Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Braga: dichterlijke mengelingen. 1843 (1842-1843)

Informatie terzijde

Titelpagina van Braga: dichterlijke mengelingen. 1843
Afbeelding van Braga: dichterlijke mengelingen. 1843Toon afbeelding van titelpagina van Braga: dichterlijke mengelingen. 1843

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Braga: dichterlijke mengelingen. 1843

(1842-1843)– [tijdschrift] Braga–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

Soweid en zijn bruid.
Een aandoenlijk en berijmd verhaal.

(Door middel van een lexicon byna woordelijk overgezet uit het Turksch van den beroemden Dichter Asmaï.)

 
Wij zaten laatst bij Saartje,
 
Onze oude goede baker,
 
Die sprookjes kan vertellen....
 
van alphen.
 
I.
 
Een oogenblik, aanbiddelijke Schoonen!
 
Ten minste indien 't geen zonde is, u zoo lang
 
Te onttrekken aan borduurwerk en gezang,
 
Of, erger! van den spiegel af te tronen!
 
Dien vleier, dien gy meerder duchten moet,
 
Naar dat hy meer de waarheid hulde doet!...
 
Een oogenblik! - gy hoeft my niet te vreezen:
 
Ik kom niet met gefronseld aangezicht,
 
Om u de les eens duchtig op te lezen
 
Voor al het kwaad datge in de wareld sticht:
 
Ik spreek niet van de dartle minnevonkjens,
 
De greepjens, kneepjens, listjens, lachjens, lonkjens,
 
Waardoor gy zoo veel hoofden duizlig maakt:
 
On n'en meurt plus! de Werthers zijn verdwenen:
 
't Pistool verroest, de portflesch wordt gekraakt,
 
Probatum est: weg zijn de blaauwe schenen!
 
Dat 's, onder ons, één der voortreflijkheên,
 
Die de eeuw des lichts vooruit heeft op 't verleên!
 
Audientie dus! ik wilde u iets vertellen:
 
Een Turksch verhaal: wy zijn het lang gewoon
 
In Nederland: het vreemde alleen is schoon:
 
(Wie Jose mint, zal voor geen Turk ontstellen; -
 
Maar bovendien - ligt zal mijn huidig lied
 
De ware liefde u beter kennen leeren:
 
Wat zegen dan, wat rozen in 't verschiet!
 
Geen dichterkruin kan schooner krans begeeren!
 
 
 
II.
 
Daar leefde dan, nu reeds voor jaar en dag,
 
In zeekre stad .... maar foei! wat schampre lach!
 
't Begin is oud: maar moeten wy het oude
 
Verachten wijl het oud is? zoo veracht
 
De zon en sluit de blinden, dat de pracht
 
Der jongre gaz u daags verlichten zoude!....
 
Dan - 'k zie datge iets verheveners verwacht:
 
Welnu: - 't was nacht, geen windtjen liet zich hooren;
 
Natuur was stil, in mijmering verloren....
 
Maar hoe! gy geeuwt?... Erbarmeloos publiek!
 
In d'eersten vaart knot gy de dichtrenwiek; -
 
Rampzalig ons, die naar uw gunsten ijveren:
 
Ach! van poëet maakt gy ons dagbladschrijveren!
 
 
 
III.
 
Nog nimmer was de vluggewiekte tijd
 
Den Kalif ooit zoo langzaam voort geslopen
 
Als zeekren dag: de slakkenuren kropen,
 
Kortom, Apol was zweep en sporen kwijt!
 
Zijn Hoogheid scheen voor ieder zielsgevoelen
 
Geheel verstompt: koude onverschilligheid
 
Had naar het scheen den vuurgloed overspreid,
 
Die anders door zijn aadren plach te woelen:
 
Daar was voor hem noch vrolijkheid noch smart,
 
En ledig als een ijsveld was zijn hart....
 
O wreede kwaal, wier felle slangenbeten
 
Verwoestend zijn voor 't werkloos ingewand!
 
Een Zwitser zoû haar Alpensehnsucht heeten,
 
Een Brit de spleen, wy zeggen lompweg 't land;
 
Den Turkschen naam heb ik, helaas! vergeten.
 
 
 
IV.
 
