Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 1 (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 1
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.49 MB)

Scans (322.06 MB)

ebook (7.24 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 1

(1912)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

Uit Noord- en Zuid-Nederlandsche Bibliotheken.

Amsterdam. - Universiteitsbibliotheek. Den 25 October 1911 is door den Gemeenteraad de volgende verordening vastgesteld tot regeling van de samenstelling en de bezoldiging van het personeel, werkzaam aan de Bibliotheek der Universiteit.

Art. 1. Aan het hoofd van de Bibliotheek der Universiteit staat een bibliothecaris. Voorts bestaat het personeel der Bibliotheek uit: a. adjunctbibliothecarissen; b. assistenten; c. beambten; d. amanuenses; e. den conservator der Bibliotheca Rosenthaliana. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, bovendien conservatoren, leerlingen en bedienden in tijdelijken dienst aan te stellen.

Art. 2. De jaarwedden van het in art. 1 genoemde personeel bedragen:

Van den bibliothecaris ƒ 3250-4500
Van een adjunct-bibliothecaris 2200-3000
Van een assistent 1200-2100
Van een beambte 800-1400
Van een amanuensis 600-1000
Van den conservator der  

Bibliotheca Rosenthaliana 2000

Aan een conservator in tijdelijken dienst wordt als jaarwedde toegekend:

indien hij niet meer dan twee dagen per week werkzaam is ƒ 400-600
indien hij meer dan twee dagen per week, doch niet gedurende den vollen wekelijkschen werktijd werkzaam is 800-1200
indien hij gedurende den vollen wekelijkschen werktijd werkzaam is 1200-1800

Aan een leerling wordt als jaarwedde toegekend:

indien hij nog geen 19 jaar oud is ƒ 300
indien hij reeds 19, maar nog geen 20 jaar oud is ƒ 400
indien hij reeds 20 jaar oud is 500

Aan een tijdelijk bediende wordt een door Burgemeester en Wethouders bij elk voorkomend geval te bepalen dag-, week- of maandgeld betaald.

Art. 3. De verhooging der jaarwedden van het personeel geschiedt, binnen de voor elken rang vastgestelde grenzen, door Burgemeester en Wethouders bij gebleken ijver en geschiktheid en wel:

1o.voor den bibliothecaris telkens na twee jaar met ƒ 250;
2o.voor de adjunct-bibliothecarissen telkens na twee jaar met ƒ 200;
3o.voor de assistenten en voor de conservatoren die een salaris van ƒ 1200-1800 genieten, telkens na twee jaar met ƒ 150;
4o.voor de beambten, en voor de conservatoren die een salaris van ƒ 800-1200 genieten, telkens na twee jaar met ƒ 100;
5o.voor de amanuenses met ƒ 100, en wel zoolang hunne wedde geen ƒ 800 bedraagt, telkens na één jaar, en daarna telkens na twee jaren.
6o.voor de conservatoren, die een salaris van ƒ 400-600 genieten, telkens na twee jaar met ƒ 50.

Art. 4. Aan de ambtenaren, belast met den avonddienst, wordt eene belooning toegekend boven hunne jaarwedde van ƒ 2.50 per avond voor de adjunct-bibliothecarissen en de assistenten, ƒ 2 per avond voor de beambten en ƒ 1.50 per avond voor de amanuenses.

Art. 5. Het maximum-aantal van de in art. 1 genoemde ambtenaren en beambten wordt afhankelijk gesteld van de jaarlijks bij de begrooting daarvoor beschikbaar gestelde gelden.

 

Aan deze verordening is terugwerkende kracht verleend door de bepaling dat zij geacht wordt in werking te zijn getreden op 1 Juli 1911. Bovendien is aan ieder der vast aangestelde ambtenaren die op 30 Juni 1911 in functie waren een dadelijke verhooging van jaarwedde toegekend. Voorts is op de begrooting voor 1912 een bedrag uitgetrokken tot aanstelling van een tweeden adjunct-bibliothecaris.

 

In het Reglement voor de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam is door Curatoren der Universiteit reeds iets vroeger (8 Mei 1911) eene wijziging gebracht, op 25 Aug. door Burgemeester en Wethouders goedgekeurd. Deze wijziging brengt in hoofdzaak eene nieuwe redactie van artikel 5, betreffende het overleg tusschen den Bibliothecaris en de Bibliotheek-commissie

[pagina 38]
[p. 38]

over den aankoop van nieuwe boeken. In plaats van de vroeger voorgeschreven maandelijksche vergaderingen wordt nu beoogd de invoering van eene volledigere boekhouding betreffende den aankoop van boeken voor elk der faculteiten, waardoor de daartoe aangewezen vertegenwoordigers der faculteiten geregeld inzage kunnen krijgen van den stand der aankoopen. Deze regeling zal eerst in werking kunnen treden na benoeming van den tweeden adjunct-bibliothecaris. Het gewijzigde artikel luidt als volgt:

