Poëzie als overspel
arie van den berg
Meer dan iedere andere vorm van taalgebruik is poëzie-schrijven een daad van sublieme herhaling. ‘Herhaling’, omdat communicatie nu eenmaal op afspraak berust en alleen door middel van herkenning plaats vindt. ‘Subliem’, omdat poëtisch woordgebruik naar een graad van schoonheid dingt en dat vooral tracht te bereiken door daadwerkelijke sublimatie - in de zin van verheffing naar een anders gedifferentieerd niveau dan dat van rechtstreeks, doelgericht taalgebruik. Een woord heeft meer betekenissen dan die uit het woordenboek, een ruimer associatieterrein dan dat van het alledaags gesprek. De grenzen van Van Dale en Koenen-Endepols gelden voor het briefje aan de melkboer en het kruiswoordraadsel, niet voor een gedicht. Al stond het woordenboek uiteraard wel aan de wieg daarvan.
Wie zich met deze karakteristiek verenigen kan is een lezer van de poëzie van Jan Elburg, of is dat in aanleg. In Elburgs gedichten treden de woorden bij voortduring buiten hun grenzen. Er wordt vaak rijkelijk in geassocieerd, de draak gestoken met oorspronkelijke betekenissen, verwezen naar vreemde talen, soms worden letters verschoven, klanken verminkt...kortom, het regent grapjes die volgens Van Dale niet mogen. En Van Dale is niet de enige die deze poëzie met zijn valkuilen veroordeelt. Lezers, en dus ook critici, die ‘berichten’ wensen of alleen op hun intuītie vertrouwen, moeten het al snel laten afweten. Elburg geeft niet uitsluitend mededelingen of emoties: zijn poëzie lezen is werken, in de letterlijke zin van recreatie. Wat die herschepping bemoeilijkt is, dat de dichter niet heeft geschuwd zijn eigen weetjes en ervaringen te verwerken. Cycli als de doosjes, voetsporen en muizikaal intermezzo staan bol van kennis en capriolen. Is de poëzie van de vijftigers in het algemeen woordspel, die van Elburg is overspel.
Het ligt vóór in de mond, Elburg een moderne rederijker te noemen, maar dit quasi obligate stempel moet als geen ander gewantrouwd worden. Elburg is een meester in de vormen, kent de kunstgrepen, beheerst de retoriek, maar vorm, vakmanschap en welsprekendheid zijn materiaal en uitgangspunt, nooit doel. Vormen worden opgebouwd om vervolgens te worden opengebroken, geklutst of binnenstebuiten gedraaid. In die zin is Elb de aartsexperimenteel waarvoor hij wordt en waarschijnlijk wil worden uitgemaakt. Zó poëzie schrijven is een slijtageslag. Dat vijfentwintig jaar volhouden is een jubileum waard, en dus een verzamelbundel, en dus een avondje bij het BZZTôH-teater.
Ik bagatelliseer met tegenzin maar bewust, want ook dit kneepje behoort tot Elburgs arsenaal. De humor in zijn gedichten gaat vaak ten koste van de dichter zelf. Maar ook de te recreatieve lezer wordt beet genomen. Wie als ik (en met mij Rudy Cornets de Groot) zich de hals breekt over de kreet ‘noz w wodzie’ in Streep door de rekening, en om achter de betekenis te komen de woorden achterstevoren leest of verbeten naar de sleutel van een vermoede code zoekt, bedriegt zichzelf. Er stáát gewoon wat het betekent: ‘noz w wodzie: mes in de majem’. Die kreet is de Poolse titel van de film Mes in het water. Want experimenteel of niet: er staat iets. Al is het niet altijd wat er staat. Maar ieder vers opnieuw is open te breken naar een zingeving.
In zulk een poëtische soort lijkt voor maatschappelijke betrokkenheid geen plaats. Maar een te stellige ponering hiervan is nauwelijks terecht. Elburg bekommert zich, zoals in zijn vroege werk, nog altijd om wat in zijn omgeving en daarbuiten plaats heeft. Wel is het ‘ik’ steeds meer op de voorgrond getreden, maar persoonlijke emoties - en daarmee het solidariteitsgevoel - worden gerelativeerd, gesublimeerd of onderschikt aan quasi beweringen, met andere woorden: algemeen gemaakt. Elburgs avonturen binnen en buiten de taal zijn ieders avonturen, of althans naleefbaar. En er gebeurt nogal wat in zijn poëzie. Momenten van geweld, in woord en gebeuren, zijn daarin volop te vinden. Met al te veel recente poëzie van jongeren is dat anders. Daarin gebeurt steeds minder, en wordt dus steeds meer voor de vorm gekozen. Opvallend daarbij is (om de vergelijking rond te maken) dat de zogenaamde non-Kunst-dichters voor hun ‘alledaagse’ verzen juist een van de kunstigste en kunstmatigste vormen hebben gekozen die bestaan: die van het sonnet.
Ook Elburg heeft nog sonnetten geschreven, en conventionele poëzie in het algemeen. Serenade voor Lena (1941, 1962), De distelbloem (1944), Klein t(er )reurspel (1947) en Door de nacht (1948) staan perfect op rijm. Dat Elburg de verzen uit deze bundels niet opgenomen wilde zien in zijn Gedichten 1950-1975 is te betreuren, maar eenvoudig verklaarbaar vanuit zijn definitieve poëtische keuze tegen de vorm. Die definitieve keuze juist verwijt Remco Heite hem in het derde nummer van Hollands Diep (6 december 1975). ‘Iemand die eigenlijk nog steeds op vijftig toeren draait, onversaagd, is Elburg.’ Heite ziet tussen 1950 en 1975 nauwelijks een ontwikkeling. Anders dan bij Kouwenaar en Polet. En daarmee doet Heite zijn eigen definitieve (?) keuze; een keuze voor de koude kant, de ‘kaltstellung’ van het woord. De hartstocht en de nu eens gedreven, dan weer ingetogen warmte van Elburg - zowel in zijn vroege liefdeslyriek als in de na zeventig verspreid gepubliceerde ‘huiselijke’ verzen - staan daar lijnrecht tegenover. Want Elbs poëzie is en blijft toch in de eerste plaats lyriek.
Daarbinnen een ontwikkeling ontkennen getuigt op zijn minst van een blinde vlek, of mogelijk gewoon van kwade wil. Het breukvlak tussen Door de nacht en Laag Tibet (1952) dringt zich als vanzelf op. De vorm maakt plaats voor een openlijke verwerping daarvan, het rijm voor ogenschijnlijk ongebonden klanken. Hier ligt het startpunt van Elburgs vijftigers-poëzie of, zo