ende raedt, vort meistere van senter Claes gilde der stat van Nymegen doen kond allen luden ende bekennen apenbaerlick in desen apenen brieve voer ons ende onse nacomelinge, alsoe ons op huyden, datum van desen, van wegen onse genedigste lieve here, die Con. Majesteyt van Spangnien, als hertouge van Gelre ende grave van Zutphen overgelevert sijn Zyne Majesteyts besegelde oepene brieven van die pantschap van Syne Majesteyts toll, tolampt ende besienreampt des Rijxtoll tot Nymeghen mit allen gerechticheiden, profyten ende opcomingen, niet daerinne uytgescheiden, ende mit allen vryheiden ende tobehoeren, soeals die alhier gelegen

[pagina 59]
[p. 59]

sijn, naer breder inhouden derselver brievenGa naar voetnoot1), ons van Syne Majesteyt daeraff gegeven ende verleent, dat allet vorder uythwysen ende begrypenGa naar voetnoot2). Soe ist dat, begerende Syne Majesteyt vorder genoech te doen, hebben wy burgermeisteren, scepenen ende raedt, vort meistere van senter Claes gilde der stat van Nymegen vurs. voer ons ende onsen nacomelingen in name ende van wegen onser gemeiner burgeren ende ingesetenen derselver stat belaefft ende belaven by desen alle de vurwarden ende conditien in de vurs. brieven begrepen volcomelick ende onverbrekelick te onderholden, achtervolgen ende observeren, den vurs. toll, tolampt ende besienreampte in ende met allen hoeren gerechticheiden in wesen to houden, well ende sekerlick to bewaeren ende doen bewaren, sonder die te laeten smelten, soedat Syne Majesteyt noch Syne Majesteyts erven ende nacomelingen, hertogen off hertoginnen van Gelre, daerinne gheen schaede off vermynderinge en sall geschieden, soe lange wy die pantschap vurs. besitten ende gebruicken sullen. Ende soe wanneer van wegen Syne Majesteyts off Syne Majesteyts erven ende nacomelingen, hertogen off hertoginnen van Gelre, naer opschriffte van een halff jaer te voren ons off onsen nacomelingen die somme van sevenendetwyntichdusent ponden van xl groten Vlems 't stuck (die wy op die vurs. toll, tolampt ende besienreampt nu staende hebben) in ons seker behalt, vry ende commerlois wedergekeert ende betalt sullen sijn, volgende die vurs. verpantbrieven, dat wy off ons nacomelingen alsdan die vurs. Sijn Majesteyts toll, tolampt ende besienreampt mit allen hoeren gerechticheiden ende tobehoeren, nyet daervan uythgescheiden, mitzgaders die vurs. principale verpantbrieven als machteloes overleveren ende stellen sullen in handen van Syne Majesteyt off van Syne Majesteyts erven ende nacomelingen, hertogen off hertoginnen van Gelre, off denghenen, die dat van Hoeren Majesteyts wegen an ons gesinnende sullen werden, daertoe verbyndende voer nu ende in toecomenden tyden die goederen van ons ende onsen ingeseten derselver stat in der tijt sijnde. Allet sonder arch off list. Des toorconde hebben wy burgermeesteren, scepenen ende raet, vort meistere van senter Claes gilde der stat van Nymegen vurs. onser stat principaell groten segell voer ons ende van wegen onser gemein burgeren ende inwoenderen der stat van Nymegen voers. aen desen brieff doen ende heiten hangen. Gegeven int jaer ons Heren dusent viffhondert ende tsestich, den tienden dach der maendt van November.

Naar het oorspronkelijke stuk in het Rijksarchief te Arnhem (Rekenkamer, Tolzaken No. 7).
[pagina 60]
[p. 60]

Bijlage VI.
De raad van Nijmegen aan de rekenkamer.
1560 - November 13.

