Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bzzlletin. Jaargang 6 (1977-1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 6
Afbeelding van Bzzlletin. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.02 MB)

Scans (405.54 MB)

ebook (34.87 MB)

XML (4.18 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bzzlletin. Jaargang 6

(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[voorplat]
[voorplat]

[Nummer 54]



illustratie

[pagina 7]
[p. 7]

Afscheid van Kaiser Otto III
De objectiviteit van Ter Braak
P.F. Schmitz

‘Zich vergissen betekent ook zich trainen’ schrijft Ter Braak in 1933 over zijn proefschrift Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter, vijf jaar nadat hij er cum laude op was gepromoveerd. Van waar deze omslag?

‘Ik vond een krankzinnige middeleeuwsche keizer, die bereid was mij nog eenmaal een objectiviteitsmasker te verschaffen’. Aldus neemt hij in Politicus zonder Partij (V.W. III, p. 43) grijnzend afscheid van specialistenland, in de hoop dat we hem serieus zullen nemen, maar hem niet geloven. Want hij grijpt haastig in als Teipe en Van der Woude in hun studie Dr. Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen (De Vrije Bladen, 1936) menen dat ze voor een beter begrip van Ter Braaks werk zijn dissertatie wel kunnen overslaan. In Het Vaderland van 31 maart 1936 (V.W. IV, p. 168) houdt hij ze voor dat ze veel te goedgelovig zijn als ze verklaren zijn dissertatie ‘maar niet te hebben geraadpleegd, omdat zij zijn minachting voor zijn stadium als wetenschappelijk specialist willen respecteren; juist deze minachting geeft namelijk te denken, en allicht hadden Teipe en Van der Woude hiermee hun voordeel kunnen doen als ontmaskeraars van een Reinaert, die zich eens wetenschappelijk als collega van koning Nobel vermomde’.

Nu hadden Teipe en Van der Woude stellig kunnen aantonen dat het proefschrift in een aantal opzichten afwijkt van het andere werk van Ter Braak. In zijn proefschrift heeft hij immers in één keer zijn drang tot ‘wellustig citeren’ uitgeleefd en dan nog wel door middel van lange citaten in het latijn zonder vertaling, compleet met een flink aantal voetnoten. Voor dat alles was natuurlijk geen plaats in zijn essayistische boeken, de twee romans en het vele dat hij heeft geschreven als literair journalist voor Het Vaderland. Maar er zijn ook overeenkomsten. Dit artikel wil laten zien dat deze overeenkomsten tussen Ter Braaks dissertatie en de rest van zijn werk belangrijker zijn dan de verschillen.

 

Ter inleiding, om kort aan te geven waar het proefschrift over gaat, citeren we de derde van de bijgevoegde stellingen: (de stellingen staan niet in het Verzameld Werk)

‘De politieke voorstellingen van de omgeving van Otto III zijn ontleend aan Augustinus' opvattingen van den Staat Gods op aarde als voorbereiding tot de hemelsche orde’.

De voorbereiding tot de hemelse orde was zeer actueel in Otto's korte regeringsperiode (983-1002) aangezien men algemeen verwachtte dat het duizendjarig rijk dat Christus op aarde had gesticht zou aflopen. Vóór dit naderend einde had Otto nog veel willen regelen. Maar in 1002 sterft hij, nog geen 21 jaar oud, zonder veel bereikt te hebben, en de wereld leeft verder.

In zijn eerste hoofdstuk laat Ter Braak zien dat de meeste onderzoekers Otto verkeerd beoordelen, doordat zij hem niet in zijn tijd plaatsen. Ze wijzen hoogstens op de verwachte ondergang en tegen dit dreigend decor zien ze de ‘fantast op de keizerstroon’, de jongeman die streefde naar de vereniging van het Oost- en West-Romeinse Rijk, en die in Rome samen met de Paus wilde regeren over de hele wereld.

Eén geleerde is onaangenaam getroffen door Otto's gebrek aan vaderlandsliefde, aangezien hij naar Rome wilde, in plaats van in Duitsland te blijven. Hij vergeet dat er in de vroege middeleeuwen geen sprake was van één Duitsland (er waren er zelfs veel meer dan twee) en dat zijn twintigste-eeuwse gevoelens niet passen in die tijd.

[pagina 8]
[p. 8]

Op de eerste bladzijde van zijn proefschrift verklaart Ter Braak dan ook: (V.W. I, p. 405):

‘Es wird (.....) unsere Aufgabe sein, den Zusammenhang zwischen Individuum und Zeit hier genauer zu betrachten als gewöhnlich in den meisten bisherigen Schriften, die das Ende des Zehnten Jahrhunderts als Gegenstand wählten, geschehen ist (.....)’.

En even verder: ‘Wir haben also erst festzustellen, was in diesem Jahrhundert individuell, was kollektiv heisen darf (.....)’.

Het tweede en derde hoofstuk zijn gewijd aan de ‘kollektive’ ideeën van Otto's tijd. Het blijkt dat verreweg de meeste van Otto's idealen niet van hem persoonlijk zijn, maar uit zijn omgeving komen, en ook gedeeld worden door het merendeel van zijn tegenstanders. Vriend en vijand ontlenen de basis van hun politieke inzichten aan De Civitate Dei van Augustinus. Hierin vinden ze de gedachte dat ‘staat’ en ‘kerk’ geen tegenstelling vormen binnen de Staat Gods. Keizer en paus horen gemeenschappelijk de ‘ecclesia dei’ te regeren. Het wereldlijke en het geestelijke zijn aspecten van één staat, waarvan Christus koning én priester was. Vanzelfsprekend moet de tweedeling tussen Byzantium en Rome ongedaan worden gemaakt. De grote lijn van Ter Braaks betoog kan men nalezen in het artikel ‘Een keizer van de staat Gods’, waarmee deel I van het Verzameld Werk afsluit.

Het individu Otto III komt het duidelijkst naar voren in het laatste hoofdstuk van Ter Braaks studie. Zijn asketische neigingen zijn op zich zelf te verklaren, al weer, uit zijn omgeving. Maar de zeer strenge vorm die hij er aan geeft, is ook voor zijn tijd onbegrijpelijk, en hoogstens achteraf te verklaren uit zijn jeugd en als overcompensatie van een zwak lichaam. Ter Braak is over dit alles heel voorzichtig. Hij is gedwongen te werken met veelal indirekte gegevens, gissingen naar wat er wellicht is verzwegen in de officiële kronieken, brieven en andere bronnen die zijn overgeleverd. Het proefschrift is in vakkringen, ook in Duitsland, ontvangen als een degelijk staaltje van specialistenwerk. Later distantieerde Ter Braak zich zowel van vakkringen als van specialistenwerk en daarmee zijn we terug op onze beginvraag: in hoeverre sluit het proefschrift aan bij wat Ter Braak nog meer heeft geschreven?

 

Het makkelijkst, maar ook het minst interessant, is het om aan te tonen dat Ter Braak nog een aantal malen gebruik maakt van zijn kennis van het onderwerp. Hij zegt dat ook tegen Teipe en Van der Woude: ‘Dat Ter Braak in een volgend boek (Van Oude en Nieuwe Christenen) uit zijn wetenschappelijk onderzoek voor de “augustinische” psychologie de inspiratie zou puren voor zijn verwaten beschouwing over het Christendom, konden T. en v.d. W. overigens ook niet weten; misschien hadden zij het echter, met wat minder goed vertrouwen in de reinaerdie, kunnen raden?’ (V.W. IV, p. 168).

Van Oude en Nieuwe Christenen is in vele opzichten een hardhandige ‘vertaling’ van het proefschrift. De christelijke vorst kan met wat Christus hem leert niet regeren, maar via de augustinische formule: alles is geoorloofd, mits in dienst van God, staat de wereld open. Vele Nieuwe Christenen redeneren volgens hetzelfde model.

