Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 26
(2009)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermdRhijnvis Feith (1753-1824) en zijn relatie met vrouwenGa naar eind1.Sinds 1781 is er geschreven over Feiths aimabele houding tegenover vrouwen. Opvallend blijft dat men zijn veronderstelde positieve houding tegenover ‘de sekse’ doorgaans vastklonk aan negatieve opvattingen over het begrip ‘sentimentaliteit’. Daarnaast achtten enkelen het nodig buitenechtelijke relaties op zijn conto te schrijven of dat tenminste te suggereren. Om welke vrouwen ging het eigenlijk, behalve zijn ega Ockje Groeneveld? | |
Negentiende-eeuwse pijlen van gramschapJ. Winkler Prins schreef in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen van 1876 een opmerkelijk artikel over Feith. Volgens hem schetste N.G. van Kampen een halve eeuw eerder een al te rooskleurig beeld van Feiths huwelijk. Het was acceptabel, ‘tenzij we boven een onbewezen verzekering aan een allerwaarschijnlijkste en uit den aard der zaak voortvloeiende hypothese de voorkeur schenken, waaruit kan blijken, dat ook op deze verklaring van den lofredenaar wel iets is af te dingen’.Ga naar eind2. Vervolgens voerde hij het echtpaar Feith-Groeneveld op, wandelend door de groene dreven van Boschwijk. Mevrouw Feith verweet haar man dat hij haar buiten zijn literaire bezigheden hield sinds ze ‘in de kleine kinderen’ was geraakt en informeerde naar de inhoud van ‘die dikke brief, dien ge van morgen ontvingt en waarin ge met zoo bizonder veel wellust hebt zitten lezen’. Hij antwoordde dat die van zijn vriend Willem Bilderdijk uit Amsterdam was, en gaf 'm haar. | |
[pagina 15]
| |
Vervolgens citeerde ze uit een op 21 april 1780 inderdaad door Bilderdijk aan Feith geschreven brief:Ga naar eind3. Een aangename last is my door de H.W.G. J[onkvrouw] de Lannoy opgedragen. Hij bestaat in UwEd. uit naam der dichteresse te verzekeren van het vermaak, 't welk uw puntdichtje op haar afbeeldsel - mevrouw Feith houdt even op, kucht en ziet haar man aan - haar gedaan heeft, en van de voldoening die het haar is, eene lofspraak van dien aard uit de pen van een' man van uwen verdienste te mogen verkrijgen. Dewijl haar het dichtstukje niet onmiddellijk van UwEd. toegekomen is, heeft zij het misplaatst geacht, indien zij u zelve haren dank betuigde en daar zij mij met UwEd. bekend wist te zijn, mijne tusschenkomst hiertoe verzocht. Gij ziet, WelEd. Hr. hoe gevoelig de uitmuntende dichteresse zij voor de oplettendheid die haar bewezen wordt, en hoe heusch in dezelve te beantwoorden. Ik heb het geluk gehad somwijlen met hare brieven vereerd te worden en meer en meer haar vernuft, verstand en hart leeren bewonderen; en het streelt mij ten hoogste, mijnheer, door mijne tusschenkomst de wederzijdse achting in lieden van zooveel verdienste te mogen aankweeken. Ze vroeg zich af of Bilderdijk tweedracht in hun huwelijk wilde zaaien. Het was te prijzen dat Rhijnvis zijn versje niet rechtstreeks aan de freule had gestuurd, maar dacht hij werkelijk dat iedereen het normaal vond dat hij, een getrouwd man, deze vrouw bejubelde? En Bilderdijk deed haar, Ockje, niet eens de groeten - wist die eigenlijk wel dat zijn vriend een echtgenote had, en kinderen? En ‘met een gezicht dat hoe langer hoe meer naar schreien’ stond, schudde Feith van nee. Mevrouw Feith: Durft ge zoo'n ondoordachte handelwijze nog verontschuldigen? Meent ge dat ik niet weet, dat ge er eene vriendin op na houdt, die Sophie heet, die ge, naar ik vermoed, in uwe Julia geportretteerd hebt, zooals duidelijk in de voorrede staat, terwijl ge haar ook wel Louize noemt. Meent ge dat ik niet weet...’ Rhijnvis Feith barstte in tranen uit. Was het toneelstukje hiermee ten einde, Winkler Prins fulmineerde door. Feith achtte liefde zonder deugd onbestaanbaar, beschreef nergens wat hij precies onder deugd verstond, maar strooide wel de woorden genot en wellust rond. Was de Julia niet geschreven ‘met het oogmerk om jonge meisjes te verleiden’? Men noemde hem ‘de damesprofeet binnen Nederland’. Geen wonder, want wat ‘meestal der vrouwen gebreken bij uitnemendheid zijn, daarin werden ze door dien man van tranen en ellende en gevoel op het allerzeerst gestijfd. Er kwam een tijd, dat er geen pastorie was of ze verkeerde in een klein Boschwijk’. Ook durfde hij vrouwen ‘voor even groote daden vatbaar te keuren als mannen’! In Ferdinand en Constantia preekte hij zelfmoord - Feith, brieste Winkler Prins, Feith was niet in staat tot die door hem vurig omarmde hogere geestelijke liefde.Ga naar eind4. In 1894 deed J.A.G. de Waal het in De Vrije Kerk nog eens dunnetjes over. Hij bevestigde Winkler Prins' gedachtegang over Feiths relatie met Sophie = Louise, èn Julia. Daarom klonk de poëzie van Feith, toch een alleszins bevoorrecht man, zo zwaarmoedig: het vermoeden [is] niet zoo ongegrond, dat zijn Ockjen wel eens wat jaloersch was, en dit haar man ook duchtig deed gevoelen. Daarenboven moeten wij, als er sprake is van het ‘huwelijksheil’ van groote geesten, steeds een weinig voorzichtig zijn.Ga naar eind5. Je kunt Winkler Prins en De Waal beschuldigen van ‘vulgairdomme insinuaties over Feiths huwelijksleven’, die ‘louter op fantasie’ berusten en verder zwijgen.Ga naar eind6. Zelf stelden ze dat hun uitval onderdeel was van de kruistocht tegen het zogenoemde Verlichtingsdenken dat het ware geloof der vaderen eind achttiende eeuw bedreigde. Feith zou het huwelijk van binnenuit hebben aangetast door op zo'n heikel moment oncontroleerbare sentimenten op te roepen. Of hun beweringen nu voortbouwden op spookbeelden of gegrond waren, het blijft opmerkelijk dat ze zich niet alleen op de auteur, maar ook op de man Feith richtten en hem zonder bewijs etaleerden als echtbreker. Waar kwam dat vandaan? Was er binnen de meer fundamentalistische kring (getuige hun seksistische houding tegenover vrouwen) sprake van ‘oral history’ van vader op zoon? Gebaseerd op wat? Roddels, feiten, gebakken lucht? | |
VrouwenmanRecent delen van Feiths erfgoed herlezend, viel mij opnieuw op dat hij zichzelf regelmatig als een ‘vrouwenman’ portretteerde: iemand die het gezelschap van vrouwen zocht en hun smaak en oordeel hogelijk waardeerde, mede ter consolidering van eigen opvattingen over literatuur. Als dichter achtte hij veelvuldige omgang met vrouwen noodzakelijk: ‘Zij delen dat zachte, dat kiesche, dat harmonische, dat zoo onbetwistbaar tot hunne natuur behoort, aan ons [mannen] mede. Voor dichters en redenaars, die in hunne kunst op eene bevallige wijze gelukken willen, is haare verkeering onontbeerlijk’. Hij veegde zijn vriend Karel, eenzaam op zijn landgoed wonend en ‘altijd een weinig misanthrope’, de mantel uit omdat deze op grond van waarschijnlijk één ongelukkige ervaring de hele vrouwelijke sekse afschreef. Niet dat hij de uitsluitende omgang met vrouwen voorstond, relativeerde de auteur Feith nadrukkelijk, maar hij was wel van oordeel ‘dat er meer goede vrouwen dan mannen zijn’.Ga naar eind7. Aan Jeronimo de Vries schreef de man Feith: ‘Ook denkt gy in vele opzichten te gering van myne geboorte stad [Zwolle]. Ik heb er wel niet zeer veel vrienden, die op mynen smaak kunnen invloeijen of myne studie bevorderlyk zyn; maar daar en tegen des te meer vriendinnen, op wier smaak en edele denkwyze ik den grootsten prys stel’.Ga naar eind8. De Waalse predikant Jacob Frederik Serrurier noteerde in 1795 dat men in Zwolle ‘de toen veel opgang makende taal van 't gevoel’ omarmde; vooral onder ‘jonge Vrouwen, op wier koffiepartijen’ zijn voorgangers zich graag hadden laten uitnodigen. Feith, ‘die