Erber, waelgeleirte, voorsienighe heeren, besunders guede vrunde, Wes uwe Lieve an ons geschreven hebben om die alde brieven op den Rijxschen toll spreeckende over tho lieveren mit den nyen revers- oder loisbrieff, daertegens den nyen originael pantverschrivong tho ontfangen, hebben wy guetlick ontfangen, den inhalt verlesen, etc., ende fuegen dairop vor antwort tho weten deselve u Lieve, dat wy dat concept des revers- oder loisbrieff visitiert ende eyn ander int clair stellen hebben laeten, dairmit wy vermeinen (want die int ffransijn gestalt is) genoech tho doin, ende achten onnoidich, jae vergeefflich tho wesen den effect des verpantbrieff dairin tho inserieren laeten, gemerckt deselve des soowael to Brussel als aldair in die Cantzelrie geregistriert is. Ende wo ummers dairan nyet genoich sijn solt, willen wy die copye authentick ons toegesant by onsen secretario oick doin subscribieren ende willen demnha U Lieve by onsen raitzfrunden, op den Lantdach koemende, die wisselinge van de brieven doin laeten, na eisch ende behoir, als in U Lieve brieff is gemeldet. Begerende U Lieve, na lesinghe des concepts van den reversbrieff, dieselve uns mit Uw Lieve meynongh durch onsen secretarium, thoiner deses, verstendigen ende tokomen laeten. Dieselve U Lieve hiermit den Almechtigen Got in gesuntheit beveelende.

Datum den 13 Novembris 1560.

Burgemeisteren, Scepen ende Rait der stadt Nijmegen.

Den weerdigen, wailgelerten ende vursienigen Conincklicker Majesteit tot Hispanien, ons allergenedigsten Heeren, verordente Raiden ende luyden van Syne Majesteits Rekencamer, tot Arnhem residerende, unsen besunders gueden vrunden.

Naar een afschrift in het Oud-Archief te Nijmegen.

Bijlage VII.
De raad van Nijmegen aan de Rekenkamer.
1753 - Maart 21.

‘De Rijckstol tot Nymegen is anno 1560 de Stad in pandschap verschreven, [te] lossen als men wil, mits een halff jaar te vooren opseggende, voor sevenentwintigh duysent ponden.... 27,000.’

Wij mogen niet ontkennen, dat die voor ingeschreve woorden in het een off andere boek off in de een off andere aantekeningen, veelligt van een oude datum, gevonden worden.

Maar wij moeten, voor sooveel ons en onse stad aanbelangt, bij provisie Uwe Edele met convenabel respect te gemoed voeren en na waarheid informeren,

Dat wij, de retroacta van onse Stad over het aangehaalde jaar 1560 met alle omsichtigheyd nagesien hebbende,

In die retroacta niets gevonden off gerencontreert hebben met die geëxtraheerde aantekening voor ingeschreven eenigsints overeenkomende off daarna gelijkende:

[pagina 61]
[p. 61]

Integendeel is bij dat ondersoek ons voorgekomen, dat in de originele jaarlijkse rekeningen van onse Stad over veele achtereenvolgende jaaren vóór dat jaar 1560 de opkomsten van deser Stads Rijcksen tol als van eygendommelijck goed, effect off regaal nevens en tusschen alle andere Stads inkomsten, renthen, accijnsen als anders in ontfangst verantwoord worden gevonden.

Continuërende dieselve verantwoordinge van de revenues van Stads Rijcksen toll op die selve voet in de jaaren 1558, 1559, 1560, 1561Ga naar voetnoot1) en alle volgende, en dus een reeks van ongeveer tweehonderd en vijfftich jaaren, in welke immemoriale tijd dese Stad die toll sonder interruptie beseten en daarover als over een eygen ten diverse respecten van tijd tot tijd bij voorgekome gelegentheden gevonden word gedisponeert te hebben.

Sonder dat wij, als reets vermelt, van die aangehaalde verpandinge off van die sevenentwintigduysent ponden, die onse praedecesseuren onderstelt worden in den jaare 1560 voor die verpandinge opgeschooten en betaalt te hebben, ergens iets aangetekent vinden, hetgene wij alnog ter goeder trouwe verklaren.

Geen wonder dan, dat de Heeren Erffstadhouderen, glorieuser memorie, bij hunne reglementen op de regeringe deses Furstendoms Gelre en Graaffschap Zutphen, den 9 Februarij 1675 en 17 October 1750 gearresteert, raatsaam geacht hebben, dat bij het raadsecretariaet der stad Nijmegen, ter begevinge en dispositie van Hoogstgedachte Heeren Erffstadhouderen staande, soude verblijven het tolschrijverschap van der Stads toll als van ouds, en waartegens bij deze Landschap, Quartieren off leden van dien geene remarques ooit, onses wetens, sijn geobmoveert.

Wij laten dan die ingeschreve aantekening onder UwelEdele welnemen in haare waarde en onwaarde, sonder daarontrent voor ons off onse Stad iets nadelichs, in facto vel in jure, te gestendigen, bij provisie niets anders mogende sustineren dan dat deselve ons off onse Stad in geenen deele is concerneerende.

