ling, verlaten, ver van allen die hem lief hadden (alleen, zijn lieve vrouw was bij hem).
Ik voelde me schuldig. Ik trachtte mijn geweten te sussen door te denken aan wat we samen tot stand hadden gebracht, en toch, ik wist dat ik tekort geschoten was.
Het heeft niet lang geduurd voordat wij elkaar tutoyeerden. Tegen het eind van de oorlog hadden we elkaar bij wederzijdse vrienden of in vergaderingachtige gezelschappen wel ontmoet, elkaar de hand gedrukt en elkaar met meneer aangesproken. Het viel mij toen op, zoals mij dat later ook altijd is opgevallen, dat iedereen, ook hem volstrekt onbekenden hem bij zijn voornaam aanspraken. Ik heb dat nooit erg goed begrepen. Iedereen wilde blijkbaar deel aan hem hebben, in zijn intieme nabijheid zijn en ieder geval willen kunnen zeggen, dat ze ‘Wim’ ontmoet en met hem gesproken hadden.
Toen Hermans echter enkele jaren na onze kennismaking het contract voor zijn bloemlezing uit Focquenbroch tekende, brak het ijs snel, en werd ik zijn beste vriend. Ik ben een uitgever die alleen werk van intieme vrienden uitgeeft, en niet van meneren of mevrouwen.
Het zou onwaarachtig zijn hier voor te geven dat onze verhouding altijd even plezierig was.
Natuurlijk, ook Hermans had zijn fouten. Zijn gedweep met en vertaling van Wittgenstein bijvoorbeeld, hebben zijn reputatie, om het maar voorzichtig te zeggen, geen goed gedaan.
Terwijl een minstens zo groot denker als Ter Braak door hem volledig miskend is.
Ik heb ooit moeten trachten de voortzetting van Mandarijnen op zwavelzuur te voorkomen omdat hij daarin onstuimig te keer ging over zaken die toch eigenlijk niet van wezenlijk belang waren. Hermans kon helaas niet over politiek schrijven op een manier die geschikt was voor ons land. In kwesties als deze stelde ik mij niet zozeer op als uitgever, maar meer als raadgever. Vaak tevergeefs. Al zal Hermans dan niet voortleven als filosoof, en al zullen zijn enigszins door rancune ingegeven uitlatingen over collegaschrijvers spoedig vergeten zijn, hij is en blijft, na Multatuli, onze grootste prozaïst. In het verleden hebben wij, met alle waardering voor elkaars kwaliteiten, soms van mening verschild over de wijze waarop zijn proza het best kon worden geëxploiteerd. Ik vond dat zijn werk een zo breed mogelijke lezerskring verdiende, terwijl Hermans zich nog weleens in tijdrovende nauwkeurigheid wilde verliezen.
Maar, mogen wij dit een zo groot schrijver euvel duiden? Dat Hermans zeer zorgvuldig was in het persoonlijke verkeer is mij maai al te vaak gebleken. Toen De god Denkbaar Denkbaar de god verscheen, moest ik zijn vriend Van het Reve een exemplaar zenden, hoewel hij vermoedde dat Gerard het boek nimmer zou lezen. Met opgeheven wijsvinger zei hij: vergeet niet op het adres te zetten: Aan Zijne Doorluchtige Hoogheid.
Toen ik Paranoia op de markt bracht, gaf ik hem, zoals mijn gewoonte is, vijf presentexemplaren. Hij weigerde ze in ontvangst te nemen. Niet begrijpend hield ik hem voor dat het toch aardig zou zijn om ze aan zijn vrienden te schenken. Met een nauwelijks verholen grijnslach antwoordde hij: ‘Zoveel vrienden als jij hebt, heb ik niet, Geert’.
Zorgvuldigheid verwachtte Hermans ook van zijn uitgevers, die hij soms door sardonische spelletjes tot een hoge graad van punctualiteit trachtte te bewegen.
Zo placht Hermans met mijn vriend en collega Geert Lubberhuizen- die uitgeeft onder het juk van een schrijverscollectief - weddenschappen om hoge bedragen af te sluiten. Bij een boek, waarvan me de titel nu ontschoten is, ging het erom dat Hermans voor een bepaalde datum zijn manuscript zou inleveren; de uitgever diende er op zijn beurt voor te zorgen dat het boek op een vastgestelde dag in de boekhandel lag. Dat heeft Geert heel wat grijze haren bezorgd, omdat Hermans pas op de allerlaatste dag zijn manuscript inleverde. Geld heeft Geert er overigens nooit aan verdiend. Ik was iets gelukkiger in het spel. Hermans en ik waren erop gesteld de correctheid in het nakomen van de verplichtingen die wij jegens elkander hadden, te laten toetsen door de onafhankelijke rechter. We eisten daarbij natuurlijk wederzijds grote dwangsommen. Hermans was van mening, en daar verbaas ik me nog steeds over, dat ik te snel en te goedkoop zijn boeken herdrukte, terwijl mijn bijdrage aan ons juridisch steekspel bestond uit een aanklacht wegens ‘belediging’. Hermans had me eens, in een vrolijke bui, ‘aasgier’, ‘pooier’ en ‘lijkbezorger’ genoemd. Ik was benieuwd hoe de rechter dit zou beoordelen. Het bleek een goede zet. Hermans verloor en moest me f 1.500,- schadevergoeding betalen. Hij had dus niet altijd gelijk: Later hebben we er uiteraard smakelijk om gelachen, en heb ik hem beloofd die f 1.500,- in de uitgave van zijn Verzameld Werk te steken.
Ik wil ook, volledigheidshalve, hier de affaire memoreren waarin Hermans het gelijk van de rechter aan zijn zijde kreeg. Ik liet eens één van zijn Drie melodrama's afzonderlijk herdrukken in mijn succes-reeks De Witte Olifant. Deze nieuwe uitgave van Hermans is hier geweest was, zowel literair als commercieel, in het belang van de auteur, hetgeen hij evenwel niet in wilde zien. Ik ken in onze letterkundige geschiedenis geen voorbeeld van een schrijver die niet verheugd op een dergelijk initiatief van zijn uitgever zou hebben gereageerd, maar Hermans zou Hermans niet zijn als hij ook in dit geval niet voor een unieke stellingname gekozen zou hebben: hij liet de rechter de verspreiding van het boek verbieden! Een bevriend boekhandelaar die geheel van deze zaak op de hoogte was, heeft mij overigens eens een niet onaardige streek geleverd. Van dit verboden boek nam hij regelmatig een paar exemplaren in voorraad. Hij wist wel dat het niet mocht, maar wilde, om zijn klanten van dienst te zijn, wel enig risico lopen. Op zekere dag liep ik bij hem binnen, en zijn gezicht verried dat er zich een ramp voltrokken had. Ik moet bekennen dat ik danig schrok toen hij lijkbleek zei: ‘Hermans is hier geweest’. Nu Hermans is heengegaan, acht ik het een morele plicht, in het belang van lezend Nederland, de dode vooraad maar weer van zolder te halen.