Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 22 (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 22
Afbeelding van Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.46 MB)

Scans (7.98 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 22

(2005)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

Biografische notities over Katharina Wilhelmina Schweickhardt (1776-1830) en haar gedichten uit 1796-1798

Afkomst

Het is spijtig dat er nauwelijks iets bekend is over Wilhelmina's moeder, Magdalena Josina van Olst (1742-1829) en haar familie. Zelfs voor de plaats waar haar moeder op 13 september 1742 geboren zou zijn: Leiden, is nog geen bevestiging gevonden.Ga naar eind1. Het is vooral jammer omdat bij enig houvast over haar afkomst en reilen & zeilen vóór ze haar echtgenoot ontmoette, mogelijk één gerucht definitief uít (of ín) de wereld kon worden geholpen. Namelijk dat Katharina Wilhelmina (hierna KWS) een ‘natuurlijke dochter’ zou zijn van Willem V, en dat Hendrik Willem Schweickhardt (1746-1797), die nu geldt als haar vader, ‘ten geryve’ van de prins met haar moeder trouwde.

De ouders van haar vader, wijnkoper Johan Andreas Schweickhardt en Catherina Elisabeth Kortman, vestigen zich in 1749 vanuit Duitsland in Den Haag. Haar grootvader arriveert daar met ‘eenige wijnen’ en koopt in de hofstad zijn burger- en gilderecht.Ga naar eind2. Bij aankomst heeft het echtpaar drie kinderen, waaronder de op 3 april 1746 in het Duitse Hamm geboren al genoemde Hendrik Willem, in Den Haag gevolgd door waarschijnlijk nog eens drie.Ga naar eind3. KWS' vader wordt kunstschilder, treedt in 1770 toe tot de Haagse Confrerie Pictura en ontwikkelt zich tot een succesvol en door de haute volée geliefd decoratieschilder van kamerbehangsels met landschappen, schoorsteenstukken met kinderen die de vier jaargetijden uitbeelden, en dergelijke. Zijn inkomsten zijn secuur te volgen omdat hij in een, gelukkig nog in het Haagse Gemeentearchief aanwezig, Memorie-boek van januari 1773 tot en met 26 juni 1796 zijn inkomsten én de opdrachtgevers noteerde.Ga naar eind4. Zoals in 1773 een ‘schoorsteen-stuk met kindertjes in coloriet’ voor ene heer ‘Van Gog’ à raison van 14 gulden, en voor ‘Den Wel Edle Gebooren Heer de Heer Griffier Fagel’ beschildert hij voor 11 gulden een ‘schinees schutje’ [kamerscherm]. Op 19 juli 1773 krijgt hij de eerste van de grote opdrachten die hem tot welstand brengen: Cornelis van Heemskerck op het chique Lange Voorhout (nu nr. 32) vraagt hem de ‘grote zaal’ aan de tuinzijde te ‘stofferen’ met ‘beelden en beesten’, waarvoor hij Schweickhardt 1.400 gulden betaalt; het bevalt en op 25 december 1773 krijgt Schweickhardt opdracht om voor nog eens 1.000 gulden in een voorkamer van hetzelfde pand een ‘kaamer-behangzel met speelende kindertjes op wolken en landschap in 't groen’ aan te brengen.Ga naar eind5. Gezegd moet worden dat contacten met bewoners van het Lange Voorhout en omgeving dateren van na zijn huwelijk. Is het aan Magdalena Josina van Olst, die op 2 mei 1773 in de Nederlands Hervormde gemeente op Scheveningen met Schweickhardt trouwde, te danken dat zijn carrière opeens in de lift zit? Maar als hij werkelijk ‘ten geryve’ van Willem V handelde, zou deze echt dan zoals nu pro deo zijn gesloten?Ga naar eind6. Nader onderzoek lijkt gewenst.

En ís KWS een ‘natuurlijk’ kind van de prins? Het was een publiek geheim dat Willem V geen snelle denker was, maar of andere lichaamsfuncties van hem óók zo traag waren? Schweickhardt & Van Olst trouwen mei 1773 en worden op woensdag 3 juli 1776 de ouders van de om 7 uur 's morgens geboren Frans Coenraad en drie uur later van Katharina Wilhelmina. Een tweeling, die twee dagen later in de Evangelisch Lutherse kerk door dominee C. van der Heide wordt gedoopt.Ga naar eind7. Het gerucht dat J.H. Halbertsma noteerde, meldt niets over een tweelingbroer, en ook is de periode mei 1773 - juli 1776 wel erg lang voor een menselijke zwangerschap.Ga naar eind8. Ik houd het vooralsnog op een roddel, die het eveneens verdient te worden uitgezocht. Terzijde: twee maanden vóór KWS' geboorte ontvangt de bijna twintigjarige Willem Bilderdijk (hierna WB) voor het eerst een gouden medaille bij het Leidse dichtgenootschap Kunst word door arbeid verkreegen, en een jaar later bij hetzelfde zijn tweede.Ga naar eind9.

De omgeving waar KWS opgroeit, lijkt in ieder geval in materieel opzicht plezierig. De zekere mate van welstand die haar vader als gevierd modeschilder ten deel valt, betekent dat het gezin zich al snel een luxe woning kan veroorloven. In 1779 verhuizen ouders, de tweeling en twee jongere zusjes, naar een pand ‘op de groote Breestraat of [Lange] Beestenmarkt’, nu nr. 9. Een huis met ‘verscheide spacieuse vertrekken, meest alle behangen en met spiegels en schilderijen in de schoorstenen en boven de deuren’, met een tuin vol ‘exquise vruchtbomen’ en een tuinhuisje. Een stal en een koetshuis completeren de status van de familie Schweickhardt-Van Olst.Ga naar eind10. Voor de dan driejarige KWS is het haar eerste verhuizing; tussen 1780 en 1829 zullen er nog ten minste 31 volgen. Pikant detail blijft dat de achterzijde van hun huis grenst aan Prinsegracht (nu nr. 32), waarheen in juli 1786 WB verhuist, samen met Catharina Rebecca Woesthoven (voortaan CRW; sinds juni 1785 met hem getrouwd) en hun eerstgeborene Louise Sibilla.Ga naar eind11. En al zal WB later tegenover CRW enige vorm van bekendheid met de familie Schweickhardt ontkennen, CRW weet beter. Begin mei 1796 schrijft hij haar dat ze H.W. Schweickhardt in Den Haag niet hebben gekend al waren ze buren, maar al op 20 maart 1796 voegde (waarschijnlijk) W.P. Turnbull de Mikker in een PS aan CRW's brief aan WB toe: ‘Groet van harten onzen vrienden Sweickhard.’ Ook was Schweickhardt directeur van de op de Prinsegracht gevestigde Vrije Tekenacademie, waar eveneens WB's voetstappen te vinden zijn.Ga naar eind12.

Op 9 mei 1787 reizen het echtpaar Schweickhardt-Van Olst en hun zes kinderen naar Londen. KWS' vader wordt als renommee meteen lid van de Royal Academy en zijn verdiensten bedragen soms het dubbele van het hoogst verdiende in Holland: van ruim 6.000 tot 8.000 en 8.500 gulden (al is uiteraard een vergelijking met de levensstandaard Londen-Den Haag noodzakelijk); conform daarmee verhuizen ze tenminste vier maal. Ook als de inkomsten een enkele keer drastisch minder zijn, leidt dit voor het gezin niet tot een armoedeval.Ga naar eind13. Wel bedreigend voor

[pagina 14]
[p. 14]

hun financiële situatie is de kwakkelende gezondheid van KWS' vader, eerst in 1789, daarna vanaf 1796. Op 12 oktober 1789 bericht Schweickhardt zijn Haagse kunstbroeders dat hem en de zes kinderen ‘eene gevaarlijke ziekte’ heeft overvallen, al zijn de zes inmiddels van ‘de kinder-ziekte’ hersteld.Ga naar eind14. Het contact met de familie in Holland wordt ook via brieven onderhouden. Zo ontvangt KWS ter gelegenheid van haar vijftiende verjaardag een felicitatie van grootmoeder Schweickhardt-Kortman. Die schrijft in een groot en wat onwennig ogend handschrift:

Mienttie, terwyl het Godt heeft behaagt om uw vyftien Jaar te laate berijken waar van de meeste als kint zijn vervloogen so wensch ik als dat gy die jaaren die God uw zult laate leeven uw siel zo glansryk zult maaken als dit spelletie [speldje, broche] dat uw op uw borst vertoont tot vreugd van uw braave vader en al die geene waar gy verpligt sult sijn om te saame te sulle leeven
Syn de wensche van uw liefhebbende groot moeder Wed: Schweickhardt.Ga naar eind15.