Dese hiermede eyndigende, sullen wij

WelEdele, Erentfeste, Wijse, Voorsienige,

Hooggeleerde en seer Discrete Heeren,

UwelEdele Godes Heylige protectie bevelen. Geschreven te Nijmegen den 21 Meert 1753’, enz.

Uit het Raadsignaat van 21 Maart 1753.

Bijlage VIII.
Brief van de regentes aan het hof.
1754 - Maart 29.

Edele Moogende Heeren, bijsondere goede Vrienden,

Burgermeesteren, schepenen en raaden der stad Nijmegen hebben ons in de maand December laastleeden bij remonstrantie en een ampele daarbij gevoegde memorie met verschijde bijlagen seer nadruckelijk vertoogen gedaan over de beswaarnissen, die sij vermijnen te hebben bij de opkondiging, die door de eerste en andere verordente van de Reekening in UEd. Mog. Provincie op fundament van 's Landschaps

[pagina 62]
[p. 62]

resolutie van den 13 April daar te vooren aan de gemelde stad van Nijmegen is gedaan van de pandschap van den Stads Rijxen Tol, sustineerende om verschijde reedenen in het breede, bij de voors. memorie geallegueert, dat het voors. pandschap niet soude sijn losbaar, en sig in het particulier ook beswaarende over de resolutie van UEd. Mog. van den 19 October des voorleeden jaars, waarbij de repraesentatien door gemelde magistraat der stad Nijmegen, aan UEd. Mog. gedaan, tot betoog dat de verpanding van den gemelden Rijksen tol der stad Nijmegen was van een andere natuur als alle andere gemeene verpandingen en mitsdien niet kon worden verstaan begreepen te zijn onder de voors. Landschapsresolutie, met een bijgevoegd versoek, dat in die saak met geene praecipitantie mogte werden geprocedeert, maar alles bevoorens naar behooren ondersogt en geapplaneert, offereerende daartoe visie van alle soodanige boeken, rekeningen en andere chartres en papieren als onder hen berustende waaren, onaangesien het protest van het Quartier van Nijmegen, waaren geweesen van de hand. Werdende de voors. remonstrantie beslooten met een versoek, dat wij de procedures, bij d'eerste en andere verordente van de Reekening voornoemt tot d'inlossing van de voors. pandschap geëntameert, geliefden op te heffen en voorts na inhoud van den laatsten articul van het reglement op de regeering des Furstendoms Gelre ende Graafschaps Zutphen te disponeeren, sodanigh als wij na bevind van saaken souden oordeelen te behooren. Wij hebben ter dier tijt nodig geagt de voors. remonstrantie en verdere stucken te stellen in handen van de eerste en andere verordente van de Reekeninge voornoemt, om ons daarop te dienen van hunne consideratiën en berigt en om middelerwijle alles in staate en buyten verder vervolg te laaten. Welk berigt ingecomen en beneffens de voors. ingediende stucken van die van de magistraat van Nymegen door ons met attentie geëxamineert sijnde, hebben wij die saak bevonden en geconsidereert te sijn van seer veel gewigt en van geen minder delicatesse, te meer nadien de gecommitteerdens uit de gemelde magistraat, die ons de voors. remonstratie en de memorie hebben overhandigt en de reedenen daarin vervat bij monde nader aangedrongen, ons ook teffens in seer pateticque termen hebben voorgesteld, van wat nadeelige gevolgen het voor haare stad soude cunnen sijn, indien de voors. Rijksen Tol aan hunne beheering wierde onttrokken.

Dat bedenkelijkheden bij ons gevallen over een saak van die importantie als deese en waarin een integreerend lid van UEd. Mog. Provincie soo merkelijk is geinteresseert, gelijk ook de omsichtigheid, waarmede wij vermijnen die te moeten behandelen, hebben ons tot nog toe niet toegelaaten ons daaromtrent finaal te connen bepaalen. En daarom hebben wij vermeint niet beter te connen doen als UEd. Mog. te versoeken van die voorsieninge te willen doen, dat, sonder voor 't overige in 't minste af te gaan van de hierboven gemelde UEd. Mog. resolutie van den 13 April 1753, bij provisie dese saak voor de Reekencamer niet verder werde voortgeset, en dat middelerwijl de gelden, door de Reekencamer tot aflossing van het pandschap in gereedheid gebragt, tot een ander eynde mogen werden geëmployeert.

Waarmede, Edele Mogende Heeren enz.

In 's-Gravenhage, den 29 Maart 1754.

Naar den oorspronkelijken brief in de Brieven uit en aan het Hof.
[pagina 63]
[p. 63]

Bijlage IX.
Vrijheid.
Gelijkheid.

Het Gemeente-Bestuur der stad Nijmegen aan het Intermediair Administratif Bestuur van 't voormaalig Gewest Gelderland.

Meede Burgers!

De Tolbeampten van den Rijkstol, aan deese stad toestendig, hebben aan ons gecommuniceerd een extract uit UL. resolutien van den 12 Januarij jongsl., waarbij U.L. hebben goedgevonden dezelve aan te schrijven om binnen den tijd van agt dagen na receptie op te geeven de inrigting en actueelen staat der tollen onder hunne administratie, met bijgevoegde consideratien, wat ten aanzien der buitenlandsche vaart zal behooren in agt genomen te worden bij de afschaffing der binnenlandsche tollen. Hebben wij de eer U.L. te informeeren, dat, wat betreft de inrigting van voors. Rijkstol, dat de stad Nijmegen des Landschaps Rijkstol altoos heeft aangemerkt als privatieve onder haar beheering staande, welke daarom ook de Stads Rijkstol genoemd wordt, zijnde 't kennelijk, dat hertog Arnold van Gelre in en na den jaare 1425 groote somme gelds van de stad Nijmegen heeft opgenomen gehad onder verband van den Rijkstol, en dat deszelvs kleinzoon, hertog Karel, in den jaare 1498 den tol en tolampten aan de stad voor die genegotieerde gelden heeft verpand;

Dat, die pandpenningen naderhand zijnde verhoogd, in de jaare 1560 deese tol door koning Philips van Spanje op nieuw in pandschap is gecontinueerd voor zevenentwintigduisend ponden;

Dat dus, ofschoon de temporaire possessie van die tol daardoor aan de stad is overgegaan, nogtans den eigendom zelvs bij den doenmaaligen hertog van Gelre is verbleven;

Dat, door de obdicatie (sic) en afzweering van den laatsten hertog al deszelvs regt tot en aan dit gewest aan de Landschap gekomen zijnde, de Landschap ook verscheide maalen heeft voorgenomen gehad 't regt van pandschap wederom in te lossen en dien tol met de domeinen van dit Gewest te consolideeren, met authorisatie op de doenmaalige Rekenkamer bij verscheide 's Landschaps resolutien om die pandschap aan de stad Nijmegen te denuntieeren en tot de restitutie van de pandpenning zelvs door negotiatien de noodige voorzieninge te doen.

Voorts, ten reguarde van den actueelen staat der gez. Rijkschen Tol,

Dat, wanneer een schip vol gelaaden van boven of van beneden in den tol arriveerd, den schipper daadelijk zijn aankomst ten tolcomptoire te kennen geeft, als wanneer door de tolbeampten de visitatie gedaan en de vertolling gereguleerd word na de groote en diepte der schepen, op den voet als van ouds bij deese stad is gebruikelijk geweest, wienvolgens den schipper de betaaling doed en zijn reis vervolgd; wordende wel expresselijk alle moogelijke moderatie in agt genomen tot behoud der commercie en scheepvaart; zijnde hiervan uitgezondert de schepen, van beneden opkomende, welker laadingen alhier worden opgeslagen;

Dat, wanneer een schip maar gedeeltelijk is gelaaden, de vertolling alsdan word gereguleerd na de diepte van de laading, na rato van de voeten, welke 't schip diep gelaaden is;

[pagina 64]
[p. 64]

Dat eindelijk, wanneer een schip ledig is, den schipper alsdan verlof bekomt om te kunnen zijn reis vervolgen, na alvoorens betaald te hebben 't roergeld en armengeld, werdende uit 't eerste, bestaande uit drie stuivers voor ieder schip, de jaarlijksche huur van de tolkamer betaald;

Dat de afdrijvende houtvlotten door den tolbeziender en tolknegt worden afgetreden, in de lengte en breedte derzelven worden opgemeeten bij 't getal van voeten, welke lengte en breedte bij elkander gereekend zijnde, word de betaaling daarvan bij doorgangen gedaan als van ouds;

Dat den Stads Rijkschen tol heeft opgebracht in den jaare:

1789 f 4511 - 5 -
1790 5882 - 10 -
1791 6096 - 5 -
1792 6560 - 12 -
1793 4853 - 2 -

En in de jaaren

1794 f 3824 - 7 -
1795 1671 - 5 -
1796 3296 - 10 -
1797 4231 - -
1798 3670 - -

Dat van deesen ontvangst word gedecorteerd 't tractement van den beziender ad f 202 - ,, - ,, jaarlijks en f 31 - ,, - ,, voor den tolknegt, hebbende den ontfanger en tolschrijver geen tractement, zijnde den eerste den stadsrentmeester en de tweede de raadsecretaris.

Eindelijk wat betreft de middelen, dewelke bij de afschaffing van de binnenlandsche tollen ten aanzien van de buitenlandsche vaart zal behooren in agt genomen te worden, ten dien opzigte zouden wij van oordeel zijn, dat 's Lands placaaten betrekkelijk vrije en onvrije goederen stiptelijk behooren te worden geobserveerd en bepaald werde, dat de binnenlandsche of vrije goederen met eene verklaaring van den afzender werde voorzien, met benoeming van de plaatsen, werwaarts deselve gedestineerd zijn, welke verklaaring door den afzender onder eede werde geteekend, onder zoodaane poenaliteit als na bevind van zaaken in cas van gepleegde fraudes zal bevonden worden te behooren.

Meede Burgers!

Wij vermeenen aan 't gerequireerde te hebben voldaan, bevelen wij u L. in Godes bescherming.

Geschreven te Nijmegen den 23 Januarij 1799, 't 5de jaar der Bataafsche Vrijheid.

Uw goede Vrienden,

Het Gemeente-Bestuur voorn.

Raadsbesluit van 23 Januari 1799.
voetnoot1)
Pedagium, rotaticum, portaticum, ripaticum, rivaticum, navigium, pontaticum, vultaticum, themonaticum, cespitaticum, pulveraticum, passionaticum, foraticum, mestaticum, saumaticum, salutaticum, vogatium, enz.
voetnoot1)
Sloet, Oorkondenboek No. 12.
voetnoot2)
Sloet, No. 465. Opmerkelijk is het, dat de Keizer in deze oorkonde opmerkt, dat graaf Otto en diens vader den tol van het Rijk in leen hadden, terwijl hij twee jaren vroeger (30 April 1220, Sloet, No. 461) zegt, dat de Graaf hem asserit tenere a nobis.
voetnoot1)
Bondam, Charterboek I, No. 5.
voetnoot2)
Teschenmacher, Ann. Cliv., p. 213, 288.
voetnoot1)
W. de Berchen, De nob. princ. Gelrie. Ed. Sloet van de Beele, p. 39.
voetnoot2)
Sloet, Oork. No. 282.
voetnoot3)
Ibid. No. 365.
voetnoot4)
‘Beysalt’ werd te Nijmegen veel verkocht (zie Stadrechten van Nijmegen, bladz. 24, § 99). Engelsch en Duitsch baysalt, -salz in de beteekenis van uit de zee gewonnen zout. Het werd oorspronkelijk in hoofdzaak uit Frankrijk aangevoerd, waarschijnlijk uit de baai van Bourgneuf, achter het eiland Noirmoutiers, ten Zuiden van den mond der Loire, ‘uthe der baye und anderen havenen van westen’ leest men in een missive van den raad van Lubeck uit het jaar 1452.
voetnoot1)
Nijhoff, Gedenkw. I, No. 355.
voetnoot2)
Sloet, No. 626.
voetnoot3)
Ibidem, No. 797.
voetnoot4)
Ibidem, No. 810.
voetnoot5)
Den 14 December 1255 verklaart Gerlach van Isenburg, echtgenoot van Elisabeth van Kleef, het vaderlijk versterf zijner gemalin ontvangen te hebben (Lacomblet, Urkundenb. f.d. Gesch. d. Niederrheins II, No. 422).
voetnoot1)
Sloet, No. 840.
voetnoot2)
Ibidem No. 984: ex dimidietate.
voetnoot3)
De Fremery, Cartularium van Mariënweerd, No. 103 (1298) en No. 249 B (1329); Nijhoff, Gedenkw. I, No. 378 (1341); Lacomblet III, No. 475 (1348) en No. 541 (1352).
voetnoot4)
Lacomblet III, No. 107.
voetnoot1)
Lacomblet III, No. 511.
voetnoot2)
Ibidem III, No. 531. Vgl. IV, No. 90: ‘oft saeke were, dat.... die dyener des wartzpennyncks an upboeringen halfscheitz des zolles in cyncher wijs gehindert of daän verkurtzt wurde’, dan moest er geleist worden.
voetnoot3)
Ibidem III, No. 446.
voetnoot1)
Lacomblet III, No. 451.
voetnoot2)
Ibidem, No. 457.
voetnoot3)