‘Omtrent de keuze van aan te koopen boeken, handschriften enz. wordt de Bibliothecaris voorgelicht door vijf hoogleeraren, één uit elke faculteit, daartoe door de faculteit aan te wijzen, en door één persoon, daartoe aan te wijzen door de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Over den aankoop van boeken, tijdschriften en vervolgwerken op het gebied van een der faculteiten, respectievelijk op dat van handel en nijverheid, wordt door den Bibliothecaris de vertegenwoordiger der daarbij betrokken faculteit, respectievelijk de door de Kamer van Koophandel en Fabrieken aangewezen persoon, geraadpleegd. Elk dezer personen is voorts bevoegd den Bibliothecaris op te geven welke boeken en tijdschriften op het gebied der door hem vertegenwoordigde faculteit, respectievelijk op dat van handel en nijverheid, zoover de daartoe op de begrooting uitgetrokken bedragen strekken, in het bijzonder voor aankoop in aanmerking komen, De Bibliothecaris draagt zorg, dat zij ten allen tijde inzage kunnen nemen van den stand der aankoopen en der nog beschikbare middelen.

Zij kunnen zich als eene commissie organiseeren, die het recht heeft den Bibliothecaris alle inlichtingen te vragen en voorstellen te doen, welke zij omtrent de uitbreiding en in het belang der bibliotheek noodig acht. Zij kan den Bibliothecaris uitnoodigen, aan hare vergaderingen deel te nemen.

De Bibliothecaris heeft het recht de adviseurs tot eene bijeenkomst uit te noodigen, ten einde hen gezamenlijk te raadplegen of hun mededeelingen te doen in het belang der bibliotheek. Geschillen over de toepassing van dit artikel rijzende, worden door Curatoren beslist.’

 

(Zie Statistiek 1910 en 1911 volgende bladz.)

Gent. - Universiteitsbibliotheek. Als bibliothecaris is, in de plaats van F. Vanderhaeghen, opgetreden Prof. W. de Vreese.
Antwerpen. - Stadsbibliotheek. Als bibliothecaris is, in de plaats van F. Gittens, opgetreden Em. de Bom.
Den Haag. - Kon. Bibliotheek. Binnenkort zal zijn afgedrukt de Catalogus van de Kon. Bibliotheek, Afd. Algemeene geschiedenis.

Vroeger verschenen:

1900. Duitschland en Oostenrijk.
1901. Nederlanden, Noord en Zuid.
1902. Frankrijk.
1903. Zwitserland.
1903. Balkanstaten en Griekenland.
1903. Groot Britanje en Ierland.
1904. Skandinavië.
1904. Azië.
1904. Het Russische Rijk.
1904. Afrika.
1904. Amerika en Australië.

-- Aan de K.B. gaat de uitbreiding van het personeel hand in hand met verrijking der titulatuur. Bijna ieder ambtenaar of beambte heeft een anderen titel; alleen van het soort Assistenten (gewoon Assistenten, alweer niet te verwarren met wetenschappelijke Assistenter) telt men nu vijf eenheden, doch uit het volgende zal men zien dat deze, ook al weer onderscheiden worden

Zoo aangenaam de variëteit in de titulatuur blijkt (de ambtenaren en beambten hebben zich daartegen in het geheel niet verzet) zoo onaangenaam is hetzelfde verschijnsel in de salarissenregeling. En tegen die laatste afwijking van alles wat op orde en regelmaat gelijkt, is nu eindelijk eens openlijk geprotesteerd. Het werd tijd.

Het was, jaren en jaren geleden, reeds de gewoonte dat de bibliothecaris, altijd sympathiek gestemd voor zijn medehelpers, moest probeeren een honderd gulden of wat voor den een of anderen verdienstelijken ambtenaar op de begrooting geplaatst

[pagina 39]
[p. 39]

Statistiek van de Amsterd. Univ.-bibliotheek over 1910 en 1911.

1910. 1911.
Aantal bezoeken    
Bureau en Leeszaal (over dag) 29599 30069
Studiezaal (over dag) 30735 32288
Bibliotheca Rosenthaliana 1744 2291
Vondelmuseum 415 443
Des avonds 8626 8712
      __ __
  Totaal 71119 73803
Hoogste cijfer op één (geheelen) dag 288 310
Hoogste cijfer op één avond 56 66
Aantal geraadpleegde boeken    
Bureau en leeszaal 37982 39931
Studiezaal 98575 103452
Bibliotheca Rosenthaliana 3607 4630
      __ __
  Totaal 140164 148013
Hoogste cijfer op één dag 576 661
Aantal uitgeleende boeken    
In de stad 16930 14855
Buiten de stad 3062 4059
Bibliotheca Rosenthaliana 2489 2670
      __ __
  Totaal 22481 20584
Hoogste cijfer op één dag 549 247
Aantal handschriften    
Geraadpleegd 2262 2669
Uitgeleend 1261 562
Aantal kaarten    
Geraadpleegd 171 206
Uitgeleend 100 57
te krijgen. Telkens, wanneer de bibliothecaris overtuigd was dat het niet langer zoo kon, moest dat spelletje herhaald worden en was men aan B.Z. er niet toe te bewegen (wat meer dan eens gebeurde) dan kon hij niet anders doen dan den verdienstelijken ambtenaar troosten met de belofte het een volgend jaar nog eens te probeeren.

Die gemoedelijke manier van doen, uit een tijd dateerend dat de K.B. nog beschouwd werd als er in de eerste plaats voor den bibliothecaris en een kleinen kring van uitverkorenen te zijn, geldt thans nog; van behoorlijke regelmatige verhoogingen, minima en maxima, is geen sprake. Met zijn tijd meêgegaan is alleen het salaris van den bibliothecaris zelf, van de overigen is de stand beneden redelijk pijl gebleven.

Wij drukken hieronder de verschillende stukken, welke sedert het verschijnen der Staatsbegrooting voor 1912 over deze zaak zijn verschenen, achtereenvolgens af en onthouden ons van commentaren.

Staatsbegrooting. Hoofdstuk V. Art. 180.
Jaarwedden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage.

a. bibliothecaris ƒ 5 000,-
b. onderbibliothecarissen en conservatoren ƒ 10 850,-
c. ambtenaar van administratie 2 400,-
d. amanuensis 1 600,-
e. ambtenaar 2 200,-
f. assistenten en klerken 8 250,-
g. machinist-stoker, concierges, portiers en bediende. 3 950,-
h. toelage voor avonddienst 900,-
    __
    ƒ 35 150, -.

Toelichting.

Eerstens is ƒ 500 meer uitgetrokken, waarvan ƒ 200 voor den ambtenaar van administratie, ƒ 200 voor een der wetenschappelijke assistenten en ƒ 100 voor een der klerken.

Verder is het wenschelijk voorgekomen

[pagina 40]
[p. 40]

een periodieke regeling vast te stellen voor het lagere personeel van de Koninklijke Bibliotheek en wel:

1o.om de assistenten te verdeelen in twee klassen, nl.:
tweede assistenten met een inkomen van ƒ 400 tot ƒ 800 met eene verhooging om de 2 jaar van ƒ 100 en
eerste assistenten op een inkomen van ƒ 900 tot ƒ 1300 eveneens met eene verhooging om de 2 jaar van ƒ 100;
2o.het inkomen van concierge en assistent-congierge te stellen van ƒ 700 tot ƒ 900 (de congierge heeft het genot van vrij woning, vuur en licht) met eene verhooging om de 2 jaar van ƒ 50;
3o.de jaarwedde van den machinist-stoker te bepalen op ƒ 800 tot ƒ 1000 met eene verhooging om de 2 jaar van ƒ 50;
4o.de jaarwedden der bedienden en portiers te stellen op ƒ 650 tot ƒ 900 met eene verhooging om de 2 jaar van ƒ 50.

Dit zal medebrengen voor 1912 een bedrag van ƒ 1150 voor 13 ambtenaren en beambten, welk bedrag hierbij is uitgetrokken.

Gezamenlijk is dus meer geraamd ƒ 1650.

 

Het Voorloopig verslag behelsde:

 

Art. 180. Het had verschillende leden teleurgesteld, dat de verbetering, welke de Minister ten aanzien van de salarieering van het personeel voorstelt, alleen de assistenten en bedienden omvat. Men vroeg, waarom niet het geheele personeel in de regeling wordt opgenomen.

Op een gelijkvormige regeling, als bij de Departementen van Algemeen Bestuur, werd aangedrongen. Zoo blijven ook thans de assistenten in veel ongunstiger positie verkeekeeren dan zij, die eene overeenkomstige berekking bij de Departementen hebben.

Men hoopte, dat de Minister in bovenbedoelden geest de regeling wil uitbreiden, opdat ook bij de Koninklijke Bibliotheek zekerheid van positie worde verkregen.

 

Tegelijk verzonden de ambtenaren en beambten van de K.B. de volgende:

 

Nota naar aanleiding van art. 180 van het Ve Hoofdstuk van de Staatsbegrooting voor 1912.

De regeling bij artikel 180 door den Minister van B.Z. voorgesteld omvat slechts een deel van het personeel: Gewenscht werd ten eerste een volledige regeling van het geheele personeel.

Ieder jaar toch verkeert het personeel van deze landsinstelling in een onzekerheid omtrent de bezoldiging welke in geen enkele goed geordende instelling voorkomt. Herhaaldelijk is aangedrongen op eene regeling. Nu wordt er een voorgesteld alleen voor de assistenten en bedienden. Tevergeefs wordt er gevraagd naar het motief om het verdere personeel in het ongeregelde te laten voortsukkelen. Vreemd mag het ook heeten dat de portiers en bedienden geregeld zijn als bij de Departementen van A.B. de assistenten echter niet gelijk worden gesteld met de klerken.

De ze wensch is dus gelijkstelling van de assistenten met de klerken van de Departementen. Een regeling toch, die als de wetgevende macht daarop hare goedkeuring zal willen verleenen, ingaat met het jaar 1912, mag zeker wel niet minder toekomst bieden als die welke voor de klerken van de Departementen reeds in 1906 is vastgesteld. Zoodanige regeling wordt toch zeker in de eerste tien jaren niet herzien.

Met den meesten aandrang wordt verzocht den Minister te willen uitnoodigen een algeheele billijke regeling voor het geheele personeel der Koninklijke Bibliotheek te willen voorstellen, opdat deze zaak niet ieder jaar weer opnieuw aan de Kamer behoeft te worden voorgelegd en de Koninklijke Bibliotheek zooals het Algemeen Rijksarchief, dat reeds jaren zijn regeling van traktementen en rangen heeft, een zekeren grondslag en toekomst biedt voor hare ambtenaren en bedienden.

Een overzicht van de thans genoten jaarwedden biedt het staatje op blz. 41 aan:

 

De Minister van B.Z. antwoordde daarop, in zijn

Memorie van Antwoord:

 

Art. 180 (nader art. 178). De ondergeteekende heeft gemeend de regeling en verbetering der salarissen van het lager personeel der Bibliotheek niet te mogen uitstellen, al was het hem uit de gegevens, voorhanden bij het ontwerpen van de Staatsbegrooting, nog niet raadzaam gebleken om

[pagina 41]
[p. 41]

Rang. Aantal ambtenaren. Aantal dienstjaren. Traktement. Leeftijd. Burg. staat.
Bibliothecaris 1 16 ƒ 5000 63 Gehuwd
Onder-bibliothecaris 2 34 2400 57 Gehuwd
    4 2200 31 Ongehuwd
Ambt. v.d. administratie 1 32 2200 53 Gehuwd
Ambt. v.d. catalogus 1 31 2100 60 Gehuwd
Conservator 3 14 2100 42 Ongehuwd
    1 2000 33 Gehuwd
    14 1950 40 Gehuwd
Wetenschappelijk assistent 1 3 1200 37 Gehuwd
Amanuensis 1 26 1600 43 Gehuwd
Assistent 5 17 1150 34 Gehuwd
    11 900 36 Ongehuwd
    5 600 23 Ongehuwd
    4 600 24 Ongehuwd
    4 500 21 Ongehuwd
Klerk 2 3 600 28 Ongehuwd
    1 400 26 Ongehuwd
Tijd. assistent 2 2 400 21 Ongehuwd
      300 21 Ongehuwd
over te gaan tot eene vaststelling der organisatie van het geheel. Immers gaat de bibliotheek ook door de in het vorig jaar opgerichte afdeeling van Documentatie en Bibliographie eene ontwikkeling tegemoetGa naar voetnoot1), die een gezet overzicht vordert, voordat men haar kader bepaalt in samenhang met de uitbreiding van haar geheelen werkkring.

Wat betreft de beweerde minder gunstige positie der assistenten, zij het volgende opgemerkt.

In den regel (met uitzonderingen) op 17-jarigen leeftijd (nog bij hun familie inwonend) uit boekhandel of magazijn aan de Bibliotheek gekomen, op een aanvangssalaris voorheen van ƒ 200, later van ƒ 300, thans van ƒ 400, ontvangen de assistenten een belangrijk deel van de opleiding voor hun bezigheid aan de Bibliotheek zelf. Vroeger bestond er slechts gering verschil tusschen bedienden en assistenten; sinds de dienst werd uitgebreid, kwam hierin verandering. Maar nog gebeurt het, dat bedienden bij afwezigheid van assistenten hun werkzaamheden verrichten.

Het komt den ondergeteekende voor, dat een salaris, hetwelk tot ƒ 1300 (buiten de vergoeding voor den avonddienst) kan opklimmen voor den arbeid, die door deze beambten wordt gepraesteerd, voldoende is te achten.

Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zij na voldoenden diensttijd en betoonden ijver en geschiktheid opklimmen tot hoogeren rang en daarmede gepaard gaande ruimere bezoldiging.

Of eene definitieve organisatie van het personeel gelijkvormig zoude kunnen worden aan die van de Departementen van Algemeen Bestuur, schijnt twijfelachtig.

Staat reeds de Koninklijke Bibliotheek op zich zelf te midden der andere boekerijen, ook als praktisch-wetenschappelijke instelling, waarbij aan de wetenschap in de eerste plaats de leiding is toevertrouwd, onderscheidt zij zich van de Departementen. Het werk en de positie der ambtenaren zijn van zoo verschillenden aard vergeleken met die der Departementen, dat men niet klakkeloos de salaris-regeling, welke voor het personeel dezer laatste geldt, toepasselijk kan ver-

[pagina 42]
[p. 42]

klaren op de ambtenaren en beambten der BibliotheekGa naar voetnoot1).

 

Op 19 December werd de zaak in de Tweede Kamer behandeld: (Hand. blz. 1491-94).

 

De heer ter Laan: Op dit late uur zal ik mij zooveel mogelijk bekorten. Ik zou liever morgenochtend spreken, maar ik zal mij aan uw beleid. Mijnheer de Voorzitter, onderwerpen. Het ware mij nog aangenamer geweest, als ik in het geheel niet had behoeven te spreken en de Minister had voldaan aan de bescheiden wenschen die hem hebben bereikt uit den boezem van het personeel aan de Landsbibliotheek. Ik zeg ‘het personeel’ omdat er naast den directeur slechts één man is geweest die niet aan dit verzoek heeft medegedaan.

De Minister zegt in de Memorie van Antwoord, bereid te zijn de salarissen van het personeel der Koninklijke Bibliotheek te verbeteren. Hij beweert die verbetering niet te willen uitstellen, maar hij stelt elke verbetering in de practijk uit. Ik geloof, dat de assistenten aan de bibliotheek zullen zeggen: beter geen regeling dan deze zoogenaamde regeling. Deze regeling is geen verbetering, maar slechts het vastleggen van het bestaande; van wat men eigenlijk onder een regeling verstaat, is hier niets te bespeuren. Hier wordt de goede organisatie van het geheel, waarvoor de tijd gekomen is, weer uitgesteld. Uit de Mededeelingen van December 1911, ons zoo juist toegezonden, wordt te recht gezegd, dat nu een volledige regeling van het geheele personeel gewenscht wordt en ook mogelijk is. Er wordt naar het algemeen Rijksarchief verwezen, waarbij men reeds sinds jaren een regeling der traktementen en der rangen heeft. Ik vraag mij af, waarom wij hetzelfde niet voor het personeel der Koninklijke Bibliotheek krijgen. Waarom aan de eene Rijksinrichting wel en aan de andere niet?

Nu wil de directeur weer wachten op de instelling van nieuwe afdeelingen. Maar daarvoor is geen reden. Waarom moeten er nu twee klassen van assistenten zijn? Niemand van het personeel heeft daarom gevraagd. Het is thans zoo, dat men zelf zich schaamt voor de traktementen die men aan de Rijksbibliotheek geeft. Men heeft in den loop van dezen zomer een oproeping gedaan voor een ambtenaar en daarbij heeft men niet gezegd, dat het voor de Rijksinrichting was; men deed het in de advertentie voorkomen, alsof men vroeg een bediende in een particulieren boekhandel. De Koninklijke Bibliotheek, of liever de Landsbibliotheek, schaamt zich dus openlijk in de courant het loon te vermelden dat werd aangeboden! Bovendien heeft de Minister aan de assistenten iets goed te maken. Hij deelt in de Memorie van Antwoord mede, dat het werk van de assistenten ook door bedienden wordt verricht. Ieder Kamerlid, dat de bibliotheek bezoekt, weet dat dit onjuist is. Het is geheel ander werk, dat door ons, bezoekers, zeer hoog gewaardeerd wordt. Wij worden dan geholpen door de assistenten, die juist het eigenlijke werk daar verrichten, al laat ik den wetenschappelijken arbeid van den directeur enz. in zijn waarde. Zij doen dit op een wijze die boven mijn lof verheven is. En als ik dan van den Minister hoor, dat dit werk door een bediende, dus door een concierge, een portier of door een stoker kan worden verricht, dan denk ik aan een ‘afschuwelijk misverstand,’ dat op een fatsoenlijke manier uit den weg moet worden geruimd. Dit is ook het oordeel van De Standaard, die over deze zaak een zeer sympathiek artikel heeft opgenomen.

Ik vraag nu een salarisregeling, zooals die aan de Departementen bestaat. Deze kon hier al lang zijn ingevoerd.

De Minister zegt, dat deze assistenten kunnen opklimmen tot een hoogeren rang, maar ook dit is in de practijk niet juist. Hij zegt ook, dat de assistenten hun avonden productief kunnen maken, maar dat is maar met één het geval, en daarop kan men toch geen traktementsregeling bouwen!

Verbetering is dus dringend noodig, om af te komen van de stelselloosheid, waarop ik op 18 Mei van dit jaar ook reeds gewezen heb.

De opmerking van den Minister, dat de ambtenaren aan de bibliotheek zelf hun opleiding ontvangen, houdt ook geen steek, want dit is het geval met elke goede in-

[pagina 43]
[p. 43]

richting, dat het personeel langzamerhand wordt geschoold, zoodat dit ook geen reden kan zijn om de regeling uit te stellen.

Ik zou er bij het afwijzende antwoord van den Minister over denken een voorstel te doen. Ik doe dit niet, omdat ik hoop, dat de Minister, waar hier klaarblijkelijk een misvertand is, zich de zaak nog eens zal laten voorleggen. Hij heeft de zaak niet doorzien en daarom afwijzend beschikt.

Ik hoop dus, dat hij het nu zelf zal doen. Anders zal ik, wanneer in den loop van 1912 de uitvoering van mijn motie in zake de Departementsambtenaren aan de orde komt, een voorstel doen. Ik heb liever dat de Minister het doet. Dan zal hij mij op de meest aangename wijze verrassen, en nog veel meer het personeel, dat daarop recht heeft.

De heer Limburg: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan na den vorigen spreker zeer kort zijn. Het heeft mij ook verbaasd, dat in de stukken gezegd werd, dat het werk van de assistenten van tijd tot tijd gedaan wordt door de bedienden. Wie zijn die bedienden? Dat zijn de portier, de concierge en de stoker. Nu, in alle jaren - en dat is een heelereeks - dat ik aan de Koninklijke Bibliotheek kom en door die assistenten niet alleen met de meeste welwillendheid, maar ook met groote bekwaamheid, geholpen ben, en dikwijls terecht ben geholpen waar ik zelf den weg niet wist te vinden, is het mij nog nooit gebeurd, dat zoo'n assistent vervangen is, hetzij door den portier, hetzij door den concierge, hetzij door den stoker. Het gewicht van die betrekkingen is totaal omgekeerd evenredig aan het stelsel van bezoldiging, waarvan zij profiteeren. Want - het is merkwaardig - de portier, de concierge en de stoker staan wèl gelijk met dergelijke beambten aan de Departementen van algemeen bestuur, doch de assistenten hebben nog steeds moeten derven de gelijkstelling met de klerken bij de Departementen van algemeen bestuur. En dat, terwijl er naar mijn bescheiden meening geen enkele reden is waarom zij daarmede niet gelijk zouden worden gesteld. Die reden kan stellig niet liggen in de mindere bekwaamheid. Bekwaam zijn die assistenten, en dat zij hun taak met toewijding vervullen, zal iedereen moeten getuigen die de bibliotheek geregeld bezoekt. Ik kan niet anders zeggen dan dat deze regeling, die eigenlijk geen regeling is, maar, zooals de heer ter Laan reeds zeide, een vastleggen van de bestaande gewoonte, zeer teleurstellend is, en ik vraag den Minister dringend alsnog in de positie van die menschen verbetering te brengen en hun recht te doen.

De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! Het behoeft niet te verwonderen, dat bij dit artikel meerdere leden zich hebben laten inschrijven. Ik zal zeer kort zijn en ik weet dat andere heeren ter wille van den tijd af zullen zien van hun voornemen om over dit onderwerp te spreken. Toch wil ik ook mijnerzijds tot uiting brengen, hoezeer mij deze mededeelingen in de Memorie van Antwoord hebben teleurgesteld, ja zelfs hoe ik ze in menig opzicht onbegrijpelijk acht. Wie de Koninklijke Bibliotheek kent, tot haar meer geregelde bezoekers behoort, moet volkomen instemmen met de woorden van de heeren ter Laan en Limburg. Ik doe in lof voor de diensten der ambtenaren aldaar niet onder, en meen dat het over bodig is om te dien aanzien nog in nadere beschouwingen te treden. Alleen dit eene. De Minister besluit in de Memorie van Antwoord:

‘Staat reeds de Koninklijke Bibliotheek op zich zelf te midden der andere boekerijen, ook als practisch-wetenschappelijke instelling, waarbij aan de wetenschap in de eerste plaats de leiding is toevertrouwd, onderscheidt zij zich van de Departementen. Het werk en de positie der ambtenaren zijn van zoo verschillenden aard, vergeleken met die der Departementen, dat men niet klakkeloos de salaris-regeling, welke voor het personeel dezer laatste geldt, toepasselijk kan verklaren op de ambtenaren en beambten der Bibliotheek.’

Mijnheer de Voorzitter! Niemand heeft gewenscht dat men dat ‘klakkeloos’ zou doen, maar wij wenschen dat ten aanzien van deze ambtenaren, die zoo verdienstelijken arbeid verrichten, waarvan de Minister de beteekenis erkent blijkens deze mededeeling de conclusie wordt getrokken in de eerste plaats dat moet gezorgd worden dat ze niet langer op een regeling behoeven te wachten en voorts dat het alle aanbeveling verdient om die regeling beter te maken dan die van de ambtenaren van

[pagina 44]
[p. 44]

de Departementen van algemeen bestuur. Zeker, de Minister zegt het terecht: ‘aan de wetenschap in de eerste plaats is hier de leiding toevertrouwd’. En de ambtenaren die het publiek tot voorlichting dienen maken die woorden volkomen waar. Het is nimmer te vergeefs dat men een beroep doet op hun kennis en hulpvaardigheid.

De slotmededeeling in de Memorie van Antwoord moet dus juist - ik herhaal dat met nadruk - een argument zijn om den ambtenaren spoedig een behoorlijke regeling te verschaffen.

Waar mij nu bekend is, dat de stemming in de Kamer ten aanzien van deze aangelegenheid eenparig is, daar spreek ik het vertrouwen uit, dat de Minister er zich niet zal afmaken met een vriendelijke handbeweging, maar dat de Regeering hier uitdrukkelijk zal toezeggen dat een regeling voor deze ambtenaren binnen zeer korten tijd haar beslag zal krijgen.

De heer de Visser: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb alleen even het woord gevraagd om te appuyeeren het laatste gedeelte van de rede van den heer Thomson, waar deze zeide, dat naar zijn meening er in de Kamer zoo goed als een communis opinio bestaat met betrekkigg tot het onvoldoende van de regeling van de traktementen van deze ambtenaren.

Indien iets mij bedroefd heeft, dan is het dat de Minister in zijn Memorie van Antwoord den indruk heeft gevestigd, dat de werkzaamheden van deze assistenten in meerdere of mindere mate met die van de bedienden zouden zijn gelijk te stellen. Hun arbeid is echter van gansch anderen aard, en kan in geen enkel opzicht met dien van de bedienden worden gelijkgesteld. Er is bepaald een zekere standing noodig om het werk dat zij op het oogenblik doen naar behooren te vervullen, er wordt eenige taalkennis vereischt en ook een zeker gemak in den omgang met het publiek, terwijl niet het minst belangrijke deel van den arbeid dezer ambtenaren hierin bestaat, dat zij degenen, die de bibliotheek bezoeken, dikwijls wegwijs moeten maken in datgene wat ze begeeren en zelf niet kunnen vinden. Dat alles te zamen genomen, doet mij de conclusie trekken, dat de regeling, nu aanvankelijk voorgesteld, ten eenenmale onvoldoende is, en dat ik het rechtmatig acht, indien de door de assistenten gewenschte verandering in die regeling worde aangebracht.

Meer zal ik er op het oogenblik niet van zeggen, maar ik vlei mij met de verwachting, dat, naarmate de Minister meer den indruk krijgt, dat in de Kamer een communis opinio omtrent deze zaak bestaat meer geneigd zal zijn een verandering in de regeling aan te brengen.

De heer Patijn: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal, met het oog op het uur, van het woord afzien na verklaard te hebben, dat ik mij volkomen aansluit bij het betoog van de sprekers die vóór mij het woord gevoerd hebben over deze zaak. Ik geloof, dat, indien de heer Minister hier een persoonlijk onderzoek wil instellen, hij tot een andere conclusie zal komen dan in de Memorie van Antwoord.

De heer van Vuuren: Mijnheer de Voorzitter! Waar ik zoo vaak den arbeid van de mannen over wie hier gesproken wordt, heb kunnen waardeeren, was het ook mijn plan hun belangen bij den Minister te bepleiten. Na het gesprokene bepaal ik mij er toe mij aan te sluiten bij hetgeen door de verschillende heeren is gezegd en ook bij den Minister er op aan te dringen, dat hij zoo spoedig mogelijk een regeling der positie van de personen, die in dezen dienst zijn, aanhangig maakt.

De heer van de Velde: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou niet gaarne zien, dat ten aanzien van deze zaak eenig misverstand ontstond omtrent mijn meening indien ik zweeg. Waar hier van zoo vele zijden is getuigd, dat men den arbeid van de assistenten gelijk die der andere ambtenaren en bedienden van de bibliotheek apprecieert en men hun bezoldiging beter wenschte geregeld te zien, wil ik mij gaarne voegen bij de sprekers, die mij vooraf- gingen. Ik ben er van overtuigd, dat alle leden thans in de Kamer aanwezig, in deze van hetzelfde gevoelen zijn en het kan, dunkt mij, den Minister niet anders dan aangenaam zijn, dat hij zich daarvan verzekerd kan houden.

De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben verwonderd. Men spreekt, also ik zou hebben geweigerd iets voor het perso-

[pagina 45]
[p. 45]

neel aan de Koninklijke bibliotheek te doen.

Er staat in het Voorloopig Verslag: ‘Het had verschillende leden teleurgesteld, dat de verbetering, welke de Minister ten aanzien van de salarieering van het personeel voorstelt, alleen de assistenten en bedienden omvat. Men vroeg, waarom niet het geheele personeel in de regeling wordt opgenomen.’

Ik antwoordde daarop in de Memorie van Antwoord: ‘dat het mij nog niet raadzaam was gebleken over te gaan tot eene vaststelling der organisatie van het geheel. Immers gaat de bibliotheek ook door de in het vorig jaar opgerichte afdeeling van Documentatie en Bibliographie eene ontwikkelingGa naar voetnoot1) te gemoet, die een gezet overzicht vordert, voordat men haar kader bepaalt in samenhang met de uitbreiding van haar geheelen werkkring.’

Daaruit blijkt wel, dat het in de bedoeling van den directeur ligt - men kan het tusschen de regels lezen - zich ten aanzien van een andere regeling tot den Minister te wenden.

De heer ter Laan zegt: dat is een schijnargument. Mijnheer de Voorzitter! Het is in het geheel geen argument, maar slechts een feitelijke mededeeling.

Voorts wordt in het Voorloopig Verslag gezegd:

‘Op een gelijkvormige regeling, als bij de Departementen van Algemeen Bestuur, werd aangedrongen. Zoo blijven ook thans de assistenten in veel ongunstiger positie verkeeren dan zij, die eene overeenkomstige betrekking bij de Departementen hebben.’

Laat men nu eens een oogenblik ter zijde mijn opmerking, dat het nog gebeurt, dat bedienden bij afwezigheid van assistenten hun werkzaamheden verrichten - geen feitelijke mededeeling die ik niet zelf bedacht heb, maar die men niet mag aannemen, dat mij in strijd met de waarheid zou zijn gedaan - dan luidt mijn antwoord:

‘Of eene definitieve organisatie van het personeel gelijkvormig zoude kunnen worden aan die van de Departementen van Algemeen Bestuur, schijnt twijfelachtig.

‘Staat reeds de Koninklijke Bibliotheek op zich zelf te midden der andere boekerijen, ook als praktisch-wetenschappelijke instelling, waarbij aan de wetenschap in de eerste plaats de leiding is toevertrouwd, onderscheidt zij zich van de Departementen.’

Dit is toch waar. Wanneer men mij vraagt, wie aan de Departementen een betrekking hebben, overeenkomende met die van deze assistenten, dan antwoordt ik daarop nog: dat weet ik niet. Waar komt de zaak dus eenvoudig op neder? Dat nader zal moeten worden nagegaan hoe de zaak inelkander zit.

Nu is het merkwaardig, dat, terwijl ik op deze wijze antwoord geef, er nu eenstemmig bij alle leden van de Kamer een stellige overtuiging schijnt te bestaan, dat er in deze iets mis is, en daar moet een reden voor zijn. Die reden is door de heeren niet medegedeeld, maar dat eisch ik ook niet; daar zal ik wel achter komen. Het is duidelijk, dat in de wijze, waarop de geachte afgevaardigden gesproken hebben, er een reden is om de zaak na te gaan, zoodat ik op het oogenblik geen toezegging kan doen, dat ik den eenen of anderen maatregel zal nemen. Ik ben zeer onder den indruk gekomen, dat er een reden is waarom al de heeren op deze wijze spreken, en ik zal er wel achter komen, wat daarvan de reden is

De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp eigenlijk de wijze van repliceeren van den Minister niet. De reden is klaar als de dag, zij is eenvoudig deze, dat de menschen geen behoorlijke regeling hunner positie hebben. En nu spreekt het toch vanzelf, dat de leden, welke de bibliotheek dikwijls bezoeken, en dientengevolge met den toestand bekend zijn, ook denzelfden wensch koesteren om verbetering aan te brengen. Wanneer nu blijkt, dat de Kamer eenstemmig in haar oordeel is, had de Minister wel een stap verder kunnen gaan en zeggen: wanneer er een zoo algemeene opinie is, dan zal ik ook zorgen, dat er in het gebrek spoedig wordt voorzien. Dit had vrij wat meer voor de hand gelegen, en was stellig bevredigender geweest dan hetgeen wij op het oogenblik hebben vernomen. Ik begrijp werkelijk niet, dat de Minister doet alsof er iets achter zit. De quaestie is - ik herhaal dat nogmaals - dat er een regeling behoort te komen. De Kamer is daarvan overtuigd en als wij kwamen met een motie, zou die met algemeene stemmen worden aangenomen.

[pagina 46]
[p. 46]

Zoo staat de zaak, en dan bevreemdt het mij, dat de Minister ons zoo'n antwoord gaf.

De heer Ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat de zaak nu wel in orde zal komen; dus zal ik daar verder niet over spreken. Ik heb echter nog één ding vergeten. Ik zou willen vragen, of er op de begrooting niet wat meer geld kan gebracht worden voor den aankoop van boeken, die zóóveel gevraagd worden, dat zij, wanneer men er gebruik van wil maken, steeds in handen zijn. De meest gebruikte werken, vooral die voor studie, moeten mijns inziens in meer dan één exemplaar aanwezig zijn.

Ik geloof, dat er door de bibliotheek in dit opzicht meer kan gedaan worden dan in de laatste jaren geschied is.

De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken; Mijnheer de Voorzitter! Hetgeen de geachte afgevaardigde uit's Gravenhage I het laatst gevraagd heeft zal ik gaarne doen. Ik ben echter eenigszins verwonderd over de uitdrukkingen van den geachten afgevaardigde uit Leeuwarden. De wijze, waarop deze zaak besproken is, is geheel exceptioneel en, zooals ik zeide, daar moet een reden voor zijn en daar wil ik het fijne van weten en geen van de heeren heeft mij het fijne er van verteld. Dit neem ik hun niet kwalijk. Men moet nu niet spreken alsof alles gezegd is. Het is onbegrijpelijk, dat een lid van de Kamer op die wijze als de geachte afgevaardigde doet, tegen den Minister opkomt, als hij zegt, dat hij het fijne van de zaak wil weten en daarnaar een onderzoek zal instellen. Dit is het eenige wat ik bedoel.

 

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 178 zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

voetnoot1)
Wij begeven ons niet in commentaren. Alleen kunnen wij niet nalaten te zeggen dat wij wel zeer nieuwsgierig zijn naar deze aangekondigde ontwikkeling, die de K.B. tegemoet gaat door de in het vorig jaar opgerichte afdeeling van Documentatie en Bibliographie.
voetnoot1)
Op deze Memorie van Antwoord verscheen een uitvoerige kritiek in de Mededeelingen van den Bond van Ambtenaren bij Departementen van Algem. Bestuur, enz. Dec.
voetnoot1)
Zie de noot op blz. 41.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken