Als hij maar niet over dat feest van hem begint, bad ik in de lift. Maar God stond ergens onder een afdakje te schuilen, de zuidwester over Zijn oren getrokken, en hoorde me niet. Toen ik boven arriveerde, wachtte mijn buurman me op.
‘U ziet nogal verfomfaaid uit,’ zei hij. ‘Komt u toch even binnen.’
‘Mijn sleutels,’ zei ik ontwijkend.
‘Geen nood, buurman. Met een stuk ijzerdraad door de brievenbus kunt u de schuif van binnenuit opentrekken. Een kwestie van even een kleerhangertje uitbuigen, verder niks.’
‘Dat is heel vriendelijk van u.’
‘Ik heb alleen maar houten knaapjes.’
‘O.’
‘Maar zo kan het ook,’ zei hij en drukte met zijn elleboog een ruitje in - het was gebeurd voordat ik er erg in had. ‘Ziedaar, probleem opgelost.’
‘De ruit is kapot,’ stamelde ik.
‘U wou er toch in?’
Ik was sprakeloos door zoveel voortvarendheid.
‘U spijkert er gewoon een plankje voor,’ zei hij. ‘En scherven brengen geluk, moet u maar denken.’ Hij keek me aan, bijna smekend leek het, en vroeg opnieuw: ‘Wilt u niet even binnenkomen?’
‘Ik ben niet zo'n fuifnummer,’ antwoordde ik zwak.
‘Ik ook niet. Maar soms, bij een bijzondere gelegenheid... En het is nog vroeg, u bent de eerste, buurman.’
Wat was mijn alternatief? Zelfs telefoons gaven mij geen kiestoon...
Hij ging me voor in een rommelige flat. Overal slingerden boeken rond, als losse legostenen waaruit een waar literair paleis opgetrokken zou kunnen worden; op sommige plaatsen, waar ze in stapeltjes stonden opgetast, leek al een begin te zijn gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
‘Dit is het gedicht,’ zei hij en wees op een kartonnen plaat aan de muur. Met enige moeite ontcijferde ik de sierletters en las:
‘En? Wat vindt u ervan?’ vroeg hij.
Hoewel ik niet wist of hij mijn mening wilde weten over het gedicht zelf of over de Gotische gewrochten waarin het was geschreven, knikte ik geestdriftig.
‘Je ziet het er misschien niet aan af,’ zei hij, aangespoord door mijn leugenachtige bijval, ‘maar daar heb ik een week op zitten zwoegen.’
‘Een week... Eén regel per dag.’
‘Vers, buurman,’ corrigeerde hij. ‘De poëzie kent geen regels. Dichterlijke vrijheid, zal ik maar zeggen. Haha!’
Krampachtig lachte ik met hem mee. Zijn spanning was gebroken, de mijne daarentegen groeide met de minuut. Hij ontruimde een stoel voor mij en haalde een krat bier uit de keuken dat hij naast me op de grond zette. ‘Bedien uzelf,’ zei hij terwijl hij me een glas aanreikte. Zelf ging hij zonder glas op de bank zitten.
‘Drinkt u niets?’
‘Straks, de avond is nog jong. Maar laat u zich door mij niet tegenhouden, buurman. Tast toe.’
Het bier, het waterige huismerk van een supermarktketen, sloeg dood voordat het de bodem van mijn glas had bereikt, en zag eruit als verschaalde urine. Een rode mier zwom frenetieke maar doelloze rondjes, als een motorboot met een vastgelopen roer.
‘Proost,’ zei hij.
‘Op uw eerste bundel.’ Om niet met de mier in mijn mond te blijven zitten, goot ik het hele glas in één teug door mijn keel. Ik opende meteen maar een tweede fles, want een leeg glas is als een lege hand: nergens op zijn plaats.
‘U weet er wel raad me, hè?’ zei hij.
Zwijgend keek ik naar het gedicht. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat het ooit in een bundel of in een literair tijdschrift zou worden afgedrukt. Omdat ik de feeststemming niet wilde bederven, hield ik mijn bedenkingen echter voor me en zocht naar een onschuldige vraag om de stilte te verbreken.