In 't eind daar grijpt zijn Hoogheid naar de schel:
 
(Een kunststuk, uit één reuzigen karbonkel
 
Geslepen en weêrblinkende als 't gevonkel
 
Van 't morgenrood) Een Moor treedt in: 't bevel
 
Des Kalifs klinkt: ‘Roep Mesrur, mijn getrouwen,
 
D'opziener van mijn zesmaal zestig vrouwen!’
 
(O zaligheid, dat wy geen Turken zijn.)
 
De Moor vertrekt. Geen twee kwartier vervlogen,
 
Of weder ruischt het Smirnaasch deurgordijn,
 
En Mesrur-zelf staat voor des Kalifs oogen.
 
En Mesrur, na een buiging vijf of zes,
 
(Een hoveling, geliefde Lezeres!
 
Is overal, gy merkt het wel, dezelfde!)
 
Begint aldus: ‘O rechtgeloovig Vorst,
 
Naar deugden de eerste, ofschoon naar tytel de elfde,
 
Hoe kan uw hart verstompt zijn in uw borst?
 
Daar is zoo veel in 't wijd heelal te vinden,
[pagina 38]
[p. 38]
 
Dat vreugde geeft aan wie de vreugde zoekt;
 
De wijze ('t staat in Saadis rol geboekt)
 
Weet alles aan zijn ijzren wil te binden!’ -
 
‘“Wat meent gy?”’ waagt de Kalif, en hy strijkt
 
Balsturig aan zijn rossen tijgerknevel;
 
‘“Wat meent gy toch? en zeg my hoe de nevel
 
Die in my is mijn doode borst ontwijkt!”’ -
 
‘Regeerder der geloovigen sta op!
 
Laat ons 't terras van uw paleis beklimmen:
 
Beschouwen wy van dien verheven top
 
De velden der azuren hemelkimmen,
 
Met licht bezaaid, waar duizend starren glimmen!’
 
‘“Wat praat gy van de starren en de maan?
 
Die hoef ik aan geen hemel meer te zoeken;
 
Zy staan te prijk in allerhande boeken:
 
Ik wensch ze er heen .... geef my mijn chiboukGa naar voetnoot*) aan!”’ -
 
‘Ontsluit u dan, o aller zonnen zon!
 
De venstren van 't gebeeldhouwde balkon,
 
En sla den blik op gindsche rozengaarde,
 
Het Paradijs, als 't nog bestaat op aarde!
 
Ga, luister daar naar 't zinbetoovrend lied,
 
Dat opgaat uit de teedre nachtegalen,
 
Of adem, in de koele loverzalen,
 
Den balsem in, die uit de bloemen vliet!
 
Of, laat de naureGa naar voetnoot**), in 't snorrend ommevliegen,
 
Uw droeve ziel in zachte droomen wiegen!’ -
 
‘“Wat Paradijs! ach, wanneer worden toch
 
Dan eindelijk de menschen wijs, on noemen
 
Een kat een kat? Dat neevlig zinsbedrog,
 
Die droomen en die geuren en die bloemen
 
Zijn dwaasheên, die slechts dan onschaadlijk zijn,
 
Wanneer in tijds de waarheid zegt: verdwijn!
 
Iets anders!”’... ‘Vorst, ontsluit de vensterboogen
 
Van uw paleis, en zie hoe wel te moê
 
De Tiger daar zich uitrolt voor uw oogen:
 
Zijn zilvren stem roept n het welkom toe;
 
Het windtjen doet zijn vrije golven rimpelen,
 
Waarop een bosch van masten en van wimpelen
 
Zich opheft, en, geschommeld op de baar,
 
De schuitjens zich vermenglen door elkaêr,
 
Terwijl alom, als vooglen aan de hemelen,
 
De handlaars woelen, wandelen en wemelen!’ -
 
‘“Wat handelaars! Geen volgestapeld schip,
 
Geen lading gouds kan 't stilstaand hart ontroeren!”’
 
Roept de achtbre Vorst met opgetrokken lip. -
 
‘Wel, laat dan al uw paarden henvaart voeren,
 
Uw merriën, in Yemen voortgebracht,
 
Uw kleppers, die braveeren op hun kracht,
 
Uw hengsten, zwart gelijk de zwarte nacht,
 
Met glinstrend hair, uit levend git gegoten,
 
En trapplend op de goudgehoefde poten;
 
Uw schimmels, wit, en als de morgenstond,
 
Wen hy verschijnt, door blanke wolkjens brekend,
 
Met vlokkig schuim en wolkig licht geteekend,
 
En vonken slaande uit d' omgewoelden grond;
 
Uw Perzers, wie geen winden achterhalen,
 
Gepeesd en rank, krijgshaftig van natuur,
 
Uw vossen brandende als een gloeiend vuur,
 
Uw rossen, geel gelijk de zonnestralen!’ -
 
‘“Ach, sints ik zoo veel ezels om my zie,
 
Mishagen zelfs de paarden my .... zoo gaat het!
 
Een snuifjen, Mes?”’ Mes buigt een keer of drie,
 
Bedenkt zich, wil iets mompelen, maar - laat het.
 
‘Ach,’ peinst hy, ‘wie heeft op dit oogenblik
 
Wel meer de spleen, zijn Hoogheid-zelf, of ik?’ -
 
Toch glimlacht hy: ‘Drie honderd keurslavinnen,
 
Geloovig Vorst! omsluit uw trotsch serail,
 
(Dus gaat hy voort) ‘van elke kleur en stal,
 
Wit, zwart, groot, klein, koel, weeldrig, wat niet al?
 
Volleerden en beginnenden in 't minnen!
 
Heur handtjens zijn geschapen voor de luit,
 
Die op den druk der blanke vingertopjens
 
(Zoet ruikertjen van witte rozenknopjens)
 
Een vollen stroom van melodyen uit.
 
Heur boezems, in het wieglend floers verborgen,
 
Zijn even als de zachtgebloosde morgen,
 
Die glimlacht door het wuivend nachtgordijn;
 
En als de toon van pauk en tambourijn
 
Gevleugelt geeft aan heur albasten voeten,
 
Wie zoû ze niet voor blijde Houhris groeten?
 
O Kalif, roep die alle by elkaêr,
 
En latenze u in dartle huppelingen
 
Den tragen tijd verdansen en verzingen:
 
Een doode zoû herleven op de baar!’.... -
 
De Kalif - gaapt ... een onheilspellend teeken!
 
‘“Neen, Mesrur, dat was geen verstandig woord:
 
Alle overdaad brengt niet dan walging voort.
 
Uw scherp vernuft is wel eens méér gebleken
 
Dan heden ... maar - de wijsten blijven steken!”’ -
 
Een poging nog! denkt Mesrur: ‘Vorst, laat my
 
Uw droef gemoed dan met de dichtrenliere
[pagina 39]
[p. 39]
 
Verkwikken: zie dees bondel poëzy:
 
't Is Kunstprodukt van Hollands dichtrenrij,
 
In 't Turksch vertaald door Ismel Ibn Dschanire.
 
Hoor: Stancen aan Amalië, aan Elvire,
 
Aan Truitje, aan Mietje, aan Berthe, aan Isabel,
 
Een weduwvrouw, een kind, een kat’..... ‘“Gezwegen!”’
 
Brult de achtbre Vorst d' ontzetten Mesrur tegen:
 
‘“Gy moordt my met uw wasschenbeeldenspel.
 
Geef water, eer ik in die waterstroomen
 
Al schreiende en al slapende om moet komen!”’....
 
‘Ach, dan helaas!’ snikt Mesrur, ‘weet ik niets,
 
Geloovig Vorst van al die recht gelooven!
 
Dan datge uw slaaf den schedel op doet kloven,
 
En 't bloedend hoofd te pronk stelt op een spies!
 
Dat troost misschien uw Hoogheids somberheid:
 
Ik wil met vreugd 't verbeurde leven schenken:
 
Geen straf te zwaar voor die niets uit kan denken
 
Tot tijdverdrijf van uwe Majesteit!’ -
 
 
 
V.
 
Dat laatste woord ontroert, ja, schokt den Vorst.
 
Een Vorst kan soms heel dankbaar zijn. De tranen
 
Ontvloeien hem: ‘Pronk van mijn onderdanen!’
 
Zoo spreekt hy, rukt een jaspis van zijn borst
 
En slingert hem naar Mesrurs handen henen,
 
Die vangt en knielt en van genot moet weenen:
 
Geen wonder ook, een jaspis voor een bijl! -
 
Toch keert de wolk, en na een korte wijl
 
Hervat de Vorst: ‘Maar zijt gy 't dan vergeten,
 
O Mes! het woord des heiligen Profeeten?Ga naar voetnoot*)
 
Of zegt niet die scherpziende hemeltolk:
 
Drie dingen zijn de wellust van mijn volk:
 
Te aanschouwen, wat het nimmer zag te voren,
 
Te hooren, wat het nimmermeer mocht hooren,
 
Te wonen, waar het nimmer wonen mocht.
 
Kent gy nu iets in Bagdad, dat ik nimmer
 
Aanschouwde of hoorde of nooit heb opgezocht,
 
Verhaal my dat, of sluit het vrouwentimmer,
 
Mijn Kaftan hier, en 'k volg u op uw tocht!’ -
 
‘“Met uw verlof, Doorluchtige! men kan
 
Nooit weten hoe somtijds een koe een muis vangt:
 
Ligt vind ik wel een fikschen Musulman,
 
Die smookend uit het venster van zijn huis hangt,
 
Een vreemdling of een pelgrim, die misschien
 
Iets nieuws weet en iets treffends bovendien.”’ -
 
‘Dat 's heerlijk, Mes!’ Mes vliegt. Geen rhee snelt ligter;
 
En 't is of 't daar zoo als in Holland gaat:
 
Het krielde van poëeten op de straat.
 
Mes komt terug met Asmaï den Dichter.
 
 
 
VI.
 
En Asmaï kust de aarde voor den voet
 
Des Kalifs en brengt eerbiedvol zijn groet:
 
‘Heil, driewerf heil, o rechtgeloovig Koning!
 
Steun des geloofs en bloedneef Mohameths!
 
Gebloemte spruite uit d' indruk uwes treds,
 
Het Paradijs worde uwer ziel ten woning;
 
En Monkirs zeis en eindelooze pijn
 
Moge eens het loon van al uw haatren zijn!’
 
De Kalif knikt voor zoo veel liefdeblijken,
 
En voelt (wat kan een Dichter toch al niet,
 
Vooral die zich aan 't Hof ontfangen ziet!)
 
Reeds merkelijk zijn apathie aan 't wijken.
 
‘Verhaalme iets nieuws! iets heerlijks! Geen klassiek,
 
Gants nieuwe stijl! belangrijk, aaklig tevens!
 
Niets schooners dan de schaduwzij' des levens!
 
Roer, schok, verplet! Vivat de Romantiek! -
 
Maar nog één woord - 'k haat alle schijnverblinding:
 
Gy discht my dies slechts zuivre waarheid voor:
 
Niet u verhaald, maar louter ondervinding;
 
't Gezicht, mijn vriend, is beter dan 't gehoor!’ -
 
 
 
VII.
 
Nu strekt de Vorst zijn koninklijke leden
 
Ter neder op zijn sofa, rood damast
 
Met goud doorstikt, dat trotsch is op zijn last.
 
Twee kussens, 't is me ontschoten in wat steden
 
Geweven en met geurig dons gevuld,
 
Ontfangen bei zijn voeten; ook beschermen
 
Twee dito voor ... 'k weet niet waarvoor - zijn armen.
 
Dus, in een wolk van aloë gehuld,
 
‘Begin, Poëet!’ beveelt hy, daar een lachje
 
Genadevol zijn Kalifslippen krult:
 
‘Maar als gy eerst eens stoppen wilt, dan mag je!’
 
‘“Eer ik begin, Doorluchte! geef gy my,
 
D'onwaardigste van al uw gunstelingen,
 
Ik smeek het u, als hoogste gunst, drie dingen!”’ -
 
‘Spreek op!’ - ‘“Uw oor, uw geest, uw hart.”’ -
 
‘Het zij!’ -
[pagina 40]
[p. 40]
 
Nu volgt de pauze, een Dichter altijd noodig.
 
Dees strijkt zijn baard: het kuchen had geen stand
 
Voor 's Kalifs oog (Bevoorrecht Nederland,
 
Uw watermelk op den kathederrand
 
Maakt baardgestrijk en schrapen overbodig.)
 
In 't eind, gespitst op keur en kracht van taal,
 
Geheel gevoel, begint hy zijn verhaal: -
 
 
 
VIII.
 
‘Eens zocht ik in de woesteny mijn bruid,
 
Te trouweloos den bruidegom ontweken.
 
Eerst trok ik voort langs geurig heidekruid,
 
En laafde my aan 't ruischen van de beken,
 
Het zoet muzyk van 't zangerig gefluit
 
Der vooglen, die de blaauwe lucht doorsnelden,
 
Den glans der weide en schaduwe der velden.
 
Doch ras kwam daar verandring in 't tooneel:
 
'k Zag niets dan zand en scherpe doornebosschen.
 
Ik hoorde nu geen frissche golfjens klotsen,
 
Maar slanggesis in struiken en struweel,
 
Het huilen van den jakhals en het schreeuwen
 
Van avondwolf en hongerige leeuwen.
 
Reeds had de nacht het levendig azuur
 
In rouw gekleed, toen een verwijderd vuur
 
Een bleeken glans op 't zwart woestijnvlak spreidde,
 
Waar ik terstond mijn kemel henen leidde.
 
 
 
IX.
 
‘Ik vond een tent, - een ijzren strijdlans stond
 
In de aarde; een vlag woei klepprende op; kameelen
 
En rossen graasden langs den dorren grond,
 
Waar schaars een struik in 't windtjen stond te spelen.
 
Gewis had hier een rijke Beduïn
 
Zijn horde. In 't eind trad ik de omtuining in
 
En riep: ‘Gegroet, bewoners! Allahs zegen
 
Zij over u!’ - Toen trad me een jongling tegen,
 
Gespierd en rank; de frissche dageraad
 
Van jeugd en schoon bezielde zijn gelaat:
 
Ten hoogste kon hy achttien lentes tellen.
 
‘Heil over u, o broeder Arabier!’
 
Zoo klonk zijn stem, als 't ruischen van zefier,
 
Die dartelziek het slapend zeil doet zwellen.
 
‘Gy zijt verdwaald?’ - ‘“Gij zegt het. Wees mijn gids!”’ -
 
‘Het wild gediert' doorzwerft de wildernis,
 
De nacht is ruw, de wervelwinden snellen
 
De wolken langs - hoor 't gillen der hyeen:
 
Ze loert en sluipt - de dood is op haar schreê
 
Blijf, tot de dag, glimlachende opgerezen,
 
Ons toortslicht naar het rechte pad zal wezen!’ -
 
'k Ontkleedde my, en mijmrend by de vlam,
 
Versterkte ik me aan 't geroosterd vleesch eens buffel
 
En 't malsch gebraad van een tweejarig lam. -
 
Uw Hoogheid mint pâté's-foie-gras en truffels,
 
Maar 't heerlijkst maal heeft nooit Haar zoo gesmaak
 
De beste saus is die de honger maakt.
 
O zaligheid uit echten honger te eten,
 
Wanneerwe, mode en slaafsch gebruik vergeten,
 
Natuur-alleen den tijd bepalen doen,
 
Het trotsch salon verruilen voor het groen,
 
De glazen kroon voor 't licht der zonnestralen.....
 
Uw Majesteit moog' smaaklijk middagmalen!
 
 
 
X.
 
‘'k Hervat den draad. Wat is de sterfling? Ach,
 
Het edelst hart heeft vaak het meest te strijden!
 
Hoe schetse ik u mijn innig medelijden,
 
Toen 'k tranen op mijns gastheers kaken zag,
 
En meer en meer de half verstolen zuchten,
 
Diep uit de borst, zijn lippen hoorde ontvluchten.
 
Neen! dat moest zóó niet wezen: dat gelaat
 
Was voor de ploeg der zorgen niet geboren:
 
Dat oog moest slechts van vreugdetranen gloren,
 
Van lachjens slechts die lippen van granaat.
 
't Gezicht was wreed en droef om aan te staren,
 
Zoo grijs van hart en nog zoo zwart van hairen!....
 
Somtijds brak hy het somber zwijgen af,
 
En op een toon, weemoedig als het graf,
 
Borst hy op eens in vaerzen uit als deze:
 
(Text en muzyk was eigen werk, naar 'k vreeze!)

Lied.

 
1.
 
Zwak is mijn adem, mijn adem is zwak;
 
Nacht is mijn toekomst en dof zijn mijn oogen.....
 
Jonkheid, hoe fel heeft uw droom my bedrogen,
 
Droom, die mijn hart zoo meêdoogenloos brak!
 
 
 
2.
 
Ja, ik bezwijk, ik bezwijk, ik bezwijk!
 
Ik zal op aard mijn geluk niet hervinden.....
 
Zijt my gegroet, o gy wolken en winden!....
 
Vóór het weêr Bairam is, ben ik een lijk! -
[pagina 41]
[p. 41]
 
De liefde alléén (hoe duidlijk was het my,
 
Bruidloozen gaê!) kon zóó het hart verscheuren.
 
Toch vraagde ik niets: geen beter artseny
 
Voor treurenden, dan onverstoord te treuren.
 
Ook was ik hem een vreemdling, aan zijn disch
 
Nog pas onthaald en in zijn tent beveiligd;
 
En bovendien, daar is in droefenis
 
Een zeker iets, dat eerbied geeft, dat heiligt.
 
Stilzwijgend dus, wiesch ik na 't avondmaal
 
De handen af, my spieglende in den straal
 
Van 't bronnat, in het gouden bekken stroomend.
 
Ach, 'k dacht weldra aan gastheer noch woestijn,
 
Van 't wel en wee der eerste liefde droomend....
 
De handdoek was van rozenrood satijn!
 
 
 
XI.
 
De tijd zij traag, toch brengt hy 't eind. De stonde
 
Der ruste kwam. Geen zoeter troost in 't leed.
 
Nu traden wy ter tente in - een tapeet
 
Van groen fluweel verstrekte my ten sponde.
 
Een voorhang, uit scharlakenkleurde zij'
 
Geweven, sloot mijn gastheer af van my.
 
Reeds bond de slaap my in zijn bloemenkluister,
 
Daar klonk op eens (gelieven, geeft toch acht!
 
De dag bespiedt, maar ooren heeft de nacht!)
 
Een vriendelijk, een lieflijk stemgefluister,
 
Als dat der duif, die naar heur gaaiken smacht.
 
De vrouwen zijn nieuwsgierig van nature,
 
De mannen door gewoonte! Ik ligtte zacht
 
Den voorhang op - richt my omhoog, en glure
 
En ture, en zie... wat zie ik?.... Menschentaal
 
Noch Englentaal beschrijft het u: een wezen,
 
Met oogjens, die een hemel lieten lezen,
 
Betoovrend schoon, kortom - een Ideaal!
 
Zy klaagde en weende en borg het lief gelaat
 
Aan 's jonglings borst; sprak veel van liefde en haat,
 
Verlangen, lust, en scheiden en genieten,
 
En al de traantjens die zy moest vergieten.
 
Met zelfbedwang hield ik den uitroep in:
 
‘Bismillah! deze is uit geen vrouw geboren!
 
Zy is een nymf, een bosch- of stroomgodin,
 
Die de eenzaamheid met hem heeft uitverkoren
 
Ten heiligdom voor hun verholen min!’ -
 
Doch toen ik bet mijn ooren had gespitst
 
En 't oog gescherpt, (een tweede proef beslist!)
 
Herkende ik met een trilling van genoegen
 
In haar een jong Arabisch maagdelijn,
 
Wel wat gebronsd door fellen zonneschijn,
 
Maar lief genoeg om harten te doen zwoegen:
 
Wie die niet gaarne een bruine zomerroos,
 
Een donkre lely in een vaas zoû voegen?
 
Toen 'k langer hun aandoenlijk mingekoos
 
Aanschouwde, wierd ik op mijn eenzaam leger
 
Verstoord, liet snel den voorhang vallen, sloot
 
Mijn oogen met den hoofdband dicht, en zeeg er
 
In diepe rust tot aan het morgenrood.
 
Ik droomde's nachts - waar voert een droom onshenen? -
 
Van - kusjens?.... neen, van buffels en hyeenen.
 
 
 
XII.
 
Na de uchtendbeê was ik ten tocht gereed,
 
Dat is: gekapt, geschoren en gekleed,
 
Toen vriendlijk dus de jongling aanhief: ‘Broed er!
 
Drie dagen duurt de gastvrijheid; gy gaat
 
Niet verder voor den vierden dageraad.’
 
Wat zoude ik doen? 's Lands wijz', 's lands eer. Geen moeder
 
Verwachtte me op de kerrysoep. Ik bleef.
 
Toen eindelijk ten vierdemaal de morgen
 
In stroomen lichts aan d' oosterhemel dreef,
 
Vraagde ik zijn naam, tot heden my verborgen:
 
‘Ik ben Soweid, zoon van den stam Hascheef!’ -
 
O zwaai des lots! het was mijn volle neef!
 
‘Neef!’ riep ik uit, en klemde hem aan 't hart:
 
‘Wat heeft u tot deze eenzaamheid bewogen?’ -
 
Ach! op dit woord ontsprong een traan zijn oogen;
 
Zijn kwijnend hoofd hing als een bloem gebogen,
 
En droef en bleek, scheen hy het beeld der smart.
 
‘Zie,’ sprak hy, ‘sints mijn eerste lentedagen
 
Heeft my de borst voor Mamuns telg geslagen....
 
Mijn liefdegloed grensde aan krankzinnigheid....
 
Hoe trachtte ik niet haars vaders hart te breken!....
 
Vergeefs, helaas!... ik heb my bleek geschreid....
 
Een steenrots waar' vertederd door mijn smeeken....
 
Ik bleef versmaad .... de wreede dwingeland
 
Schonk Barbeks zoon de my bestemde hand....
 
'k Ben sedert aan het oudrendak ontvloden....
 
Waartoe ook die my dierbaar zijn bedroefd!...
 
Niet waar, mijn neef? gelukkig zijn de dooden!...
 
Ziet gy daar ginds die hoogte niet? Dáár toeft,
 
Dáár woont het paar.... Helaas!.... onafgebroken,
 
Van d' eersten straal der uchtendschemering,
[pagina 42]
[p. 42]
 
Vest ik den blik op dezen heuvelkling,
 
En dweep van Haar.... (wilt gy niet nog eens rooken?)
 
En heeft de slaap des menschen oog geloken,
 
Dan snelt zy totme op vleugelen der min,
 
En treurt met my en weent met my en jammert,
 
En drinkt mijn troost in duizend kusjens in,
 
Tot, alteras! de wreede morgen dammert’.....
 
'k Was diep geroerd. En ziet op eenmaal viel
 
Een denkbeeld als een lichtstraal in mijn ziel.
 
‘Neef!’ riep ik uit, ‘wanneer weêr de avondhemel
 
Uw minnares tot in uw armen leidt,
 
Beteugel dan een wijl uw tederheid,
 
En plaats haar op uw allervlugsten kemel;
 
Omgord uw heup, en stijg als ik te paard:
 
Dan snellen wy langs heide en berggevaart',
 
En zijn gered, eer nog de dag kan rijzen!
 
Gods aarde is groot - ik dien u met mijn zwaard.
 
Mijn heldendeugd.... maar 'k mag my-zelf niet prijzen!’ -
 
Eerst zocht mijn neef uit diep gevoel van dank
 
Een groot kwartier, maar vruchtloos, naar een klank,
 
En krabbelde op zijn kaftan aan een slijkspat.
 
Toen borst hy uit: ‘wat is 't vooruitzicht zoet!
 
Wat schijnt uw raad my welgewikt en goed!
 
Maar - vrouwenlist ziet meer dan mannenmoed!
 
Eerst hoore ik Haar!’ - 'k Geloof, dat hy gelijk had.
 
 
 
XIII.
 
De nacht viel neêr, maar onheilspellend zwart.
 
Een dof gesteen klonk somber en verward,
 
Als 't rouwmisbaar van jammerende schimmen
 
Het luchtruim door. Geen star blonk aan de kimmen,
 
Maar nu en dan was 't of een grillig licht
 
In wilden dans de woesteny doorzweefde,
 
Gestaêg van kleur verwisslend voor 't gezicht,
 
Nu blaauw, dan rood, dan aaklig geel. Ik beefde.
 
Een uur verstreek. Nog kwam het meisjen niet.
 
De jongeling, van ongeduld bewogen,
 
Verliet de tent, bleef turen op 't verschiet,
 
En aêmde en dronk, met onverpoosde togen,
 
Den nachtwind in, die van den heuveltop
 
Zacht over woei: ach, mooglijk had het luchtjen
 
Haar kleed beroerd of bracht het hem een zuchtjen!...
 
Weer trad hy in: een groote tranendrop,
 
Vergeefs verkropt, vloot brandende uit zijn oogen.
 
Een lange poos zat hy stilzwijgend neêr,
 
Toen riep hy uit, onstuimig opgevlogen:
 
‘Mijn dierbre, neen, komt dezen nacht niet meer
 
Ik voel mijn borst van zielsangt samenschroeven:
 
Bewaak de tent: ik kàn niet langer toeven!’ -
 
Hy greep zijn zwaard en snelde heen. Zoo snelt
 
De liefde alleen. Hy keerde weêr.... Kon 't wezen?
 
De wanhoop stond op zijn gelaat te lezen.....
 
Wat hield hy in de rechtervuist gekneld?
 
Hy brulde als een krankzinnige, als een moeder
 
Wier eenigst kind et caetera... 'k Vloog toe:
 
‘Ha! ziet gy dit?’ (kreet hy schuimbekkend) ‘broeder!
 
Neef! halsvriend!... 'k weet niet langer wat ik doe
 
Noch wat ik zeg.... o gruwel.... ach, hoe schokken
 
Mijn leden.... hoor!... zy wilde komen, zy,
 
Mijn ziel, mijn al!... voor eeuwig is 't voorby....
 
Zy is - verscheurd.... een leeuw der woesteny....
 
'k Bezwijk.... hier is het restjen van haar lokken!’ -
 
Zoo kreet hy voort en kuste beurt om beurt
 
Heur bloedig hoofd, ten schoudren afgescheurd,
 
En 't glansloos hair, bestorven in zijn vingeren.
 
Weêr stoof hy voort.... verbaasd zag ik van ver
 
Hem 't breede zwaard rondom zich henen slingeren,
 
Dat flikkerde als het vallen van een ster.
 
Hy keerde weêr.... wat hief hy grijnzende op?
 
Wat wierp hy neêr?... een schrikbren leeuwenkop...
 
Hy wiesch hem af in 't gouden bekken, streelde
 
En kuste hem in radelooze smart,
 
Sprak snikkende van vervlogen minneweelde,
 
Gestorven hoop en een verkankerd hart....
 
‘Neef!’ ging hy voort, de doodskleur op de kaken:
 
‘'k Bezweer het u, vervul mijn jongsten wil....
 
Een uur nog, en mijn kokend bloed staat stil,
 
Ga, hul my dan in 't kille doodenlaken;
 
Vergeet vooral dees zoete lokken niet,
 
(Het laatste, elaas, wat my nog overschiet!)
 
Delf my een sponde en leg er my in neder....
 
En dan - ontplooi uw dichterlijke viert,
 
En griffel met een verschen zwanenveder
 
Het volgende of iets dito's op mijn zerk:
 
 
 
Lectori Salutem! Gelieven, treedt zacht:
 
Hier sluimren twee offers der min.
 
De wareld was wreed en bespotte hun klacht,
 
De dood heeft meêlijdend hen samengebracht,
 
En leidde dees bruidzaal hen in....
 
O plant hier een bloempjen en schreit hier een traan,
 
En bidt, dat het nimmer u zóó moog' vergaan.’
[pagina 43]
[p. 43]
 
Nu sleepte hy zich wankelend naar buiten,
 
Zeeg spraakloos naar den kant des heuvels neêr.
 
Zijn lip vertrok.... ik zag zijn oogen sluiten....
 
Een luide gil.... helaas! hy was niet meer!....
 
 
 
XIV.
 
--------
 
-------
 
--------
 
-------
 
 
 
XV.
 
Maar.... lezeres! wat mag mijn oog ontwaren?
 
Gy schreit!.... ô my gelukkige Poëet!
 
Het loon der kunst!! - doch - 'k moet uw zwakheid sparen;
 
Wat Hoffman zal uw zenuwen bedaren.
 
De rest hierna. De koffy is gereed!

(Ingezonden.)Ga naar voetnoot*)

voetnoot*)
De Turksche pijp.
voetnoot**)
Het scheprad.
voetnoot*)
Mohameth.

voetnoot*)
De Redacteuren van Braga betuigen den geëerden inzender hun oprechten dank voor zijn meesterlijk verhaal. Ex ungue leonem. Vreesden zij niet der dankbaarheid te kort te doen, zij zouden misschien geen ongelukkige gissing doen. Nu bedwingen zij zich tot de bede, het bij deze eerste medewerking niet te doen blijven, in den naam der Kunst.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken