| |
| |
| |
Antonio Tabucchi
Stemmen
Vertaling Marc Vingerhoedt
De Italiaan Antonio Tabucchi (1943) stond, voor hij faam verwierf als auteur, bekend als kenner en vertaler van het werk van Fernando Pessoa. Pessoa en Portugal in het algemeen duiken overigens geregeld op in zijn literaire oeuvre, dat vooral bestaat uit verhalen en korte romans. Tabucchi put uit de donkere kanten van het bestaan. Veel wordt gesuggereerd, weinig uitgesproken. De dramatische realiteit zit onder de oppervlakte en komt in flarden naar boven. Vaak gaat het om een zoektocht, een iemand die op zoek is naar een ander iemand. De lezer kan zich niet laten meedrijven, hij moet invullen, afmaken, interpreteren. Of zoals de hoofdfiguur in Tabucchi's roman Notturno indiano zegt: ‘Misschien zoekt hij een verleden, een antwoord op iets. Misschien zou hij vat willen krijgen op iets dat hem vroeger ontglipte. In zekere zin is hij op zoek naar zichzelf. Ik bedoel, het is alsof hij door mij te zoeken zichzelf zoekt: dat gaat vaak zo in boeken, dat is literatuur.’
Van Tabucchi verschenen in Nederlandse vertaling Kleine onbelangrijke misverstanden, De lijn van de horizon en Indiase nocturne. Het verhaal ‘Stemmen’ komt uit Tabucchi's jongste bundel L'angelo nero (De zwarte engel).
Soms begint het met een spel, een stiekem, bijna kinderlijk spelletje, dat jij alleen kent en waarover je uit schaamte niemand ooit iets zou zeggen, zoiets doe je niet, maar het is een spel, of liever een grap met jezelf, of met de anderen, de toevallige voorbijgangers, de toevallige klanten, zij zijn de onwetende, zich van niets bewuste deelnemers aan je spel. Omdat ze praten. Het is een makkelijk spel, het kost niets, er zijn geen regels, tenzij tegenover jezelf, en dat maakt het aantrekkelijk en ongedwongen, je moet alleen maar gaan wandelen, op zondag bijvoor- | |
| |
beeld, zondag is een ideale dag met alle paartjes die verveeld in de café's hangen, de groepjes oude vrienden die elkaar verhalen vertellen, de mannen alleen die de kelner aan het hoofd zeuren, oude vrouwtjes die klagen en zeggen dat het er in hun tijd heel anders aan toeging en dat het lijkt alsof de wereld van vandaag gek geworden is, kijk, zo, je hebt genoeg aan een zin, welke zin dat beslis je zelf, je licht hem uit het gesprek als een chirurg die met een pincet een stukje weefsel neemt en het apart legt, bijvoorbeeld: we vierden onze zilveren bruiloft, ik en wijlen mijn echtgenoot, dat is genoeg, het is een uitstekende zin om te beginnen, het is vandaag een late lentezondag, een zwerm duiven cirkelt boven het dak van de kathedraal en tekent een glinsterende vlek tegen de hemel, veel te veel duiven op dit plein, ze maken alles smerig, maar ze zijn leuk om te zien, het belangrijkste is niet te kijken naar de aanbrenger van de zin, het is een regel die je soms graag in acht neemt, dus weet hoe die oude vrouw eruitziet, je kunt je haar in ieder geval voorstellen, ze praat met de krantenman, je hebt gehoord dat ze de radiogids vroeg, wat een mooie zin om je spel mee te beginnen, je knipt hem met de schaar van je geest af bij het woord echtgenoot, het zilver van de bruiloft past trouwens perfect bij de glinsterende vlek van de duiven in de lucht, je begint het plein over te steken, aan die restauratiewerken komt geen eind, je herhaalt de zin een paar keer bij jezelf, je proeft hem, een goede start, zoals goede kaarten bij een spel poker, wie weet wat steek je vanavond in elkaar, mooi is dat om 's avonds een absurd maar logisch stuk te schrijven, dat de stemmen van anderen je cadeau hebben gedaan, een verhaal dat volkomen zal verschillen van de verhalen van al degenen van wie je dit verhaal hebt gestolen, en dat alleen van jou is, want zij zouden niet weten wat te doen met zo'n verhaal, ze zouden het zelfs niet herkennen, ieder van hen heeft een klein stukje geleverd, een steentje bijgedragen, dat jij hebt opgeraapt, uitgekozen, precies op zijn plaats gezet, daar en nergens anders, om het mozaïek te vormen dat je vanavond met gretige ogen zult bekijken, verbaasd om te zien hoe de dingen verlopen, hoe het ene woord mooi aansluit op het andere, hoe
| |
| |
de feiten, hoe de details in elkaar passen, tot een geheel ontstaat dat niet bestond en dat nu bestaat: jouw verhaal.