Zo begrijpen we ook Ter Braaks interpretatie van Van Duinkerken: diens ergerlijke zelfverzekerdheid omdat hij zijn eigen gelijk niet hoeft aan te tonen, maar slechts de redeneerfouten bij anderen.

Ter Braak gebruikt zijn kennis van de middeleeuwen als hij schrijft over Massis, Luther en enigen meer, en daarmee laten we dit aspect rusten.

 

In het voorwoord van de dissertatie (niet afgedrukt in het Verzameld Werk) verklaart Ter Braak dat ‘onderwerp en gedachtengang reeds lang (zijn) aandacht hadden getrokken’. Daarmee kan hij doelen op het probleem van invididu tegenover collectiviteit waar hij door Prometheus van Carry van Bruggen door geboeid was geraakt. De neerslag vinden we, getemperd, maar onmiskenbaar, al in ‘Het Opium der Vormen’ (1927) en duidelijker in ‘De Ondergang’ (1927), waarin de gedachte voorkomt van de massa die leven geeft aan de persoonlijkheid maar deze tevens naar het leven staat. De dichter is gedoemd de taal te gebruiken die communicatiemiddel is voor allen en daarmee brengt hij zijn persoonlijkheid in gevaar. Zo is ook Otto een gevangene van het collectieve. Wat zich voor de latere beschouwer aanvankelijk voordoet als Otto's persoonlijk ideaal, blijkt te passen in het patroon waaraan hij zich had te houden. Wat blijft er zo over voor Otto als individu?

 

Ter Braak zal tijdens zijn studie geleerd hebben dat de historicus moet proberen de verschijnselen der geschiedenis in het verband van hun tijd te plaatsen en te verklaren, maar dat hij tegelijkertijd de uniciteit niet mag vergeten van het historisch object, en daarmee de onverklaarbaarheid ervan. In dit perspectief passen het motto van Ter Braaks proefschrift en Stelling II:

[pagina 9]
[p. 9]


illustratie
Promotiediner ter Braak/3-7-1928.
Staande v.l.n.r.: v. Regteren Altena, C.J. Kelk, Lou Lichtveld, Francken, Ed. Pelster, H. Marsman.
Zittend v.l.n.r.: Dr. Hammes, Dr. ter Braak, Prof. Brugman, Dr. Huizinga, ter Braak, Huizinga H. Ivens, ter Braak, Joris Ivens, Dr. M. ter Braak.


Stelling II: ‘Het “individuele” als historisch begrip, behoort zorgvuldig te worden onderscheiden van het “persoonlijke” in engeren zin’.

Het argument voor stelling II geeft het motto: Nicht als komplizierte Persönlichkeit, sondern als Individuum ist ein Mann der Geschichte unbegreiflich, d.h. er teilt diese Unbegreiflichkeit mit allem Wirklichen.

Heinrich Rickert

Om er achter te komen wat ‘individueel’ is in de 10e eeuw moet men eerst onderzoeken wat collectief is. Het individuele is dan wat overblijft als we het collectieve niet verder meer in factoren kunnen ontleden en omgekeerd: ‘Kollektiv’ bedeutet für uns dasjenige was sich für unseren Bliek nicht weiter in individuelle Beziehungen zerlegen lässt’. (V.W. I, p. 405).

Het zijn relatieve begrippen. De historicus kiest een ‘geheel’ en die keuze bepaalt mede wat hij voor ‘delen’ zal vinden: ‘dass in dem “Gänzen” und den “Teilen” nur ein relatieves, von einer Wertbeziehung abhängiges Verhältnis gegeben ist, sind wir uns dabei fortwährend bewusst.’ (V.W. I, p. 405).