Gert van der Schuren, Clev. Chronik, ed. R. Scholten, S. 63; Teschenmacher, Ann. Cliv., p. 236, noot 3.
voetnoot4)
Nijhoff, Gedenkw. II, No. 80.
voetnoot5)
Bondam, Charterb. II, No. 13.
voetnoot1)
Bij sommige producten bleef deze wijze van betaling nog lang gebruikelijk. Een Nijmeegsch schepenprotocol van 4a prof. Severini 1417 bepaalt, dat de Nijmegenaars op zekeren tol in Kleefsland voor 6 tot 10 voeder ‘tolber wijns’ een ‘vlessche’ van 4 kwarten zouden geven, boven 10 voeder twee van die flesschen; van een schip zout twee maten zout; van een schip met 10 last haring en daarboven een ton haring. - In zijn Arnh. Oudh. II, blz. 71, teekent van Hasselt aan, dat ‘uit de tolvlessen de meten geschonken werden, aanvankelijk willekeurig en uit loutere mildadigheid.’ Hij voegt er bij, dat in 1580 aan de Geldersche Rekenkamer drie koperen tolflesschen waren, houdende respectievelijk 12, 13 en bijna 16 quarten. Te Nijmegen had men eenmaal eveneens tolflesschen van grooten inhoud; 1554 ‘Onse burgemeister medegenomen in 't schip in 2 tolvlessen 21 quarten wijns’; 1565 ‘Gehalt met tolvlessen tot Henrich Verbolt 9 vanen biers’; 1568 ‘een tolvlesch met wijn, haldende 10 quarten’ (Rekenboeken).
voetnoot1)
Lacomblet III, No. 755.
voetnoot2)
Ennen, Quellen 2. Gesch. d. St. Köln III, 1, S. 552.
voetnoot3)
Lacomblet III, No. 755.
voetnoot1)
Lacomblet III, No. 785.
voetnoot2)
= des te beter.
voetnoot3)
Nijhoff, Gedenkw. III, No. 106.
voetnoot1)
Sloet, No. 535: octo marcarum reditus.... tamdiu donec 80 marcas persolvamus eidem, et dictas 80 marcas in bonis locabit, que a nobis tenebit in feodo.
voetnoot2)
Lacomblet III, No. 17.
voetnoot3)
Van Doorninck, Acten betr. Gelre en Zutphen, 1376-92, Register No. 23, blz. 25, en Leenacten 1375-1402, blz. 113.
voetnoot4)
Lacomblet III, No. 771.
voetnoot5)
Van Doorninck, als boven, Register No. 23, blz. 27. Henric de Vitinchaven en Henric dictus Koster de Vitinchaven, ministerialen der abdij Werden in 1315, zie Lacomblet III, No. 147.
voetnoot6)
Van Doorninck, Leenacten, blz. 112.
voetnoot1)
Van Doorninck, als boven, blz. 25.
voetnoot2)
Lacomblet III, No. 766.
voetnoot3)
Nijhoff, Gedenkw. III, No. 262.
voetnoot4)
Sloet en van Veen, Registers op de Leenaktenboeken, Kwartier van Nijmegen, blz. 1.
voetnoot1)
Van Doorninck, als boven, Regist. No. 23, blz. 119 en 120.
voetnoot2)
Ibidem, blz. 27.
voetnoot3)
Ibidem, blz. 50.
voetnoot4)
Ibidem, blz. 72 en 126.
voetnoot5)
Ibidem, Reg. B. No. 24, blz. 151.
voetnoot6)
Ibidem, Reg. B. No. 23, blz. 66.
voetnoot1)
Nijhoff, Gedenkw. II, No. 151.
voetnoot2)
Ibidem III, No. 32.
voetnoot3)
Legerboek ten Nijm. archieve, bl. 61; Vervolg der Handvesten, blz. 47.
voetnoot4)
Legerboek, bl. 65.
voetnoot1)
Nijhoff, Gedenkw. IV, No. 131.
voetnoot2)
Legerboek, bl. 74 verso. Nijm. archief.
voetnoot3)
Legerboek, bl. 75; de gecasseerde en doorsneden oorspronkelijke brief berust in het Rijksarchief te Arnhem.
voetnoot4)
Legerboek, bl. 74.
voetnoot5)
Nijhoff, Gedenkw. IV, No. 107.
voetnoot6)
Sloet en van Veen, Reg. Leenaktenb., Kwartier v. Nijm., blz. 2.
voetnoot7)
Pontanus, Hist. Gelr. p. 453, geeft 's Keizers brief d.d. 27 Juli 1431 in zijn geheel. Waar hij het oorspronkelijke gevonden heeft, wordt niet medegedeeld.
voetnoot1)
Legerboek, bl. 73.
voetnoot1)
Bijlage I.

voetnoot1)
Naar het afschrift van 1560, in het Rijksarchief te Arnhem.
voetnoot2)
Bijlage III-V.
voetnoot3)
Bijlage VI.
voetnoot1)
Stadr. van Nijm. Uitg. Krom en Pols, blz. 208.
voetnoot2)
Van Schevichaven, Penschetsen uit Nijmegen's Verleden II, blz. 170.
voetnoot1)
Dames, doch geen heeren, met moffen, komen reeds voor op schilderijen in het Rijksmuseum te Amsterdam van Hendrik Avercamp (1585-1625), alsmede van Adriaen van de Venne uit dien zelfden tijd. De moffen zijn aldaar van een of andere stof, zijde, laken of fluweel, met goud gegalonneerd en van binnen met bont gevoerd.
voetnoot2)
Guicciardini, Description de touts les Pays-Bas, 1609, p. 298.
voetnoot1)
In 't ootghen; onder de schel; voortol. De juiste beteekenis dezer woorden is mij onbekend. Is er wellicht in ootghen verwantschap met het in het mnl. reeds uitstervende bijwoord ode = lichtelijk, zonder moeite, gaarne, zoodat het dan zou beteekenen een vriendschappelijk, onderhandsch arrangement? Voortol wordt door Lübben, Mnd. Wb., vertaald primitivum theolonium, vortolnen = verzollen, verklaringen, die ons niet veel verder brengen. Het woord, dat bij Kiliaen niet te vinden is, komt reeds voor in een Nijm. schepenprotocol van 4a prof. Severini 1417: “dat men van een scepe salts.... the voertolle gheven solde twe maten salts.”
voetnoot2)
Meten = meetgeld, gelden betaald aan den beambte voor het meten van waren: ‘Wat weet (= weit) te Nymegen coempt.... sal metgelt gheven (Stadr. van Nijm. Uitg. Krom en Pols, blz. 383, § 3).
voetnoot1)
Bijlage VII.
voetnoot1)
Landdagsreces van 5 Mei 1757.
voetnoot1)
Het is opmerkelijk, welke ongekende hoogte de inkomsten in de laatste jaren bereikt hadden: 1801: f 4638-10; 1802: f 6606-9; 1803: f 7541-19; 1804: f 7608-4-8; 1805: f 8024-3-4; 1806: f 8649-16; 1807: f 8531-5-8; 1808: f 11605-10; 1809: f 11655-16-4. Wel een bewijs, dat het met de scheepvaart in die benauwde tijden niet zoo bijzonder slecht gesteld was.
voetnoot1)
Raadsbesluit van 18 September 1816.
voetnoot1)
Memorie van Aanmerkingen strekkende tot opheldering van de Staat van begrooting over het dienstjaar 1820.

voetnoot1)
De oorspronkelijke gecasseerde en doorsneden brief berust in het Rijksarchief te Arnhem onder No. 1255 der perkamenten brieven van de Rekenkamer.
voetnoot1)
Gelre, Bijdr. en Meded. VI, blz. 301.
voetnoot1)
Raadsbesluit van 27 April 1803.
voetnoot1)
Van Schevichaven, Penschetsen uit Nijmegen's Verleden III, blz. 159.

voetnoot1)
Juxta thelonii domum. Zie Scholten, Das Cistercienscrinnen-Kloster Grafenthal, S. 189.
voetnoot2)
Van der Schuren, Clev. Chron. Ed. R. Scholten, S. 63. Teschenmacher, Ann. Cliv. p. 236, noot 3, zegt van dezen Vorst: ‘nonnulla privilegia.... super thelonio suo Noviomagensi [impetrasse], ubi et domum habitationis teolonarii sui cum sua propria jurisdictione temporali habuisse reperitur.’
voetnoot1)
Sachsenspiegel. Ed. Homeyer, II, art. 27 § 2, S. 132.
voetnoot2)
Lacomblet III, No. 209.
voetnoot3)
Lacomblet's Archiv I, S. 46, 99.
voetnoot4)
Raadsbesluit van 11 December 1644.
voetnoot1)
Raadsbesluiten van 3 October 1600 en 10 Mei 1619.
voetnoot2)
Gelijck niemant binnen deeser stadt hochenis hadde, dat denselven hierbinnen was ontfangen (Raadsbesluit van 10 Mei 1619).
voetnoot1)
Lacomblet III, No. 1065.
voetnoot2)
Zie blz. 19.
voetnoot1)
Mei, Juni, Augustus nihil, Juli 3 oort, half Februari 1599/1600 nihil.
voetnoot2)
Landdagsreces van 20 December 1707.
voetnoot1)
Sloet, No. 681.

voetnoot1)
In margine: in date den XXI dach van Maerte Anno XVc tzestich naer gemeen scryven.
voetnoot2)
In margine: dat ons noch daerby overgelevert zijn onse reversoriaelbriefven van date M IIIJc XCVIIJ des naesten daege naer Ste Margrieten dach Virginis, die upte oude ende eerste verpantbrieven gelevert waeren, omme die van onser zyde te moegen casseren. Ende dat wy upten inhouden van den voors. Zyner Mats. brieven in handen van die van de Rekeninge Zyner Majesteyt tot Aernhem alsnu weder overgelevert hebben de originaele oude pantbrieven van hertoge Kaerls van Gelre van date ao. XIIIIc XCVIIJ op Ste Margarethen dach Virginis, met oick de vijff andere oude brieven in de voors. nyeuwe verpantbrieven gespecificeert ende volgende den inhouden derselver brieven by henluyden te moegen worden gecasseert. Ende noch gelevert de tafele ofte verclaeringe auctentyck van trecht int particulier deser tolle, omme oick aldair tot Zyne Majesteyts versekertheyt in toecommenden tyden bewaert te worden.

voetnoot1)
De ontvangsten in deze jaren waren: 3416 gl.; 5496 gl.; 6834 gl.; het rekenboek over 1561 ontbreekt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Karel van Egmond

  • Herman Diederik Johan van Schevichaven


plaatsen

  • over Nijmegen

  • over Buren


landen

  • over Frankrijk

  • over Polen

  • over Rusland

  • over Duitsland

  • over Italië

  • over Spanje


datums

  • 499

  • 1222

  • 30 december 1657

  • 7 augustus 1705

  • 1145

  • 1184

  • 1178

  • 15 juni 1248

  • 22 augustus 1258

  • 13 mei 1311

  • 1 april 1352

  • 1 september 1340

  • 22 februari 1354

  • 1 januari 1348

  • 1357

  • 1234

  • 1372

  • 13 december 1402

  • 3 november 1484

  • 13 november 1385

  • 16 augustus 1376

  • 6 juni 1388

  • 3 april 1377

  • 1430

  • 1431

  • 17 juli 1431

  • 1441

  • 1511

  • 1513

  • 1560

  • 13 november 1560

  • 1617

  • 1662

  • 1806

  • 29 augustus 1645

  • 28 januari 1663

  • 1653

  • 2 januari 1654

  • 14 november 1677

  • 28 februari 1706

  • 1750

  • 1560

  • 17 mei 1752

  • 9 januari 1754

  • december 1754

  • 4 december 1754

  • 15 maart 1758

  • 1793

  • 30 mei 1810

  • 9 maart 1811

  • 1814

  • 30 oktober 1813

  • 1827

  • 1828

  • 1542

  • 31 augustus 1580

  • 1591

  • 12 januari 1746

  • 30 november 1793

  • 31 juli 1709

  • 20 september 1657

  • 6 april 1721

  • 2 februari 1723

  • 1562

  • 16 maart 1796

  • 24 maart 1320

  • 8 februari 1673

  • 27 april 1803

  • 20 maart 1806

  • 1326

  • 23 maart 1613

  • 13 juli 1498

  • 23 november 1559

  • 21 maart 1560

  • 10 november 1560

  • 13 november 1560

  • 21 maart 1753

  • 29 maart 1754

  • 23 januari 1799