Het ware geen slecht idee in een café op de Piazza Dante te gaan zitten, er is een banketbakkerij met een groot terras, ijs komen eten en koffie komen drinken, vandaag is het zo'n mooie dag dat ook de oudjes die in de huisjes aan het plein wonen wel zullen buitenkomen, ze dragen altijd een hoed, ze spugen vaak, ze kaarten, nu en dan mompelen ze nauwelijks verstaanbare zinnen en ze praten tegen de anderen als tegen zichzelf, het is hun manier van communiceren, wat en aan wie is onduidelijk, zij zijn ideaal om het vervolg te leveren van een zin als degene die je net hebt opgepikt, eens benieuwd wat je in elkaar kunt knutselen. Je loopt de Via Santa Maria af, de eerste groepjes toeristen zijn al op stap, camera om hun nek, sommigen maken foto's, van hieruit vertoont de toren een vreemd perspectief, je ziet een stuk dat scheef staat en dat ieder ogenblik op de daken dreigt neer te donderen, een beetje beangstigend gezicht, waar nu deze snackbar is, stond vroeger een nonnenschool, telkens je hier voorbijkomt moet je daaraan denken, je kwam hier een meisje opwachten dat Cristina heette, een eeuwigheid geleden, je hebt zelfs geen zin om het na te rekenen, je was iemand anders toen, vreemd toch, maar de herinnering is gebleven in degene die je nu bent. En om de schande van een faillissement te ontlopen, ensceneerde hij zijn eigen dood. Zo'n zin is een cadeau, je hoeft hem zelfs niet tussen andere zinnen uit te halen, want het geklets van de twee dames die je net zijn gepasseerd, is twee meter verder al niet meer te verstaan, je draait je om om naar ze te kijken, een inbreuk op de regels, op het gezicht van een van beide staat opperste verbazing te lezen, alsof ze haar oren niet kan geloven, de andere knikt met het hoofd, als om te zeggen: het is echt zo, mijn beste, geloof me; het zijn twee elegante dames, waarschijnlijk op weg naar de kathedraal voor de mis, de mis is pas later, maar zij brengen de middag door met naar de mensen te kijken, te kletsen en vertrouwelijkheden uit te wisselen, wie weet over wie hadden ze het, wie zou het toch geweest zijn die om de schande te ontlopen zijn eigen dood
| |
| |
voorwendde, het kan je hoe dan ook niet veel schelen, wat telt is dat de aanhef van het verhaal een waarlijk veelbelovend vervolg begint te krijgen: we vierden onze zilveren bruiloft, ik en wijlen mijn echtgenoot, en om de schande van een faillissement te ontlopen, ensceneerde hij zijn eigen dood. Het rijmt zelfs, maar dat is geen bezwaar. Nu kun je een punt zetten en wachten op wat het lot je brengt.
