Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Boekenwereld. Jaargang 10 (1993-1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Boekenwereld. Jaargang 10
Afbeelding van De Boekenwereld. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Boekenwereld. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.51 MB)

Scans (159.25 MB)

ebook (13.62 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Boekenwereld. Jaargang 10

(1993-1994)– [tijdschrift] Boekenwereld, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 90]
[p. 90]

Boekbesprekingen

Bert van Selm, Inzichten en vergezichten. Zes beschouwingen over het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Bewerkt en van noten voorzien door Hannie van Goinga en Paul Hoftijzer met een bibliografie van de auteur, samengesteld door Piet Verkruijsse, Amsterdam, De Buitenkant, 1992. 124 p., geïll. ISBN 90 70386 47 x. f 34,75.

 
'T geluck waeit niemand in den mond
 
men vischt de perlen op de grond
 
[...]
 
een schoone bloem men selden pluckt
 
ten sy men willigh daer voor buckt

Zo luiden het begin en einde van het gedicht dat Vondel in 1633 in het album amicorum van de Deense geleerde Johan Friderichsen schreef. Het tot dan toe onbekend gebleven gedicht werd in 1989 in een Hamburgse bibliotheek ontdekt. Het werd door Bert van Selm gepubliceerd en van de benodigde achtergrondinformatie voorzien in Literatuur 7 (1990), p. 2-8. Vondels les aan Friderichsen is van alle tijden; niet voor niets is dit gedicht als motto gekozen van Selms posthuum verschenen bundel beschouwingen over onderwerpen uit de Nederlandse boekgeschiedenis.

Inzichten en vergezichten bevat de tekst van vijf openbare colleges die Van Selm in het voorjaar van 1990 gaf als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van boekhandel en uitgeverij vanwege de Dr. P.A. Tiele-Stichting in Amsterdam. Verder is een lezing opgenomen die hij eveneens in 1990 in het kader van de ‘Wetenschapsdag’ in Amsterdam heeft gehouden. Het boek besluit met een bibliografie van alle publikaties van Selm. Het is jammer dat daarin geen verschil gemaakt is tussen Van Selms wetenschappelijke studies en de vele korte bijdragen die hij als wetenschapsjournalist aan het tijdschrift Dokumentaal heeft geleverd. Het is voor de lezer niet eenvoudig om op grond van de vermeldingen in de bibliografie het actuele, maar vluchtige nieuws van de bijdragen van blijvende waarde te scheiden. Het ontbreken van zelfs maar het eenvoudigste personenregister op een bundel met zo'n diverse inhoud is een gemis. Maar de fraaie en oorspronkelijke vormgeving van het boek doen de waardevolle inhoud ervan volkomen recht.

In de eerste vijf teksten komen achtereenvolgens de mogelijkheden en beperkingen

[pagina 91]
[p. 91]

van fondsreconstructies, de studie van magazijnvoorraden, de geschiedenis van de vaste winkelprijs, het onderzoek naar volkslectuur en de studie van particuliere bibliotheken en boekenbezit aan de orde. De zesde lezing is een gedetailleerde studie naar het boekenbezit van schipper Bontekoe. De teksten waren oorspronkelijk bedoeld om een breed publiek van geïnteresseerden en studenten in te leiden in het uitdagende en boeiende vakgebied waarop Van Selm als autoriteit gold: de boekgeschiedenis. Maar ondanks het inleidende karakter zijn ze ook voor iedereen die zich al wat langer met het vak bezig houdt van groot belang. Van Selm laat zijn lezers zien dat het schatgraven in de Nederlandse boekgeschiedenis beloond kan worden met intrigerende gegevens en nieuwe perspectieven.

In zijn boek stelt hij systematisch orde op zaken: wat is er tot nu toe gedaan en bekend, wat moeten boekhistorici nog doen en op welke manier kunnen zij hun bronnen optimaal benutten. Niet alleen stelt Van Selm belangwekkende vragen; hij geeft bovendien aan hoe we de antwoorden kunnen vinden en hoe we deze in een bredere context kunnen plaatsen. Maar ook omwegen en valkuilen komen ter sprake: hoe moet de boekhistoricus te werk gaan als er nauwelijks materiaal voorhanden is en welke bezwaren kleven er aan het gebruik van bepaalde bronnen?