regt ouderwetsch regtzinnig was’ stond ‘aan 't hoofd eener zoodanige Vrouwenclique’.Ga naar eind9. Let wel: waarschijnlijk behoorde ega Ockje Groeneveld ook tot Feiths ‘vrouwenclique’. In het ‘Voorberigt’ bij deel 1 en 2 van zijn Brieven over verscheidene onderwerpen voerde de auteur Feith een gesprek op tussen zichzelf en ‘een kunstvriend’. De laatste legde hij in de mond dat de verhandelingen waren geschreven ‘zonder kunsttermen en even als men er zich over uitdrukken zou, als men tot eene vrouw van oordeel sprak. Uwe Brieven’, constateerde de vriend tevreden, ‘vermeerderen het klein getal van de laatste soort’.Ga naar eind10. Daarbij koos Feith voor verhandelingen over onder meer wijsbegeerte, theorie van de kunsten, de genie, naast mannen óók vrouwen als adressaat - tamelijk bijzonder toen deze onderwerpen in principe in besloten mannencircuits bediscussieerd werden. | |
[pagina 16]
| |
Zo opende de derde brief, ‘Over het onnatuurlijke, geoutreerde, onwaarschijnlijke, enz.’ met een schrijven van ‘Mevrouw***’. Ze vroeg de auteur [Feith] uitleg over de wijze waarop de door haar zeer bewonderde ‘kleine roman’ van een niet nader genoemd heer be- maar ook veroordeeld werd. Ze wilde een antwoord zonder ‘kunstwoorden, en zoo weinig metaphysica als mogelijk is. Denk dat gij aan eene vrouw schrijft, die geen savante is’. Zijn reactie was nergens neerbuigend. Hij stipuleerde dat zij hem - en daarom gaat het mij - ‘meer dan eens [heeft] hooren beweren’ dat hij ‘over het algemeen den smaak uwer sekse ver boven dien van ons geslacht stelle’; de smaak oordeelde immers ‘over de schoone voortbrengsels der genie’ (curs. vo). De zin: het literaire personage heeft hem meermaals horen spreken, samen met de fictieve vorm: een brief, kan voor lezers aanleiding zijn geweest te denken dat het hier een bestaand persoon betrof. Een indruk die werd bevestigd toen de auteur deze Mevrouw*** ‘lieve’ en ‘bekoorlijke Louise’ noemde, haar beschreef zoals ze op haar achttiende was, haar grote belezenheid prees en inging op haar favoriete auteurs, weetjes over haar en haar ega (en diens wijn) debiteerde, en eerdere brieven aan haar in herinnering bracht.Ga naar eind11. | |
Vriendschap met vrouwenOndanks het - ook door hem zelf opgeroepen - beeld van een ruimhartig vriendschappelijk verkeer met vrouwen, is slechts een enkele vrouw bekend met wie Feith werkelijk omging. Zoals Maria Cornelia [Mietje] Spiering, levenslang celibatair. Hoewel ze volgens Feith zijn oudste vriendin was, is ze voor ons nauwelijks meer dan een naam, die we voor het eerst horen in een brief van 1 juli 1805, als zij 54 en hij 5 2 is.Ga naar eind12. Feith schreef toen over haar aan een vrouw die op dat moment óók al enige tijd tot zijn vriendinnen bleek te horen: Anna Josina van Vollenhoven, dan 63 jaar en bijna vijf maanden weduwe van Cornelis van der Pot. Zijn brieven aan haar, vol verwijzingen naar gedeelde herinneringen, zijn ronduit hartelijk, maar bieden geen houvast voor hun relatie. Haar brieven aan hem zouden er niet meer zijn.Ga naar eind13. Voor Catharina Margaretha van Hogendorp, twintig jaar ouder dan Feith en sinds 1755 getrouwd met Frederik August Alexander graaf von Wartensleben, geldt een eveneens irritant zuinige overlevering.Ga naar eind14. Van 1761 tot 1796 woonde ze 's winters in de Kamperstraat, niet ver van Feiths Bloemendalstraat. Het zomeradres, waar de graaf vanwege militaire excercities en campementen veelal afwezig zal zijn geweest, was de havezate Boxbergen bij Olst, gelegen aan de Soestwetering. Herfst 1784 verbleef Feith daar na een ziekte veertien dagen. Mogelijk was dit een vriendschappelijk gebaar van gravin von Wartensleben om Feiths echtgenote Ockje te ontlasten, die maar moeizaam herstelde van de geboorte op 4 maart 1783 van hun zevende kind. Misschien mede als dank hiervoor droeg Feith zijn gastvrouw zijn treurspel met een vrouwelijke hoofdpersoon op: Thirsa, of de zege van den godsdienst: voor de ‘grootmoedige Vriendin!/ Wier Vriendschap menigwerf de vreugd was van mijn leven’; op Boxbergen sleet ze haar dagen ‘door leerzucht aangedreven’ en hij hoopte dat Thirsa de komende winterdagen haar ‘geest een wijl verpozen [zou] in hooger oeffening’. Zij behoorde blijkbaar tot een van de hierboven genoemde vriendinnen, op ‘wier smaak en edele denkwyze’ Feith prijs stelde. Later schreef zoon Pieter Rutger Feith aan J. Immerzeel dat zijn vader de gebeurtenissen van 1787 op afstand had gevolgd. Hij logeerde bij zijn schoonfamilie in Oost-Friesland, terwijl ‘zich destijds ook zyne vriendin mevrouw von Wartensleben’ in die regio bevond.Ga naar eind15. Incidenteel dwarrelen nog wat namen voorbij, maar keer op keer blijft het gissen naar begin, duur en aard der vriendschappen.Ga naar eind16. Kan zijn album amicorum houvast bieden? De bijdrage van de 61-jarige Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) voor de 28-jarige Feith is afstandelijk en obligaat. Die van de 42-jarige Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782), ook uit 1781, blijft opmerkelijk. Haar affectie klonk immers slechts bij hoge uitzondering door in haar poëzie, en Feith had haar hart weten te treffen: ‘'k Heb in uw ziel het merk der reinste deugd gelezen:/ Reik, reik me uw Album toe, ô Feith! 'k ben uw Vriendin’. Feith is nog steeds geroerd als hij later hun eerste ontmoeting beschrijft: ‘eerbiedig aan uw voeten’ zittend in een kring bewonderaars, getroffen door de zedigheid die ze uitstraalde, en toen ‘uw Vriend werd om 't voor altijd te zijn’.Ga naar eind17. De bijdragen van beide beroemde puikdichteressen inspireerden een van mijn favorieten, dichter-apotheker Carolus Vlieg (1719/1720-1794) en voorman van het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt, op 1 december 1781 tot het volgende in Feiths album: Nooit waart Gij immers Rhynvis Feith!
Uw bovenmenschelijk beleid
Begoochelt onze zwakke zinnen:
Gy zijt de Heer der Zanggodinnen.
Later volgden nog Anna 's Gravesande-van der Aar de Sterke (?-?) en Petronella Moens (1762-1843), waarmee vier van de vierenzestig bijdragen van een vrouw zijn in dit album waarin uitsluitend auteurs voorkomen.Ga naar eind18. Alleen De Lannoy en Feith spreken nadrukkelijk van vriendschap. Mij trof de afwezigheid van drie schrijfsters met een literaire zielsverwantschap, die ook nog eens in de buurt woonden: géén Elisabeth Maria Post (1755-1812; ze waren elkaar bekend), géén Clara Feyoena van Sytzama (1729-1807), géén Margriet van Haeften (1751-1793).Ga naar eind19. Onbekend is of bijdragen eventueel zijn kwijtgeraakt (of kwijtgemaakt). | |
Een beminde tanteFeiths gedicht ‘Ter uitvaart van Jonkvrouwe Catharina Spaar’ is bijzonder. Niet alleen omdat van hem nauwelijks gelegenheidspoëzie is overgeleverd en van dit vers slechts één exemplaar bekend is. Het is vooral bijzonder om de toon waarop hij zijn op 14 december 1774, vlak voor haar zestigste jaar gestorven ‘hartelyk geliefde Tante’ toespreekt.Ga naar eind20. Het is nu zijn oudste en vroegst gedrukte gedicht. De dan 21-jarige Rhijnvis moet intens van deze zuster van zijn moeder hebben gehouden. Hij kende haar vanaf zijn geboorte: sinds het huwelijk van haar achtenhalf jaar oudere zuster Elsabé maakte ook zij deel uit van het gezin.Ga naar eind21. Van de veertien 5-regelige strofen volgden elf een geijkt patroon: de vrouw, die tijdens haar leven veel rampen moest bestrijden, was gestorven en mocht tot haar vreugde verkeren in hemels dreven. Dan volgt tot slot een persoonlijke uitboezeming (curs. vo): Geluk, geluk, Vriendin! Thans ziet ge uw wensch bekronen;
[...]