Jammer dat het weer plotseling omslaat. Het is hard gaan waaien, rukwinden, koel en ziltig vanuit de zee, het licht is vaal geworden, als voor het losbreken van een onweer, en een muur van inktzwarte wolken komt aangezet uit het zuiden, zodat het marmer van de bruggen en van de Santa Maria della Spina fel afsteekt en de kerk zelf een breekbaar schip lijkt, geschilderd tegen een vlammende achtergrond. Er zit elektriciteit in de lucht, dat voel je als je een beetje gevoelig bent voor dat soort zaken, je merkt het aan de onrustige vlucht van de duiven, aan de onnatuurlijke haast van de mensen, aan de nervositeit van de katten op het plein: maar zo dreigend is het onweer nog niet, dat weet je wel, je kent deze plek en zijn klimaat perfect, als vanuit de zee een voorjaarsstorm opsteekt, duurt het minstens twee uur voor hij losbreekt boven de stad, eerst zijn er de bliksemflitsen aan de horizon, en de donderslagen, als kanonnen in de verte: dan komen de wolken aangezet, in dikke pakken, als een massief loden blok; de stad wordt donker, de nacht valt, al is het volop dag, en pas op dat ogenblik barst het onweer los, met een verwoestende wind en een striemende regen die schuin en ongenadig neervalt.
Aan het café Dante zijn ze veiligheidshalve de tafeltjes aan het binnenhalen, ze zetten ze boven op elkaar in de hoek, op de kisten met flessen likeur, waar ze de klanten niet hinderen. Je bestelt koffie en luistert naar de cafébaas en een vriend van hem die commentaar geven op het nieuws dat de radio uitzendt over de voetbalwedstrijden van die middag. Juventus staat achter en dat had niemand verwacht, tegen dat provincieploegje; het is de schuld van het veld, argumenteert de cafébaas, het is meer een modderpoel; maar dan is het voor de anderen ook een modder- | |
| |
poel, repliceert zijn vriend zeer terecht; ja, zegt de baas, alleen zijn kampioenen benadeeld op modderige velden, je weet hoe delicaat kampioenen zijn, ze spelen op de tenen, ze zijn als de ballerina's van de Scala, je laat een ballerina van de Scala toch ook niet op een trottoir dansen. De vriend knikt, weinig overtuigd, hij zegt: ba, wat een eigenaardig weer vandaag, het lijkt wel of de duivel ermee gemoeid is; hij werpt een blik door de glazen deur en schudt het hoofd, het zal zijn omdat dit jaar een schrikkeljaar is, zegt hij dan als besluit, schrikkeljaren schijnen altijd zo te zijn.
Je loopt met je kop koffie in de hand naar het lokaal ernaast waar de vaste klanten zitten te kaarten. Het zijn steeds dezelfden, je kent ze al jaren, zij kennen jou ook, ze weten dat je komt om hen te zien spelen, of dat denken ze althans, en ze dulden je aanwezigheid, want het is algemeen geweten dat kaartspelers een hekel hebben aan nieuwsgierige toeschouwers. Maar tussen jou en hen bestaat een soort medeplichtigheid, als tussen oude vrienden, al zijn jullie dan geen vrienden, hooguit cafékennissen, ze weten zelfs niet hoe je heet, maar dat heeft geen belang, een hartelijke groet volstaat: goedenavond, hoe gaat het met het spel, stelletje ouwe verslaafden? Iemand glimlacht, iemand schudt het hoofd, een ander maakt een geveinsd verontwaardigd handgebaar; je nipt van je koffie en kijkt om je heen, je kunt niet beslissen welke tafel je zou kiezen. Aan de tafel achteraan is een erg geladen partij poker bezig, daar liever niet; aan die naast de deur spelen ze scopone, behoorlijk geanimeerd; de beste kaarters zijn bezig aan een mariage met vijf, een vreemd spel is dat, mariage met vijf, een combinatie van geluk en sluwheid, het is zo'n beetje als jouw spel met woorden, je moet kiezen tussen de kaarten die het lot je geeft en aan de hand daarvan trachten te weten te komen wie je partner is, want een van je vier medespelers is je partner, je moet een beetje op het geluk en een beetje op je intuïtie vertrouwen, goed, mariage met vijf dan maar, je schuift een stoel bij en gaat zwijgend zitten kijken, je ogen op de kaarten gericht en je oren gespitst voor de zinnen die door de zaal drijven, sybillijnse zinnen, zinnen uit de wereld van
| |
| |
het spel: een verwensing nu en dan, woorden die een ogenblik lang iets betekenen en dan verdwijnen, verjaagd door andere woorden.
Ik heb het je nooit eerder kunnen zeggen, maar nu moet je het echt weten. De zin is plotseling je oren binnengekomen, met de schok van een onverwachte pijn, als een naald of een boor, dan hoor je hem ontploffen binnen in je hoofd en enkele malen nagalmen vooraleer weg te ebben: nu moet je het echt weten. Je bent overeind gesprongen, als een opgejaagd dier kijk je naar de deur, ook de kaartspelers kijken naar je, je bent bleek geworden en de angst staat waarschijnlijk in je ogen, je gaat weer zitten in een poging om je een houding te geven, zie je, niemand die nog op je let, ze zullen gedacht hebben dat het uit verveling was, een vreemde tic van je; je bekijkt alle spelers, een na een, je vraagt je af uit wiens mond die stem kwam, als het al die van iemand in het café was, en je denkt terug aan die stem die nog naklinkt in je oren, die stem, er is geen twijfel mogelijk, die nasale, een beetje slepende stem waar ironie in doorklinkt, het is een stem die je maar al te goed hebt gekend; en dan, heel zachtjes, alsof je in jezelf praat, zeg je: Tadeus, je bent hier, ik heb je gehoord, zeg me waar je je verbergt. Je kijkt opnieuw naar de spelers, die uitgeteerde oude met zijn alpinopet, zou hij het zijn, denk je, zou Tadeus via hem tot mij gesproken hebben? En dan de anderen: een gezette, vredig uitziende vijftiger, twee jongelui met brillantine, de vier oudere heren die zitten te pokeren; nee, denk je, het is geen van hen, Tadeus is hier, dat is zeker, hij waart hier rond, maar waar? Je laat je blik het vertrek rondgaan, bekijkt het ene voorwerp na het andere, hoe absurd, alsof zich in ieder voorwerp de aanwezigheid of de stem van Tadeus kon verschuilen: de wandkalender, met een reproduktie van Fattori, de oleografie naast de spiegel, waarop een jager te zien is die een meerkoet doodt, de namaakkristallen luchter met de klokvormige kapjes, en je herhaalt: Tadeus, alsjeblieft, ik heb je gehoord; wat wil je me zeggen, vanwaar spreek je, het is onmogelijk, je bent er niet meer, je stem kan hier niet zijn. Maar ondertussen herhaal je in gedachten: vanwaar spreek je, Tadeus, wat wil je mij zeggen?
| |
| |
En, wat vreemd, je beseft ten volle dat de stem er niet meer is, dat ze via de mensen in deze kamer niet meer tot je zal spreken, dat je ze moet zoeken, dat je ze op goed geluk achterna moet, naar buiten; dus sta je op, je maakt een verstrooid handgebaar ten afscheid, je geest is leeg, de zinnen die je in de loop van de dag had opgepikt, heb je weggegooid, binnen in je rest alleen, helder en luid, een stem die zegt: ik heb het je nooit eerder kunnen zeggen, maar nu moet je het echt weten.
Wat heb je me nooit eerder kunnen zeggen? Zo herhaal je bij jezelf terwijl je het café uitloopt, niet wetend welke richting je uit moet, wat heb je me niet eerder kunnen zeggen? En nu ben jij het die hardop praat, want twee voorbijgangers hebben zich omgedraaid om naar je te kijken, nu ben jij het die de anderen kant en klare zinnen levert. Je moet tot rust komen, dat voel je, je moet gaan zitten en nadenken, je kiest een bank uit in het parkje, de hemel wordt steeds donkerder, je denkt terug aan die jaren, aan alles, het is onmogelijk aan alles tegelijk te denken, je moet de dingen ordelijk aanpakken, maar hebben de dingen een orde? En naar welke orde verwijst een zin als deze; naar welke tijd, naar welk ogenblik, naar welke omstandigheid? Naar alles, hij kan naar alles verwijzen, het heeft dus geen zin om met orde aan de dingen te denken, laat ze maar komen zoals ze komen. En je denkt: hij verwijst naar de roman, die roman liep slecht af. Was het alleen jouw schuld of stuurde iets erop aan dat die roman slecht afliep? Misschien stuurde iets erop aan, maar wat dan? Nu is het te moeilijk om erover te denken, je zou alles heel nauwgezet moeten reconstrueren, die ogenblikken, die noodlottige zomer, de stormen in september, de eenzame avonden, de villa, Isabel die altijd iemand op het avondmaal wilde, ze was bang, wellicht, die avonden maakten haar bang, en de roman liep slecht af. Ach nee, de roman heeft er niets mee te maken, ze ging gewoon weg, haar lot tegemoet, en zo was het goed. Maar was het goed zich op die manier van een schepping te ontdoen? Het was niet goed, dat weet je, het was alleen een zondebok, een vreemde afrekening. Je hoort opnieuw hoe het 's nachts waaide,
| |
| |
hoe de storm losbrak en de oude ramen knarsten; Isabel merkte nooit iets, nooit iets dat de roman betrof, ze lette er nooit op, ze zorgde er enkel voor gezelschap te hebben, ze wilde niet alleen met jou achterblijven in dat angstaanjagende huis op de rotsen. En dan, met een vreemde, maar voor jou zeer logische overgang, zeg je: Isabel was ongelukkig, haar angst zat vooral daarin. Je staat te praten tegen de witte groothertog die op het plein met de Pompeji-rode huizen staat, het is het plein waar je in de hele stad het meest van houdt, met een ongebruikelijke geometrische vorm, tot een trapezium gesneden door een palazzo met bolle tralies voor de ramen; de hemel is vaalgrijs, de groothertog kijkt in de richting van de zee, alsof ook hij bang uitkijkt naar de komst van de storm; ze was alleen ongelukkig, ik vergiste me toen ik dacht dat ze bang was, of liever, ook dat is een vorm van bang zijn, want ongelukkig zijn is een vorm van angst. Je gaat op het stenen voetstuk zitten met de onzinnige hoop dat dit realistisch uitziende beeld je een stem kan brengen, die je nu ontsnapt; maar waarom niet eigenlijk, het is een ruiter met een lange mantel en een nobel en droevig gelaat; hij moet de smaak van de macht en de bitterheid van het verraad hebben gekend, ook hij zou je misschien de stem kunnen brengen; en dus ga je zitten, je steekt een sigaret op, bekijkt de ruiter van onder naar boven, zijn paard lijkt onzeker zijn weg te zoeken tussen de wolken, het is een strijdros, met in de grote, lege oogkassen dezelfde ontzetting en dezelfde droefheid als zijn berijder, je zegt: Tadeus, alsjeblieft, wat moet je me zeggen? En ondertussen denk je terug aan die zomer, die je zo zorgvuldig was vergeten, die je had weggestopt in een kelder met een zwaar deksel erop. En dat deksel is nu, als bewogen door een magische kracht, opzij geschoven zodat er een spleet is ontstaan; je snuift diep want je ruikt de geur van lavendel, de grond rond de villa stond vol lavendel, 's morgens als je de rotsen afdaalde, proefde de lucht naar zee en kruiden; dan draai je je om, want uit het huis klonk een gehuil, nee, geen gehuil, eerder een gesmoorde kreet, een snik die op de wind naar je toekomt, je vraagt je af of je zou terugkeren, maar je wilt niet weten, er is niets gebeurd, het is
| |
| |
zomaar iets, iets dat af en toe voorvalt, een snik, en dan herhaal je: ongelukkig zijn is een vorm van angst, Tadeus, ik heb het altijd geweten en ik heb er nooit aan willen denken, dat wil je me in herinnering brengen, je wilt me over Isabel spreken, daarom roep je me. Maar de groothertog kijkt met zijn lege ogen naar de zee, de wolken jagen nu voort aan de hemel en jagen ook zijn paard voort, alsof ze samen wegvliegen naar hun verleden, ook zij in omgekeerde richting; en je staat op en loopt over het plein waarover je in je leven zo vaak bent gelopen, je herinnert je nog die oude bioscoop die daarna is afgebrand, als kind namen ze je er mee heen om Charley Chaplin te zien, je loopt langs de Arno en leunt tegen de reling, stroomafwaarts is een streep licht merkbaar geworden, paarsig, onheilspellend, hier zijn meer mensen, maar het zijn haastige voorbijgangers, ze praten niet, je overdenkt snel waar je heen zou gaan, hij wil je spreken, zijn stem heeft een stem nodig, of liever, jij bent het die wil dat hij nu tot je spreekt, je moet spreken, Tadeus, je kunt niet zomaar A zeggen zonder B te zeggen; waar ben je, de stad is groot, ben je hier of wacht je ergens op me?, als je hier bent, volg me dan, alsjeblieft, we zoeken een plaats op met mensen die praten, zeg nog iets, je moet nog iets tegen me zeggen, je kunt het hierbij niet laten. Maar waarvoor was ze bang? Of voor wie? Ik kan nu niet anders meer dan die gedachte uitspreken, jij begrijpt me Tadeus, jij hebt me eraan doen denken, kijk, ik zou niet gewild hebben, ik zweer het, jarenlang heb ik er niet aan willen denken, maar jij hebt me er nu toe gedwongen, want het kan niet dat iemand bang is voor alleen maar een plaats, een huis, je bent bang voor iemand of voor iets, ik zeg het je omdat ik die dag ben weggegaan, ik ben de hele dag op de rotsen gebleven, ik heb het gedaan om niet te hoeven weten, ik zie geen andere verklaring, waarom ben ik anders de hele dag op de rotsen gebleven?, ik heb de gesmoorde kreet gehoord en ik heb me omgedraaid om te kijken, voor de villa stond een auto, het was jouw auto niet, het was een onbekende auto, ik had moeten gaan kijken, maar ook Isabel wilde niet dat ik wist, en zo heb ik de tijd laten verstrijken, kijkend naar de zee, met een gevoel van
| |
| |
verslagenheid en nutteloosheid, wachtend tot alles voorbij was, maar wat was alles, Tadeus, jij weet het en nu moet je het me zeggen. Je moet het me zeggen, want anders...
Anders wat? Wat voor zin heeft je dreigement? In de grond van je hart weet je goed dat het geen enkele zin heeft, want je zou hem zelfs kunnen beledigen, hem vervloeken: maar daar waar hij zich bevindt, lacht hij met jouw vervloekingen. Hij bevindt zich al in een oord van vervloekten, dat heb je altijd geweten, en nu lacht hij met jou, die hem naar de hel zou willen wensen; hij is volkomen op zijn gemak, zijn hele leven heeft hij zich erop voorbereid, een leven van ontkenning en verkwisting, van slecht denken over zichzelf en de anderen, een voortdurende uitdaging van zichzelf en de anderen. En je weet ook dat hij nu bezig is je uit te dagen. Zijn uitnodiging, geniepig en vals, is in zekere zin een uitdaging, een verleiding, en je zegt: Tadeus, jij was het die dag, met een andere auto, jij was het die Isabel overtuigde om dat te doen, jij nam alles op je, jij beraamde alles, jij organiseerde alles, jij was het die haar in het verderf stortte.
Hoe stortte hij haar in het verderf? Daaraan denk je nu, terwijl je langs de Arno naar de Citadel loopt, in dat deel van de stad waar minder huizen staan, naarmate je de oude, gekanteelde, met bosjes klimop begroeide muren nadert, het is nu stormachtig geworden, felle rukwinden doen bladeren en oude kranten opwervelen, hoe stortte hij haar in het verderf, hoe palmde hij zijn slachtoffer in? En hij komt je weer voor de geest, met die ironische glimlach van hem, altijd gevat, geestig, non-conformistisch, sarcastisch: echt een leuke kerel, Tadeus, een man naar je hart, of liever, naar je verstand, want dat was wat telde voor hem, alles stond bij hem in het teken van het intellect. En Magda, bedenk je, wat was haar rol in deze hele geschiedenis? Zij, zo zwijgzaam en zo bereidwillig, altijd beschikbaar, bijna gedienstig, met haar kwijnende ogen en haar eeuwige heimwee naar iets dat ze kwijt leek te zijn, maar je wist niet wat: wat was jouw aandeel, Magda? Voorbij de poort in de
| |
| |
oude muren en voor de kazerne ligt het sportterrein met daarnaast de kantine van de ‘Rondinella Sport Club’, daar loop je onbewust heen, terwijl je jezelf antwoordt dat de rol van Magda er een van liefde was: ja, in zekere zin was het liefde, zij het dan slecht gericht en zij het met negatieve afloop; je draait de deurknop om, binnen is er een ontzettende drukte, rook, lawaai; enkele jongetjes zijn klaar voor een voetbalwedstrijd, gekleed in korte broek en voetbalshirt, ze wachten op het begin van de wekelijkse wedstrijd, maar met het slechte weer schijnen de meningen verdeeld te zijn, enkele ouders die hun kinderen vergezellen, zouden liever zien dat de wedstrijd werd uitgesteld, een vader in scheidsrechtersuitrusting staat er een beetje beduusd bij en kan geen beslissing nemen, hij luistert naar de twee partijen en tracht een oplossing te vinden, de jongens van de Rondinella Sport Club wachten onverschillig de afloop van de discussie af, zij zitten op banken en drinken limonade; meer animo lijkt er te zijn bij hun tegenstanders, die van een andere stad zijn gekomen en dreigen de reis voor niets te hebben gemaakt, onder hen een jongetje dat bijzonder opgewonden is, met het nummer elf op zijn shirt, hij staat geen ogenblik stil, loopt over en weer tussen zijn kameraden, hij zegt: er moet gespeeld worden, waarvoor zijn we anders naar hier gekomen; je kijkt hem een ogenblik aan, het is een mager jongetje, met sproeten en felle ogen, en op het moment dat hij zijn mond opent om iets tegen zijn kameraden te zeggen, klinkt, alleen voor jou, een stem als geen andere, een nasale, lichtjes ironische stem, die weergalmt in je oren, alsof ze gebruld werd uit een luidspreker: iets wat je zelf kunt ontdekken, als je gaat luisteren op het hoogste punt van de stad. Je wacht enkele seconden in de hoop dat de mededeling nog verder gaat, maar nu praat het jongetje met een schrille jongetjesstem, het geroezemoes om je heen is weer toegenomen, en dan, bijna intuïtief, storm je plots naar buiten, er vallen reeds enkele dikke regendruppels en de wind is gaan huilen, onder het afdak voor de kantine staat een groepje supporters te discussiëren, enkelen houden vol dat de wedstrijd moet uitgesteld worden, anderen dat er in ieder geval
| |
| |
moet gespeeld worden, onder die laatsten een grote, dikke jongen, die om stilte verzoekt en die, terwijl hij met zijn vinger naar de affiche op de deur wijst, om zijn mening kracht bij te zetten, hardop het tijdstip van de ontmoeting leest: 10 mei om zes uur in de namiddag. En de stem waarmee hij voorleest, laat niet de minste twijfel, je kent ze tot in haar meest subtiele nuances; en je kijkt vlug op je horloge, want nu is de boodschap zonneklaar, de afspraak is duidelijk, het is nog vijfentwintig minuten voor zes en de toren is ver, op het eind van de ringweg, dat is het hoogste punt van de stad, daar wil hij dat je heen gaat opdat je zou weten.