Wel een woordje voor haar vader, maar haar moeder zit opgesloten in ‘al die geene waar gy verpligt sult sijn om te saame te sullen leeven’. Dat klinkt niet echt hartelijk. Toch zullen we het hier voorlopig mee moeten doen, want ook uit de Londense periode is van mei 1787 tot aan december 1795 weinig over haar bekend. Ze doet nieuwe contacten op, zoals blijkt uit een brief van 15 november 1794 aan haar van een - ongetraceerde - S. Willson.Ga naar eind16. Deze prijst haar ‘taste for Poetry’ en zegt hogelijk prijs te stellen op hun vriendschap en haar gezelschap. In het verlengde daarvan vraagt ze haar niet langer met ‘Miss’ toe te spreken, omdat ze zichzelf als haar ‘Sincere Friend’ beschouwt. Ze leeft mee met de ziekte van KWS' moeder en concludeert dat het de gevoelens van ‘a heart so tender’ hevig op de proef zal stellen. Dat ‘tedere hart’ zal voluit van en voor zich doen spreken nadat zich op kerstavond 1795 een gast aandient.

Begin van hun relatie

Eind januari 1795 was Willem V met familie en gevolg in Engeland gearriveerd, plus een stoet Oranjeklanten die in de Republiek niet langer welkom waren, en woonde met een twintigtal families op Hamptoncourt nabij Londen. Na een kort bezoek aan Londen in de zomer dat jaar vestigt ook de officieel uit de Republiek verbannen WB zich december 1795 in de Britse hoofdstad en blijft daar ruim anderhalf jaar.Ga naar eind17. Op welke wijze WB aan zijn uitnodiging kwam, is niet bekend, maar zeker is dat de ‘arme banneling’, zoals hij zichzelf vaak en graag betitelt, kerstavond 1795 te gast is bij het gezin Schweickhardt-Van Olst. Dat het vastleggen van gedachten en gevoelens op schrift, in het bijzonder ook in de Engelse taal, onderwerp van gesprek is geweest, lijkt voor de hand te liggen.Ga naar eind18. Dat de liefde voor literatuur en het zelf beoefenen ervan aan de orde is gekomen, is evident. De aanwezigheid van een gelauwerd poëet en de trots van een vader voor de prestaties van zijn oudste dochter Wilhelmina zullen dit vuurtje hebben aangewakkerd. Dat dit laatste het geval is geweest, moet in eerste instantie echter worden afgeleid via gedichten van WB.Ga naar eind19.

Vaak is het begin van Willems verliefdheid op Wilhelmina geplaatst rond 3 juli 1796. In een ‘Ode’ voor haar twintigste verjaardag constateerde hij hevig heen en weer

illustratie
Hendrik Willem Schweickhardt. Zelfportret. Olieverf op doek, 1794. BM, Geerts nr. 81.


te woelen tussen vaderlijke gevoelens, die van hem als docent van haar en haar zusters verwacht mocht worden, en zijn emoties als man, al zei WB zelf haar op 3 april 1796 zijn liefde te hebben verklaard.Ga naar eind20. Al veel eerder, in een gedicht van 14 maart 1796 voor haar, is zijn gemoedstoestand duidelijk. De ik bezwijkt bijna onder zijn jaloezie als hij ziet hoe haar hand de hond aan haar voeten streelt en bekent: ik ‘Benij hem 't kussen uwer handen; -/ En sidder dat mijn mond het zegt!’ - maar gezegd ís het, ook al verklaart hij in zijn ‘verliefde grijsheid’ even hartstochtelijk niets anders dan ‘Uw deernis, lieve hartsvrindin’ te wensen.Ga naar eind21. En mogelijk is er een nog veel vroegere plaats aan te wijzen, uit 1795 en - waarom niet? - 24 december 1795 meteen na thuiskomst van de Schweickhardts in razernij op papier gesmeten. Onder de nogal eufemistische titel ‘Zangstukjen’ trekt de ik van leer: ‘Neem weg, neem weg dien afgerichten mond,/ Die lippen vol verraad, met wellust overstreken; [...] geef, Meinëedige, myn kussen weêrom’, en dat niet alleen: ‘geef my 't hart te rug, u argloos toevertrouwd,/ Dat ge in hun roofspelonk in ijzren banden houdt’.Ga naar eind22. Het zou mij niet verbazen als de ik in dit vers zich richt tot zijn eega van dat moment, Catharina Rebecca Woesthoven, en zijn vrijheid terugeist. Het lijkt me trouwens óók voor de hand te liggen dat WB's ‘dubbele’ gevoelens vanaf het begin voor de drie zusters Wilhelmina, Christina en Elisabeth zichtbaar zijn geweest, zijn opstelling tegenover Wilhelmina in het bijzonder. En dat de meisjes, begin 1796 negentien, zeventien en zestien jaar, hebben gegiecheld om het gedrag van deze oudere, veertigjarige heer. Van KWS' kant is terughoudendheid vereist: WB mag dan zelf niet aan zijn echtelijke status hechten, zij dient en wenst ook te beseffen dat hij getrouwd is. Poëzie wordt
[pagina 15]
[p. 15]


illustratie
Magdalena Josina Schweickhardt-van Olst. Olieverf op doek door Hendrik Willem Schweickhardt, 1794. BM, Geerts nr. 82.


- in ieder geval van zijn kant - een alibi tot contact buiten de officiële lessen om, zowel in reactie op verzen die ze hem ter beoordeling geeft, als op gebeurtenissen: een tekening, haar wapenzegel, en zo meer.Ga naar eind23.

Doorgaans gaat men er vanuit dat KWS als een blok voor de charmes van WB is gevallen, en vanaf het begin niets liever wilde dan meteen het leven met hem delen. Is dat zo? Of is ze weliswaar van hem gecharmeerd, maar stelt ze zich te weer tegen een man die de grenzen van hun contact steeds meer wil opschuiven en zich daarbij bedient van een geraffineerd woordenarsenaal? Kan ze nog lachen om zijn beeldspraak dat hij ‘hoewel vertrapt onder uw voeten, maar al te gelukkig zou zijn als hij voor uw schone ogen mocht sterven’, alras reageert ze geschokt als hij deze beelden brief na brief doorzet in reactie op haar empathische, maar afhoudende houding. ‘Waarom noemt ge me trouweloos en wreed en meedogenloos (ik was altijd te gevoelig voor mijn eigen vrede). Bij al deze woorden beeft mijn hart’, óók omdat hij haar bovendien een ‘geveinsd medelijden’ verwijt. Dit antwoord kost haar een week: ze begint op de dag van ontvangst, 22 juli, en besluit haar brief 27 juli 1796. Dat hij de 27e juli 1796 per ommegaande reageert en zijn woordkeus toeschrijft aan emoties omdat ze hem niet toestond haar hand te kussen en zijn blik ontweek, stelt haar niet gerust. Zeker niet omdat hij in één adem door van haar tederheid ‘eist’.Ga naar eind24. De hoge frequentie van zijn brieven aan haar, gepaard aan zijn gedichten die parallel lopen met de zich ontwikkelende situatie, tekent het feit dat WB haar emotioneel geen rust gunt, haar aandacht afdwingt, waaraan zij - daarover geen misverstand - toegeeft. Ze heeft zichzelf overwonnen door hem op papier als ‘amatissimo’ toe te spreken, heeft bekend dat ze ‘altijd en eeuwig de uwe’ zal zijn, maar verbindt daaraan níet de volledige geestelijke en fysieke overgave die WB daarom van haar eist. Ze respecteert zijn huwelijk en verwacht van hem hetzelfde: ‘Is die toorn en minachting gerechtvaardigd, wanneer men de gevoelens van het hart weet te verbergen en zich onderwerpt aan de voorschriften’, vraagt ze hem. Dat hij met zijn doodswensen ‘slechts’ een literair spel speelt, is niet háár uitleg. Evenmin verdraagt ze dat hij haar verantwoordelijk maakt voor zijn leven of zijn dood: ‘ik vraag u het leven of de dood’ houdt hij haar regelmatig voor.Ga naar eind25.

Nadat WB de 7e september 1796 nog zijn veertigste verjaardag samen met de Schweickhardts vierde, grijpt KWS' moeder in en verbiedt hem verdere bezoeken en is van plan om haar dochter naar Holland te sturen. Hij reageert vol venijn, tracht KWS van haar familie & omgeving te isoleren door bij herhaling te benadrukken dat iedereen tegen haar, maar vooral tegen hem samenspant.Ga naar eind26. Zijn (hun) liefde rechtvaardigt hij met een beroep op Gods wil: kom, ‘Laten we de gehele wereld verachten’ nodigt hij haar uit.Ga naar eind27. Als het gewenste effect uitblijft en zij zich daarom ‘niet moedig’ betoont, doet hij er nog een schepje bovenop door in opeenvolgende brieven zijn acute doodsverlangen te blijven uitspreken. Streng berispt ze hem om die wens, en ze is ronduit gechoqueerd door het gedicht waarin de ik zijn geliefde oproept op zijn graf te dansen om haar ouders niet het plezier van haar tranen te gunnen. Ze maant hem tot geloofsberusting te komen en stuurt op 4 november 1796 drie gedichten mee, waarin háár innerlijke strijd zichtbaar is.Ga naar eind28. Het gaat om ‘De Schaapjens’, ‘Aan Celia’ en ‘Op een dorrend blad, door den wind op mijn boezem geschud’.Ga naar eind29. In ‘De Schaapjens’, een vertaling naar ‘Les Moutons’ (1674) van Antoinette Deshoulières (1633/7-1694),Ga naar eind30. vraagt de dichteres of de mens wel zo blij moet zijn met een verstand dat haar onderscheidt van de zorgeloos levende schapen; het voorkomt niet dat ‘een enkle blik vervoeren kan’, en vervolgens dat ‘ons hart den plicht een offer brengen moet’, de plicht die kinderen tegenover hun ouders hebben. In ‘Aan Celia’ kiest de dichteres de positie van de man die Celia bemint en haar vraagt toe te geven aan haar gevoelens.

