te spreken. In de ziekenhuizen waar ze hem aan het werk hadden gezet misten ze het geduld en het geloof om hem zijn gang te laten gaan. Hun belangrijkste norm was snelheid. Ze gaven de voorkeur aan vijf slordige, min of meer passende handen boven één maathand. ‘Bandwerkers hebben ze nodig,’ zei Morris, ‘geen ambachtslui.’
‘Ze moeten prioriteiten leggen,’ verdedigde Ludo, ‘er moet hier ook zo veel gerepareerd worden.’
‘En ik ben helaas een perfectionist. Blijkbaar het minst geschikte dat iemand kan zijn vlak na de revolutie.’
En hij had nog meer klachten. Over de televisie bijvoorbeeld. Over de wansmakelijke Amerikaanse onzin die de Sandinisten hun vrijgevochten jeugd inlepelden. Of ze dan helemaal geen gevoel voor schoonheid hadden hier, voor hun eigen geschiedenis? Ze weten niet eens wie Beethoven is. Of Tennesee Williams. Of Faulkner.
In de korte stilte die op zijn woorden volgde klonk een flard Monday, monday uit de speakers.
‘Wie zingt dat?’ vroeg Morris, zijn hoofd geheven, neus betweterig in de lucht, als een koordirigent die onverwacht een valse noot heeft gehoord.
‘De Mama's en de Papa's.’
‘De Mama's en de Papa's? Een raar gevoel voor humor hebben ze hier.’
Alleen mevrouw Ortega, moeder van de president, vond genade in zijn ogen. Hij had haar één keer gezien op een receptie bij de opening van een materniteit. Een vrouw, zei hij, die ondanks de tragedies en de tweespalt in de schoot van haar gezin stijl wist te bewaren.
Daarna begon hij geïnteresseerd naar mijn reportages te informeren. Ik had foto's meegenomen. Op één ervan greep een volumineuze koffieplantster een gevangen slang triomfantelijk tussen de kaken. ‘Typisch,’ zei Morris geestdriftig, ‘typisch!’ Ik kon niet uitmaken of hij op de slang of op de tandeloze grijns van de vrouw doelde. Ik dronk mijn koffie op en toen zag ik buiten de man langslopen met wie ik een afspraak had gemaakt.