Opdat je wat zou weten?, heb je nog de kracht te mompelen, terwijl je begint te rennen; je zou kunnen proberen om op de bus te wachten, maar het is zondag vandaag en dan is het aantal diensten gehalveerd, dat risico loop je best niet, als je rent, haal je het wel, je hebt al lang niet meer zo gerend, je slapen beginnen te bonzen en je hart gaat sneller slaan, je moet het wat kalmer aan doen, zo gaat het in ieder geval, en trouwens, de weg begint nu te dalen. Je loopt langs het lelijke gebouw van de farmacie-faculteit om een stuk af te snijden, je loopt door de tuintjes en komt weer uit op de weg, de wind heeft lelijk huisgehouden in het gebladerte van de lindebomen en er heeft zich een vuilgeel pollentapijt gevormd dat de grond glibberig maakt, daarom blijf je dicht tegen de huizen aan en ondertussen zeg je: het was mijn schuld niet, ik wist niets. Terwijl kijk je op je horloge, want je hebt het plein gezien, het grote grasveld onder de boogvormige poort en je weet nu dat je het zult halen, je hebt nog meer dan een kwartier. Er zijn nog maar een paar souvenirstalletjes open: vele verkopers hebben haastig ingepakt, uit schrik voor het onweer. Het plein is bijna leeg, je snelt langs een groepje Amerikaanse dames in doorzichtige regenjas, ze zijn uit een autocar gestapt en maken foto's van de toren; je neemt de kortste weg over het grasveld, het gras is nat en je schoenen raken doorweekt maar daar sla je geen acht op, je bent al bij de
| |
| |
ingang van de toren, gelukkig is er geen file aan het loket, hijgend koop je een kaartje, de kaartjesverkoper kijkt je niet begrijpend aan, je probeert je een houding te geven en schikt je haar, dan loop je met rustige stap de trappen op, want je voelt dat de kaartjesverkoper je nieuwsgierig nakijkt en je wil zijn argwaan niet wekken. Maar na de eerste bocht in de trap versnel je je pas weer, je zweet enorm, vreselijk zijn ze, de trappen van deze toren, steil en scheef, een wenteltrap, als een darm, en bij elke draai zie je vanuit de grote ramen de stad, die steeds dieper ligt, eerst de daken van de Via Santa Maria, dan de ringmuur, dan de rivier, die in twee brede bochten door de stad loopt, je steekt je hoofd naar buiten op het eerste terras, nog vier minuten voor zes, er is nu nog maar één trap, die naar het kleine terras met de klokken, je loopt door de deuropening, je voelt dat je benen het laten afweten, maar je bent er geraakt, je komt op het laatste balkon en kijkt uit over de stad. Er zijn enkel twee
| |
| |
fanatieke toeristen, een echtpaar op leeftijd dat door een verrekijker het panorama bewondert, op het eerste gezicht lijken het buitenlanders, nonchalant kom je dichterbij en gaat postvatten bij de leuning, niet te ver, zodat je hun gesprekken kunt volgen, ze hebben de verrekijker nu laten zakken en ze praten, zij bindt een sjaaltje om haar hoofd om zich te beschermen, de donkere wolken hangen nu over de hele stad, je spitst je oren, ze spreken Frans, je vangt flarden van zinnen op, het is een ziekte die ze nu onder controle hebben, zegt hij, het is een virus vergelijkbaar met herpes zoster. Dan zwijgen ze, ze nemen elkaar bij de hand en lopen langs de trap naar beneden. Je kijkt verbaasd om je heen, maar er is niemand meer, je bent alleen, boven op de top, je voelt je verraden, je zegt: Tadeus, je hebt me een verkeerde afspraak gegeven. En op dat ogenblik begint het te stortregenen, een bliksemschicht tekent een zigzag boven de rivier, de gezwollen wolken gaan open en een zondvloed daalt neer over de stad. Met gelatenheid laat je je doornat worden, je handen omklemmen de ijzeren leuning en op dat ogenblik begint de grote klok achter je zes uur te slaan, het zijn zware, diepe slagen die de vloer doen trillen, het is alsof de hele toren beeft, je kijkt in de verte, naar de zee, en dan naar beneden, loodrecht onder je. Je voelt hoe de duizeling je blik in haar greep krijgt en als jeuk langs je rug glijdt, naar je handen toe, die zich nu vanzelf open en sluiten rond de ijzeren leuning: nu weet je waarom Tadeus je hierheen heeft laten komen, zo'n afspraak kon alleen hij je geven.
|
|