Hoewel hij geen aparte lezing aan een definitie van het vakgebied wijdde, blijkt heel duidelijk hoe Van Selm over de ‘taken van de boekhistoricus’ dacht. Keer op keer pleit hij voor onderzoek dat zich niet alleen beperkt tot de produktie van het boek, maar dat ook de distributie en het boekenbezit omvat. Voor hem vormt de boekgeschiedenis als het ware de sleutel tot de cultuurgeschiedenis. Boekhistorici moeten collega's uit andere disciplines van dienst zijn en het hen mogelijk maken specifiek onderzoek te verrichten, onder meer door de ontsluiting van bronnen. Een voorbeeld daarvan zijn de boedelinventarissen, een archivalische bron waarvan Van Selm meerdere keren de mogelijkheden en beperkingen bespreekt.

Aan de ene kant lijken zulke inventarissen nauwelijks bruikbaar als het erom gaat het boekenbezit van de onderste lagen van de bevolking te reconstrueren. ‘Arme luiden’ hadden immers nauwelijks bezittingen en dus ook geen geld om deze te laten registreren. Bovendien zijn bepaalde categorieën drukwerk als almanakken en tractaatjes (de zogenaamde ‘volkslectuur’) meestal niet in dergelijke beschrijvingen opgenomen, omdat dit drukwerk te weinig waarde had. Veel boeken die uiteindelijk in de inventaris terechtkwamen, kunnen maar met moeite of zelfs helemaal niet worden geïdentificeerd. Wat te denken bijvoorbeeld van omschrijvingen als ‘een bijbeltje in octavo’ en ‘6 cleyne boeckjens’? Toch blijkt het mogelijk op basis van zelfs zulke inventarissen nog een beeld van een lezer te schetsen, iets wat Van Selm op overtuigende wijze voor de bekende schipper Bontekoe doet. Op grond van diens schamele boekenbezit weten we nu dat Bontekoe een praktizerend Remonstrant was die bovendien ook werken van gerenommeerde auteurs als Van Meteren op zijn boekenplank had staan.

Veel aandacht is er in het boek voor de economische aspecten van het boekbedrijf. Over handelsgebruiken en -gewoonten van de vroegmoderne uitgeverij weten we nog vrijwel niets. Van Selm brengt in kaart welke lacunes er zijn en waar de eerste prioriteit van boekhistorici bij dit onderzoek zou moeten liggen. De mythe van het ‘Hollandse wonder’ - in de Gouden Eeuw zouden in de Republiek meer boeken zijn geproduceerd dan in heel Europa tezamen - krijgt een extra dimensie door de markt voor dit drukwerk bij het onderzoek te betrekken. Vooralsnog werd meestal stilzwijgend aangenomen dat die duizenden boeken die de Hollandse persen verlieten, vooral met het oog op het buitenland werden geproduceerd. De binnenlandse markt, en zeker die voor het Nederlandstalige boek, kwam er in het boekhistorisch onderzoek tot nu toe bekaaid af. In de optiek van Selm was het juist deze enorme groep binnenlandse kopers en lezers die garant stond voor de overweldigende produktie van drukwerk. Verzamelaars als Adriaan Pauw, Isaac Vossius en Nicolaas Heinsius, maar evengoed minder kapitaalkrachtige kopers, waren aangewezen op het assortiment van een boekhandelaar. De boekverkoper bouwde zijn winkelvoorraad onder meer op door aankopen op veilingen maar vooral door zijn eigen uitgaven te ruilen met die van vakgenoten. Ook op de boekenmissen van Frankfort en Leipzig betaalde men niet met geld maar met boeken. Een flink deel van de Nederlandse produktie was inderdaad voor de internationale markt bestemd en vond via de boekenmis en fonds- en magazijncatalogi de weg naar het buitenlandse pu-

[pagina 92]
[p. 92]

bliek. Maar de handelaar keerde weer naar huis terug met boeken die hij op de thuismarkt hoopte te slijten. Het grootste deel van het Nederlandse drukwerk kwam volgens Van Selm zelfs helemaal niet over de landsgrenzen. Het werd afgenomen door een voor die tijd bijzonder grote groep kopers in eigen land. De hoge graad van geletterdheid was daar natuurlijk debet aan. De ontelbare particuliere bibliotheken die de Republiek rijk was, wachten nog steeds op diepgravende analyses.

Voordat we het verband tussen binnenlandse produktie en consumptie in kaart kunnen brengen, is het noodzakelijk meer inzicht te hebben in het boekbedrijf zelf. Vrijwel niets is er bekend over de winkelprijzen van boeken. Betaalde men in de zeventiende eeuw een vaste prijs voor een boek, of waren de prijzen per plaats of misschien wel per boekverkoper verschillend? Wat trof een bezoeker van een boekwinkel op de planken aan? Hoe zagen de boeken in zo'n winkel eruit? Kan men bij de vroegmoderne boekhandel spreken van specialisatie? Wat was er beschikbaar en hoe wist het publiek überhaupt wat er voor - nieuwe - uitgaven te koop waren? Voor de doorsnee koper moet het aanbod van doorslaggevend belang voor zijn aankopen zijn geweest en de beschikbaarheid van drukwerk zal dan ook bepalend zijn geweest voor het boekenbezit.

Boeken hadden vroeger een lange omlooptijd en lagen vaak jaren op een koper te wachten. Voor de kapitaalintensieve produktie van kostbare boeken was de gemiddelde drukker-boekverkoper vooral afhankelijk van de verkoop van goedlopende titels. De betekenis van het massaal geproduceerde drukwerk, zoals almanakken, schoolboekjes en tractaatjes, is nog niet voldoende door boekhistorici onderkend. Dit materiaal is echter maar mondjesmaat overgeleverd en dat is zeker één van de problemen waar een onderzoeker mee te kampen heeft.

Studies naar de producenten van het drukwerk zullen gebaseerd moeten zijn op een uitgebreide fondsreconstructie. Het samenstellen van een dergelijke lijst met uitgaven is een heidens karwei, of men zich nu bezighoudt met een grote drukker als Plantijn of zich verdiept in de uitgeverspolitiek van bijvoorbeeld Geert van Oorschot. De paradox waarmee Van Selm zijn eerste hoofdstuk over het wel en wee van fondsreconstructies besluit, is wat dat betreft voor de rest van het boek veelzeggend: ook na tijdrovende arbeid kan de onderzoeker nog steeds het belangrijkste deel hebben gemist. Want niet alleen moet hij zich bewust zijn van de beperktheid van zijn materiaal, hij heeft ook te maken met een overstelpende diversiteit aan mogelijke bronnen. Deze dubbelzinnigheid geldt in feite voor alle bronnen en benaderingen die Van Selm met zoveel verve presenteert. Toch schetst Inzichten en vergezichten geen somber vooruitzicht voor de boekgeschiedenis in Nederland. Integendeel. Wie oog heeft voor de rijkdom aan bronnen en zich ook op de nog onbegane paden waagt, zal uiteindelijk de mooiste vondsten kunnen doen. Aan het werk dus, aan het werk!

■

Marika Keblusek

B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw. (diss. V.U. Amsterdam) Amstelveen, Uitgeverij Ernst & Co, 1992. 499 blz. ISBN 90-73707-04-8 Geb. f 60, -. Ook te bestellen door overmaken van f 68,50 (incl. porto) op postbankgiro: 374895 t.n.v. Ernst & Co, Amstelveen.

Vanuit het zeegroen kijkt hij ons zorgelijk aan. Johannes Immerzeel Junior kon in 1842 nog niet vermoeden dat zijn portret 150 jaar later het omslag van een lijvig proefschrift zou sieren. B.P.M. Dongelmans promoveerde op de valreep van 1992 op deze negentiende-eeuwse uitgever met een boek getiteld Johannes Immerzeel Junior 1776-1841. Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw, een studie waar lang naar uitgekeken is. Dongelmans, universitair docent bij de vakgroep Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Leiden, is de eerste boekhistoricus in Nederland die op een 19de-eeuws onderwerp promoveert. Voor zijn onderzoek baseerde hij zich op rijks- en gemeentearchieven, en op archieven van de firma's Luchtmans, Van Benthem, Ten Brink & de Vries, Suringar, Bohn, Enschedé en Tijl. Immerzeels eigen archief is voor een belangrijk deel verloren gegaan, maar een grote hoeveelheid brieven van en aan hem wordt in de Koninklijke Bibliotheek bewaard. Deze collectie is, zo blijkt uit het ‘Woord vooraf’, een van de redenen geweest om Immerzeel als onderwerp te kiezen. Maar daarnaast was deze uitgever een belangrijke figuur in het literaire leven van zijn tijd.