Het meest interessant - alleen al om de titel - lijkt ‘Op een dorrend blad, door den wind op mijn boezem geschud’. De ik vraagt het blad wat het in de herfst van zijn bestaan (zoals de verliefde grijsaard WB)Ga naar eind31. bij haar zoekt en denkt rust te kunnen vinden bij het opgewonden hart van haar die juist zijn hevige onrust veroorzaakte. De ik vraagt de ‘vluchtling’ (fraaie beeldspraak voor blad en banneling) een andere rustplaats te zoeken: ‘Gy, vluchtling, zoek een borst, die, vrij van zulke smarten,/ U, daar zy kalmer zwoegt, tot wiegjen strekken moet!’. Het lijkt een verwijzing naar zijn gedicht voor haar: ‘ô Weiger dan in dat aanbidlijke harte/ De schuilplaats aan die droeve vluchtling niet,/ Die, afgefoold door onverduurbre smarte,/ Om lafenis tot uwen boezem vliedt!’.Ga naar eind32. En, gaat de ik (= de dichteres) verder, wilt gij dat niet, kies dan als laatste rustplaats het graf. Dan maakt de ik een wending: als dit dorre blad een voorteken is dat haar gefolterd hart háár stervensuur aankondigt, dàn is het een teken ‘dat ik min’. Mogen sterven is het enige perspectief voor de ik, die nergens rust vindt. Let wel: de ik gaat de dood niet uit de weg, maar zoekt er evenmin actief naar, zoals WB wel deed.

WB geeft geen blijk waarde te hechten aan haar situatie en blijft geabsorbeerd door zijn eigen leed. KWS is

[pagina 16]
[p. 16]

diep teleurgesteld dat hij God afwijst, want als hij zijn toevlucht niet zoekt ‘bij de enige Macht die ons troost kan bieden’, dan heeft hij niets meer van ‘de wereld’ te verwachten. Daarbij heeft hij haar diep gekwetst door te denken dat ze - opnieuw - slechts medelijden veinst, niet te geloven dat ook zij onder de situatie lijdt. In haar ‘Gebed’ van 5 november 1796 richt ze zich tot de ‘Algoedheid, Gy, die mij tot op dit uur behoedde’, en die bij iedere wonde óók balsem geeft. De ik vraagt kracht om als een ‘ware Kristen’ voort te strijden, ‘Tot dat uw stem my roept tot 's Hemels heerlijkheên’.Ga naar eind33.

Het lijkt erop dat WB op haar superieure toon even geen reactie heeft: hij houdt zich drie dagen stil. Dat hij zwijgt omdat hij ‘een blikseminslag van hoger zelfinzicht’ kreeg, waag ik te betwijfelen.Ga naar eind34. Op dinsdag 8 november 1796 schrijft hij afgelopen zondag tevergeefs naar haar te hebben uitgekeken - beseft ze zijn leed wel voldoende? In de hare van 11 november 1796 blijft KWS er op hameren dat zijn overmatige gevoel en doodsverlangen zowel hem als haar onwaardig is; hij blijft teveel op zichzelf geconcentreerd, zijn cadeau - een gouden kettinkje - kan ze niet accepteren en omdat ze ziek is, zullen ze elkaar niet in Lewisham zien. Ze zwicht kortom niet. Nu reageert hij per ommegaande: ‘ik kan niet geloven dat dit de ware reden is van uw wegblijven’, want hem zou geen kwaal weerhouden als hij zijn liefde zou moeten bewijzen. Ook is hij razend dat ze het kettinkje weigert dat hij kon kopen dankzij ‘twaalf dagen sparen, gedurende dewelke ik me het middagmaal ontzegd heb’. En nee, natuurlijk heeft hij er niet aan getwijfeld dat ze écht ziek was (zoals ze terecht veronderstelde in een brief die níet is overgeleverd), al is deze ‘list helaas onder vrouwen gemeengoed’, maar uiteraard staat zij daar boven. Dat haar beschuldiging hem raakte, blijkt als hij tot slot vilein opmerkt: ‘Ach, hoe koud en ongevoelig zijt gij als ge niet voelt wat ik moet lijden.’Ga naar eind35. Met zijn voortdurende beschuldigingen en dreigingen bedient hij zich van puur emotionele chantage om zijn zin te krijgen. Dat hij persisteert op een ontmoeting duidt er op dat hij voelt dat zijn papieren woorden niet volstaan. Ze blijft hem van repliek dienen, terwijl de spanning oploopt.

‘Ge verwijt me niets’, schrijft ze hem 19 november 1796, ‘maar zo onnozel ben ik niet dat ik zie dat ge me in al uw brieven verwijten maakt. [...] geloof me dat niets zo verschrikkelijk is als het leven van haar die van u gescheiden is: maar de plicht en de Godsdienst spreken met luide stem en wij zijn aan God verplicht daarnaar te luisteren.’ Eén zin uit zijn voorgaande brief vindt ze te afgrijselijk voor woorden: ‘Ach, welke verschrikkelijke woorden zegt ge. “Zet uw voet op mijn” - ik kan het niet herhalen.’ Ze verwijst naar zijn vraag: ‘Zet althans een medelijdende voet op deze keel, die het verdriet alleen niet bij machte is met zijn beklemmingen te verstikken.’ Zijn reactie is weer lafhartig: hij wilde niet dat ze hem doodde, maar vroeg haar hem te weerhouden een vloek te uiten, en ‘Ik heb koorts en weet niet wat ik doe.’Ga naar eind36. Ze vraagt zich af waarom hij het onmogelijke van haar blijft eisen: ‘Ge weet dat ik van plan ben het land te verlaten, en al wat mij dierbaar zou moeten zijn, teneinde u te bewijzen dat ik alles voor u wil doen. Ge weet dat ik geen geluk noch een moment van vrede ken, noch wil, en gij zijt ontevreden. Wat meer kan ik doen? - U bewenen, en mijzelf in de eeuwige ongenade en in een afgrond van schande [storten]?’. Ze verwijst naar wat voor haar onoverkomelijk is: ‘Hoe kunnen wij ons onderscheiden van de onwaardigen die zich minnaars noemen’, als ze

illustratie
De groenverkoper. Olieverf op paneel door Hendrik Willem Schweickhardt, 1790. Rijksmuseum Twenthe, Enschede (bruikleen Mauritshuis, 's-Gravenhage).


met een getrouwde man aan een openlijke liefdesrelatie toegeeft.Ga naar eind37. Hierin, en in haar plicht tegenover haar ouders, blijft ze vooralsnog consistent. In haar bijdrage van 6 december 1796 in zijn album amicorum maakt ze haar standpunt nog eens duidelijk: Het is aan haar om in stilte de verlichte wijze Willem Bilderdijk te bewonderen, en ze vraagt hem te respecteren dat ze op zijn wens tot een intiemer contact pas ingaat wanneer ze meer volwassen is. Dat het tot dovemansoren is gericht, blijkt als ze in haar brief van tien dagen later expliciet stelt dat ze niet zal, kan en wil leven als dat gebeurt ‘waarvoor natuur huivert’.Ga naar eind38. Dan lijkt het even rustiger te worden. KWS begint eind 1796 aan de romance Zaïde en Almanzor en gaat in op WB's suggestie de stof van Elfriede te bewerken voor de tragedie die de naam Fatal Love zal krijgen. Dit laatste is opmerkelijk: het thema is ‘de onwankelbaarheid van de huwelijkstrouw, ook in het aangezicht van uiterste belaging en dood, en het fatale van ontrouw uitlokkende liefde’.Ga naar eind39. Wilhelmina blijkt geen willoos slachtoffer. Dat ze prijs stelt op een relatie met WB, ondanks zijn gedrag dat haar emotionele en morele grenzen op de proef stelt, is evident.

Voor zover bekend zijn KWS & WB nooit officieel getrouwd. Wel heeft in de loop der jaren één datum een rol gespeeld om anders te veronderstellen: 18 mei 1797. In 1859 noteerde vriend en biograaf Isaac da Costa: ‘Op den 18den Mei 1797 werd Katherina Wilhelmina Schweickhardt de Echtgenoote van Mr. Willem Bilderdijk. Het huwelijk, ingezegend te Londen, werd op raad van een doorluchtig persoon bij voorraad geheim gehouden.’ Voor deze laatste veronderstelling baseerde Da Costa zich op WB's brief uit 1803 aan Uylenbroek, waarin hij meldde ‘even voor mijn vertrek’ uit Londen hertrouwd te zijn (maar hij was toen nog niet gescheiden!), en dat de stadhouder ‘om een of andere reden’ niet wilde dat het huwelijk bekend zou raken.Ga naar eind40. Dit gegeven vlak voor zijn afreis naar Brunswijk is vervolgens gekoppeld aan de beruchte (losliggende) inscriptie in zijn huisbijbel: ‘In het jaar 1797 op de 18e mei heb ik in Londen tot mijn vrouw genomen de zeer edele maagd Catherina Wilhelmina Schweickhardt, die de Algoede God voor mij moge behoeden en bewaren.’Ga naar eind41. De tekst is door biografen en anderen eerst uitgelegd als de bevestiging van hun op die dag gesloten huwelijk (maar uiteraard zal WB bigamie hebben vermeden), later als mogelijk het moment van

[pagina 17]
[p. 17]


illustratie
Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Miniatuur door Hendrik Willem Schweickhardt of Willem Bilderdijk (?), ca. 1797. BM, Geerts nr. 140.


hun eerste ‘vleselijke conversatie’.Ga naar eind42. Maar misschien is er nog een derde uitleg.

Op diezelfde 18e mei 1797 trouwen in de Londense St. Marten's Church Christine Wilhelmine Schweickhardt, het negentienjarige, jongere zusje van KWS, en Jacques Rietveld Texier, WB's neef. WB treedt hierbij op als getuige. Ligt het dan eigenlijk niet voor de hand dat WB bij ‘Neemt ge ..., tot uw wettige vrouw enz.’ (in zichzelf) heeft meegesproken, en als naam Catherina Wilhelmina heeft ingevuld, met ‘God als zijn getuige’? De inscriptie is dan de neerslag van deze solo-actie. Het sluit aan bij zijn ‘Bruiloftszang’ voor deze gelegenheid, waarin hij zich tot God richt om nu zijn ‘hartewond’ te verbinden, en hij zelfs een toespeling maakt op de bemiddeling van KWS' zuster Christine.Ga naar eind43. Het is onbekend wanneer hij de notitie heeft gemaakt. Was het ten tijde van KWS' eerste zwangerschap, of meer waarschijnlijk, bij de geboorte van hun eerste kind Julius Willem op 16 juni 1798? Bij de doop van hun derde kind Adelheide Wilhelmine op 20 juni 1801 noteert het Kirchenbuch in Peine dat haar ouders in Londen waren getrouwd: zagen dominees ogen de inscriptie, liggend in dit ‘heilige boek’?Ga naar eind44. Dat de aantekening uitsluitend voor hemzelf was bedoeld, lijkt me niet écht voor de hand te liggen bij de jurist WB en tevens een persoon die de buitenwereld graag betrok bij al zijn besognes. Kort en goed: op 29 juni 1797 reist het echtpaar Texier-Schweickhardt af naar Duitsland, in gezelschap van KWS. Ze zal zich bij WB voegen, die sinds 22 juni Brunswijk tot domicilie heeft.Ga naar eind45. Dat Wilhelmina, hoe verwachtingsvol haar dromen zich ook mogen hebben gekleurd, zeker met een bezwaard gemoed van haar doodzieke vader afscheid heeft genomen omdat ze onder valse voorwendselen vertrekt, behoeft nauwelijks betoog. Geeft ze zich door deze stap te zetten, ver weg te gaan wonen van haar familie en daarmee van haar klankbord, ‘in feite - ook psychologisch - volkomen aan Bilderdijk over’Ga naar eind46. of lukt het haar enige distantie, haar eigen stem te behouden?

Leven in den vreemde

Tijdens de reis viert ze op de 3e juli haar 21e verjaardag en overlijdt haar vader de 8e juli in Londen.Ga naar eind47. De 20e juli 1797 arriveert ze in Brunswijk en dan is het zover: eindelijk ongechaperonneerd samen. Zijn reactie op hun hereniging is overbekend: ‘schaaklen we in dit uur ons beider lot aan een,/ Wat kunnen we aan Gods goedheid vragen,/ Dan 't rekken dezer blijde dagen [...] smelten we in een met hart en ziel en zinnen’.Ga naar eind48. Ook zijn opvatting dat een officieel gesloten huwelijk absoluut niets toevoegt aan de liefde die ‘God in de natuur geheiligd heeft’, want ‘de echt bestaat niet dan in de verknochting der harten’. Zo beargumenteerde hij zijn vóórechtelijke verhouding tegenover CRW, zo rechtvaardigt hij de buitenechtelijke relatie tegenover KWS.Ga naar eind49. Maar ervaart zij dit ook zo? Is er van haar net zo'n juichend gedicht overgeleverd?

Voor zover mij bekend géén uit 1797. Trouwens, géén van haar gedichten draagt het jaartal 1797 - wel is er een dozijn uit 1796, een tiental uit 1798. Van de 42 gedichten uit de periode 1796 tot begin 1803, opgenomen in de drie door WB uitgegeven bundels Poëzy van 1803 met de signatuur C., W. of S., zijn er 41 te dateren. Eén niet, met een opmerkelijke titel: ‘Het neêrgeslagen roosjen’, en een even opmerkelijke inhoud:Ga naar eind50.

 
Veracht ô Wandelaar, 't onschuldig roosjen niet,
 
Dat door den stormwind neêrgeslagen,
 
Ten prooie aan felle dondervlagen,
 
Zich wars toont van het licht en 't Zonnegoud ontvliedt;
 
ô Wandelaar, veracht dat needrig roosjen niet!

De dichteres smeekt ‘Wandelaar! - vertreed het teedre roosje niet’ - het was immers uit ‘zwakheid’ dat ze de storm niet kón weerstaan. Ze bidt hem ‘een traan van medelij’ te laten vallen op ‘heur boezem’, opdat deze kan doordringen ‘tot in 't hart der knop./ Een traan, dien liefde en deernis vormen,/ Wordt, waar de winden hevigst stormen,/ Een balsemende Hemeldrop’. Maar de dichteres koestert een ijdele hoop, zoals blijkt uit haar volgende gedicht: ‘Lijkklacht’, uit 1798. Het opent met een sprekende ‘Wandelaar’, een levenskenner:Ga naar eind51.

 
Zie dees schoonen roem der rozen
 
Welig bloeien, schittrend blozen!
 
(Sprak de Wandelaar verrukt.)
 
Ach, wat is die lust der oogen
 
Ras met al haar praal vervlogen,
 
Als men ze eens van 't steeltjen plukt!

Al hoopt de ‘teedre Wandelaar’ dat dit niet gebeurt en de bloem voor ‘storm en onweêr’ gespaard wordt, ‘het roosjen, pas ontloken,/ Wierd van 't steeltjen afgebroken’. Mag je dan verwachten dat ‘een maagd’ het ‘balderend onweêr’, dat zelfs pijnboom en ceder velt, wél kan weerstaan?, vraagt de dichteres. De maagd sterft, net als de roos - die evenwel een plaats in het paradijs krijgt toebedeeld, want ze was ‘den Hof heurs Scheppers waard!’

De beeldspraak is duidelijk en óók de gekozen posities zijn dat. Een zwakke partij, onmachtig het ‘natuurgeweld’ te weerstaan, smeekt geen misbruik te maken van de situatie en haar betoonde zwakheid niet te verachten. Daartegenover de vanzelfsprekende superioriteit van degene die niets anders dan haar overgave verwacht. Het gevraagde respect komt van de dichteres, die ten voorde-

[pagina 18]
[p. 18]

le van de zwakke partij beslist: het hemels paradijs wacht. Voor de ‘Wandelaar’ is het met de afgeplukte bloem ‘einde verhaal’ - zo vergaat het alle jonge maagden.Ga naar eind52. Níet de overgave aan de liefde brengt het paradijs, zoals WB steeds stelde, maar de dood als gevolg van een overgave waartegen geen verzet mogelijk bleek.

Is de wandelaar van de dichteres Schweickhardt een toevallige passant? In Bilderdijks ‘Ode’ voor haar twintigste verjaardag op 3 juli 1796 treedt ook een wandelaar op:Ga naar eind53.

 
Rozen, [...]
 
Ontbloot van geur en frisschen verwen,
 
En op heur steel gedoemd te sterven,
 
Vertreedt haar 's Wandlaars wreede voet;
 
En geen der prille Herdersknapen
 
Verwaardigt zich om ze op te rapen
 
Tot siersel voor den zonnehoed.

Dacht ze hieraan terug? Mogelijk moeten ‘Het neêrgeslagen roosjen’ en ‘Lijkklacht’ ook worden ingekleurd door het feit dat KWS ongemeen scherp met haar keuze wordt geconfronteerd als de twaalfjarige Louise Sibilla, dochter uit het huwelijk van CRW & WB, in oktober 1797 in Brunswijk arriveert (en er tot mei 1800 blijft). Tussen KWS en Louise schijnt het niet echt geboterd te hebben. Dochterlief eiste jaloers haar vader volledig op en demonstreerde haar loyaliteit tegenover haar moeder. En WB zal KWS zeker niet hebben verteld dat hij CRW op 21 augustus 1797 - toen KWS net één maand bij hem woonde - had uitgenodigd naar Brunswijk te verhuizen.Ga naar eind54. Iets dat Louise ongetwijfeld te berde zal hebben gebracht. Een invitatie die hij trouwens deed als jurist, níet als liefhebbende echtgenoot, en evenmin, zoals wel eens is gesteld, ten teken van zijn ‘romantische gespletenheid’.

Hoe heeft KWS haar relatie ervaren toen ze besefte dat ze zwanger was, een ongetrouwde vrouw, samenlevend met een getrouwde man? Zich realiseerde dat nu ‘een weg terug’ was afgesneden? In ‘Aan de bijen’ uit 1798 raadt de dichteres de bijen aan hun honing níet uit de ‘teedre rozentippen’ maar van ‘Amarillis lippen’ te zuigen. De rozen halen immers de zomer niet: daar honing te hebben gezocht is iets dat ‘ik kwijnend boeten moet’ klinkt het. In WB's net genoemde ‘Ode’ stelde deze, vervuld van vaderlijke gevoelens, haar te willen beschermen, en alleen het ‘nyvre bijtjen’ de toegang tot de bloem: KWS, níet te weigeren.Ga naar eind55. Kwam dit in haar herinnering terug? Om haar reputatie, maar zeker de zijne, te beschermen, moet ze hoogzwanger uit Brunswijk vertrekken. Het moet een koude douche zijn geweest. Niets bleek minder waar dan WB's belofte: ‘in one month we shall meet again, not to be separated for ever’.Ga naar eind56. Het wordt een langdurige tocht richting Berlijn, met oncomfortabele zitplaatsen, en achteraf kun je je afvragen of het eigenlijk wel verantwoord was op dat moment van haar zwangerschap zo'n reis te maken. Haar getrouwde zuster heeft sinds maart een dochtertje,Ga naar eind57. en dat verscherpt KWS' door de conventie opgelegde scheiding. De lust tot leven vergaat haar. In ‘De Omarming. Aan Eulogeet’ spreekt de dichteres over ‘die wreedaarts [...] Die ons lot met ramp doorweven!’. Ze wil niets liever dan ‘in ketenen der min/ Eeuwig hart aan hart te hangen!’, doch dit is onmogelijk. De ik smeekt daarom: ‘laat ons sterven, dierbre’, want dood zullen wij verenigd ‘voor Gods aanschijn’ zijn en pas ‘dan zal ik, ô mijn Al! [...] den heilgen kus der min/ Rein van uwen mond ontfangen’ (curs. VO).Ga naar eind58. Een ander geluid dan van WB, die overtuigd is van ‘het geheiligde karakter van het geslachtsverkeer’ en poneert dat de fysieke, seksuele liefde correspondeert met de goddelijke liefde.Ga naar eind59. Dat KWS onder het heimelijke karakter van hun relatie geleden heeft, blijkt bijvoorbeeld uit de titel van een gedicht, geschreven na 25 februari 1802, de officiële scheidingsdatum voor CRW & WB: ‘Aan mijnen Gemaal, by onze openbaare hereeniging te Brunswijk [...]’ (curs. VO), en de inhoud ervan. Geen verlangen meer om samen te sterven, nee, nu ‘heel uw lot te deelen,/ Geheel uw lotgenoot te zijn, in vreugd en smart’ klinkt het bijna als een huwelijksbelofte.Ga naar eind60. Dan lijken de jaren die ze vanaf 1798 als ‘ballingschap’ onderging, voorbij.

Op 16 juni 1798 wordt, na een bevalling van vijftien uur, Julius Willem geboren. Aan WB schrijft ze, in een brief begonnen op 12 juni en besloten op de 23e juni, na de doopplechtigheid van deze ‘unehelicher Sohne der C.W. Schweighart’, dat het God heeft behaagd haar de gezegende en benijdenswaardige status van moeder te schenken.Ga naar eind61. Aan haar eersteling wijdt ze drie gedichten in 1798: ‘Moederlijk Genoegen’, ‘Moederlijke Zucht’ en ‘Gevoeligheid’.Ga naar eind62. Het eerste opent vol blijdschap over haar ‘tederst Liefdepand’, haar ‘oogenlust’, maar eindigt met de zorgelijke gedachte aan de driften, die als heilbrengend worden voorgesteld, doch doorgaans ‘verwoestend woeden’ en niets anders dan smart, ramp en onheil veroorzaken. In het tweede smeekt haar moederhart om Gods bescherming voor de knaap bij wiens geboorte ‘geen glansryk Zonnelichtjen’ scheen, al weet ze dat óók hij uit Gods ‘Vaderliefde’ is voortgesproten en Gods zoon ook voor hem ‘de vloek gedragen heeft’. In het derde hoopt de dichteres dat haar kind een gelukkiger leven te wachten staat dan dat van haar: ‘Zoo voedt uw hart geen drift die 't onherstelbaar wordt;/ zoo plukt ge op 't aardsche pad de balsemrykste bloemen,/ Daar nog uw Moeder niet dan enkle doornen vond’. Ze hoopt dat hij níet haar zwakheid heeft geërfd, een ‘vertederd hart’: in dat geval ‘moet ge een offer zijn van onontwijkbre smart’. Zo beleeft ze blijkbaar haar situatie. In haar brieven aan WB, eerst vanuit Berlijn en vanaf september 1798 vanuit Hildesheim (40 km en 8 uur gaans van Brunswijk)Ga naar eind63. spreekt ze veel over het verdriet dat ze niet bij elkaar kunnen zijn en is ze dankbaar voor de spaarzame momenten van samenzijn. Ze staan vooral vol van bezorgdheid over hem, maar ze rept nauwelijks over haar welzijn of over het feit dat ze ziek is. Vanuit dit weinig vreugdevolle bestaan schrijft ze haar moeder. ‘Waarde Dogter’, antwoordt deze december 1798, ‘Met niet wijnig aandoening ontfing ik Ueds brief van den 1 nov[embe]r. Het was myn seer aangenaam om van U te hooren, te meer, om dat ik myn verbeelde als dat gy myn dogter aan uw moeder niet meer gedagt [had]’. Nu KWS zelf moeder is hoopt ze dat deze nooit zal ondervinden wat zij heeft moeten ervaren. Ze wil KWS vergeven voor wat er in Londen is gepasseerd en hoopt dat deze op haar beurt háár wil vergeven, mocht ze haar beledigd hebben. Dan volgt nog een wonderlijk PS: ‘groet de heer Bilderdyk van myn zo syn ed. nog in het land der leevende is en so niet misgundt hem syn rustplaas dan niet. Vertroudt op Godt’.Ga naar eind64. Dit omzichtige herstel van contact moet Wilhelmina enige rust hebben gegeven. De relatie met haar moeder hernieuwt zich in 1806 als KWS terug is in Holland. Hun verhouding, met wederzijdse brieven en bezoekjes over en weer, lijkt minder op antipathie gebaseerd te zijn geweest (zoals welis verondersteld) dan op

[pagina 19]
[p. 19]

een door beiden vanaf die tijd betoonde behoedzame omgang.

W.R.D. van Oostrum

W.R.D. van Oostrum is als onafhankelijk historisch-literair onderzoeker gepromoveerd op Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782): ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum 1999), en houdt zich vooral bezig met literair-kritische, seksespecifieke en politieke teksten uit de periode 1670-1815.
eind1.
Magdalena Josina van Olst *Leiden 13.09.1742 volgens hs. BM A 92-8; onbevestigd in GA-Leiden.
eind2.
Gemeentearchief Den Haag (hierna: GA-Gv) bnr. 350, inv.nr. 13 (Notulen Magistraat), fol. 133r-v: Op maandag 19 april 1751 vecht Egidius Fasbinder met succes het besluit aan om voor toetrede tot het wijnkopersgilde ‘100 rijksdaalders’ extra te moeten betalen. Sinds 1731 in Den Haag wonende en geheel geïntegreerd zijnde, beschouwt hij zich niet als een ‘vreemdeling’. Deze regeling gold sinds een resolutie van 22 oktober 1749, ‘by occasie dat eenen Johan Andries Schweickhart uit Duytsland met eenige wijnen was overgekomen, en alhier zijn burger en gilderegt hadde gekogt’.
eind3.
In 1769 wordt over de inmiddels weduwe Schweickhardt vermeld dat ze ‘in Pruijsselant’ is geboren en met drie in Pruisen en twee in Den Haag geboren kinderen bij ene ‘Sirach’ in de Noord Noordeindebuurt inwoont, verpondingsnummer 1652; d.i. op het Scheveningse Wagenveer, NZ van het Noordeinde bij de brug naar de Scheveningse weg (GA-Gv: bnr. 380 (Buurtboek) inv.nr. 71, 166; mogelijk is ze in 1767 ook de ‘vrouw Swijkhart’ die naar de Oost Westeindenbuurt verhuist; in idem 143). Hendrik Willem Schweickhardt *Hamm 03.04.1746; ~11.04.1746 volgens hs. BM A 92-8. Het betreft Hamm in NR.-Westfalen, tot 1809 de hoofdstad van de graafschap Mark; viel in de 14e eeuw onder Kleef en vanaf de 16e eeuw onder Brandenburg (met dank aan Ton Geerts). In Den Haag worden geboren Conradus (~19.09.1751; getuige ‘Mijnheer Conradus Holtz in Amsterdam’) en Johan Andreas (~16.08.1758; getuige Johan George Godtfried Rhode); in GA-Gv: DTB nr. 320, 271, 368. Van een derde in Den Haag geboren zoon is via de overlijdensindex alleen de sterfdatum bekend: †24.04.1753 Johan Jurriaan (oud 3 jaar; pro deo begrafenis en vervoerd naar Rijswijk).
eind4.
Gegevens over het schilderbestaan van Schweickhardt vooral uit E.J. Sluijter, ‘Hendrik Willem Schweickhardt (1746-1797); een Haagse schilder in de tweede helft van de achttiende eeuw’, Oud Holland 89 ('s-Gravenhage 1975) 142-212.
eind5.
Sluijter (1975) 181-183. Schweickhardt werkte hierbij samen met Dirk van der Aa. Opdrachtgevers bijv. Johan François van Byemont, Dr. Abraham Westerhoff, Willem Adriaan Senn van Basel, Mr. David Johan Thilenus, Mr. Johan Meerman, Jacob Staets van Hoogstraten (in Dordrecht). Zie ook: Th. Wijsenbeek-Olthuis (red.), Het Lange Voorhout: Monumenten Mensen en Macht (Zwolle-Den Haag 1998) 135 voor nr. 32 (afb. op 143), alsmede H.P. Fölting, De vroedschap van 's-Gravenhage 1572-1795 (Pijnacker 1985).
eind6.
GA-Gv: Ondertrouwregister noteert op 18.04.1773 ‘Hendrik Willem Schweickhardt j.m. geb. alhier [sic!] met Magdalena van Olst j.d. geb. te Leyden en beide woonende alhier’; reg. 393, fol. 229 geeft huwelijkssluiting op 02.05.1773 in NH-kerk op Scheveningen; bnr. 321 (Impost op Trouwen), inv.nr. 19 fol. 162 geeft pro deo.
eind7.
GA-Gv: DTB nr. 321, 102 (‘Peeten Frans Kortman, Caterina Kortman, Conrad Schweickhardt’); zie ook hs. BM A 92-2. Tussen 1773-1775 is géén dood kind van Schweickhardt aangetroffen.
eind8.
Herinneringen aan Bilderdijk door J.H. Halbertsma, hs. 1143 PBFriesland; kopie BM, 43-44. Marinus van Hattum attendeerde mij op deze passage.
eind9.
In 1776 goud voor ‘De Invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur’, in 1777 goud voor ‘De Waere Liefde tot het Vaderland’. Zijn reactie op de laatste bekroning: W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782): ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum 1999) 196, 245 nt 108.
eind10.
GA-Gv: Not.Arch. nr. 4226, fol. 839 overdrachtsakte d.d. 12.10.1779; het huis wordt gewaardeerd voor 9.050 gulden en Schweickhardt betaalt de notaris een eerste bedrag van f 482:17: - (vgl. notitie van de akte onder hs. BM A 92-7). Met een inkomen in 1778 van een kleine 4.000 gulden en in 1779 van ruim 4.700 gulden kan hij zich dat zeker veroorloven (Sluijter (1975), 188); GA-Gv bnr. 380 (Buurtboek) inv.nr. 185 noteert onder nr. 35 voor november 1779 ‘De Heer fynschilder Zwijkhart’. Volgende twee kinderen: op 05.02.1778 om 16.00 uur geboorte Christine Wilhelmine, doop op 09.02.1778 in de Ev.-Luth. kerk, peetouders Christina Wilhelmina Kortman en haar eigen vader; op 15.07.1779 geboorte om 05.00 uur Adriana Frederica Elisabeth, doop op 18.07.1779 in de Ev.-Luth. kerk, getuigen Frans Frederik Eckhard[t] (heeft samen met zijn broers een behangselfabriek) en eega Adriana Elisabeth geb. Westerhof[f]; de laatste is een nicht van dr. Abraham Westerhoff, een van Schweickhardts opdrachtgevers. (GA-Gv: DTB nr. 321, 131 en 149; vgl. ook hs. BM A 92-2).
eind11.
De datum waarop WB & CRW de woning op de Prinsegracht betrekken wordt nogal eens ten onrechte eerder gesteld. Zeker is dat WB vanaf augustus 1786 betaling voor dit pand verschuldigd is (GA-Gv: bnr. 380 (Buurtboek) inv.nr. 185, nr. 45). Blijkens protocol van de Haagse notaris Schlund Bodiën van 30.06.1786 eist WB van de verhuurder dat de keuken van het huis in kwestie uiterlijk 03.07.1786 geschilderd moet zijn: J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's Briefwisseling 1772-1794 (Wageningen 1955) 276 (hierna: Briefw. I). Verkeerde datering in bijv. W. van Toorn (red.), Querido's letterkundige reisgids van Nederland (Amsterdam 1982) 434. Ondertrouw WB & CRW op 31.05.1785: GA-Gv, bnr. 321, nr. 9 fol. 114. Doop Louise Sibilla in de Haagse Grote Kerk op 18.09.1785 (*08.09.1785), getuige Sibilla Bilderdijk-Duijzenddaalders: GA-Gv DTB nr. 21.
eind12.
J. Bosch, H.W. Groenevelt & M. van Hattum (ed.), Mr. W. Bilderdijk's Briefwisseling 1795-1797 (2 dln. Utrecht 1988; hierna Briefw. II) nr. 94 (CRW aant. op 576), nr. 99 (WB), 175. In 1780 wordt Schweickhardt de eerste directeur Haagse Vrije Tekenacademie: Sluijter (1975), 145. Zie voor hem ook Ton Geerts, Het Bilderdijk-Museum. Catalogus van kunstvoorwerpen (Leiden 1994). Op bestaand contact van Schweickhardt & WB in 1782 attendeerde ook M. van Hattum, ‘Een tekening [uit 1782] van Schweickhardt in Bilderdijks Album’, Het Bilderdijk-Museum 4 (1987) 9.
eind13.
Kinderen: op 16.04.1781 om 06.15 uur geboorte Willem, doop 18.04.1781 in Ev.Luth. kerk; op 04.11.1783 om 18.40 uur Leonardus, doop 06.11.1783 in Ev.Luth. kerk; op 06.04.1786 om 05.25 uur Frederik, doop 07.04.1786 (GA-Gv: DTB nr. 321 resp. 174 (geen getuige gen.), 206 (getuige Magdalena van Olst) en 232 (getuige Frederik Schweickhardt). De laatstgeborene sterft elf maanden oud op 23.03.1787 ‘aan de stuipen’ en wordt de volgende dag 3e klasse in de Haagse Grote Kerk begraven (impost f 6:-). Zie ook hs. BM A 92-2. Vertrek Schweickhardt naar Londen: A. Bredius, ‘Extract uit de Notulen der Confrerie van Pictura te 's-Gravenhage [...], Oud Holland 19 (Amsterdam 1901) 169-192; 191; voorts Sluijter (1975) 146 (verdiensten Londen: 196-208); Fölting (1985) 254; Geerts (1994) 139-140. Zie ook hs. BM H 98-2. In 1788 ontvangt Schweickhardt in Londen bijv. ook nog een uitstaande betaling voor schilderingen t.b.v. de familie Meerman: W.A. Baud, ‘Het landhuis “Stadwyk” onder Voorschoten, zijn eigenaren en zijn bewoners’, Die Haghe 1975, 1-96; 13-14. Het gezin woonde achtereenvolgens Haymarket, Chapelstreet-Mayfair, Mount Street-Grosvenor Sq., Belgrave Place-Pimlico (= laatste adres); Sluijter (1975) 144 nt 14. Op 30.12.1795 stuurt Leonard Schweickhardt WB echter een brief vanaf ‘Arabel[l]a Row’: hs. BM D 11-1, Briefw. II nr. 87.
eind14.
Hs. BM H 98-1.
eind15.
Hs. BM D 34. Het is goed mogelijk dat haar grootmoeder haar brief aan haar zoon Hendrik Willem meegaf, toen hij in augustus 1791 in Den Haag was om de door hem geschilderde stukken in de grote zaal van de nieuwe vleugel van het stadhouderlijk kwartier te plaatsen; Sluijter (1975) 150.
eind16.
Hs. BM D 52 (met dank aan Marinus van Hattum).

eind17.
Vele bronnen, daarom slechts R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken (2 dln. Amsterdam 1891) I 255, 259. WB woont in bij Jan Casper Hartsinck Czn (*Amsterdam 13.08.1755 - †Bath 23.10.1835), Minister Plenipotentialis van de Staten-Generaal, op Sloanestreet 39 in Knightbridge; Hartsinck was 09.02.1785 in Londen getrouwd met de ald. geb. Anna Peterolle Crochatt: O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland, 1584-1810 ('s-Gravenhage 1976) nr. 164, 199.
eind18.
Op 30.12.1795 schrijft KWS' twaalfjarige broertje Leonard een briefje aan WB in de trant van ‘how are you? I am fine.’ Hs. BM D 11-1, Briefw. II nr. 87, 145-146.
eind19.
Gedicht (op een verloren gewaand dichtstuk van haar) 18.02.1796 in [W.] Bilderdijk, De Dichtwerken (15 dln. Haarlem 1856-1859; hierna DW + deel + pagina), DW X 69; d.d. 02.03.1796 als hs. BM A 76-1. Zie ook Briefw. II 487. Gedicht (op haar treurspel The Grecian Daughter) 21.02.1796 in DW X 345; d.d. 04.03.1796 als hs. BM A 76-2. Zie ook Briefw. II 345. Vgl. ook J.J.F. Wap, Bilderdijk, een bijdrage tot zijn leven en zijn werken (Leiden 1874) 52 en J. Wille, Dichterlijke zelfbeschrijving van Bilderdijk. Een keuze uit zijn gedichten (Amsterdam 1943; Reeks Bibl. der Nederlandsche Letteren) 51.
eind20.
‘Ode’ in DW X 90-105; hs. BM A 78-9. Zie ook Geerts (1994) nr. 260. Zijn liefdesverklaring op 3 april 1796 wordt gemeld in M.J.G. de Jong, ‘Toegang langs een achterdeur’, De Gids (okt. 1964) 170-190, 179 en bevestigd in Briefw. II 582, 635; er is evenwel geen bewijs voor.
eind21.
Hs. BM A 76-4 ‘Aan Miss Schweickhardt, in andwoord op Hare ontschuldiging’ d.d. 14.03.1796, als ‘Aan Miss Suada, In Andwoord’ in DW X 346-347. Hs. BM A 77-6 d.d. 05.04.1796 voor ‘Miss Billah’, in reactie op haar niet overgeleverde gedicht ‘Say, have we human language heard’; d.d. 02.04.1796 ook in DW X 349-350; 350.
eind22.
In DW X 68. Zie ook Piet Gerbrandy, ‘Heuvels van albast. Willem Bilderdijk wil zijn hart terug’, Piet Gerbrandy, Een steeneik op de rotsen. Over poëzie en retorica (Amsterdam 2003) 126-127, 318.
eind23.
Naast de genoemde bijv. haar gedicht ‘On the birthday of the Prince of Orange [...]’ 08.03.1796 (hs. BM J 11-1, Geerts (1994) nr. 259; DW X 348-349). Gedicht n.a.v. van het miniatuurportret dat haar vader van WB maakte (Geerts (1994) nr. 3; Mengelingen III (1804) 143-148; WB in hs. BM A 78-5; DW X 105; Briefw. II 489). Vóór 28.05.1796 haar gedicht ‘Too dear, but cruel friend’, alleen bekend via WB in Briefw. II 487.
eind24.
Achtereenvolgende brieven KWS 06.07.1796, WB 07.07. en 22.07.1796, KWS 22-27.07.1796, WB 27.07.1796 (hs. BM C 22-8, C 1-5 en C 1-6, C 22-17, C 1-7); gec. uit Briefw. II nr. 104, 105, 108, 109, 110. Joris van Eijnatten kan zich niet vinden in de aantekening bij WB's karakterisering ‘o Even wrede als schone vrouw! [...] o Meedogenloze’ als krijgt ze hier ‘enkele contouren van “La Belle Dame sans Merci”, een der donkere leidsterren van de romantic agony’ (Briefw. II bij nr. 108, 586). Hij stelt dat het ‘bepaald niet zinnig [is] om Bilderdijk vanuit dit perspectief te interpreteren’. Hij relateert deze beeldspraak aan ‘de klassieke, “wrede” Cynthia’ en refereert aan B.'s Propertius-gedichten in Mijn Verlustiging (1781) en de wijze waarop WB ook CRW toespreekt als ‘Aanbiddelijke Wreede!’: J. van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (Hilversum 1998) 420 nt 72. WB spreekt ook KWS in poëzie toe als ‘Ach Wreede! 't is dan waar? ik heb uw hart verloren?’ (‘Medon aan Delia’ in DW X 107-109; 107). Al lijkt me de visie van Van Eijnatten inderdaad dichter bij deze dichter, mogelijk is het ook zinnig in ‘wreed’ niet meer te willen zien dan het woord zegt, afgaande op zijn zeer driftige karakter, geen ‘nee’ kunnen verdragen, zijn verongelijktheid, zijn houding tegenover vrouwen als in principe onbetrouwbare verleidsters (en daarmee ‘wrede wezens’), en zijn overmatige en snelle gekwetstheid.
eind25.
Briefw. II citaten resp. nr. 106 (KWS 186, 584); nr. 104 (KWS 581), nr. 108 (WB 586). Het literaire spel met de dood beschouwt het comm. als ‘een Bilderdijkiaanse romantic agony’ (584). Zie ook n. 24.
eind26.
Tegen hun relatie zouden dominee Röhr, diens echtgenote, KWS' jongste zusje en haar moeder samenspannen. Vgl. Briefw. II nrs. 113, 117, 118 en 120 (WB 196, 592, 596, 597, 599-600). Het naar Holland gestuurd worden speelt tot rond 11 november 1796 (nr. 135 WB 214-215), al tracht KWS daaraan zelf een invulling te geven door WB te vragen te bemiddelen in het vinden van werk voor haar (nr. 125 KWS 603-604). Volgens De Jong (1964) 180 wordt WB rond 20.09.1796 de toegang ontzegd, maar m.i. gebeurt dit kort na of zelfs op 07.09.1796. Ik relateer dit mede aan zijn gedichten uit de periode 31.08.1796 tot in oktober dat jaar: de vrouw stond de ik één wederzijdse kus toe, maar geneerde zich daar later voor, en stelde zich vervolgens uiterst koel en afstandelijk op. Bij de ik leidt het tot wanhoop en verwijt. Vgl. DW X 72-85 (deels in hs. BM A 76-6, A 78-4, 78-6 t/m 8, 78-11, J 34-1) en Briefw. II 591.
eind27.
Briefw. II nr. 113 (WB ca. 10.09.1796), 114 (WB ca. 11.09.1796): ‘Wij zijn voor elkaar geboren, om te genieten van een zuiver en heilig vuur dat de geest verheft en iedere hartstocht zuivert om ons weer nader tot God te brengen’ (592).
eind28.
Briefw. II nr. 124, 602 (WB), nr. 125 (KWS 30-31.10.1796; hs. BM C 22-2), nr. 128 (WB), nr. 129 (KWS 04.11.1796; hs. BM C 22-5). Bij nr. 128: ‘Theokles aan Neëra’ in DW X 71-72, en hs. BM A 78-12.
eind29.
De (ook hierna genoemde) gedichten van KWS zijn, gesigneerd met C., W. of S., opgenomen in: Mr. W. Bilderdijk (uitg.), Poëzy (4 dln. Amsterdam, Johannes Allart, 1803-1807; = Poëzy I 1803, Poëzy II 1803, Poëzy III 1803, Poëzy IV 1807). Tevens geef ik de vindplaats in haar verzameld werk: Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, De Dichtwerken (3 dln. Haarlem 1858-1860; = DWVB I, II of III). ‘De Schaapjens’ in Poëzy II 1803: 28-30 S., ‘Aan Celia’ in Poëzy III 1803: 1-2 S., ‘Op een dorrend blad [...]’ in Poëzy II 1803: 163-164 S., (resp. DWVB III 427-428, 430-431, 429-430).
eind30.
‘Les Moutons. Idylle (1674)’ in Madame [Antoinette] et Mademoiselle [Antoinette-Thérèse] Deshoulières, Oeuvres (2 dln 1 bd. Paris 1803) I 24-26. Op de tekstverschillen ga ik hier niet in.
eind31.
Zoals WB bijv. op 02.04.1796 dichtte: ‘Wat brengt verliefde grijsheid voort,/ Waarin het vuur heeft uitgegloord?’, en ‘Heeft dan mijn uitgebluste tonder,/ Die eens zijn tijd van glimmen had,/ Nog eene vonkeling gevat;/ Uw oog, uw dichtvuur wrocht dat wonder’ in DW X 349-350.
eind32.
Uit ‘Aan Glycere’ (het hs. KA LXX is gedagt. Sydenhamswells 28.07.1796) in DW X 80. De fase van 01-02.05.1796: ‘ô Spaar een hart dat u niet kan weerstaan!/ Wees minder goed, maar toon u meer meêdogend,/ En schenk me alleen een’ deernisvollen traan’ (‘Aan Panarete’ in DW X 105) is voorbij.
eind33.
Briefw. II nr. 131 (05.11.1796, hs. BM C 22-1). ‘Gebed’ in Poëzy III 1803: 7-8 S. (DWVB II 287). De Jong (1964) 188 suggereert dat KWS haar ‘Gebed’ op 05.11.1796 aan WB toestuurde. Het lijkt me meer waarschijnlijk dat ze het op 08.11.1796 met haar wollen schouderdoek meestuurde in reactie op WB's verzoek iets voor haar te mogen doen diezelfde dag (nr. 132 WB 611). De volgende dag reageert hij immers op beide: de doek helpt tegen zijn pijn en ‘Ja ik heb uw prachtige gebed herzien’ (nr. 133 WB 612). Dat háár ‘Gebed’ ‘een weerslag dus op het zijne’ is (nt 2 bij nr. 133, 613) waag ik te betwijfelen. Het is niet bekend wanneer hij KWS zijn ‘Gebed’ van 06.11.1796 (in DW X 10) toestuurde, en waarom zou ze géén ‘eigen’ gedicht kunnen hebben gemaakt? Een vergelijking van haar en zijn ‘Gebed’ lijkt dan ook niet oninteressant.
eind34.
Briefw. II aantekening bij nr. 132, 612; in dit verband refereert men aan zijn ‘Gebed’.
eind35.
Briefw. II nr. 132 (WB 08.11.1796), nr. 133 (WB 09.11.1796, 613), nr. 134 (KWS 11.11.1796, 214; hs. BM C 22-6), nr. 135 (WB 11.11.1796, 614), nr. 136 (WB 13.11.1796), nr. 137 (WB 14.11.1796).
eind36.
Briefw. II nr. 140 (WB 19.11.1796, 621), nr. 141 (KWS 19.11.1796, 620-621; hs. BM C 22-3), nr. 142 (WB 622-623).
eind37.
Briefw. II nr. 124 (WB nt 2, 602), nr. 139 (WB nt 1, 619), nr. 141 (KWS 621).
eind38.
Briefw. II 629 citeert haar bijdrage in WB's album amicorum; o.m. ‘Be mine the task in silence to admire:/ To honour; and revere th'enlighten'd Sage!/ Still to suspend the Poets proud desire./ Till more instructed by maturer age’; nr. 166 (KWS 15-16.12.1796; C 22-13) met bedoeld citaat: ‘but I will only keep to my former words, that I can, shall, and will not live even for an instant if ever that takes place at which nature shudders’ (253).
eind39.
Briefw. II comm. bij nr. 170 (WB 24.12.1796; één jaar na ‘kerstavond 1795’). Zie ook M. van Hattum, ‘Fatal Love meets Elfrida [...]’, Het Bilderdijk-Museum 19 (2002) 11-23, en M. van Hattum (ed.), Vrouwe Bilderdijk's drama's Fatal Love en Elfriede. Een parallel-uitgave (Amstelveen 2002; Amstelveense Cahiers 12).
eind40.
I. da Costa, De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften (Haarlem 1859) 427 n. bij 131. Het betreft WB's brief aan P.J. Uylenbroek van 16 juni 1803: ‘Er waren echter toen redenen, waar de St[adhoude]r toen wilde dat dit huwelijk by voorraad een geheim zoude blyven, hetgeen met den gedanen afstand natuurlyker wyze is opgeheven.’ J.H. Halbertsma legt deze uitspraak bij Da Costa echter uit als een bevestiging voor het feit dat KWS een ‘natuurlijke’ dochter van Willem V zou zijn (hs. Halbertsma, kopie BM 44; zie nt 8).
eind41.
Hs. BM A 84-1: ‘Anno 1797 die 18e Maji Londini, uxorem accepi nobilissimam virginem Catherinam Guiljelminam Schweickhardt, quam mihi incolumem servet Deus Optimus maximus!’ De ‘bijbelinscriptie’ fungeerde decennialang als een vaststaand gegeven. Recent zou er twijfel bestaan of het blad ooit in WB's (huis-)bijbel heeft gelegen. Tot anders is bewezen, ga ik er echter vanuit dat zijn bijbel daaraan wél onderdak heeft geboden.
eind42.
Zo luidt het comm. in bijv. Briefw. II 669 nt: ‘De bekende inscriptie in zijn huisbijbel die 18e mei [1797] is stellig geantedateerd. [...] Pas op 20 juli [1797] kon hij haar in Brunswijk toezingen: “schaaklen we in dit uur ons beider lot aan een” (DW X 369)’.
eind43.
‘Ter echtvereniging van Mr. Jacques Rietveld Texier en Jonkvrouwe Christine Wilhelmine Schweickhardt’ als ‘Bruiloftszang’ in DW X 362-365. Hierin spreekt hij eerst Texier toe, met de raad om wanneer zijn drift verflauwt dat niet op zijn eega af te reageren, gevolgd door een lofzang op de echt als zodanig, die ‘het meest waardig is aan God’, want, zoals Van Eijnatten (1998) stelt: ‘seksuele gemeenschap is [voor WB] een manier om in Gods nabijheid te geraken’ (206). In de passage tot de bruid maakt WB een draai naar zichzelf: ‘ô Strek me, als hy, een dierbaar kind,/ En 'k heb voor 't minst een deel van 't gene ik kwyt ging, weder!/ En, groote God, ik buig me neder,/ Tot ge eens mijn hartewond verbindt.// Uw liefde! ja, ik mag haar vergen:/ Gy kunt dees hartewond niet tergen -/ Uw liefde, liefde, tot den dood/ Geheiligd aan uw' Echtgenoot,/ Mag met de zijne samenvlieten,/ En in heur bruischen onvertraagd,/ Voor 't hart dat Vaderliefde vraagt,/ Een kronklend adertj’ uit doen schieten./ Zy mag, zy zal het, lieve maagd!/ En 'k zal me in haar bevoorrecht hieten’ (DW X 365).
eind44.
Hs. BM A 84-2; Kirchenbuch Peine (vondst Marinus van Hattum).
eind45.
Briefw. II nr. 296 (KWS 26.06.1797 hs. BM C 23-2); aankomst WB in Brunswijk: J.W.A. Naber (ed.), Correspondentie van de stadhouderlijke familie (5 dln. 's-Gravenhage 1931-1936) III 1933, 192 (prinses Louise aan haar moeder Wilhelmina van Pruisen, 23.06.1797); ook Briefw. II 671.
eind46.
Veronderstelling in R. Schenkeveld-van der Dussen, ‘De vrouw van Willem Bilderdijk. Katharina Wilhelmina Schweickhardt [...]’ in R. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (Amsterdam 1997) 776-780; 776-777.

eind47.
Het is onbekend wanneer de zusters over hun vaders dood horen. H.W. Schweickhardt wordt op 12.08.1797 in Londen begraven. In Holland worden op 02. en 04.08.1797, in opdracht van J.W. Turnbull de Mikker (nogal pikant, deze dubieuze en curieuze relatie van CRW/WB), in de Haagsche Courant en in de Nieuwe Nederlandsche Courant overlijdensannonces geplaatst; hs. BM A 92-4 en -5.
eind48.
DW X 368-369; 369.
eind49.
Van Eijnatten (1998) 119 + nt 243.
eind50.
Datering via dagtekening of m.b.v. correspondentie. Poëzy II 1803: 155-156 S.; DWVB III 428-429.
eind51.
Poëzy II 1803: 161-162 C.; DWVB III 432-433.
eind52.
In dezelfde bundel onderstreept ‘Het Roosjen’ (1803) van WB dit beeld, met een accent op de eigen verantwoordelijkheid van de ‘maagdelijke roosjes’: ‘Schuchtren kijkt het Maagdlijk Roosjen uit heur rijpe bloesemknop:/ Haast ontbloot zy d'open boezem voor den milden Uchtenddrop./ Maar en Zon en Zéfir loeren op heur schoonheid, al te teêr:/ 't Zonnelonkjen schroeit heur blaadtjens, Zefirs adem werpt ze neêr!/ Roosjens, vreest voor oog en adem, die van dartle speelzucht gloên!/ Roosjens, ô mistrouwt de lonkjens! wacht! ô wacht u voor den zoen!’ in Poëzy II 1803: 172 (DW XIII 108).
eind53.
DW X 90-105; 98.
eind54.
Briefw. II 391.
eind55.
Poëzy II 1803: 165-166 S.; DWVB III 434. DW X 98-99.
eind56.
Briefw. II nr. 279 (WB 15.05.1797, 364).
eind57.
Op 11.03.1798 is Charlotte Wilhelmina Alette Texier geboren.
eind58.
Poëzy I 1803: 113-116 C.; 114-115. DWVB III 177-178.
eind59.
Van Eijnatten (1998) 121, 188.
eind60.
Opmerkelijk echter is dat deze titel uitsluitend voorkomt bij de inhoudsopgave; boven het gedicht zelf is het woord ‘openbaare’ verdwenen! In Poëzy III 1803: IV, 145-150 C.; DWVB III 216-218.
eind61.
De aant. in het doopboek van de Berlijnse Sophien-Kirche: M.G. Wildeman, ‘Bilderdijk en de genealogie’ in Mr. W. Bilderdijk. Uitgeg. op machtiging der Bilderdijk Commissie (Pretoria-Amsterdam-Potchefstroom 1906) 21-52, 37; hs. BM C 25-2, van 12-23.06.1798.
eind62.
Resp. in Poëzy III 1803: 87-92 C., 93-96 C., 106-109 W.; DWVB III 180-182, 183-184, 184-186.
eind63.
Hs. BM C 25-3 t/m 8, C 26-1/2 (Hildesheim 16.09.1798).
eind64.
Hs. BM D 35.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Willem Bilderdijk


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • W.R.D. van Oostrum

  • over Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt

  • beeld van H. W. Schweickhardt

  • beeld van Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt


datums

  • 4 februari 2005