En zo ge, in 't schittrend Ryk der zaalge onsterflykheid,
Ziet, hoe myn Boezem klopp', myn heete tranen leken,
Denk niet, dat uw geluk zy uit myn oog geweken;
Laat die getuigen van myn teedre liefde spreken;
Vergeef Natuur, indien ze een menschlyk traantje schreit.
| |
[pagina 17]
| |
Een stille hoop doed my uw afzyn minder drukken:
‘Er ryst geen staalen muur, die ons voor eeuwig scheid,
Ik kies den zelfden weg naar 't Ryk der eeuwigheid,
Om, als myn levenslamp haar laatste vonkje spreid,
Met u, volmaakt vereent, dezelfde vrucht te plukken. (p. 7-8)
Zijn verdriet schiep geen wanhoopszee, zoals dat enkele jaren later voor en door literaire personages zal geschieden. Wel bleek zijn liefde voor deze tante diepgaand, zo zeer dat hem - toch frappant - het woord ‘Vriendin’ niet ongepast leek. Mijns inziens verdient hun relatie nader onderzoek. Bestaat er verband met zijn latere vriendschappen met verhoudingsgewijs meer oudere vrouwen dan leeftijdsgenotes? Vrouwen die bovendien merendeels gehuwd waren, of bewust celibatair zoals De Lannoy en Mietje Spiering? Rhijnvis, twee jaar getrouwd en vader van twee kinderen toen deze tante stierf, zal in de namen van zijn derde kind (en tweede dochter) naast zijn moeder óók deze tante memoreren.Ga naar eind22. | |
Een afgesprongen huwelijk literair verbeeld?Soms bleken critici literaire vrouwelijke personages moeiteloos op te vatten als verwijzingen naar werkelijk bestaande personen met wie de getrouwde Feith een buitenechtelijke relatie zou hebben onderhouden. Ze deden dit echter zonder haar identiteit te onthullen en los van de vraag of celibataire of gehuwde vrouwen zich aan deze gehuwde man hadden willen binden. Gaf Feith zelf aanleiding literaire personages aan levende personen te relateren? Tegenover A.C.W. Staring bekende Feith: ‘Over meisjes te dichten en geen edel rechtschapen hart te hebben gaat niet; men mag zo veel over het sentimenteele laghen als men wil; maar wie nimmer, de volle heldere reine maan aanschouwende, voor de deugd, voor de eeuwigheid, voor eenen ideaale Geliefde enthusiast werd - moet nooit minnedichtjes maken’.Ga naar eind23. Moeten we al die vrouwelijke personages met namen als Julia, Louise, Cefise, Ismeene, Selinde, Themire, Elize of Fanny wel wìllen opvatten als referenties aan personen? Optredend in teksten die bovendien doorgaans, althans voor de ik (auteur), over wanhopige liefdes gaan? En dan: was Feiths gevoeligheid nu erotisch en/of seksueel en/of romantischsentimenteel c.q. platonisch? Kortom: was hij een Casanova of een Don Juan? Algemeen nam men tot nog toe aan dat voor hem aandoeningen bovengeschikt waren aan gebeurtenissen. Maar waarom zou niet óók voor hem kunnen gelden wat Post in haar Reinhart schreef? zoo min als ik in de Emilia van het Land mij zelve bedoelde [...]; zoo min kan mijn broeder voor Reinhart doorgaan; ofschoon ik in beide stukken eenige gevallen, die ons zelven ontmoet zijn, aan die verdichte wezens doe ervaaren - en welke schrijver doet dit niet?Ga naar eind24. Over Feiths leven, zeker over zijn jeugd, is opmerkelijk weinig bekend. Geboren in Zwolle op 7 februari 1753, enig kind van Elsabé Spaar (Zwolle 01.05.1724 - 31.10.1778) en mr. Pieter Feith (Zwolle 25.12.1729 - Den Haag 19.05.1802). Van 1764 tot zomer 1770, van zijn elfde tot ruim zeventiende, zou hij hoofdzakelijk in Harderwijk, Deventer en Leiden en nauwelijks thuis hebben gewoond. De relatie tussen Rhijnvis en zijn ouders is net als die van het echtpaar Feith-Spaar zelf gehuld in het duister en ook anderszins biedt het Feith Archief geen houvast om Rhijnvis tenminste te kunnen spiegelen en een plaats te geven in zijn voorfamilie. Dankzij de gouden archiefvondst van Rob de Bree weten we dat hevige emoties de periode augustus 1770 tot en met september 1771 kleurden. Rhijnvis, 17, en Maria Adriana Tonneman, 15 jaar, legden op 3 augustus 1770 op schrift hun trouwbelofte vast; de dag erna bevestigden Rhijnvis'vader en een van Maria Adriana's voogden dit met hun handtekening; de belofte zou op 12 november 1770 eenzijdig door Rhijnvis publiekelijk worden verbroken, reden onbekend. Rhijnvis' vader spande tal van juridische procedures aan om de echt te laten doorgaan. Maar (ook?) Maria Adriana wilde af van Rhijnvis en ging op 22 december 1770 in ondertrouw met de dubbel zo oude kapitein-ter-zee Ludolph Hendrik van Oijen; als gevolg van juridische procedures vond dit huwelijk pas plaats op 8 september 1771.Ga naar eind25. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat van deze beroering helemaal niets in Feiths werk zou zijn neergeslagen. Zo bevat het ‘Mengelwerk’ achter Feiths Julia (1783) weliswaar vooral variaties op het thema dat geliefden elkaar, buiten hun schuld, niet op aarde mogen beminnen, maar ook twee teksten die daar grondig van afwijken: ‘Aan Cefise’ (1777) en ‘Themire’.
Mei 1772 had het echtpaar Van Oijen-Tonneman domicilie in Breda gekozen, ver uit Feiths blikveld. In 1777, het jaar van ‘Aan Cefise’, verhuisden ze naar het landgoed De Ehze in Gorssen, slechts een half uur gaans boven Zutphen, vlak onder Deventer. Er is geen direct bewijs dat Feith hiervan snel op de hoogte was. Met alle intensieve contacten tussen personen uit beide regio's staat buiten kijf dàt het hem ter ore kwam.Ga naar eind26. Ook lijkt het onwaarschijnlijk dat hij niet wist dat Maria Adriana op 24 november 1780 weduwe werd, in juni 1782 voor de tweede maal trouwde (waaruit vijf maanden later een dochter werd geboren), en dat ze op 24 december 1782 stierf.Ga naar eind27. Is Maria Adriana's schaduw zichtbaar in ‘Aan Cefise’ (1777)? Zijn beeldspraak volgt een afgesleten pad: mooi meisje = schone roos, doch met tijdelijke bloei. Voorspelbaar moralistisch en cliché is het betreuren van háár vermeend gebrek aan deugd (‘als gij uw schoonheid derft,/ Wat zal uw ledig hart vervullen?’). De ik weidt uit hoe hij van haar schoonheid (lippen, borsten) heeft genoten: hij is niet ‘gevoelloos’, maar roept háár op tot deugdzaamheid. Dan doorbreken vier regels het verwachtingspatroon: ‘Cefise! Welk een treurig lot/Hebt ge eer nog in den echt te vrezen! -/ De Schoonste, na een kort genot,/ Houdt op voor ons meer schoon te wezen’ (curs. vo). Kortom: een huwelijk zal haar geen blijvend geluk brengen omdat het opwindende er snel af is ‘voor ons’ = blijkbaar voor ons mannen.Ga naar eind28. November 1772 waren Rhijnvis Feith en Ockje Groeneveld getrouwd, maar het lijkt me geen (verlaat) feestgedicht voor haar. Was het een nagalm van zelf ervaren treurnis-nijd-rancune? ‘Aan eene roos’ (1785) bevat een vergelijkbare deugdwaarschuwing. Maar liefst viermaal binnen twaalf regels noemde de ik/Feith de schoonheid van Cloë, merkte Piet Gerbrandy op, en hij vroeg zich af: ‘Heeft Cloë misschien de neiging zich iets minder fatsoenlijk te gedragen dan de gangbare moraal voorschrijft? Of is het veeleer de spreker zelf die in de laatste strofe tot deugdzaamheid aangespoord moet worden?’Ga naar eind29. Zoals gezegd was onduidelijk waarom Rhijnvis en Maria Adriana niet trouwden. Leidt het fanatisme waarmee Rhijnvis' vader een jaar lang trachtte die echt toch te laten doorgaan niet bijna als vanzelf naar de gedachte: was Maria Adriana zwanger? Diens aandringen op een huwelijk leek dan eerst ‘correct’; toen zij echter later Rhijnvis officieel als ega afwees, kan een huwelijk worden uitgelegd als middel om latere chantage te voorkomen. | |
[pagina 18]
| |
Het maakt ‘Themire’ tot een nog curieuzer verhaal. Alcestes en de zeventienjarige Themire (op haar vierde stierf haar vader, zoals bij Maria Adriana) laten zich door hun passie meeslepen. De dag erna zegt Alcestes dat haar schoonheid hem betoverde, maar hij kan haar niet trouwen, ondanks zijn eerdere toezegging. Ze moet zich háár misstap niet aanrekenen: meer meisjes kenden ‘een zwak oogenblik’. Mocht hun samenzijn gevolgen hebben: ze kan altijd een beroep doen op zijn portemonnee. Alcestes af. Themire is zwanger, krijgt een zoon, valt bij de aanblik flauw en verplettert het kind in haar val. Haar geschiedenis raakt bekend, ze wordt veroordeeld en sterft op het schavot. Dan verandert het verhaalperspectief: een mannelijk ik-personage blijkt deze geschiedenis te lezen, valt in slaap, vereenzelvigt zich met Alecestes en ontwaakt ‘gillend’ uit deze droom.Ga naar eind30. Het lijkt interessant te achterhalen waarom Feith voor deze geschiedenis koos. Opnieuw neemt immers een auteurshand wraak. | |
Literaire verbeelding: Ockje Groeneveld?Onbekend is hoe en wanneer Rhijnvis Feith en Ockje Groeneveld (*Jemgum 28.01.1748) elkaar hebben ontmoet. Nu komt ze bij wijze van spreken vanuit Oost-Friesland uit de lucht vallen als zij, vierentwintig, en Rhijnvis, negentien, elkaar in Weener op 17 november 1772 eeuwig trouw beloven Alhoewel over haar weinig bekend is, heeft dat critici niet weerhouden verregaande uitspraken over haar te doen, vooral over haar vermeend gebrek aan intellect. Zo zou Ockje ‘weinig kennis van poëzie en wetenschap’ hebben, en was Rhijnvis dus gedwongen zijn behoefte aan conversatie daarover elders, met name bij andere vrouwen, te bevredigen. Net als bij Winkler Prins en De Waal is mevrouw opnieuw de gebeten hond.Ga naar eind31. Feith droeg zijn Julia op aan een anonieme ‘Mevrouwe***’: de ‘Sophie’, die twee jaar eerder op haar ‘vermaaklijk Landgoed’ zomers een ‘dichterlijke partij’ gaf. In de avondhitte, zittend in het ‘donker Prieel aan den oever van den Rhyn’ hadden de gasten een ‘vriendlyk verschil over de Liefde’. Sophie eiste dat de auteur Julia schreef en publiceerde. Hij kon deze ‘Vriendin’ niets weigeren, al wist hij dat dit werk slechts degenen ‘die een schoon, gevoelig, hart in haaren boezem dragen’ kon behagen.Velen zouden zijn verhaal over liefde die ‘zonder deugd niet bestaat’ vol ongeloof lezen. Alleen die enkeling die Sophie kende, zou weten dat zijn ‘Julia geen wezen van verbeelding’ was.Ga naar eind32. Hiermee liet Feith Sophie en Julia (deels?) samenvallen, zij het dat Julia ‘literair’ stierf en Sophie ‘literair’ voortleefde. De titelpagina van Julia geeft 1783, maar het boek was al op 9 december 1782 ter perse, zoals Feith schreef aan H.J. Jansen.Ga naar eind33. De opdracht aan Mevrouw*** zou dan naar een partij in de zomer van 1780 verwijzen. Eerder suggereerde ik als model voor Sophie L.W. van Merken, zomers met haar echtgenoot vertoevend op hun buitentje ‘Bijdorp’ langs de Rijn.Ga naar eind34. Zoals blijkt uit Feiths brieven verbond hij het bijwonen van de jaarvergadering van het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen (kwdav) vaak met een bezoek aan dit echtpaar. Mei 1780 bleef hij echter in Zwolle; Ockje was ziek sinds ze op 23 april 1780 was bevallen van hun zesde kind. Uit brieven lijkt Feith die zomer in (de buurt van) Zwolle te zijn gebleven; hij ontving daar in augustus 1780 Bilderdijk. Pas in oktober 1780 reisde hij naar Leiden.Ga naar eind35. Zowel hierom, als het ontbreken in Feiths (literaire) erfenis van bewijs van een tussen hem en Van Merken vigerende emotionele band à la Sophie, en om hetgeen hierna zal worden aangevoerd, neig ik ertoe vooralsnog bij Van Merken een vraagteken te plaatsen. J.C. de Lannoy was een andere Sophie-kandidaat. Feiths weergave hoe hij ooit in een kring bewonderaars eerbiedig aan haar voeten zat, riep absoluut de sfeer van de ‘dichterlijke partij’ op. Zomer 1780 was De Lannoy in Gelderland en logeerde bij haar familie op Huize Overbeek bij Velp. Omdat Bilderdijk hem zomer 1781 opgewonden-nieuwsgierig vroeg wat Feith van de toen door deze ontmoete freule vond, hoe ze er uit zag, enzovoorts, lijkt het niet erg waarschijnlijk dat Feith haar al zomer 1780 had getroffen.Ga naar eind36.
Nemen we die ‘dichterlijke partij’ serieus. Zomer 1780 was zeer warm, zeker augustus.Ga naar eind37. Als Sophie de identiteit van Mevrouw*** verhult, kan voor de Rijn (primair signaal richting Werther?) dan niet de IJssel, of het Zwartewater, of de Soestwetering gelezen worden? Men sprak met elkaar over de liefde. Misschien naar aanleiding van Feiths zojuist gepubliceerde gedicht ‘De Tempel des Doods’, gedrukt in de jongste bundel van kwdav? Daarin wordt een ‘onvruchtbre streek’ beschreven, waar het altijd winter is, en ‘vier metaalen deuren/Het uitgeput Heelal om 't rustloos oopnen [doen] treuren’. Gisteren is daar, zegt de ik, de ‘wellust van mijn ziel, mijn Julia geveld’, die hij ‘voor 't eerst het zoet der teedre liefde [had laten] smaken’ (curs. vo). Ook hij wil nu sterven, door eigen toedoen.Ga naar eind38. In 1780 bevat deze tekst (tot op heden onbelichte!) vitale ingrediënten voor Feiths latere roman Julia. Laten we ook naar Louise kijken alvorens aan Sophie een naam te verbinden. Beiden hebben raakvlakken. In de eerder genoemde derde brief woonde ook zij op een landgoed, ook zij kon en mocht zaken van de auteur Feith ‘eisen,’ die hij niet kon of wilde negeren, want ‘ik gevoel het al te wel, Mevrouw! Uwe eischen zijn belooningen’. Bovendien, zei Feith, kreeg iedereen die haar kende van háár graag zo'n straf opgelegd.Ga naar eind39. De auteur Feith refereerde aan de tijd toen Louise achttien was - waarbij onduidelijk is of hij haar toen zelf kende. Opvallend is daarom dat de vierde brief besluit met een allusie die rechtstreeks op Sophie van toepassing kan worden verklaard als het nu oudere evenbeeld in deugdzaamheid van Julia: ‘Ik draag nog aan de deugd denzelfden eerbied toe en dus ben ik onveranderdlijk, enz.’Ga naar eind40. Zou zijn vriendin Maria Cornelia Spiering model staan? Niet als we de als getrouwde vrouw opgevoerde Louise serieus nemen. Gravin von Wartensleben dan? De verwijzing naar de achttienjarige Louise voor ‘waar’ nemend: toen Catharina Margaretha van Hogendorp zo oud was, moest Rhijnvis nog geboren worden. Moeten we misschien geen omzwervingen maken, en gewoon dicht bij een ander thuis en landhuis blijven? De gedichtencyclus Fanny (1787), waarin godsdienst, deugd en liefde figureren in één verbond, heeft een dubbele opdracht: ‘Aan Selinde’ en ‘Aan mijne lier’.Ga naar eind41. De auteur Feith verzoekt Selinde zijn Fannij te accepteren, als ‘bewijs van die hoogachting en verkleefdheid, die de eerste gevoelens in mijn hart waren, toen ik u leerde kennen; en die 'er de laatsten in zijn zullen’, als de dood daar is. Feithlezers kennen dit soort uitspraken - bij Rhijnvis zijn de dood of het weerzien na de dood altijd nabij. Maar klinkt hierin een herinnering door aan die specifieke eed van trouw? Is het een herbevestiging van zijn huwelijksgelofte? Duidelijker is ‘Aan mijne Lier’. Daarin verplaatst de stem van de auteur zich van de derde naar de eerste persoon, die zijn ‘dierbre Gaê’ als zijn Muze opvoert: ‘die Engelin, mijn jeugd ten gids gegeven’, die hem ‘uit den strik gered [heeft] der wufte zinvermaken’ en wier voorbeeld hem de deugd met ‘eedlen wellust’ deed omarmen. Mogen we haar identificeren als degene met wie óók de auteur Feith sinds 1772 is getrouwd? De ega in wier arm de ik de ‘scherpsten prikkel’ van | |
[pagina 19]
| |
het ‘foltrendst zielsverdriet’ niet langer voelde. Het slot is dan veelbetekenend: ‘Als ik uw blanke trouw, uw liefde gadeslaa,/Is deeze zuivre traan al wat ik voort kan brengen,/ Mijn Julia!’ Waar ligt de klemtoon? Op mijn zodat ook de ik ‘zijn’ Julia heeft, in hoge mate vergelijkbaar met het personage, voor wie Sophie model stond. Of op Julia, zodat Sophie, Louise en Julia (inclusief Selinde) één personage worden? Zodat Ockje Groeneveld, wier echtgenoot evenwel pas sinds november 1781 eigenaar is van Boschwijk, in één klap een geheel nieuwe positie verkrijgt? Een en ander zal moeten worden vervolgd.
W.R.D. van Oostrum |
|