Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biografie Bulletin. Jaargang 17 (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biografie Bulletin. Jaargang 17
Afbeelding van Biografie Bulletin. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van Biografie Bulletin. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.97 MB)

Scans (18.33 MB)

ebook (7.09 MB)

XML (0.80 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/biografie
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biografie Bulletin. Jaargang 17

(2007)– [tijdschrift] Biografie Bulletin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

Signalementen

Inge de Wilde: ‘Werk maakt het bestaan draaglijk’ Barend Sijmons (1853-1935) (Groningen, Barkhuis Publishing 2007)

Wie weet dat nog? Tot 1878 kon je aan Nederlandse universiteiten geen Duits, Frans of Engels studeren. Barend Sijmons, een joodse Rotterdammer, die in Leipzig filologie, germanistiek en romanistiek had gestudeerd, werd in dat jaar privaatdocent aan de universiteit van Groningen en in 1881 de eerste hoogleraar Duits in Nederland.

De biografie die Inge de Wilde over hem schreef, ‘Werk maakt het bestaan draaglijk’ Barend Sijmons (1853-1935), is een klein, genuanceerd eerbetoon aan de pionier Sijmons, die zijn leven wijdde aan de universitaire inbedding van de moderne talen en de modernisering van het (wetenschappelijk) onderwijs.

Sijmons te midden van zijn studenten: dat zijn de foto's in het boekje die het meeste indruk maken, vooral omdat studentes daarop in de meerderheid zijn. Ze mochten zich gelukkig prijzen met een voorvechter van vrouwenemancipatie als professor. Hij maakte deel uit van een kring van vooruitstrevende wetenschappers en politici, wier vriendschap hij zeer koesterde.

Sijmons' wetenschappelijk onderzoek kwam tot zijn spijt in het gedrang, terwijl hij als een van de vernieuwende ‘Junggrammatiker’ in Leipzig veelbelovend was geweest. Het kon haast niet anders, daar hij zijn universitair-maatschappelijke opdracht voorrang verleende. Alleen al het van de grond af opbouwen van de talenbibliotheken was een hele prestatie. Zijn vele bestuurslidmaatschappen, met als belangrijkste die van de Onderwijsraad, zijn strijd voor een apart ministerie van Onderwijs - tot 1918 viel onderwijs onder Binnenlandse Zaken -, voor een Academisch Statuut (1921) en zijn inmenging in actuele debatten zoals de spellingshervorming maakten Sijmons tot een nationale figuur van betekenis.

In de biografie komt zijn openbare leven goed over het voetlicht, minder aandacht is er voor zijn persoonlijke leven. Behalve dat hij getrouwd was met een dochter uit een invloedrijke Groningse familie, dat het huwelijk kinderloos bleef en dat Sijmons periodiek nerveuze klachten had, schijnt daar ook weinig van bekend te zijn. Ook zijn gecompliceerde positie als geassimileerde jood in een toenemend antisemitisch Euro-

[pagina 88]
[p. 88]

pa komt slechts zijdelings aan bod. Het moet voor de biograaf een kwellende gedachte zijn geweest dat de briefwisseling van ruim dertig jaar tussen Barend Sijmons en zijn beste vriend, de gelovig joodse jurist Jacques Oppenheim, die in 1893 naar Leiden vertrok, verloren is gegaan. Zulk bronnenmateriaal zou waarschijnlijk een ook psychologisch interessantere biografie mogelijk hebben gemaakt.

Er komen nog meer biografieën over Groningse wetenschappers, belooft Inge de Wilde in haar voorwoord. Voor de Universiteit van Groningen lijkt me dat een onontbeerlijke aanwinst. In kort en aansprekend bestek kunnen zij de wegbereiders van het huidige rijkgeschakeerde en breed toegankelijke wetenschappelijke onderwijs - dat wij vaak maar al te vanzelfsprekend vinden - in het collectieve geheugen doen voortleven.

 

Pauline de Bok

Marie-Antoinette Th. Willemsen, Een pionier op Flores. Jilis Verheijen [1908-1997], missionaris en onderzoeker. (Zutphen, Walburg Pers 2006)

Jilis Verheijen was een van de jongemannen die zich in de eerste helft van de vorige eeuw aangetrokken voelden tot het missie-ideaal. In de jaren dertig werd hij benoemd als missionaris op Flores, waar hij zestig jaar van zijn werkzame leven doorbracht en de bloeitijd en neergang van de missie meemaakte. Naast het verspreiden van het christendom wijdde Verheijen zich aan onderzoek naar de lokale taal, het Manggarai, en later naar de plaatselijke flora en fauna. Hij stelde een Manggarai-woordenboek en ornithologische en botanische woordenlijsten samen, en publiceerde tal van taalkundige en etnografische werken. Met zijn publicaties en verzamelingen legde hij een fundamentele basis voor verder onderzoek naar het Manggarai-volk en haar leefgebied, waar destijds weinig over bekend was. Marie-Antoinette Willemsen vertelt over de dilemma's waarvoor een religieus man die voor de wetenschap kiest, zich geplaatst ziet: het laveren tussen kennis en geloof, en tussen het ingrijpen in een gemeenschap en het behouden van tradities. En over de gespannen verhouding tussen missiewerk en wetenschap: hoe Verheijen, die geen volledige opleiding tot antropoloog of botanicus had genoten, zelf onderzoeksmethoden en een manier van vastleggen bedacht, wat hem soms kritiek van beter geschoolde academici opleverde; en hoe het de missionaris vaak aan tijd ontbrak om onderzoek te verrichten. Antropologie en pastoraal werk waren bovendien inhoudelijk niet altijd verenigbaar: missionarissen die zich met wetenschappelijk werk bezighielden werden door antropologen ervan beschuldigd te zeer bezig te zijn met de kerstening van de lokale bevolking om nog een objectief beeld te kunnen geven van de oorspronkelijke religie en tradities. Willemsen presenteert het leven van Verheijen als een prototype missionarisleven, en doet dat vanuit een duidelijk antropologische achtergrond: veel wordt beschreven, weinig gepsychologiseerd. Waar mogelijk plaatst zij het leven van Verheijen in een context, die zij voorziet van interessante en minder interessante details, als bijvoorbeeld de beschrijving van het aantal verbouwingen van het kerkje uit het geboortedorp van

[pagina 89]
[p. 89]

Verheijen, of de letterlijke weergave van een gedateerd, stichtelijk verhaal uit De Gelderlander dat de jonge Verheijen kennelijk inspireerde. Zij hanteert daarbij een degelijke, soms weinig tot de verbeelding sprekende stijl. Het boek is verder voorzien van een uitgebreid nawerk met een omvangrijk notenapparaat, wat Een pionier op Flores al met al verantwoord en zeer informatief maakt, maar door het onderwerp en de presentatie eerder een beperkte groep geïnteresseerde lezers zal aanspreken dan een breed publiek.

 

Eva Gerrits

Cornelie van Uuden en Pieter Stokvis, De gezusters Van Vloten. De vrouwen achter Frederik van Eeden, Willem Witsen en Alben Verwey (Amsterdam, Bert Bakker 2007)

Er valt een boeiende televisieserie te maken van het leven van de drie dochters van vrijdenker, Spinoza-kenner en hoogleraar Johannes van Vloten en zijn vrouw Betsy van Gennep: Martha (1857-1943), Betsy (1862-1946) en Kitty (1867-1945). In de eerste aflevering zien we hoe de drie zussen met hun vier broers bewust worden opgevoed vanuit het ideaal van ‘een geloofsvrije beschaving’. De tweede aflevering zoomt in op hun zogenaamde clubzusterschap van de Tachtigers, namelijk hun contacten met deze literaire kring rondom De Nieuwe Gids. Daarna gaat elke volgende aflevering over het leven van één van hen: eerst Martha en haar huwelijk met, en scheiding van, Frederik van Eeden, daarna Betsy en haar huwelijk met, en scheiding van, Willem Witsen, en tot slot Kitty en haar huwelijk met Albert Verwey. Of zou het beter zijn te kiezen voor een chronologisch-thematische aanpak en in elke aflevering de drie vrouwen te volgen in een overeenkomstige levensfase?

De schrijvers van De gezusters Van Vloten hebben gekozen voor de laatste vorm, waarbij ze het voorbeeld volgen van Destined To Be Wives. The Sisters of Beatrice Webb van Barbara Caine, de biografie van de negen gezusters Potter. Aan de hand van dagboeken en brieven heeft Caine hun gezamenlijke jeugd, verloving, huwelijk, gezinsleven en ouderdom beschreven. Het voordeel hiervan is dat overeenkomsten en verschillen tussen de lotgevallen van de zusters direct aan het licht komen. Die tekenen zich inderdaad af tussen de zusters Van Vloten: de melancholieke Martha, de eigenzinnige Betsy en de kordate Kitty. Er wordt ruim aandacht besteed aan negentiende-eeuwse opvattingen over huwelijk, seksualiteit en man-vrouwverhoudingen. Een nadeel van deze vorm is het gebrek aan overzicht van de afzonderlijke levens. Bovendien krijgt de lezer door de voortdurende afwisseling van hoofdpersonen behoefte aan een slotbeschouwing waarin verbanden worden gelegd en verder gekeken wordt dan de directe persoonlijke omgeving van deze kunstzinnige en vrijgevochten vrouwen. Misschien hebben de auteurs dit wel geprobeerd, aangezien ze zich beroepen op Parallel Lives. Five Victorian Marriages van Phyllis Rose. Waar deze inspiratiebron toe geleid heeft, wordt echter niet duidelijk.

De inhoud van dit biografische drieluik is gebaseerd op drie scripties waarmee studenten, onder wie Cornelie van Uuden, in 2005 hun studie Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit afrondden bij

[pagina 90]
[p. 90]

Pieter Stokvis. De studenten hebben gebruikgemaakt van duizenden brieven aan en van de gezusters, die worden bewaard in het Van Vloten-archief in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Natuurlijk hebben ook bestaande studies als bron gediend, zoals de biografie van Frederik van Eeden door Jan Fontijn, en publicaties over de familie Van Vloten van Francisca van Vloten en van Marijke Stapert-Eggen. Willem Witsen krijgt opvallend meer aandacht dan de andere twee heren. Valt dit te verklaren doordat er van hem nog geen biografie is verschenen?

Niet op alle vragen van de inleiding wordt in deze biografie een antwoord gegeven, bijvoorbeeld op de vraag hoe het kwam dat de talenten van de drie zussen niet tot bloei kwamen of onderbelicht bleven. Klopt dit laatste overigens wel en gold deze inperking van talenten voor alledrie even sterk? Een voorzichtig antwoord aan de hand van studies hierover zou iets hebben kunnen bijdragen aan ideeën over vrouwen en schrijverschap.

 

Mariëlle Polman

Han van der Horst, Onze premiers (1901-2002). Hun weg naar de top (Amsterdam, Atheneum - Polak & Van Gennep, 2007)

vvd-senator Harm van Riel hield in juni 1965 een betoog over het ideale profiel van een Nederlandse minister-president. Een premier kon volgens hem intelligent zijn en gelijk hebben, maar vaak was het belangrijker om te kunnen zwijgen, ‘omdat het voor hem van meer gewicht is vrienden te maken in een altijd wat moeilijke omgeving dan in het parlement de indruk te wekken van bijzonder vief en bijdehand te zijn’. Tijdens de algemene beschouwingen in de Eerste Kamer in november van dat jaar deed het liberale kopstuk het nog eens dunnetjes over: ‘Er zijn veel mensen met een uitmuntend verstand, een grote toewijding, voorzien van alle lofwaardige eigenschappen, die voor bepaalde functies minder geschikt zijn dan anderen, over wie men grosso modo veel minder goed denkt. De oorzaak ligt in het compromissoire karakter van de Nederlandse kabinetsformatie en de daaruit resulterende kabinetten. Persoonlijkheden, die zich naar buiten toe scherp geprofileerd gedragen, wat in de praktijk betekent: soms te scherp geprofileerd, worden daardoor slecht verdragen.’ Van Riel richtte zich tot Cals, op dat moment minister-president van een kabinet van kvp, PvdA en arp, en bij uitstek een scherp geprofileerd politicus. De boodschap was duidelijk: eigenlijk was de katholieke premier ongeschikt voor zijn ambt.

Van Riels impliciete voorspelling werd al gauw bewaarheid. Langer dan anderhalf jaar hield Cals het niet vol. En wie de eenentwintig minister-presidenten in Han van der Horsts Onze premiers (1901-2002). Hun weg naar de top nader beschouwt, gaat de vvd'er postuum nog meer gelijk geven. Succesvolle kabinetsleiders in Nederland zijn - een enkele uitzondering daargelaten - relatief rustige, vaderlijke en verzoenende figuren. Krachtpatsers, wereldverbeteraars en andere uitgesproken persoonlijkheden stranden meestal voortijdig of brengen het niet verder dan één termijn.

Niet dat daar bij Van der Horst erg veel over valt te lezen. De managementboekerige ondertitel Hun weg naar de top wordt

[pagina 91]
[p. 91]

waargemaakt: de auteur heeft vooral belangstelling voor de weg die de diverse politici aflegden naar het minister-presidentschap. Het levert een mooie variëteit aan verhalen op, maar omdat er betrekkelijk weinig lijn valt te ontdekken in deze wordingsgeschiedenissen, lukt het nauwelijks om parallellen te trekken tussen de geportretteerden. Als Van der Horst het functioneren als premier wel had meegenomen, had het tonen van dit soort dwarsverbanden wel tot de mogelijkheden behoord. Het had deze absoluut een zekere meerwaarde gegeven.

Minister-presidenten komen er wat bekaaid af in de collectieve herinnering, constateert Van der Horst terecht. ‘Overal heb je in Nederland staatsliedenbuurten en wijken waar de straten politici in herinnering roepen. De brede straten, de fraaie singels, de boulevards met de tram in het midden zijn naar de grote ideologische leiders genoemd: Troelstra, Thorbecke, Schaepman, De Savornin Lohman. Kuyper ook, maar dan wordt hij juist herdacht als de staatsman en partijleider, niet als de premier. Cort van der Linden, De Meester, Colijn, Drees, zij moeten het doen met de zijstraatjes en de woonerven.’ Van de man van zo'n analyse verwacht je dan een monumentale publicatie die dat onrecht een beetje teniet doet. Helaas, het mag niet zo zijn.

‘In de vorige eeuw telde Nederland eenentwintig minister-presidenten’, luidt de eerste zin van Van der Horsts voorwoord. Twee alinea's verder is het er al eentje minder geworden. ‘Welke weg legden de twintig minister-presidenten van Nederland af?’, vraagt de auteur zich daar af. Een foutje, jammer, denk je als lezer dan nog. Maar het boek blijkt vergeven van de slordigheden en de uitglijders.

Colijn-biograaf Herman Langeveld wordt tot twee keer toe ‘H.J. Lindemans’ genoemd. In hetzelfde hoofdstuk staat dat de in Drente geboren en getogen officierszoon J.B. van Heutsz ‘in een uiterst katholiek Zuid-Limburgs boerenmilieu’ opgroeide. In zijn hoofdstuk over de Doorbraak-premier Willem Schermerhorn gaat Van der Horst kort in op de samenstelling van diens kabinet, waarbij hij spreekt over ‘de doorgewinterde katholieke politicus Louis Beel’. Later zou Beel dat inderdaad worden. Terecht kwam in de ondertitel van zijn door Lambert Giebels geschreven biografie het woord ‘onderkoning’ voor. Bij zijn eerste aantreden als bewindsman was Beel echter nog zo groen als gras. Verder dan plaatsvervangend gemeentesecretaris van Eindhoven had hij het op dat moment nog niet gebracht. Van der Horst blijkt dat wel degelijk te weten, want in zijn portret van Beel beschrijft hij de carrièresprong bij de eerste benoeming tot minister accuraat en in fraaie bewoordingen: ‘Het was een onvoorstelbare tuimeling naar boven.’

In 1952 moest de piepjonge vu-hoogleraar Jelle Zijlstra van een vakantie aan de Franse Rivièra terugkeren, toen hij werd gevraagd als minister van Economische Zaken. ‘Hij zou nooit meer naar de wetenschap terugkeren’, stelt Van der Horst. Vijf pagina's verder heeft de auteur het over de antirevolutionair na zijn kortstondige premierschap: ‘De vu bood hem een buitengewoon hoogleraarschap in de openbare financiën aan, dat hij met graagte accepteerde.’

In zijn portret over Barend Biesheuvel wordt de hoofdpersoon opgevoerd als arp-lijsttrekker voor de verkiezingen van 1965, terwijl er in dat jaar helemaal geen stembusgang voor de samenstelling van de

[pagina 92]
[p. 92]

Tweede Kamer was. Nog lachwekkender is dat Van der Horst ook D'66 al mee laat doen aan deze niet-bestaande strijd om de kiezer.

En zo kan de opsomming nog wel even doorgaan. Het maakt Onze premiers - samen met Van der Horsts neiging om de werkelijkheid af en toe net wat te veel op te leuken - tot een lastig te verteren boek. Het verouderde Nederlandse minister-presidenten van de twintigste eeuw van George Puchinger wacht nog steeds op een waardige opvolger.

 

Paul van der Steen


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Onze premiers (1901-2002)


auteurs

  • Pauline de Bok

  • MariĆ«lle Polman

  • Paul van der Steen

  • Eva Gerrits

  • over Inge de Wilde

  • over Cornelie van Uuden

  • over Pieter Stokvis