De Brakke Hond. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Brakke Hond, De–
[pagina 146]
| |
ICarla M. moet die dag uitzonderlijk vroeg zijn opgestaan. Had ze weer lang wakker gelegen, zoals zo vaak de laatste tijd?
Ze moet herhaaldelijk in diepe waterplassen zijn getrapt: een abnormaal doorweekte gymschoen werd in de buurt van de plaats van het onheil aangetroffen. Dat ze de landweg achter de spoorweg was ingeslagen, moet een onverklaarbare gril van haar worden genoemd. Haar ouders beweerden dat ze haar herhaaldelijk hadden gewaarschuwd.
Het was merkwaardig hoe gemakkelijk in de modder en het platgetrapte gras haar looproute was na te trekken. Vuilnis, daar illegaal gestort, had ze ontweken, vandaar dat ze waarschijnlijk op de rand van de gracht moet zijn gesukkeld, haar evenwicht hebben verloren, waarna de daad zich moet hebben voltrokken.
Een ongewone razernij moet de dader hebben bezeten: het gat waarin Carla M. werd gevonden was met blote handen gegraven. | |
IIDe herfst sloeg mistig tegen de ruiten. Er was het klikkend geluid van een spelend kind op de vloer boven zijn hoofd, buiten het gekrijs van een ander.
Nog een geluk dat er het vrouwenlichaam was, de donkere ogen, de aai over het hoofd. En het verlangen. En de Hoop op Betere Tijden.
De gebarsten aarde van Jalta werd elke dag een beetje | |
[pagina 147]
| |
verder gelijmd. Politici vol adrenaline scheurden met zware Duitse wagens af en aan, en ja... dan was er nog die Britse dame wier adem door kruppstalen baleinen werd afgesneden.
Rotwijf, dacht Alfred en liep gepikeerd naar buiten. Hij had lang maar slecht geslapen. De hond sprong zijn kleren vol modder, hij rook naar rotte blaren.
Hoog stond de hijskraan boven de vlakte. Meeuwen schreeuwden op nabijgelegen vuilnisbelten. Alfred wilde altijd hoger, gele hoekijzers schuurden zijn kuiten, reten zijn handen open. De wind floot rond zijn naakte lijf, het koude, roestige metaal was balsem tegen zijn heetgeblakerde buik.
Alfred rilde. Hij zag enkele jonge vrouwen bij zijn overbuur uit een wagen stappen, aanbellen en zich bliksemsnel tegen de voorgevel drukken. Gelach.
Goede kennissen blijkbaar. Alfred haalde zijn schouders op. Hij floot zijn hond. Hij moest zijn vingernagels eens schoonmaken.
‘Kom Hond,’ zei hij zacht - het was nooit in hem opgekomen een naam voor het beest te bedenken. Hond was Hond.
Hij rook die pestilente bladgeur weer, nu vermengd met die van natte aarde. Het had hard geregend die morgen. Hij liep de landweg achter de spoorberm in. ‘Geen buurt voor vrouwen in het duister,’ grinnikte Alfred voor zichzelf. Hond spitste zijn oren. Alfred voelde zich betrapt, hij liep driftig verder. Het lawaai - ijzer op ijzer - van een rijdende goederentrein sneed door zijn hoofd.
Hoger moest het, hoger zou het. Barsten zou zijn hoofd, scheuren zijn vel. Straffen moest hij zichzelf om het lef te hebben ondermaats te zijn. Hoger! De meeuwen, hun witte lijf bespat met grijze modder-resten, gierden wild rond de trotse machine, bestookten zijn | |
[pagina 148]
| |
hoofd.
Als je nu heel snel bent, Hond, dan kun je er nog net op springen en ben je vrij, riep Alfred in gedachten tegen het beest dat heftig blaffend de trein achterna holde.
En als hijzelf er eens op sprong? Hij schudde die gedachte snel weer af. Er was veel te verliezen.
Hond kwam terug gesneld. Hij had een stukje stof in zijn muil. ‘Niet opvreten, Hond, anders hangt het morgen uit je aars, zoals die vrouwenkous onlangs!’ Nylon verteert niet, dat was nu proefondervindelijk bewezen.
Zijn voeten vonden de staken niet meer, zijn handen gleden doorheen vaselinen vlechtwerk. Alfred verdween in een gigantische hoop slijm dat zijn ijzig hete val brak in een verstikkende omhelzing.
Alfred trok het ding van tussen Hond zijn tanden. Het was een bandje, een elastisch zweetbandje in smaakvol groen en roze. Zou het nog bruikbaar zijn? Alfred gooide het ver weg, het was gescheurd. Hond sprong er op af, klemde zijn tanden errond en verdween snel in de richting vanwaar hij was gekomen. Alfred kon hem achter de glooiing van het treintalud niet eens meer zien.
Hij schopte achteloos tegen een verregende kartonnen doos. De natuur is een vuilnisbelt, dacht hij moedeloos. Er zijn veel mensen te veel.
Er lag een gymschoen onder, nogal klein, smal, wellicht een vrouwenmaatje. Alfred schurkte onwillekeurig zijn schouders in zijn jas. De televisie riep vrijwel dagelijks de hulp in van getuigen bij het opsporen van vermiste jonge - te jonge - vrouwen, meestal verdwenen in de grootstad of de vervallen industriegebieden in het zuiden des lands.
Nooit hier. | |
[pagina 149]
| |
Hond was nog niet terug. Het beest was natuurlijk door het dolle heen en profiteerde maximaal van dit zeldzaam uitstapje. Maar anders was het toch altijd een uitgelaten heen en weer geloop, een bijna klokvaste afwisseling van aanklampen en verwijderen.
Daar zag hij hem, bezeten bezig aarde uit de grond te krabben.
Alfred floot. Hond keek op, zijn hoofd wat schuin, maar groef onmiddellijk verder.
Er was plots die kille lucht, de natte duisternis die zijn blinde ogen open ramde, het paarse gras, de blauwe sporen van een bespottelijke achtbaan, de rode distels die zijn naakte omhulsel likten dat in de zwarte diepte krullend tot stilstand kwam. Er was het gekrijs, er was de grijze schaduw van een hand, de warme zachtigheid met iets hards erin, het geslinger van lijf op lijf, de kilte onder de vingernagels, het dampen van warm in koud. Plots werd hij omhooggestuwd, dan weer lager, vooruit. Struikelend viel hij portalen binnen, waters in... en dan was er die diepe - eindelijk droomloze - slaap.
Alfred naderde, aarzelend. Hij kon nu zien wat er boven de aarde uitstak. Hij herkende het, zij het pas in tweede instantie. |
|