[pagina 10]
[p. 10]

Hoe zit het nu met objectiviteit en subjectiviteit volgens Ter Braak? Uit zijn theoretische opmerkingen wordt dat niet erg duidelijk. Hij spreekt in het hierboven aangehaalde over ‘Wertbeziehung’ en hij heeft het verderop ook over ‘Werturteil’. Dat zijn termen die bij Rickert (van wie hij zijn motto heeft) staan voor een duidelijke tegenstelling. Rickert gebruikt ‘Wertbeziehung’ voor het door de ontwikkeling van de cultuur aangegeven onderwerp (b.v. de Franse Revolutie); ‘Werturteil’ is de subjectieve waardering van dat onderwerp (b.v. ‘de Franse Revolutie was een ramp voor de europese cultuur’). Bij Ter Braak ontbreekt de tegenstelling en duiden beide termen de relatieve geldigheid aan van het oordeel van de historicus.

Ter Braak volgt niet Rickert maar Ernst Bernheim, waarschijnlijk omdat deze onderzoek heeft gedaan over hetzelfde tijdvak als Ter Braak en daarbij ook een Lehrbuch der historischen Methode und der Geschichtsphilosophie (Leipzig 1908) heeft gescheven. Bernheim wijkt niet wezenlijk af van Rickert, maar hij gebruikt in elk geval diens termen niet en legt andere accenten. Bij Bernheim is de basis voor de historicus het bronnenonderzoek en als speciaal probleem ziet hij de vraag hoe de onderzoeker zijn resultaten moet weergeven. Vandaar dat hij ruime aandacht besteedt aan de verhouding tussen het verslag van de historische onderzoeker en de historische verbeelding van de kunstenaar. Hoewel Ter Braak niet aangeeft wat hij nu precies aan Bernheim ontleent, is het duidelijk dat hij in diens lijn denkt en zelfs nog verder gaat: een historicus moet op basis van feitenkennis ook proberen zich een beeld te vormen dat niet volkomen op bronnenonderzoek hoeft te berusten. In zijn proefschrift doet Ter Braak dat laatste heel voorzichtig, maar onmiskenbaar. Zo laten b.v. de bronnen weinig of niets zien van de persoon van Otto III. Ook de briefwisseling met zijn vriend Gerbert, de latere paus Silvester II, is zo gestileerd dat we er maar weinig uit kunnen halen. Toch onderneemt Ter Braak een poging om een beeld te krijgen van de persoonlijkheid van Otto. Hij zoekt hem tussen de regels door, in de gaten in de kronieken, in wat er niet staat, maar misschien met opzet verzwegen is. Zo ontstaat er voor de twintigste-eeuwse onderzoeker, met zijn psychologische belangstelling, een beeld van Otto dat gefundeerd is op het historisch onderzoek, maar er niet rechtstreeks uit is af te leiden. Net als de onderzoeker die het Otto kwalijk nam dat hij een gebrek aan duitse gevoelens had, projecteert ook Ter Braak de 20e eeuw op de vroege middeleeuwen. Maar het essentiële verschil is dat hij zich éérst zo goed als maar enigszins mogelijk is in die tijd heeft verplaatst.

Alléén ‘historisme’ leidt tot een dorre feitenverzameling, en het andere uiterste levert een anachronistisch beeld dat het oude op geen enkele wijze in zijn eigen waarde laat.

Het is opvallend dat professor Geyl bij al zijn kritiek op Ter Braak van het proefschrift zegt dat het ‘ongemene kwaliteiten’ bezit en dat het ‘van de ware historische geest doortrokken is’. (In De Gids 1951, herdrukt in Van Bilderdijk tot Huizinga, Utrecht 1963, p. 168). Deze lof berust ten dele op een misverstand, want Ter Braak beoogt méér dan alleen historisme. In het artikel ‘Een keizer van de Staat Gods’ draait Ter Braak de zaak zelfs min of meer om en zegt dat het hem er allereerst om te doen is ‘een mens te zoeken’. ‘Men wil ook het verleden vóór alles zien, en om te kunnen zien, heeft men persoonsverbeeldingen nodig’. (V.W. I, p. 623). Geyl ziet alleen Ter Braak, de jonge vakman; de onvoorzichtige verbeelder laat hij weg. Vandaar dat zijn lof onmiddellijk omslaat in teleurstelling. ‘Twee jaar later kwam niettemin de afwijzing van dat prille, maar veelbelovende verleden in de vorm van een aanval op Huizinga’. Geyl noemt het artikel ‘Huizinga voor de afgrond’ een ‘ware verloochening, een trouwbreuk’. Geyl noemt ondermeer Ter Braaks honende bespreking van Huizinga's afkeer van de ‘vie romancée’. Voor Huizinga als historicus zijn de geromantiseerde verbeeldingen van figuren uit het verleden verwerpelijke fantasieën. Ter Braak echter ziet de verbeelding als een noodzakelijke aanvulling. Volgens hem ontbreekt het Huizinga aan moed om de ‘dichter’ het werk van de ‘geleerde’ te laten voltooien en is het bovendien naïef te veronderstellen dat men er ooit (à la Ranke) achter zou kunnen komen ‘hoe het eigenlijk geweest is’. Ter Braak citeert Huizinga (V.W. I, p. 344): ‘Geschiedenis is het duiden van zin, die het verleden voor ons heeft’ en Ter Braak vervolgt: ‘Doet de auteur van de “vie romancée” anders? Geduld, Huizinga amendeert: “De enige voorwaarde is dat de wetensdrang echt historisch is, en de vorscher geen ezel”. Met andere woorden, historie is pas dan historie als zij echt historisch is. Men komt met dit spelletje ter redding van de objectiviteit geen stap verder.’

Het gaat er nu in het kader van dit artikel niet om of Ter Braak Huizinga onrecht doet, zoals Geyl beweert, maar om de stelling dat Ter Braak hetzelfde al beweert in zijn proefschrift, zij het heel voorzichtig. Men kan zeggen dat het accent

[pagina 11]
[p. 11]

verschuift, dat Ter Braaks geloof in de mogelijkheid of zelfs maar de wenselijkheid van het streven naar objectiviteit afneemt. Maar er is geen sprake van een breuk, laat staan van trouwbreuk. In dit verband verdient het de aandacht wat voor Ter Braak het zwaarst weegt in de vernietigende kritiek uit 1935 op de historische roman Vrouw Jacob van Ina Boudier-Bakker. Ter Braak meent plagiaat te kunnen aanwijzen en daarover is hij met de schrijfster in een felle polemiek geraakt. Wie echter het stuk van Ter Braak leest (V.W. V, p. 609-662), ziet dat hij dat plagiaat weliswaar niet netjes vond, maar ook niet zo belangrijk. ‘Iedere deskundige in de wetenschap, en ook iedere leek langzamerhand, behoort te weten, dat 90 pct. van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar wordt gelijmd; (.....)’, schrijft Ter Braak bij een andere gelegenheid (V.W. III, p. 538), en hij noemt o.m. als voorbeeld ‘de verdienstelijke dissertatie van dr. M. ter Braak’.

Het zwaarst weegt voor Ter Braak dat de schrijfster geen echte poging heeft ondernomen zich in te leven in de historische situatie. Dat verwijt maakt hij vaker tegen ‘damesromans’. Of mevr. Székely-Lulofs in De Andere Wereld voorgeeft het verhaal te laten spelen in het verre Indië, of dat Ina Boudier-Bakker terug gaat naar het verre verleden, het blijven verhaaltjes over knusse hedendaagse nederlandse beslommerinkjes, doorzichtig vermomd in historische pakken, of exotische entourage. Jacoba van Beieren is in de roman van Ina Boudier-Bakker de ‘projectie van een modern vrouwelijk sentiment op een personage uit de vijftiende eeuw’ (V.W. V, p. 611). In zijn proefschrift laakt Ter Braak projectie van andere sentimenten, maar de kern is hetzelfde.

‘Om een figuur als Jacoba te kunnen herscheppen, moet men tot de bronnen van de tijd doordringen, veel philologenwerk verrichten en toch niet in het philologenwerk blijven steken; enerzijds moet men oppassen om niet te vlug te zijn met sentimentele conclusies (.....), anderzijds moet men na de ontmoeting met het historische materiaal tot conclusies komen’ (V.W. V, p.610).

 

De waarde van de gymnasiale opleiding zoekt Ter Braak in dezelfde richting en tegen die achtergrond kunnen we ook zijn bespreking begrijpen van de Homerusvertaling van Aegidius W. Timmerman (‘Homerus en wij’ (1934); V.W. IV, p. 275-284). In zijn vertaling en commentaar wil Timmerman Homerus toegankelijk maken door populair taalgebruik en anachronismen. Het vreemde laat zich echter niet wegpopulariseren en Homerus is geen tijdgenoot. De waarde van klassieke geschriften is juist dat ze ons de vreemde taal en cultuur bewust kunnen laten voelen als vreemd. Via die omweg krijgen we een nieuwe kijk op onze eigen samenleving. We moeten het vreemde ontmoeten, niet door het in te lijven en ook niet door het in een misplaatste poging tot objectiviteit vreemd te laten. Daarom is voorstudie nodig, inwijding in het niet-eigene. ‘Het is een fundamentele dwaling te menen dat Homerus (.....) dadelijk spreekt van mens tot mens; en het is de fout van dr. Timmerman, dat hij door de veel te gemoedelijke, babbelende aantekeningen bij zijn vertaling die illusie in stand helpt houden. Men moet juist uitgaan van het onloochenbare feit dat tussen Homerus en ons eeuwen liggen (....)’ (V.W. IV, p. 280-281). Wat hij hier over de vertaling zegt, geldt z.i. veel algemener: niet alleen de onderzoeker, maar ook de lezer moet bereid zijn moeite te doen. Een vertaling kan niet voor iedereen zijn. ‘Ook de dagbladcriticus kan niet voor allen schrijven’, zegt Ter Braak in zijn principiële uiteenzetting over ‘de plaats van de dagbladcriticus’ (V.W. V, p. 71). ‘Hij beseft dat hij voor velen schrijft en hij trekt daarvan de consequenties door zoveel mogelijk het dialect der “ingewijden” te vermijden; maar evenzeer blijft het de taak der lezers hem achter zijn woorden te zoeken. (.....) Men eise daarom geen dode onpartijdigheid van de criticus (.....)’.

In ‘Een keizer van de Staat Gods’ beschrijft hij zijn wetenschappelijk onderzoek als een soort militaire onderneming die erop gericht is Otto te bevrijden, bedolven als hij is onder een berg van dode feiten. Als men zich probeert in te leven in de oude documenten, lijkt het wel of de feiten zich verzetten. Evenwel: ‘een mens moet worden veroverd’ en dus gaat de strijd door tot we hem lijfelijk voor ons zien. Dood materiaal levend maken dat is de kunst van de wetenschap. Er is weinig fantasie voor nodig om hier de band te zien met Ter Braak die achter het dode masker van de vorm speurt naar het beweeglijke gezicht van de schrijver. Ook is duidelijk dat Ter Braak de vorm niet verwaarloost ter wille van deze onderneming. Het is te makkelijk om vorm-problemen bij Ter Braak af te doen als ‘slechts’ een middel tot het doel; ontmoeting met de schrijver. Natuurlijk, als die ontmoeting niet wordt nagestreefd, verliest de hele onderneming zijn zin. Dat geldt ook voor het proefschrift: het motto geeft aan wat de impuls is, maar de feiten en de vorm verwaarlozen betekent oversimplifi-

[pagina 12]
[p. 12]

catie, of subjectivisme van het verkeerde soort; dat Jacoba van Beieren, Otto III en Homerus tot twintigste-eeuwers maakt.

Ter Braak strijdt tegen het te naïeve geloof in de objectiviteit, dat hij bij Huizinga meent waar te nemen en dat zijn parallel vindt in zijn hoon voor de aanbidders van de Vorm, b.v. in Démasqué der Schoonheid. Tevens zien we hier dat veldheer Ter Braak in de strijd wel eens zonder spijt een soldaat opoffert. Zo laat hij Vondel ondergaan als aanhanger van de Vorm-partij door hem in te zetten als verpersoonlijking van een abstracte gedachte in een allegorisch spel: hij verwordt tot ‘Senex’, oude (vak)man, geschreven met een hoofdletter, en verbeeldt de niets meer wagende maar verzenvaardige Grote Dichter die het moet afleggen tegen de eeuwig-jonge ‘Puber’, voor wie Shakespeare model staat. Aan Vondel wordt geen geduldig bronnenonderzoek besteed als bij Otto III - men kan niet iederéen willen bevrijden en veel mensen zullen begrepen hebben van welke Ondeugd Vondel de figuratie was. Dat anderen hierdoor in verwarring zouden raken wist Ter Braak van te voren, (blijkens zijn brief aan Du Perron van 13-10-'32, BW I, p. 324). Had hij daarbij niet zijn christelijke training om te weten dat de Heer in gelijkessen spreekt opdat zij ziende niet zullen zien? Hij had voor hetzelfde geld Huygens tot een vormvaste haagse heer kunnen maken met een voorliefde voor sociëteitspikanterieën, maar zie, Huygens komt er wonderlijk goed af. Ter Braak schrijft in ‘De Paden van Hofwyck’ (1937), V. W. IV, p. 372): ‘Krijgen de paden en perken van Hofwyck, krijgen de spitsvondigheden en gewrongenheden van Huygens' poëzie niet een andere betekenis, wanneer men ze beschouwt De afgrond. Als men Ter Braak moet geloven, aarzelt Huizinga ervoor, speelt Huygens erboven en houdt Vondel zich veilig op een afstand. De vraag die we hier gesteld hebben is niet òf we Ter Braak moeten geloven, maar: hoe komt hij erbij? De dingen krijgen een andere betekenis naarmate men ze anders beschouwt. Een recept voor de juiste manier van zien bestaat niet, maar men kan aantonen dat bepaalde beschouwingswijzen onacceptabel zijn, zonder dat men zou weten wat dan wel het laatste woord is. Niet aanvaardbaar is b.v. een anachronistische projectie, of als andere uiterste, een te voorzichtig historisme. De objectivisten krijgen het bij Ter Braak zwaar te verduren, of ze nu Luppol heten, A. Donker of P.H. Ritter Jr. Volgens Ter Braak wil iemand als Donker àlles maar begrijpen en dus goedpraten. Ter Braak verlangt fellere standpuntbepaling, zonder dat de eis vervalt die hij in zijn proefschrift al stelde, dat men zich goed moet inleven in hetgeen men bespreekt. Dat is Ter Braaks objectiviteit: aandachtige beschouwing van het object maar in het volle bewustzijn dat híj́’ kijkt en niet iemand anders.



illustratie
Kamer van Menno ter Braak/ca. 1923


Al kan men nooit bewijzen dat een bepaalde manier van zien de beste is, men kan wel door reeksen voorbeelden en argumenten de visie van zijn lezer proberen te richten. Daarom ook moeten criticus en lezer elkaar zoeken, kunnen ze zelfs vrienden worden die aan heel weinig woorden genoeg hebben. Ter Braak neemt dan ook geen afscheid van de beschouwingswijze in Kaiser Otto III, maar afscheid van de kleren van de keizer: de voetnootrijke citatenstijl die moet verhullen dat er geen absolute objectiviteit is.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter


auteurs

  • P.F. Schmitz

  • beeld van Menno ter Braak