[pagina 93]
[p. 93]

Immerzeel was onder meer de uitgever van de Nederlandsche muzen-almanak, van werken van Tollens, Feith en Bilderdijk en zelf schreef hij ook het een en ander. Behalve Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, verschenen er lierzangen, lofdichten en zelfs romans van zijn hand. Reden genoeg om in het eerste hoofdstuk de persoon Immerzeel uit te lichten. Het leven van Immerzeel werd getekend door vele verhuizingen en de gebruikelijke huiselijke tragedies, zoals uit bronnen kon worden opgemaakt. Hij begon zijn loopbaan als ambtenaar en was daarnaast actief in dichtgenootschappen. Vanaf 1804 legde hij zich toe op de boekhandel, in Den Haag. Zijn zaken liepen in eerste instantie niet slecht, maar toch werd in 1811 het faillissement uitgesproken. Immerzeels medefirmant J. Kesteloot speelde een dubieuze rol, maar hoofdoorzaak waren enkele openstaande schulden. Het feit dat nog niet eerder zo'n faillissement uit deze periode onderzocht werd, is voor Dongelmans een reden om een heel hoofdstuk uit te trekken voor dit intermezzo in Immerzeels carrière. Inderdaad een onderbreking, want enkele jaren daarna opereert hij alweer op de markt, zoals uit bijvoorbeeld advertenties blijkt.

Om meer over de zakelijke contacten van Immerzeel te weten te komen, moest Dongelmans bij gebrek aan adequate archiefstukken een omweg bewandelen. Via de archieven van andere uitgevers/boekverkopers uit deze jaren, reconstrueerde hij Immerzeels handelscontacten met deze collega's. Puntsgewijs komen de verschillende bestellingen en betalingen aan de orde, waarbij de auteur niet onvermeld laat hoe hij tot zijn berekeningen is gekomen.

Produktie en distributie van de firma Immerzeel zijn langs een soortgelijke omweg aangepakt. Met behulp van losse archiefstukken en brieven heeft Dongelmans gegevens boven water kunnen krijgen, die op ingenieuze wijze worden uitgeplozen. Wat voor soort papier hij bestelde, hoeveel Immerzeel aan advertenties uitgaf en wat hij aan honoraria betaalde, en meer van dit soort zaken, zijn voortaan gemakkelijk en overzichtelijk op te zoeken.

Het hoofdstuk ‘Fondsvorming’ is literairhistorisch gezien het boeiendst om te lezen. Juist omdat Immerzeel met zoveel belangrijke auteurs contacten onderhield en er veel brieven over en weer bewaard gebleven zijn, krijgen we - via smakelijke citaten - een beeld van de klagerigheid van Tollens, de zeurderigheid van Bilderdijk en zijn vrouw, en het commerciële inzicht van de zoon van Rhijnvis Feith. Immerzeel was er op uit om van deze schrijvers alle werken in zijn fonds te vergaren, vermoedelijk met het oog op een Verzameld Werk-uitgave. Waarom Immerzeel met dergelijke plannen rondliep wordt niet duidelijk. Er blijven meer van dit soort vragen in de lucht hangen. Immerzeels pogingen om de Muzen-almanak steeds weer met een schrijversportret op te sieren, en de opvallende achterdocht van de geportretteerden bij voorbeeld zijn raadselachtig. Was Immerzeel de fraaie letteren soms aan het ‘populariseren’?

Plusminus een derde deel van zijn proefschrift bestemde Dongelmans voor tien bijlagen. Een daarvan is gewijd aan de reconstructie van Immerzeels fonds dat zo'n 425 titels telde. Formaten, prijzen, paginering en katernsignaturen, zelfs de exacte verschijningsdata zijn door de auteur nagetrokken. Daar moet een ongelooflijke hoeveelheid werk in hebben gezeten. In de andere bijlagen wordt opgesomd welke bedragen er tussen Immerzeel en zijn collega's omgingen, waaruit Immerzeels boekhouding in 1811 bestond, welke vertalingen hij aankondigde en wat voor kosten een uitgever omstreeks 1810-1821 moest maken om een boek op de markt te kunnen brengen. Ook vindt men hier de inventaris van de boekwinkel van Immerzeels zoon en een lijst met genealogische gegevens.

De zakelijke toon, de grote hoeveelheid cijfermateriaal en het dikke pakket bijlagen, maakt dat Johannes Immerzeel Junior zich laat lezen als een veredelde bronnenpublikatie. Het is een uiterst precieze en zonder meer zuiver wetenschappelijke studie, die laat zien dat niet alle neerlandici de spot van de Brandt-Corstiussen en Maartens 't Harts verdienen. Maar degelijkheid heeft ook zijn beperkingen. Dongelmans houdt zich strikt aan de feiten. Voor speculaties, interpretaties of hypothetische uitstapjes naar de vroeg 19de-eeuwse context is geen plaats. Dat is natuurlijk niet verboden, maar het maakt zijn boek wel een beetje saai. De auteur wijkt nergens van zijn spoor af en dat spoor luidt Immerzeel.

Dit om het zo maar te noemen ‘Immerzeel-centrisme’ heeft bovendien tot een onjuiste conclusie geleid. Dongelmans wijst er meermalen op dat een belangrijke vernieuwing, namelijk de introductie in 1821 van het klein-octavo formaat voor literatuur, op Im-

[pagina 94]
[p. 94]

merzeels conto moet worden geschreven. Maar uit de prospectussen-collectie Cahais, die in de Bibliotheek van de Vereeniging (U.B. Amsterdam) bewaard wordt, blijkt dat de uitgever M. Westerman al in 1819 een kleinoctavo-editie met de werken van Vondel, Poot en Cats aankondigde, die inderdaad verschenen is. Het ‘Immerzeel-centrisme’ betekent ook dat we niet worden ingelicht over bijvoorbeeld het kopijregt en ‘patenten’ en eventuele gevolgen daarvan voor literatuur en leespubliek, over doelgroepen als de leesbibliotheken en leesgezelschappen en de betekenis van bij voorbeeld de klein-octavo's voor Immerzeels klantenkring. De geschiedenis van Immerzeel is een geschiedenis met oogkleppen, en dat is in tegenspraak met Dongelmans' theoretische uitgangspunten.

In zijn inleiding gaat de auteur in op wat inmiddels het ‘Darnton-model’ genoemd wordt. Dit is een door de Amerikaanse historicus Robert Darnton ontworpen schema waarin tot uitdrukking wordt gebracht welke personen, factoren of instanties van invloed zijn op de lange weg die ‘het boek’ tussen schrijver en lezer aflegt. Niet alleen uitgevers en drukkers, maar bij voorbeeld ook smokkelaars, vrachtrijders, censuur, wetten en crises drukken hun stempel op dit ‘communicatiecircuit’. Al eerder toonde Dongelmans aan dat dit model ook voor de Nederlandse situatie in de negentiende eeuw goed bruikbaar is. In Voortgang 7 (1986) verscheen van hem een uitstekend artikel, waarin het schema werd toegepast op de uitgave van Tollens' gedichten bij Immerzeel. Een van de redenen om het schema toe te passen was, zo lezen we daar, de gedachte dat er in Nederland vooral veel deelstudies zijn verricht, die nodig in een context dienen te worden geplaatst. Het schema geeft vorm aan zo'n context, omdat het laat zien op wat voor manieren ‘het boek’ verknoopt is met de maatschappij waarin het verschijnt. Het Darnton-model is daarom goed te gebruiken voor de boekgeschiedenis die bekend staat als ‘histoire du livre’. Deze variant bestudeert het boek niet louter als een object, in de zin van zeldzaam en kostbaar voorwerp, maar heeft vooral oog voor de betekenis van het boek als ideeëndrager: het boek als medium van cultuuroverdracht. De histoire du livre vindt in Dongelmans een warm pleitbezorger, zo bleek al uit het artikel in Voortgang en zo lezen we ook in het voorwoord bij J. Immerzeel Junior, waar de auteur aangeeft dat zijn boek als een bijdrage aan deze richting in de boekgeschiedenis moet worden beschouwd. Het is daarom eigenaardig dat Dongelmans tegelijkertijd besluit om het Darnton-model dit keer niet te gebruiken, omdat dat te ‘ambitieus’ zou zijn. Zijn studie moet gezien worden als een eerste poging om ‘vat te krijgen op het complex van factoren waarmee een uitgever-boekverkoper in die tijd te maken had’. Een onderzoek naar ‘factoren’ doet bij mij meestal een rood lichtje branden. Want wat zijn er niet allemaal voor factoren denkbaar? Wie over een complex van factoren leest, wil graag weten - al was het maar globaal - waarom die factoren van belang zijn.

Een dergelijke handreiking ontbreekt in J. Immerzeel Junior. De factoren die de auteur heeft verzameld, worden niet verbonden met de betekenis van het boek als ideeëndrager. De maatschappelijke context is vrijwel afwezig, waarmee ‘het boek’ gereduceerd is tot een handelsartikel als alle andere. Dat maakt dat je als lezer bij al de informatie die Dongelmans geeft al gauw geneigd bent je schouders

[pagina 95]
[p. 95]

op te trekken en te denken: waarom moeten we dit allemaal weten? De geschiedenis van het boek in de door Dongelmans onderzochte periode is vergruisd tot feitjes en weetjes, tot een geschiedenis van knollen en citroenen in plaats van die van ‘het boek’. Het summum misschien voor de boekhistorische botanicus, maar met ‘histoire du livre’ heeft het naar mijn idee niet veel te maken.

Het vervelende is, dat Dongelmans' werkwijze niet op zichzelf staat. Al enige tijd zijn veel Nederlandse boekhistorici bezig met het verzamelen van bouwstoffen voor een toekomstige volwaardige geschiedenis van het Nederlandse boek. Het maken van fondsreconstructies is momenteel een van de meest populaire onderzoeksonderwerpen onder de nieuwe generatie boekhistorici, die daarmee in het voetspoor treedt van de in 1991 overleden Bert van Selm. We weten nog veel te weinig en daarom moet er eerst nog veel veldwerk worden verricht, voordat we aan brede vragen en grotere verbanden toekomen, schreef Van Selm in zijn Inzichten en vergezichten (1992, p. 13). Dat is natuurlijk waar. Er moet nog veel uitgezocht worden. Maar het lijkt me zinnig om wel steeds de afweging te maken waar alle verworven kennis toe leidt. De gebruikelijke volgorde is immers dat eerst een vraag gesteld is voordat men aan het antwoord begint. In het bijzonder voor een tijdrovend onderzoek als de fondsreconstructie is die afweging broodnodig. Binnenkort is de Nederlandse boekgeschiedenis een dikke stapel fondsreconstructies rijker, maar durft niemand het meer aan om daarin te gaan zoeken naar diepere betekenissen of een bezield verband. Hier geldt de rijkdom van het onvoltooide: juist nu er nog zoveel terreinen braak liggen, liggen er evenzoveel mogelijkheden om met interessante theorieën en nieuwe interpretaties te laten zien dat de boekgeschiedenis in Nederland springlevend is.

J. Immerzeel Junior stelt op dit punt teleur. Is dat de reden waarom Immerzeel ons wat zorgelijk aankijkt? Vermoedelijk niet. Hij was, zo lezen we op p. 221, gewend zich niets van recensenten aan te trekken, die het goede over het hoofd zien omdat ze nu eenmaal ‘veel hebben van de drekvliegen, die bloemen en vruchten voorbij snorren, om zich fier neêr te zetten op een mesthoopje.’

■

Lisa Kuitert


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Inzichten en vergezichten. Zes beschouwingen over het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel

  • over Johannes Immerzeel junior (1776-1841)


auteurs

  • Marika Keblusek

  • Lisa Kuitert