Bzzlletin. Jaargang 23
(1993-1994)– [tijdschrift] Bzzlletin–
[pagina 54]
| |
ZaterdagSonja Damen wist nergens van. Toen ze tijdens het ontbijt de post doornam, vond ze een envelop waaraan een kaartje was bevestigd met de mededeling dat de afzender het stuk onvoldoende had gefrankeerd. Een ambtelijk eufemisme: er zat geen enkele postzegel op. De posterijen besloten met de woorden dat ze de afzender geenszins van boze opzet verdachten, en vertrouwden erop dat de geadresseerde het verschil, vermeerderd met een schikkelijke strafporto, zou bijbetalen. Wat een goedgelovige sukkels bij de PTT, dacht Sonja terwijl ze de kaart verscheurde. De envelop bevatte een kort briefje met een rouwrand. Maar het was geen rouwbrief; rouwbrieven werden keurig gedrukt in een stemmig lettertype. Hier was met de hand neergekrabbeld: Beste D., Ze herlas het cryptische bericht, zonder er echter wijzer van te worden. Het leek haar nog het meest op een stukje correspondentie tussen twee spionnen. Spionnen communiceerden met elkaar - zo wilde de filmindustrie tenminste doen geloven - door middel van krankzinnige wartaal waarbij een codeboek onontbeerlijk was. Schrijver dezes werd blijkbaar door agenten van de contra-spionagedienst op de hielen gezeten toen hij dit bericht opstelde, want het slordige handschrift verried grote haast. Sonja draaide de envelop om en zag dat de afzender Hein D. heette. In haar kennissenkring kwam geen Hein voor. Peinzend knabbelde ze aan haar beschuitje en nam een slok thee. Was dit een of andere flauwe grap waarvan ze de pointe niet begreep? Ze wilde de brief al in de prullenmand gooien, maar bedacht zich. Misschien was het iets belangrijks. En bovendien, een correcte afhandeling van de correspondentie behoorde tot haar dagelijkse taken als directie-secretaresse. Deze meneer D. woonde in de schildersbuurt aan de andere kant van de stad, niet ver van haar werk. Ze besloot om maandag, op haar weg naar huis, de brief even bij hem in de bus te stoppen. | |
MaandagDie maandag ging voorbij als alle andere maandagen. Tussen de bedrijven door sloop adjunct-directeur Zewald rond haar bureau en probeerde uit te vissen met welke mannen Sonja het weekend had doorgebracht. ‘Ik heb het hele weekend geen mens gezien, meneer Zewald.’ Zewalds oogjes loerden argwanend uit zijn bolle, altijd blozende gelaat, als bedreigde diertjes in hun holen. ‘Sonja, dat meen je niet. Volgens mij lopen de vrijers de deur plat. Bij een vrouw als jij,’ voegde hij er dubbelzinnig aan toe. ‘Ik weet niet wat voor een vrouw u denkt dat ik ben, meneer Zewald.’ De adjunct hees zich met één pafferige bil op de punt van het bureau en boog zich vertrouwelijk naar haar toe. ‘Kom nou toch, Sonja,’ zei hij. ‘Je weet best wat ik bedoel.’ Sonja typte zwijgend door. Na tien jaar de avances van haar baas met tact te hebben gepareerd, vond zij dat ze zich deze vrijpostigheid mocht veroorloven. Zewald veroorloofde zich immers ook vrijpostigheden. Hij legde een hand op haar knie en zei: ‘Je bent de veertig al gepasseerd.’ ‘Precies. Ik ben een oude geit.’ Ze trok haar been weg. | |
[pagina 55]
| |
‘Precies. Ik ben een oude geit.’ Ze trok haar been weg. Zewald grijnsde en stak een sigaartje op. ‘Je weet best wat ik bedoel,’ zei hij - omdat hij gewoon was zich in mistige termen en vage toespelingen uit te laten, was deze uitdrukking door de jaren heen een standaardfrase van hem geworden. ‘De tijd begint te dringen.’ ‘Waarvoor?’ ‘Om eens met mij te gaan zeilen. Mijn jacht heeft een kajuit die van alle gemakken is voorzien.’ ‘Vanuit de kajuit is het moeilijk zeilen, dunkt me. Of kan uw vrouw de boot in haar eentje besturen?’ ‘Hèhè,’ lachte Zewald zuur; zijn kunstgebit vonkte onnatuurlijk wit. ‘Sonja toch. Je houdt je opzettelijk van de domme. Je weet best dat ik met jou alleen een paar dagen erop uit wil. Alleen wij tweetjes.’ Hij leuterde enige tijd door over fonkelende sterrenhemels en zoele muziek. ‘Uw vrouw boft toch maar, meneer Zewald,’ zei Sonja midden in een van zijn volzinnen. Toen hij stilviel voegde ze eraan toe: ‘Met een man als u.’ Van nijd beet hij een stukje van zijn sigaar. ‘Ja,’ zei hij en verdween in zijn kantoor. Door de matglazen deur zag Sonja hoe zijn silhouet de tabaksbladeren uit zijn mond plukte. Bruine bladeren voor een oude bok, dacht ze met voldoening. Ze keek op de klok. Nog twee uur, dan was ze weer van hem verlost.
Om half zes reed ze de Van Aeckenstraat in, waar meneer D. volgens het adres op de envelop moest wonen. De schildersbuurt bestond uit oude arbeiderswoningen die schouder aan schouder de rijen sloten tegen de oprukkende verkrotting. Meer dan de helft van de kinderen hier had pikzwart haar en een bronzen huidskleur. Ze onderbraken hun spel om Sonja in haar, voor deze wijk, dure auto na te staren. Een rijtje donkere mannen op een bank deed hetzelfde. Een van hen maakte een uitnodigend gebaar naar haar en riep iets in een vreemde taal, wat met besmuikt gegrinnik door zijn vrienden werd beantwoord. Sonja voelde zich allesbehalve op haar gemak, ofschoon noch de kinderen noch de mannen aanstalten maakten om haar achterna te komen. Ze parkeerde haar auto voor het huis van meneer D. en stapte uit. Op de voordeur zat nergens een naamplaatje, daarom controleerde ze voor de zekerheid het huisnummer. Hier moest het zijn. Toen ze de envelop in de bus wilde laten glijden, bedacht ze dat een korte toelichting misschien wel zo fatsoenlijk zou zijn. Ze scheurde een blaadje uit haar agenda en overwoog wat ze zou schrijven. ‘Wat doet u daar?’ Verschrikt draaide ze zich om. De spreker was een rijzige man met een benig en daardoor nors lijkend gezicht, waarvan alle onderdelen recht en hoekig waren: kaken, kin, neus. Zelfs zijn wenkbrauwen waren hoekig en lagen op zijn voorhoofd als twee geknakte bundeltjes stro. De man was geen buitenlander; hij sprak zonder accent en bezat een blanke, eerder bleke huid, die scherp afstak tegen zijn zwarte, achterover gekamde haar. Sonja schatte hem op ongeveer dezelfde leeftijd als zijzelf, ergens tussen de veertig en de vijfenveertig, hoewel hij door zijn al jaren uit de mode geraakte kleren ouder leek. In zijn hand droeg hij een langwerpig, leren foedraal, waarin een vishengel kon zitten, of een muziekinstrument - een schuiftrompet of een fagot. Dat hij een middagje uit vissen was geweest, leek Sonja echter onwaarschijnlijk: daarvoor zag hij er te bleek en vermoeid uit. De hengel viel af. Nee, de man kwam thuis van zijn werk, na een dag hard repeteren in een zonloze kelder. Zijn plotselinge verschijning had haar een beetje van haar stuk gebracht. ‘O, hallo,’ zei ze betrapt. ‘Woont u hier?’ Hij knikte afwachtend. ‘Ik wilde even een brief van u retourneren.’ ‘Ik schrijf nooit brieven,’ antwoordde hij kort. ‘Jawel, hoor. Of bent u niet Hein? Meneer D., bedoel ik.’ ‘Zo word ik wel genoemd, ja,’ zei hij, ineens op een diep wantrouwende toon. ‘Hoe weet u mijn naam?’ ‘Van de brief.’ ‘Welke brief?’ ‘Deze,’ zei Sonja en liet hem de envelop zien. ‘Dit is toch uw handschrift?’ Meneer D. stak het foedraal onder zijn arm | |
[pagina 56]
| |
(er klonk een metalig geluid; ook de fagot viel af) en nam de envelop van haar aan. Na een vluchtige inspectie zei hij: ‘Nee, dit heb ik niet geschreven.’ ‘Maar dat moet,’ zei Sonja; de gedachte dat ze zich voor een flauwe grap in deze naargeestige buurt had gewaagd, ergerde haar. Meneer D. ontvouwde de brief, las de inhoud en staarde geruime tijd naar de onleesbare signatuur. Toen keek hij op de adreszijde van de envelop. ‘Bent u Sonja Damen?’ ‘Ja.’ ‘Hebt ú hem geopend?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Dat had u niet mogen doen.’ ‘Nou, zeg! Hij was aan mij gericht,’ zei Sonja. In haar verontwaardiging vervolgde ze: ‘Er zat niet eens een postzegel op. Straks krijg ìk de PTT nog op mijn dak.’ Hoofdschuddend mompelde meneer D.: ‘U had deze brief niet mogen lezen. Dit is ernstig. Heel ernstig.’ Nu begon Sonja zich bang te voelen. ‘Ernstig? Hoe bedoelt u? Luister, ik weet nergens van, de boodschap in de brief ben ik alweer vergeten. Sterker nog: ik heb nooit een brief ontvangen, en ik heb u nooit ontmoet. Heus, ik zal u niet verraden.’ ‘Mij verraden? Waarvan?’ ‘Bent u dan geen spion?’ ‘Ik een spion? Hoe komt u daar nou bij?’ Sonja bloosde tot over haar schouders; ze stelde zich aan als een klein meisje dat heksen en kabouters door haar slaapkamer zag sluipen zodra mama de lamp uitknipte. Beschaamd ontweek ze de verbaasde blik van meneer D.. ‘Neem me niet kwalijk. Ik zie te veel films, denk ik. Ik vrees... ik dacht even, belachelijk natuurlijk, dat mijn leven gevaar liep.’ ‘Wanneer hebt u de brief ontvangen?’ ‘Zaterdag.’ ‘In dat geval loopt uw leven voorlopig geen enkel gevaar.’ ‘Uiteraard niet. Wat een mal idee ook... Hoezo voorlopig?’ ‘U had eergisteren moeten sterven,’ deelde meneer D. haar zakelijk mee. Met deze woorden haalde hij een sleutel uit zijn zak en ging het huis binnen. Verward bleef Sonja op de stoep achter. Een misselijke grap, vertelde ze zichzelf. Ze wandelde naar haar auto en stapte in, maar startte niet de motor. Ze trommelde met haar vingers op het stuur en dacht na. Die Hein D. had haar niet iemand geleken die grapjes maakte. Een rare man ja, misschien een enge man, maar zeker geen lolbroek die dubbelsloeg van pret als hij vreemde mensen de rillingen over de rug kon jagen. Er was iets ernstigs gebeurd, had hij gezegd, iets waarin zij zonder dat ze het wist verwikkeld was geraakt, een zaak van leven en dood. Háár dood. Ze verliet de auto en belde aan. Meneer D. opende de deur op een kier en trok een verstoord gezicht toen hij haar ontwaarde. ‘U weer?’ vroeg hij korzelig. ‘Wat wilt u?’ ‘Uitleg,’ eiste Sonja. ‘Hoe haalt u het in uw hoofd om te beweren dat ik zaterdag had moeten sterven? Wat is dat voor onzin?’ ‘Het is geen onzin.’ ‘O nee? Verklaar u nader.’ ‘Er valt niets te verklaren. Trouwens, ik kan niets meer voor u doen. Het is te laat. Goedemiddag.’ Als een doorgewinterde colporteur zette Sonja haar voet tussen de deur, een voortvarendheid waarvan ze onmiddellijk spijt kreeg omdat ze geen robuuste molière met een stalen neus droeg. Haar vederlichte instapper rimpelde onder de druk. ‘Au!’ gilde ze. ‘Mijn tenen!’ Geschrokken liet meneer D. de deur los. ‘Oei,’ zei hij schuldbewust toen hij Sonja met haar gekreukte voet in haar handen over de stoep zag hinken, en schoot toe om haar te ondersteunen. Ze trok een pijnlijke grimas. ‘Mijn tenen, mijn tenen.’ ‘O jee, kom maar even binnen’, stamelde hij met een onbeholpenheid die niet bij zijn figuur paste. ‘U hebt toch niks gebroken?’ ‘Het doet wel héél erg zeer.’ Zwaar op zijn schouder leunend liet ze zich door hem naar binnen brengen en in de huiskamer op de bank neerzetten. Voorzichtig pelde hij de schoen van haar voet en betastte met enige schroomvalligheid haar grote teen. Zijn gezicht klaarde op. ‘Het valt gelukkig mee. Wilt u misschien een slokje water voor de schrik?’ | |
[pagina 57]
| |
‘Heel graag, meneer.’ Terwijl hij in de keuken een glas omspoelde, nam Sonja het interieur van de huiskamer in zich op: oude meubels, een tapijt vol dunne plekken, aan de muur een scheefhangende lijst waarin geen schilderij zat, op de vensterbank een versmachte geranium. Het was haar in één oogopslag duidelijk: hier woonde een vrijgezel. Ze hoorde dat hij de kraan dichtdraaide, en ging weer smartelijk achterover zitten. ‘Zo,’ zei hij. ‘Drink dit maar.’ Ze nam een vrouwelijk slokje en gaf hem het glas terug. ‘Gaat het al wat beter met uw tenen? Wie doet nou ook zoiets doms, een voet tussen de deur steken?’ ‘Ik wilde met u spreken over die rare brief.’ Bij de herinnering aan de brief hernam zijn gezicht de norse uitdrukking waarmee hij haar aanvankelijk had begroet. ‘Ach, die brief. Die klungels hebben een fout gemaakt. Waarschijnlijk was u een haastklus. Zodoende.’ ‘Zodoende wàt?’ ‘Ik begrijp het zelf ook niet helemaal,’ bekende meneer D.. Hij stond op en zag er weer rijzig en een beetje eng uit. Sonja slikte. ‘Moet u nog een slok?’ vroeg hij meteen. ‘Nee, dank u,’ zei ze vlug en dacht: ik zit in het huis van een enge man. ‘Zo'n geval heb ik nog nooit bij de hand gehad. Maar het is ernstig. Heel ernstig,’ zei meneer D.. Hij nam de envelop van tafel en zwaaide ermee. ‘Ze hebben onze namen verwisseld. De brief was voor mij bestemd, ìk had de geadresseerde moeten zijn. Eergisteren had ik de boodschap moeten ontvangen dat u, de afzender, beëindigd kon worden.’ Wéér die cryptische boodschap. ‘Neem me niet kwalijk, meneer, maar wat houdt dat in: beëindigd?’ ‘Dood,’ verklaarde hij eenvoudig. ‘Dood?’ ‘Ja. Waarom kijkt u nu zo verwonderd? U weet toch dat iedereen een keer aan de beurt komt? Afgelopen zaterdag had ik u moeten beëindigen, maar ja...’ ‘Had u mij moeten doden?’ ‘De dood is mijn vak.’ ‘Bent u een begrafenisondernemer?’ Blijkbaar vond meneer D. deze vraag grappig, want hij barstte in een luide lach uit. ‘Mevrouw, u houdt er vreemde ideeën op na! Eerst was ik een spion, nu ben ik een begrafenisondernemer.’ Ze gluurde naar het foedraal, dat schuin tegen de tafel stond, en besefte ineens dat het ook geen schuiftrompet kon bevatten: het was te smal om de beker van een dergelijk instrument te huisvesten. ‘Bent u een huurmoordenaar?’ De lach bestierf hem op de lippen. Met genepen ogen keek hij haar aan en zei: ‘U slaat mij erg laag aan, mevrouw.’ ‘Sorry, ik wilde u niet beledigen. Heb ik u beledigd?’ ‘Een huurmoordenaar is iemand die aan de stuurinrichting van een auto morrelt. Ziet u mij voor zo iemand aan?’ ‘Nee,’ loog Sonja. ‘Hm,’ bromde hij. ‘Hoor eens, ik ben niet degene die een automobilist tegen een boom laat knallen. Ik ben degene die achter die boom staat en de klap afwacht. Ná de botsing kom ik pas in actie.’ ‘Werkt u bij de politie?’ ‘Voordat de politie arriveert ben ik allang weer weg.’ Hij doet iets wat de politie niet mag weten, dacht Sonja. Nadenkend keek ze door het raam naar buiten en zag dat enkele kinderen rond haar auto scharrelden. Hoewel de portieren op slot zaten en niemand haar stuurinrichting kon saboteren, hield ze hen in het oog. Met afgewend hoofd vroeg ze aan meneer D.: ‘Hoe weet u van tevoren tegen welke boom die automobilist zal rijden?’ ‘Ik ben getipt. Elke dag krijg ik stapels brieven van mensen die beëindigd kunnen worden.’ ‘En u brengt die mensen dan aan hun einde?’ ‘Nee. Dat doet die huurmoordenaar van u. Of een klapband, of een ongeneeslijke ziekte. Noem maar op, er zijn veel mogelijkheden. Een dakpan op je hoofd, ik zeg maar wat.’ ‘Maar wat doet u dan?’ ‘Niets,’ zei meneer D.. ‘Ik breng de dood niet, ik ben...’ Plotseling begon hij hevig te blozen. Hij schraapte zijn keel en speurde kuchend om zich heen, alsof hij zocht naar een brandende sigaret. | |
[pagina 58]
| |
‘Ligt er iets te smeulen?’ vroeg Sonja automatisch. ‘Nee,’ zei meneer D. met schorre stem. ‘Vergeet het. Vergeet alles. U kunt maar beter gaan.’ Hij stopte haar de schoen toe en trok haar aan een arm overeind. Verbouwereerd liet ze zich door hem naar de voordeur manoeuvreren. ‘Het is niets persoonlijks,’ verzekerde hij haar onderweg. ‘Ik heb het erg druk.’ ‘Wacht even. Niet zo snel,’ protesteerde ze op de valreep. ‘Jawel, wel zo snel.’ Hij duwde haar naar buiten en sloeg de deur achter haar dicht. Daar stond ze, met de verdwaasde blik van een dorpsgek in haar ogen en een schoen in haar hand om dit beeld te completeren. De kinderen reikhalsden naar haar vanachter de auto; ze hadden afwachtende gezichten en schenen zich af te vragen welke rare frats ze nu weer zou uithalen. Ze giechelden en porden elkaar aan, maar bewaarden hun afstand. Met zo'n mal wijf wist je maar nooit. Ze belde aan, drukte haar duim krachtig op het knopje in een poging de bel harder te laten klinken. Toen meneer D. desondanks geen gehoor gaf, sloeg ze met de schoen op het houtwerk. ‘Doe open!’ Ondertussen had een jongere zich vermand en haar van achteren genaderd. Sonja draaide zich juist op tijd om om te zien hoe hij de hand terugtrok waarmee hij haar in haar billen had willen knijpen. Achter de auto steeg een opgewonden gekakel op. ‘Wat wou jij?’ vroeg ze streng. Het jongetje had de leeftijd waarop het uitspreken van vieze woorden omgeven is met een aura, en zei plompverloren: ‘Tieten.’ ‘Ga naar je moeder!’ snauwde Sonja en haalde naar hem uit met de schoen. Maar hij sprong behendig opzij, haar onderwijl een reeks scheldwoorden toebijtend waarvan ze de helft niet kende - kinderen werden vroeg wijs in deze buurt. Schaterlachend rende het jongetje weg, zijn vriendjes volgden in zijn voetsporen. Ze trok de schoen aan en stapte in haar auto. Toen ze wegreed zag ze de ogen van meneer D. achter de geranium glinsteren. Thuis nam ze een glas cognac om tot rust te komen. Om dezelfde reden liet ze twee pizza's aan huis bezorgen. Een puisterige jongeman met vet haar en zwarte nagels overhandigde de bestelling en wenste haar zonder een zweem van spot smakelijk eten. Hierbij ontblootte hij zijn door wolf aangevreten gebit. ‘Service met een glimlach,’ zei Sonja, de pizza's in ontvangst nemend. ‘Dat is ons devies,’ antwoordde de jongeman serieus en verbreedde zijn lach, zodat Sonja het aantal ontbrekende kiezen kon tellen. Zijn adem rook naar kattebak. Gelukkig zaten de pizza's veilig opgeborgen in kartonnen, met folie beklede dozen. Ze zagen er verzorgd en smakelijk uit. Toch had Sonja na een halve pizza al genoeg gegeten. Omdat ze het zonde vond om zoveel voedsel in de vuilnisbak te gooien, plukte ze met lichte tegenzin de olijven eraf. Ze was te rusteloos om te eten. Ze overgoot de olijven met cognac. Zette de televisie aan. Een nieuwslezer voorzag ellendige beelden van de nodige uitleg. Hoewel, wat viel er uit te leggen bij plaatjes van dode mensen langs een zandweg in de woestijn? Iets met droogte, iets met rebellen. Geen woord over meneer D.. Die nieuwslezer kletste maar wat raak. Zuigend op een olijf overdacht ze haar ontmoeting met meneer D., uiteraard een geestelijk ontwrichte man, iemand die te lang alleen had gewoond. Niet dat iedereen die lang alleen had gewoond, geestelijk ontwricht was. Zijzelf, bijvoorbeeld, was hiervan het levende bewijs, ook al had ze dan, volgens meneer D., dood moeten zijn. Een rare man was het. Een handenwringende weerman kwam in beeld. Hij wees op de kaart van Europa, die bespikkeld was met aanstormende depressies, en voorspelde regen en harde wind. Hij sprak op verontschuldigende toon, alsof hij persoonlijk gefaald had. Sonja overwoog of ze morgen haar lange regenjas zou aandoen. Wat kon haar nog gebeuren? Als ook maar de helft van wat meneer D. had gezegd waar was, zoals hij ook maar de helft van de waarheid had uitgesproken voordat hij was begonnen te blozen, dan kon haar niets overkomen: ze had haar dood gemist, ze | |
[pagina 59]
| |
was de dans ontsprongen en beschikte, voorlopig althans, over het eeuwige leven. Een stortbui kon haar niet deren; ze kon in haar blootje door de regen lopen zonder longontsteking te krijgen; ze kon met haar armen over elkaar autorijden zonder tegen een boom te botsen. Meneer D. kon immers niets meer voor haar doen; dat had hij zelf gezegd. Ze grinnikte om alle roekeloosheid waaraan ze zich ongestraft mocht overgeven, en slikte de olijf met pit en al door. De vrucht schoot haar niet in het verkeerde keelgat en daalde af naar haar maag zonder inwendig letsel toe te brengen. Waaraan had ze afgelopen zaterdag moeten overlijden? Ze voelde zich kerngezond en was de deur niet uit geweest. Misschien had ze een schok van een elektrisch apparaat moeten krijgen of een ongelukkige val in de badkuip moeten maken. Had ze onlangs niet ergens gelezen dat de helft van alle dodelijke ongevallen in en om het huis plaatsvond? Muizenissen en hersenspinsels... Vergeefs trachtte ze zich op de televisie te concentreren. Ze wierp een olijf in de lucht en probeerde hem in haar mond op te vangen. De vrucht ketste af op haar voortanden en rolde onder een kastje. Ze sloeg het avondblad open. Op pagina drie was over vijf kolommen een spectaculaire foto van een verongelukte auto afgedrukt. Het wrak was rond een boom gevouwen en dermate verwrongen dat ze slechts kon raden naar het merk. Aan de vinnen boven de achterlichten te zien, moest het een oud, Amerikaans model zijn geweest. Een Chevrolet, of een Buick misschien. Een schreeuwende kop meldde: DODE BIJ WILDE ACHTERVOLGING. Dat is hard gegaan, dacht Sonja. Ze begon te lezen. Hedenochtend, schreef ‘een onzer verslaggevers’, had de politie een viertal reeds lang door haar gezochte ‘joyriders’ kunnen inrekenen. De ‘bende’, bestaande uit drie jongens en een meisje, was tijdens een achtervolging uit een bocht gevlogen en tegen een boom ‘tot stilstand gekomen’. Een hunner verslaggevers sprak in dit verband van ‘Wild West taferelen’. De auto werd bestuurd door een ‘zeventienjarige’, die niet in het bezit was van ‘zijn’ rijbewijs. Een van de inzittenden werd vrijwel op slag gedood. De overigen overleefden weliswaar het ongeluk, maar moesten in zeer zorgwekkende toestand naar het ziekenhuis worden gebracht. Dit was ‘een wonder’. Het ziekenhuis evenwel hield ‘haar’ hart vast. Sonja las het artikel opnieuw en besloot de krant op te zeggen; sinds de verhoging van de abonnementsprijs ervoer ze bij het lezen van dergelijke pulp de ergernis van een aandeelhouder die zijn goede geld aan de verkeerde mensen heeft toevertrouwd. Ze keek nog eens naar de foto, toen naar de kop erboven. Er was een dode gevallen... Ineens begreep ze waarom meneer D. uitgerekend het voorbeeld had gekozen van een auto die tegen een boom was gereden: hij had slechts een voorval gememoreerd dat hem nog vers in het geheugen had gelegen. Natuurlijk: ‘hedenochtend’ was hij op de plaats van dit ongeval aanwezig geweest; achter deze boom had hij gestaan en de klap afgewacht. Ze bracht de krant dichter naar haar gezicht en bestudeerde de foto minutieus. Links stond een brandweerman met een snijbrander in zijn hand; rechts, gedeeltelijk op de rug gefotografeerd, een politieman; op de achtergrond iemand in burger, die tegen een fiets leunde en toekeek - zomaar een voorbijganger, een meisje. Meneer D. was nergens te bekennen. Toen realiseerde Sonja zich dat de politie al was gearriveerd op het tijdstip waarop deze foto was genomen. Had meneer D. niet gezegd dat hij dan altijd allang weer weg was? Uiteraard stond hij niet in de krant. Ze schonk haar glas nog eens vol. Op de televisie ontspon zich een spionagecomplot waarin alle spelers dubbelrollen vervulden en tot organisaties behoorden die zij geacht werden te bestrijden. Ze kon er geen touw aan vastknopen. Nergens aan denken, maande ze zichzelf. Maar toen ze in bed lag, dacht ze onophoudelijk aan haar vader, die door een auto-ongeluk om het leven was gekomen. Het was al lang geleden gebeurd, toen Sonja nog een sprietig pubermeisje was, dat dromerig blaadjes uit bloemen trok en de dagen aftelde die ze nog met haar ouders in het vakantiehuisje in de bergen moest doorbrengen. Op een ochtend | |
[pagina 60]
| |
was haar vader in zijn auto gestapt om brood te gaan halen in het dorp. ‘Tot zo!’ riep hij nog. Halverwege het vakantiehuisje en het dorp miste hij een haarspeldbocht en dook het ravijn in. Een val van dertig meter. Waarschijnlijk was hij op slag dood geweest. Maar misschien had hij nog geleefd op het moment waarop het wrak in brand was gevlogen. Misschien had hij nog geprobeerd om het ontzette portier open te wrikken. Misschien... Niets was zeker - behalve dat meneer D. op de bodem van het ravijn achter een spar had zitten wachten totdat de auto met een daverende klap op de rotsen zou neerstorten. Met zijn rug tegen de stam en in de luwte van een blok graniet had hij, als elke andere toerist, het ochtendzonnetje op zijn gezicht gekoesterd. Waarom was hij niet naar boven geklommen om haar vader te waarschuwen voor de olie op het wegdek? Hij wist toch dat de auto aanstonds rechtdoor zou glijden, door de vangrail zou breken, over de rand van de afgrond zou wegkantelen? In plaats van iets te ondernemen had meneer D. op een grashalm zitten kauwen, naar de voorbijdrijvende schaapjeswolken zitten kijken, in zijn neus zitten peuteren... Sonja schopte de dekens van zich af en richtte zich op. Haar nachtjapon kleefde aan haar rug; een zweetdruppel rolde kriebelend tussen haar borsten naar beneden. Het kon niet waar zijn dat meneer D. met zijn handen in zijn zakken had toegekeken hoe haar vader levend was verbrand. De bebloede vuisten tegen het raampje... de wegkrullende huid... het vervloeiende gezicht... het geschreeuw... Ze knipte het bedlampje aan en schudde krachtig haar hoofd om de beelden kwijt te raken. In de badkamer drukte ze een koud washandje tegen haar wangen. De koelte kalmeerde haar. Ze staarde naar het gezicht in de spiegel en probeerde de puber te herkennen die alles ‘stom’ had gevonden. Het stomste van alles was nog wel: je vader teruggroeten. Weer in bed dacht ze: dit zou best eens ernstig kunnen zijn. Het was toch niet normaal dat iemand aan de dood ontsnapte? Wie waren die blunderende klungels waarover meneer D. zo geringschattend had gesproken? Werd er op dit moment koortsachtig gewerkt om de fout te herstellen? Ze draaide zich om en om, maar kon de slaap niet vatten. Pas tegen vijven dommelde ze in. Een uur later zou de wekker alweer aflopen. | |
DinsdagAdjunct-directeur Zewald had meteen in de gaten dat er iets niet in orde was: Sonja was altijd stipt, vandaag kwam ze maar liefst een half uur te laat op haar werk. Terwijl ze de ochtendpost sorteerde, cirkelde hij als een gier rond haar bureau. ‘Je ziet er niet zo florissant uit vanmorgen, Sonja,’ begon hij. ‘Nee, meneer Zewald. Ik heb slecht geslapen.’ ‘O?’ zei hij; op zijn gezicht verscheen een grijns. ‘Een wilde nacht achter de rug?’ Sonja zuchtte. ‘Waar doelt u op, meneer Zewald?’ ‘Ik? Nergens op.’ Hij legde zijn rechterhand op zijn hart, ten teken dat zijn bedoelingen oprecht waren. ‘Ik maak me alleen maar een beetje bezorgd om je. Je kijkt zo pips, en je ogen zijn rood. Heb je gehuild?’ ‘Nee.’ ‘Heb je liggen tobben misschien? Is er een man in het spel?’ vroeg hij met een benepen, retorische ondertoon. Ze sneed een envelop open en zei: ‘Als u het per se wilt weten, meneer Zewald: ja. Hein heeft me de hele nacht beziggehouden.’ Zewalds grijns verkreukelde tot een krampachtige zaagtand. ‘Hein? Ken ik die?’ ‘Nee, meneer Zewald. Nog niet tenminste.’ De adjunct was het niet gewoon de ontvanger van vage antwoorden te zijn; zelf een meester in het opwerpen van rookgordijnen tastte hij nu blind rond in de mistige termen van een ander. Zijn stem begon te beven. ‘Nog niet, hè? Ga je hem binnenkort aan mij introduceren? Ik bedoel, is het al zo dik aan tussen jullie twee?’ Toen Sonja geen antwoord gaf en stoïcijns de ene envelop na de andere opensneed, vlocht hij zijn worstvingertjes ineen en vroeg: ‘Dus deze Hein heeft jou vannacht beziggehouden? Wat moet ik me daarbij voorstellen?’ | |
[pagina 61]
| |
‘U weet best wat ik bedoel, meneer Zewald.’ ‘Hèhè,’ stootte hij uit en wankelde zijn kantoor binnen. Een kwartier later keerde hij terug. Hij opende geruisloos zijn deur en verborg zich achter de kamerlinde die halverwege zijn kantoor en haar bureau stond. Maar een wolk van alcohol verried zijn aanwezigheid. ‘Ja, meneer Zewald?’ vroeg Sonja zonder zich om te draaien. Vlug veinsde hij de plant te onderzoeken. ‘Ik dacht dat ik een bladluis zag.’ ‘Door het matglas?’ Zijn gebitsprotheses klapperden als castagnetten. Het geluid, dat een slanke flamingodanser suggereerde, maakte zijn aan weerszijden van de linde uitbuikende figuur des te bespottelijker. Hij ging naast haar staan en vroeg met een voor hem ongebruikelijke directheid: ‘Wat is dat voor iemand, die Hein van jou?’ ‘Hij is niet van mij, meneer Zewald.’ ‘Nou ja, bij wijze van spreken dan. Beschrijf hem eens.’ ‘Och, wat zal ik zeggen? Hij is een beetje mysterieus.’ ‘Mysterieus? Val jij op mysterieus?’ vroeg hij. Hij besefte dat hij ondanks zijn dubbelzinnigheden een open boek voor haar was en het dus al die tijd verkeerd had aangepakt. Prompt ging hij in de tegenaanval volgens een nieuwe strategie en meesmuilde aforistisch: ‘Mysterie is vaak gecamoufleerde domheid.’ Na deze gemeenplaats als wijsheid op haar bureau te hebben gelegd, trok hij zich geheimzinnig terug achter zijn matglazen deur. Om twaalf uur vergrootte hij de mysteriën rondom zijn persoon door zijn jas aan te trekken en aan te kondigen dat hij de hele middag afspraken buitenshuis zou nakomen. Met een diepzinnig gezicht liep hij naar de lift. Toen hij weg was, pakte Sonja zijn agenda en zag dat hij slechts één afspraak had, en wel om vier uur pas. Ze haalde haar schouders op; zolang Zewald bezigheden buitenshuis had, hoefde zij het bovenste knoopje van haar blouse niet telkens te controleren. Ze ging een kopje thee halen in de kantine. Iemand vroeg haar of ze een boodschap aan meneer Zewald wilde doorgeven. Een belangrijke boodschap, benadrukte de man. Hoewel ze alleen deze dringende toevoeging had verstaan, knikte ze; ze zou meneer Zewald onverwijld op de hoogte brengen. Terug op haar plaats at ze haar boterhammen op. Onderwijl bladerde ze in het telefoonboek onder de D. Er was niemand met deze initiaal die op het juiste adres woonde. Ze begon vooraan bij de A. Haar wijsvinger gleed over de straatnamen, alsof ze een brailleschrift aftastte. Naarmate het alfabet vorderde, raakte ze er meer en meer van overtuigd dat meneer D. een geheim nummer had. Maar tot haar verbazing stuitte ze plotseling toch op zijn adres. Er woonde ene Pietersen. Mogelijk de vorige bewoner: het telefoonboek was al een jaar oud. Ze koos een buitenlijn en drukte het nummer. ‘Pietersen,’ zei een man. ‘Pardon?’ ‘Met Pietersen spreekt u.’ Ze herkende de stem: het was meneer D.. ‘Met Sonja Damen.’ ‘O, u weer,’ zei hij kribbig. ‘Hoe bent u aan mijn nummer gekomen?’ ‘Uit het telefoonboek. Waarom staat u onder Pietersen?’ ‘Ik kan moeilijk de telefoon aannemen en mijn werkelijke naam noemen, zeg nu zelf. Trouwens, dit zijn allemaal uw zaken niet. Waar bemoeit u zich mee?’ Het gesprek dreigde meteen al een verkeerde wending te nemen. ‘Neem me niet kwalijk,’ verontschuldigde Sonja zich. ‘Ik bel u om een andere reden. Het zit zo: een paar dingen zijn mij niet helemaal duidelijk geworden.’ ‘Welke dingen?’ ‘Nou, van alles. Wat er met mij had moeten gebeuren, of gaat gebeuren. Gisteren zei u dat er een fout was gemaakt.’ ‘Ja, en?’ ‘Iets wat u nog nooit had meegemaakt, zei u.’ ‘Dat heb ik gezegd, ja.’ ‘En nu? Hoe gaat het nu verder?’ Ze kon hem horen slikken. ‘Ik weet het niet,’ erkende hij. ‘Ik heb nog niets vernomen.’ ‘Van wie niet?’ ‘Luister eens, u wilt veel te veel weten. U bent maar een buitenstaander.’ ‘Een buitenstaander? Me dunkt dat ik er nogal nauw bij betrokken ben, vindt u niet?’ ‘Jawel,’ zei hij - hij rekte het woord uit om | |
[pagina 62]
| |
bedenktijd te winnen. ‘Het is vrij ingewikkeld. Het schema, en zo.’ Toen zweeg hij. De lijn suisde, op de achtergrond klonken ineens twee snaterende stemmen die onbenullige mededelingen uitwisselden. ‘Bent u er nog?’ vroeg Sonja. ‘Stil,’ siste meneer D.. ‘Er zitten mensen op deze lijn. Ik kan letterlijk verstaan wat ze zeggen.’ Op dat moment verdwenen de stemmen weer even plotseling als ze waren gekomen. ‘Nou hoor ik niks meer. Die ene beweerde dat de braadworst in de aanbieding was.’ ‘Spionnenpraat,’ zei Sonja. ‘Zou u denken, mevrouw?’ vroeg hij ernstig. ‘Nee, dat was maar een flauw grapje. Ik voel me niet zo in vorm vandaag, ik heb de hele nacht wakker gelegen.’ Ze keek het verlaten kantoor rond, liet haar blik tot twee keer toe op de kamerlinde rusten om er helemaal zeker van te zijn dat niemand haar woorden kon afluisteren, en sprak op gedempte toon in de hoorn: ‘Ik ben bang.’ Opnieuw verviel meneer D. tot een lang stilzwijgen. ‘O,’ zei hij ten slotte toonloos. ‘Meneer, ik wil met u spreken. Kunnen we elkaar niet ergens ontmoeten?’ ‘Dat is niet mijn gewoonte.’ ‘De mijne ook niet,’ zei Sonja bits, alsof de kribbigheid van meneer D. via de telefoonlijn in haar was overgegaan. ‘Maar nood breekt wet. Hoe laat zal ik u ophalen vanavond?’ ‘Niemand haalt mij op,’ sprak hij trots. ‘Ik ben degene die ophaalt, mevrouw.’ ‘Mij best,’ zei Sonja. ‘U hebt mijn adres. Dan zie ik u om zeven uur.’ Onmiddellijk hing ze de hoorn op. Haar vingers trilden van zo'n brutale handeling. Een man met een stapel paperassen onder de arm stapte woest op haar bureau af. ‘Waar blijft verdomme die Zewald?’ brieste hij. ‘Heb je mijn boodschap niet doorgegeven?’ ‘O, meneer de directeur,’ zei Sonja geschrokken. ‘Meneer Zewald is de hele middag uit.’ ‘Uit? Het is toch niet waar, zeker?’ Hij smeet Zewalds matglazen deur open om te zien of de adjunct zich niet achter zijn kantoormeubilair verscholen zat, en verdween vervolgens in de lift. Dertig seconden waren verstreken en de telefoon op Sonja's bureau zweeg nog altijd. Meneer D. had haar adres, maar had hij ook haar nummer?
Meneer D. was punctueel. Klokslag zeven belde hij bij Sonja aan. Ze streek een plooi in haar jurk glad en onderwierp haar kapsel aan een korte maar kritische inspectie in de wandspiegel. Toen ze de deur opende, zag ze hoe meneer D. juist de laatste hand aan zijn stropdas legde. ‘O, daar bent u al,’ stamelde hij. Een beetje stuntelig haalde hij het boeket bloemen tevoorschijn dat hij achter zijn rug verborgen had gehouden, en gaf het aan haar met een gezicht alsof hij blij was ervan verlost te zijn. ‘Ik heb een bloemetje voor u meegebracht.’ Sonja was overdonderd. ‘Grutjes,’ zei ze blozend. ‘Dit had ik niet verwacht. Wat een schitterende aronskelken.’ ‘Vindt u ze mooi? Het zijn mijn lievelingsbloemen.’ Weer bevingerde hij zijn stropdas. Hij maakte een nerveuze indruk. Het onberispelijke zwarte kostuum met het voor zijn doen gewaagde streepje zat hem zichtbaar ongemakkelijk maar stond hem niettemin goed; het deed recht aan zijn rijzige postuur en gaf hem voornaamheid. Meneer D. was een knappe man, zag Sonja nu. ‘Wilt u niet even binnenkomen?’ vroeg ze. ‘Dan zet ik de bloemen in het water.’ ‘Nou, even dan.’ Hij stapte de vestibule in. Om haar blik te ontwijken, wendde hij voor gecharmeerd te zijn van een wandversiering die naast haar hoofd hing, en zei toen in formele bewoordingen: ‘Mag ik zo vrij zijn om op te merken dat u er betoverend uitziet, mevrouw?’ ‘Dat mag u,’ zei Sonja. ‘Dank u wel voor het compliment. Jee, ik krijg er een kleur van.’ Haastig liep ze naar de keuken om een vaas te pakken. Meneer D. draalde in de vestibule en zette zijn studie van de wandversiering op detailniveau voort; hij had er geen idee van waarnaar hij keek. ‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg Sonja vanuit de keuken. Hij rechtte zich. ‘Een restaurantje, had ik | |
[pagina 63]
| |
gedacht. Daar kunnen we rustig praten en eh... zo. Als u het ermee eens bent tenminste.’ ‘Dat klinkt heerlijk.’ Ze pakte haar handtas en voegde ze zich bij hem. Terwijl hij haar in haar jas hielp, zei ze: ‘Zullen we elkaar maar gewoon bij de voornaam noemen?’ ‘Dat is goed.’ ‘Dan ben jij vanaf nu Hein en ik Sonja. Kun je je indenken dat ik de hele middag in de zenuwen heb gezeten?’ ‘Heel goed zelfs. Voor mij is dit ook nieuw allemaal.’ ‘Ja,’ zei ze peinzend. ‘Ja, dat zal wel. In ieder geval vind ik het erg lief van je dat je bent gekomen.’ Omdat hij met het woord ‘lief’ geen raad wist, mompelde hij iets over plaatsreserveringen en stelde voor te vertrekken. Op het tuinpad informeerde hij nog bezorgd naar haar voet. ‘Het spijt me dat ik zo hard tegen de deur duwde,’ zei hij, zonder pauze vervolgend: ‘Het is warm, het lijkt al wel zomer.’ Hij opende het portier van een oude Volkswagen Kever voor haar. Ofschoon zij zonder aarzeling instapte, verzekerde hij haar dat hij het interieur van de auto vanmiddag nog had gestofzuigd. Inderdaad kon Sonja nergens een pluisje ontdekken; meneer D. had niet stilgezeten sinds hun telefoongesprek.
Het Franse restaurant waar meneer D. Sonja naar toe reed, was nog niet zo lang geleden geopend maar had reeds een uitstekende reputatie opgebouwd. Het was ‘in’. (Adjunct-directeur Zewald had de naam van het etablissement eens quasi achteloos in Sonja's nabijheid laten vallen. Als dat varken maar niet uitgerekend vanavond hier zit te vreten, dacht ze. In het restaurant zat weliswaar een sigaar rokende heer, die even naar haar omkeek, maar dat was niet Zewald.) De gerant zelf ontving hen met een oorverdovend accent en een overvloed van misplaatste klemtonen. ‘Madame en monsieur' ebben gereserveerd?’ ‘Pietersen,’ antwoordde meneer D.. Ze werden naar hun tafeltje begeleid en kregen elk een menukaart. ‘De asperge-skotel avec rouleaux de jambon mag iek in 'et bijzonder aanbevelèn,’ zei de gerant ongevraagd. Meneer D. gluurde over de rand van zijn kaart. ‘Rouleaux de jambon? U bedoelt hamrolletjes.’ ‘C'est ça.’ Sonja knikte. ‘Vooruit, we laten ons verrassen,’ zei meneer D. en gaf de menukaarten terug. Toen de man, na met een geoliede beweging een sierplant te hebben omzeild, uit zicht was verdwenen, zei hij: ‘Wat een nepgozer. Die kent Parijs alleen maar van de ansichtkaarten.’ ‘Is hij geen Fransman?’ ‘Welnee. Hij woont hier in de Julianalaan en is nooit verder geweest dan een weekendje Antwerpen. Anvers, zal hij wel zeggen. Zijn vader - die is twee jaar geleden overleden - heb ik gekend. Dat was er één van de oude stempel; die hield wel van een beetje spanning. Op de leeftijd van achtenzestig jaar omgekomen bij een parachutesprong.’ Twee kelners verschenen geluidloos aan hun tafelde. De ene bekommerde zich om het bestek en ontstak de kaarsen, de andere toonde een fles wijn. Met enige tegenzin worstelde meneer D. zich door het ritueel van proeven en keuren. Hierna losten de beide mannen weer op in de achtergrond. ‘Wat een flauwekul, hè?’ zei hij met een verlegen grijns. ‘Alsof ik verstand van wijn heb. Eigenlijk zou je met een uitgestreken smoel een andere fles moeten eisen, al was het alleen maar om die blaaskaken te pesten.’ Sonja lachte om zijn aangemeten norsheid en tikte met haar glas het zijne aan. ‘Proost,’ zei ze. ‘Zolang die blaaskaken maar weten hoe ze asperges moeten klaarmaken.’ Ook hij lachte, voor het eerst oprecht - het was alsof hij een masker afzette. Ze wilde naar hem knipogen, als aanmoediging, maar durfde niet uit vrees hem weer achter zijn façade te jagen. Tijdens het voorgerecht van uitheemse vleesen groentesoorten zei ze voorzichtig: ‘Vertel eens iets over jezelf, Hein.’ Hij prikte in een bruingebakken balletje. ‘Wat valt er te vertellen?’ ‘Jouw dagelijkse bezigheden bijvoorbeeld, hoe zou je die omschrijven? Als een beroep?’ ‘Ja. Waarom niet?’ | |
[pagina 64]
| |
‘Het lijkt mij een fascinerend beroep.’ ‘Och, dat valt tegen, hoor. Tegenwoordig is er niet zo veel meer aan.’ ‘Was het vroeger beter dan?’ ‘Vroeger was alles beter,’ antwoordde hij. ‘Ik weet het, je klinkt als een sentimentele oude sok wanneer je zoiets zegt, maar in mijn geval is het de volle waarheid. Vroeger was mijn werk een spectaculaire aangelegenheid, een heuse strijd. Toen werd de dood nog gevreesd en geëerd; de dood stond in het leven, bij wijze van spreken.’ Hij ontblootte zijn tanden en beet het balletje doormidden met een bijna wreed soort kracht, alsof hij iets wilde demonstreren. ‘Geweld,’ zei hij toen, om vervolgens het balletje met smaak fijn te malen. ‘Lekker hapje, wat jij?’ Sonja kliefde een van haar eigen balletjes en proefde. ‘Heerlijk,’ beaamde ze. Al kauwende wachtte ze op een toelichting bij de term ‘geweld’, maar meneer D. had inmiddels zijn aandacht gericht op de ontleding van een cilindervormige creatie op zijn bordje. ‘Welk geweld bedoel je, Hein?’ vroeg ze even later op een, naar haar leek, geschikt moment. Hij veegde zijn mond af met een haast rituele nauwkeurigheid. ‘Hèt geweld,’ antwoordde hij. ‘Het leven wordt je met geweld opgedrongen, en het wordt je ook weer met geweld afgenomen. Zo hoort het. Je levert een urenlange strijd om niet geboren te worden. Maar je wòrdt geboren; al je vergetelheid, heel je niet-aansprakelijkheid van je niet-bestaan moet je opgeven. Toch hoor je daarover niemand klagen. Niemand verlangt achteraf naar een zachte, geruisloze geboorte. Wel verlangt iedereen naar een zacht, geruisloos leven, en vooral: een zachte, geruisloze dood. Naar dat onbegrijpelijke ideaal zijn we hard op weg; binnenkort hoef je maar te kikken en wordt de dood je snel en pijnloos in de schoot geworpen.’ Hij pauzeerde omdat hij de kelners met het hoofdgerecht zag naderen. Uit zijn blik sprak ergernis over de storing. Zwijgend wachtte hij tot alle schalen en schaaltjes waren uitgestald. ‘Het ziet er heerlijk uit,’ zei Sonja plaatsvervangend. Een van de kelners maakte een buiginkje en wenste hun een smakelijke maaltijd. ‘Waar het om gaat is dit,’ hernam meneer D.. ‘Wat je voor niks krijgt, heeft geen waarde. Als iets kostbaar is, moet je het bevechten. Dan is er altijd iemand anders die het zich ook wil toeëigenen en die er zeker niet vrijwillig afstand van zal doen. Wat is de dood waard wanneer je hem cadeau kunt krijgen als het snoepje van de week? Geen cent. Volgende week is hetzelfde waardeloze snoepje weer verkrijgbaar. En weer gratis. Het deert je niet of je het ontvangt of verliest. Het is een consumptie-artikel waarvan de overschotten uit de pakhuizen puilen. Om een populaire uitdrukking te gebruiken: als de dood op is, trek je gewoon een nieuw blik open. Dat is natuurlijk onmogelijk, maar ondertussen vat de gedachte post dat dit de realiteit is. En deze gedachte is fnuikend. Als je denkt dat de dood geen waarde heeft, hebben de handelingen die je in je leven verricht, ook geen waarde. Je komt nergens toe. En waarom zou je ook? Waarom zou je uit je stoel overeind komen om iets te doen? Wat verlies je ermee als je je leven verlummelt? Sorry dat ik zo moralistisch klink, maar dit is een stokpaardje van me.’ ‘Het geeft niet. Ga door.’ ‘Er was een tijd dat de mensen met de dood voor ogen leefden, en niet met de televisie. Als het vroeger een keer flink regende, braken de dijken door en kon je verdrinken. Elke gast kon de pest in je huis brengen. Eén verkeerd woord aan een bevriende koning, en je zat midden in een oorlog; koningen konden o zo fijngevoelig zijn. Je leven was onzeker. Als je even niet oplette, was het voorbij. De mensen beseften dat hun tijd beperkt was, dat het leven maar één keer werd verstrekt. Het was een schaars artikel. Ook al leidde je een ellendig leven, toch wist je: dit is eenmalig. Als je iets wilde doen, dan moest je het nú doen. Dit was de enige kans die je ooit zou krijgen. De mens van toen ondernam van alles, en alles deed hij met de koortsachtigheid van iemand die zich ervan bewust was dat er een zwaard boven zijn hoofd hing maar die niet wist wanneer dat zwaard naar beneden zou komen. Dat kon over een uur zijn, maar ook over een minuut. Haast was geboden. Als een bezetene werkte hij om iets van zijn leven te maken. Nee, dat zeg ik niet goed... Hij werkte om iets te bereiken dat zijn leven recht deed, | |
[pagina 65]
| |
of - nog beter - dat hij het leven waard werd. Met een beetje overdrijving zou je kunnen stellen dat heel zijn leven een strijd tegen de dood was.’ ‘Dat klinkt afgrijselijk,’ zei Sonja. ‘Vind je?’ ‘Ja. Hoe konden die mensen ooit gelukkig zijn?’ ‘Gelukkig?’ riep meneer D. schamper. Hoewel geen van de restaurantbezoekers verstoord naar hem omkeek, glimlachte hij verontschuldigend naar links en naar rechts en vervolgde met gedempte stem: ‘Het is niet de bedoeling dat je gelukkig bent.’ ‘Niet?’ ‘Natuurlijk niet. Als je gelukkig wilt zijn, kun je net zo goed ongeboren blijven. Het gaat erom dat je een mooie strijd levert. Daarvoor ben je in de wieg gelegd.’ ‘Ik begrijp er niets meer van,’ bekende Sonja. ‘Waarom zou je een mooie strijd moeten leveren? Het eindresultaat blijft hetzelfde: je bent dood en je hebt nergens nog weet van, of je nou een mooie strijd hebt geleverd of niet.’ ‘Misschien kan ik je dat duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld. Stel: je wilt honderd gulden hebben. Dan kun je twee dingen doen. Ofwel je gaat een dag werken, ofwel je wacht bij de uitgang van een bankgebouw een beverig omaatje op, slaat haar in elkaar en pakt haar handtas af. In beide gevallen is het eindresultaat exact hetzelfde: honderd gulden. Niettemin kiezen veruit de meeste mensen ervoor om een dag te gaan werken. Waarom doen ze dat, denk je?’ ‘Uit fatsoen.’ ‘Fout. Fatsoen hoort in hetzelfde rijtje thuis als geluk en heeft met dit vraagstuk niets uit te staan. Het is volstrekt in orde om beverige omaatjes af te rossen, maar alleen als je dat voor je plezier doet en niet voor de centen.’ ‘Hein! Hoe kun je zoiets zeggen?’ ‘Omdat ik spreek over een principe. Begrijp me niet verkeerd, ik predik geen bandeloosheid of zoiets. Integendeel. Ik pleit voor een principe. De meeste mensen, enkele lady-killers daargelaten, gaan gewoon werken voor hun geld, omdat zij op deze manier trouw zijn aan hun principe. Een lady-killer, die ook gaat werken, is een trouweloze figuur. Hij is even verachtelijk als een arbeider die een oude vrouw de schedel inbeukt. Snap je?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Sonja weifelend. ‘Hoe je het ook wendt of keert, die oude vrouw is telkens het slachtoffer.’ ‘Je redeneert nog steeds in termen van fatsoen, Sonja. Wie maalt er om het slachtoffer? Zeker in dit voorbeeld is het zogenaamd betreurenswaardige slachtoffer misschien juist de meest benijdenswaardige partij. Voor zo'n krakkemikkige bejaarde is deze roofoverval wellicht de laatste kans - wat zeg ik, een buitenkans! - om een kwijnend bestaan in Huize Avondrood met een mooie doodsstrijd af te sluiten. Want vergis je niet: een mooie dood kan in één klap een ellendig leven goedmaken.’ ‘Waarom hamer je toch aldoor op die mooie doodsstrijd?’ ‘Beste Sonja, de doodsstrijd is mijn vak. Ik ben een ridder, een krijgsman, ik ben de geduchte tegenstander in de laatste ronde van het toernooi. Uiteindelijk moet elke deelnemer het tegen mij, de onoverwinnelijke kampioen, opnemen.’ ‘Wat romantisch,’ zei Sonja glimlachend. ‘Romantisch?’ ‘Ja. Volgens mij ben jij diep in je hart een verstokte romanticus, Hein.’ Meneer D. sloeg zijn blik neer en at een paar aardappeltjes. ‘Het is waar dat heroïek mij aanspreekt,’ gaf hij even later toe. ‘Geboren worden is de arena betreden. Zo zie ik dat. Het publiek is gekomen om een mooie strijd te aanschouwen.’ ‘Welk publiek?’ ‘Op de tribunes,’ antwoordde meneer D. vaag. ‘We kijken naar elkanders doodsstrijd. Ik bedoel,’ vervolgde hij haastig, alsof hij zich had versproken, ‘een mooie strijd is een... principe. Wie dat principe verloochent is zijn plaats niet waard.’ ‘Welke plaats? Hebben wij dan ergens een plaats?’ Meneer D.'s ogen vernauwden zich boven de kandelaar. ‘Jij probeert mij uit te horen.’ ‘Hm,’ bekende Sonja met een hoofdknikje en stopte een asperge in haar mond. ‘Verrukkelijk.’ ‘Dekselse meid,’ mompelde hij. Zwijgend | |
[pagina 66]
| |
sneed hij de groenten op zijn bord en bediende zich van een saus. Terwijl hij at, dacht Sonja aan de sterfgevallen die ze van nabij had beleefd. Dat waren er tot op heden niet veel geweest: haar ouders, een collega twee verdiepingen onder haar... allemaal mensen die door hun heengaan verdriet hadden nagelaten, maar geen indruk... Stukjes verdriet lagen op de plaatsen waar zij hadden vertoefd, als snoepwikkeltjes waaruit de lekkernij was verdwenen. De enige die indruk had gemaakt was een klasgenootje van de lagere school geweest, een meisje dat Sonja niet eens tot haar vriendinnetjes had gerekend. Het kind was van de ene dag op de andere uit haar bank verdwenen, om drie maanden later een glorieuze rentree te maken in een stampvolle kerk met snikkende mensen. Tuberculose, had de meester zonder verdere uitleg verklaard. Niemand in de klas kende dat woord, maar niemand had gevraagd wat het betekende; het woord werd aanvaard als een bijbels mysterie, de ingewijden waren herkenbaar aan de krasjes op hun arm. ‘Goh,’ zei Sonja hardop. ‘Wat goh?’ vroeg meneer D.. ‘O, niks bijzonders. Ik zat net aan tuberculose te denken.’ ‘Hoe dat zo?’ ‘Nou, vroeger gingen mensen dood aan tuberculose. Dat hoor je tegenwoordig nooit meer.’ ‘Jammer genoeg niet, nee.’ ‘Hein, toch. Dat was een vreselijke ziekte. Daar mag je niet mee spotten.’ ‘Wie zegt dat ik spot? Tuberculose was een zegen voor de mensheid. De eerste levensbehoefte van de mens is de adem. Wie inademt, stulpt zijn lichaam over het leven heen. Adem! Je kunt niet zonder, je móet je over de adem heen storten. Tuberculose maakt dat je elke ademteug tot je neemt alsof het je laatste is. In ademnood wordt een mens bevlogen, dan krijgt hij vleugels. Een magistrale aanblik!’ Meneer D. was gaan hijgen van zijn eigen uiteenzetting. Hij pauzeerde en bette zijn voorhoofd met een servet. ‘Het waren vaak jonge mensen die het kregen,’ hernam hij even later. ‘Ze zaten nog vol plannen en idealen, ze verzetten zich tegen de dood met een strijdlust die... Ah!’ zei hij in vervoering. ‘Zelfs als ze al op de grond lagen, lieten ze zich niet wegslepen. Met hun laatste kracht klauwden ze nog hun nagels in het zand.’ Hij beeldde de strijd voor haar uit door met al zijn vingers, zijn duimen incluis, over de tafel te krassen. ‘Alles naar wens, meneer?’ informeerde een kelner die uit het niets opdook. Met het gezicht van een schooljongen die betrapt is op het bekrassen van het bord, nam meneer D. vlug zijn bestek weer ter hand. ‘Voortreffelijk,’ zei hij. ‘Uitmuntend.’ ‘Smakelijke voortzetting, meneer, mevrouw.’ Met opgeheven hoofd verwijderde de kelner zich naar een belendend tafeltje. ‘Griezel,’ voegde meneer D. hem fluisterend toe. ‘Wij komen elkaar nog wel eens tegen.’ ‘Niet zo haatdragend, Hein,’ vermaande Sonja. ‘Hij doet alleen maar zijn werk.’ Om een opkomende blos te camoufleren, verborg hij zijn gezicht achter het glas wijn en nam een hele reeks druppelgrote slokjes. ‘Tegenwoordig...’ zei hij, ‘tegenwoordig staat de dood op een zijspoor, uitgerangeerd. Men streeft naar een zachte, geruisloze dood, als kroon op een zacht, geruisloos leven. Tot in eeuwigheid was je ongeboren, tot in eeuwigheid zul je overleden zijn. Je leven is de enige gelegenheid om eens niet zacht en niet geruisloos te zijn. Ik weet niet wat de mensen van vandaag bezielt. Ze ondergaan hun leven met een doffe onverschilligheid die ik niet kan bevatten. Het lijkt wel of ze slapen. Ze laten zich betuttelen van de wieg tot het graf. Je kunt de pasgeborene beter meteen in een kist leggen, of de bejaarde in zijn wieg begraven. Dat bespaart een hoop onnodig werk.’ Sonja zei niets. Ze keek naar haar disgenoot en zag hoe zijn gelaat veranderde van licht naar donker, niet alsof er een schaduw over zijn gezicht gleed, maar dieper: alsof een vuur in hem doofde. Hij zuchtte. ‘Tuberculose is nagenoeg verdwenen. Ademnood komt heden ten dage nog slechts sporadisch voor: een ernstig geval van astma, een verdrinking, een kippebotje in de keel. Ik moet zeggen: dit soort geïsoleerde gevallen zijn nu voor mij de krenten in de pap. Doorgaans...’ | |
[pagina 67]
| |
Hij maakte een vermoeid gebaar. Ogenblikkelijk materialiseerde de kelner weer aan zijn zijde. ‘Meneer?’ ‘Besluip me toch niet steeds zo!’ snauwde meneer D.. ‘Neem me niet kwalijk, meneer. Ik dacht...’ ‘Laat maar, ober,’ zei Sonja. ‘Brengt u ons het dessert, alstublieft.’ ‘Jazeker, mevrouw,’ zei de kelner dankbaar. Hij ruimde de tafel af en liep, met borden en schalen hoog opgetast, als een evenwichtskunstenaar naar de keuken. ‘Ik krijg wat van die vent,’ mopperde meneer D.. ‘Wind je niet op, Hein. Hij bedoelt het niet kwaad.’ ‘Zal wel.’ Toen de kelner terugkeerde met de dames blanches, keek meneer D. hem zo fel aan dat de glazen op hun schoteltjes rinkelden. ‘Lukt het, ober?’ vroeg hij. De kelner serveerde het dessert en maakte dat hij wegkwam. ‘Zo,’ zei meneer D. tevreden. ‘Die weet wie hij voor zich heeft. Ik hoef niet àlles te pikken.’ Sonja nam een hapje van haar ijs. ‘Je bent een verbitterd man, Hein.’ ‘Ach.’ Om hem op te monteren zei ze: ‘Misschien moet je het anders zien. TBC komt niet meer voor, maar daarvoor is kanker in de plaats gekomen. Kanker is minstens zo erg.’ ‘Dat denk je maar.’ ‘Hoezo? Heb jij wel eens iemand aan kanker zien overlijden?’ Hij beantwoordde haar vraag met één spottend opgetrokken wenkbrauw. Beschaamd sloeg Sonja een hand voor haar mond. ‘Sorry, wat een domme vraag van me.’ ‘Ik snap wel wat je wilt zeggen,’ zei meneer D.. ‘Kankerpatiënten sterven heel langzaam na een slepende, uitputtende strijd, toch?’ ‘Ja.’ ‘Niets is minder waar. Een kankerpatiënt gaat nauwelijks dood.’ ‘Hè? Dat begrijp ik niet.’ Meneer D. legde zijn handen op tafel en boog zich voorover. ‘Iemand die kanker heeft wordt van binnenuit stukje bij beetje gesloopt. Niet met vuisthamers of drilboren, maar heel stilletjes, heel geruisloos. Wat dat betreft is kanker helemaal een ziekte van deze tijd. Stel je voor dat de kanker ergens in zijn lichaam een draadje doorknabbelt en dat dat draadje knapt met een pijnscheutje! Zoiets mag niet voorkomen, zoiets staat een mooie dood in de weg. Dus zorgt men ervoor dat dit niet gebeurt. De kankerlijder laat zich in een bed stoppen en door machines bewaken. Langzaam maar zeker draagt de zieke zijn leven over aan de machines om hem heen; die kwijten zich zacht en geruisloos van de taken die hijzelf had moeten verrichten. Je zou kunnen zeggen: het leven van de patiënt is de brandstof die de machines draaiende houdt - het zijn parasieten, elektronische bloedzuigers in de letterlijke zin van het woord. De patiënt verwelkt als een bloem waaruit heel traag de sappen onttrokken worden. Het ene na het andere blaadje vouwt hij dicht. Een geruisloos proces. Hij mag niet lijden, hij lijdt niet, hij sterft een zachte dood, wat betekent: de machines vallen ten slotte stil doordat de brandstof op is. De stervende heeft zich laten beroven van elke behoefte; zijn levenskracht heeft hij ingeruild voor een tomeloze vermoeidheid en een overweldigende wens om te slapen. Er zit geen greintje leven meer in hem. Dat is geen sterven. Op het moment van overlijden staat hij juist heel ver weg van de dood.’ Meneer D. bevochtigde zijn lippen en staarde meewarig naar zijn handen. ‘Vroeger,’ zei hij, ‘vroeger straalde ik als een gladiator, nu ruim ik alleen nog maar de lijken in de arena op.’ Zijn ogen namen zo'n droevige uitdrukking aan dat Sonja het waagde om haar hand op de zijne te leggen. ‘Arme Hein,’ zei ze. ‘Ik wist niet dat je zo verdrietig was.’ Haar aanraking en haar woorden brachten meneer D. in grote verwarring. Hulpeloos zocht hij naar een gepaste houding. Na ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer te hebben geschoven, trok hij zijn hand terug om zijn portefeuille uit zijn binnenzak te pakken. ‘Het is al laat,’ stotterde hij. ‘Ik zal je naar huis brengen.’ Sonja lachte heimelijk om zijn onbeholpenheid. ‘Wat een eer,’ zei ze. ‘Doe je dat uit | |
[pagina 68]
| |
hoffelijkheid? Of ben je bang dat mij onderweg iets zal overkomen?’ ‘Plaag me niet, Sonja.’ ‘Ik heb tweehonderd gulden in mijn tas. Er zijn vrouwen die voor minder geld in elkaar geslagen worden.’ ‘Sonja!’ ‘Sorry, Hein. Dat was niet aardig van me.’ ‘Vergeet het.’ Ze grinnikte ondeugend. ‘Ik dacht even dat je zou zeggen: zand erover.’ ‘Sonja, hou nou eens op.’ ‘Sorry, sorry. Het floepte er zomaar uit. Ik denk dat jouw nabijheid me een beetje nerveus maakt.’ ‘Ja,’ mompelde meneer D. somber. ‘Die uitwerking heb ik dikwijls op mensen.’
Tijdens de rit naar huis sprak hij geen woord. Pas toen hij haar voor haar deur afzette, zei hij: ‘Het spijt me.’ ‘Je hoeft je nergens voor te verontschuldigen, Hein.’ ‘Jawel, jawel. Al die confidenties... Ik heb je de oren van je hoofd zitten kletsen.’ ‘Mallerd. Ik vond het een erg onderhoudende avond.’ ‘Meen je dat?’ vroeg meneer D. hoopvol. ‘Natuurlijk meen ik dat.’ ‘Tjonge. Ik vond het ook wel leuk eigenlijk. Een beetje babbelen, daar krijg ik nooit de gelegenheid toe.’ Sonja wiegde bakvisachtig heen en weer, meneer D. bevingerde het stuurwiel. Op dat ogenblik vloog aan de overkant van de straat een slaapkamerraam open en schreeuwde een man: ‘Hé! Moet die motor met alle geweld zo ronken midden in de nacht? Er zijn hier mensen die morgen weer vroeg op moeten!’ Een verwensing sissend, draaide meneer D. zijn hoofd naar de spreker. Zijn ogen priemden door de duisternis. ‘Jouw gezicht zal ik onthouden, mannetje,’ zei hij. ‘Wat?’ riep de man. ‘Kapsoneslijder! Moet ik beneden komen?’ ‘We gaan al!’ kwam Sonja snel tussenbeide. Tot meneer D. zei ze: ‘Maak je toch niet zo kwaad.’ ‘Maar Sonja, vroeger...’ ‘Jaja, toen was je gevreesd. Maar deze man weet niet eens wie je bent. Ga nou maar.’ Meneer D. aarzelde; vroeger zou niemand hem een kapsoneslijder hebben durven noemen, vroeger sidderde iedereen voor hem. Vroeger, ja... ‘Welterusten, Sonja,’ zei hij mat en gaf gas. Vanaf de stoep keek Sonja de achterlichten van zijn auto na totdat ze aan het einde van de straat de hoek omgingen. ‘Welterusten, Hein,’ zei ze zacht. Het slaapkamerraam sloeg met een klap dicht.
Haar tanden poetsend bekeek ze haar gezicht in de spiegel. Ze ging steeds meer op haar moeder lijken, vond ze. Elk jaar een beetje meer. Over een paar jaar zou ze haar moeders plaats op de familiefoto's kunnen innemen zonder dat iemand de persoonsverwisseling zou opmerken. Een vreemd idee: dit onafwendbare toegroeien naar een reeds bestaand beeld. Alsof je toekomst al was bepaald. Alsof alle beslissingen al voor je waren genomen en alle gebeurtenissen al waren vastgelegd. Familiefoto's... Keurig gerangschikt in een album vertellen zij scènes uit een leven na. Wie bladert door het album ziet het leven aan zijn oog voorbijgaan. Zijn eigen leven. Of andermans leven. Maar soms zijn levens zo innig verstrengeld dat het onderscheid kunstmatig lijkt. Sonja's moeder had aan kanker geleden en was precies zo overleden als meneer D. had verteld. Op deze foto was zij nog jong, maar op elke volgende bladzijde kwam zij een stukje ouder en een stukje vermoeider onder het half-transparante schutblad vandaan. Foto's in een fotoalbum doen verslag van een levenslange strijd tegen de dood. Meneer D. had zich laten ontvallen, bijna als een verspreking: wij kijken naar elkanders doodsstrijd. Over de betekenis van deze zin dacht Sonja nog lang na toen zij in haar bed lag. Jaren geleden had zij zich op de kermis laten overhalen om de bokstent te bezoeken. Binnen bevond zich een fel verlichte ring waarin een bokser tegen zijn schaduw vocht. De rest | |
[pagina 69]
| |
van de tent was in volslagen duisternis gehuld. Daar bevond zich, onzichtbaar voor zichzelf, het publiek. Het keek in gespannen verwachting naar het licht, waar een ringmeester de toeschouwers uitnodigde om zich te meten met de kampioen. Gelokt door de fikse beloning die de ringmeester in het vooruitzicht stelde, klom een stoere knaap de ring in. Eigenlijk wilde hij niet, dat zag Sonja. Hij was liever op de veilige tribune gebleven, maar het gejuich waarmee hij werd onthaald liet hem geen keus. De knaap had geen schijn van kans. De kampioen sloeg hem in de touwen en tegen de grond en liet hem met de wijzers van de klok mee alle hoeken van de ring zien. Maar toch stond de jongen telkens op om het gevecht te hervatten. Het was een mooie strijd, herinnerde Sonja zich in de woorden van meneer D.. Zou het zo kunnen zijn, vroeg ze zich af, dat wij allemaal op een donkere tribune zitten, onwetend van onszelf? Een eeuwigheid lang, tot onze geboorte, schuilen we in de duisternis. Dan betreden we even de verlichte ring. De toeschouwers verwachten een mooie strijd van ons. Dat is niet meer dan billijk, want zojuist waren wij één van die toeschouwers en na de laatste ronde zullen we weer in hun midden worden opgenomen, voor de eeuwigheid na onze dood. Dan zijn we weer onwetend van onszelf en kijken naar de volgende stoere knaap, die we met even veel gejuich verwelkomen als waarmee we zelf verwelkomd zijn. De cyclus herhaalt zichzelf voor altijd, de tent is tot de nok toe gevuld. Als dat zo is, dacht Sonja, dan moet het voor iedereen, en zeker voor de kampioen, een ontgoocheling zijn als de ene na de andere kandidaat onverschillig de slagen incasseert totdat hij erbij neervalt. Zo'n spelbreker ontneemt de kampioen elke mogelijkheid om zijn fabelachtige techniek, waarop hij terecht prat gaat, te tonen. Ze probeerde zich meneer D. in bokshandschoenen en een korte broek voor te stellen. Het fantasiebeeld behaagde haar. Ze giechelde in haar bed en sprak tot zichzelf: Sonja, meisje, je wordt toch niet verliefd? | |
WoensdagAdjunct-directeur Zewald had meteen in de gaten dat de zaken er slecht voorstonden. Uit Sonja's opgewekte gezicht, waarmee ze 's morgens achter haar bureau plaatsnam, leidde hij af dat haar affaire met die zogenaamd mysterieuze Hein een voor hem ongunstige wending had genomen. Broedend stond hij voor het raam en staarde naar buiten, waar mensen voortsnelden onder paraplu's en opengevouwen kranten. De wind blies regenvlagen tegen de ruit, wat een ritselend, haast droog geluid gaf, alsof er een zandstorm woedde. ‘Geen weer om te zeilen, hè?’ zei Sonja. Zewald klemde zijn kaken op elkaar; onder zijn oren ontstonden zwellingen, als bij een pad. Hij wankelde van zijn tenen naar zijn hakken en weer terug, en draaide zich om. Sonja borstelde haar verwaaide kapsel. Onderwijl neuriede ze een melodie. Too marvellous for words, meende Zewald te herkennen. Of een ander liedje met een dubbelzinnige titel. ‘Je bent goed gemutst vandaag,’ merkte hij spijtig op. ‘Ik mag niet mopperen, meneer Zewald.’ ‘Zeker vanwege die hoe-heet-ie-ook-al-weer.’ ‘Hein.’ ‘Die, ja.’ ‘We zijn gisteravond uit wezen dineren. In dat nieuwe Franse restaurant.’ ‘Toch niet Chez Pierre?’ ‘Ja. Dat wil zeggen, de eigenaar heet gewoon Piet, hoor. Hein kent hem.’ Zewald herinnerde zich dat ze zijn uitnodiging om daar een keer te gaan eten had afgeslagen. De zaken stonden er nog slechter voor dan hij al vreesde. ‘Kent die Hein van jou veel mensen?’ ‘Nou, het is eerder zo, dat hij veel mensen hééft gekend.’ ‘Ah, is hij op zijn retour?’ vroeg Zewald alsof hij een lichtpuntje had gezien. ‘Zo zou ik het niet willen omschrijven.’ ‘Is hij gepensioneerd?’ ‘U bent erg nieuwsgierig, meneer Zewald.’ De adjunct klappertandde. ‘Een ouwe kerel,’ stelde hij gruwend vast. ‘Je verkiest een aftandse opa boven mij.’ | |
[pagina 70]
| |
Nu was het aan Sonja om haar kaken op elkaar te klemmen. Met een grimmig gezicht zei ze: ‘Hein heeft zijn eigen gebit nog.’ Zewald liep paars aan, alsof hij van schrik zijn protheses had ingeslikt, en kromde machteloos zijn vingers. Toen stortte hij zich onverhoeds over haar heen en greep haar bij een borst. Ze gaf een gil en worstelde om hem van zich af te duwen, maar hij leunde met zijn volle gewicht op haar schouders. ‘Sonja,’ zei hij kreunend. ‘Laat me los!’ ‘Je maakt me wild,’ hijgde hij. Ondertussen probeerde hij haar op haar mond te zoenen. Ze rukte haar hoofd zijwaarts en voelde hoe zijn sponzige lippen een kus in haar hals drukten. ‘De directeur is woedend!’ riep ze. Knorrend likte hij aan haar oorlelletje. ‘Nonsens. De directeur weet hier niets van.’ ‘Hij wilde u gistermiddag al spreken.’ Met een vloek schoot de adjunct overeind. ‘Godvergloeiende! Toch niet over die fusie?’ ‘Precies. Dat was het,’ beaamde Sonja snel. Het zweet stond Zewald ineens op het voorhoofd - angst overspoelde zijn opwinding. ‘Gottegot, de meeting over die fusie. Die was ik helemaal vergeten.’ ‘Ik zou maar opschieten als ik u was.’ Zewald had geen aansporing nodig. Hij griste een map uit zijn kantoor en rende jammerend de lift in. Hardop duizend excuses repeterend, suisde hij naar de bovenste verdieping. Sonja droogde haar oor met een papieren zakdoekje, dat ze vervolgens walgend in de prullenmand liet vallen. Ze betastte haar borst, die beurs aanvoelde. Als ze er maar geen blauwe plekken aan overhield. Ze bekeek zichzelf in een handspiegeltje en zag geenszins het gezicht van iemand die goed gemutst was. Ze kon wel huilen. Met mechanische gebaren begon ze opnieuw haar haren te borstelen. De regen ritselde tegen de ramen: laat me binnen, laat me binnen, het is zo nat hier buiten. Een snik onderdrukkend legde ze de borstel neer. De telefoon - ze moest spreken of een stem horen. Haar vingertoppen bewogen zich aarzelend en onzeker over de druktoetsen, als iemand die van steen tot steen springt bij het oversteken van een beek. ‘Met Pietersen, goedemorgen,’ zei meneer D. vrolijk. In plaats van te antwoorden barstte ze in huilen uit. ‘Ben jij dat, Sonja? Waarom huil je? Wat is er aan de hand?’ Ze snoot haar neus en zei: ‘Mijn chef heeft me...’ Er leek geen woord te bestaan voor wat Zewald had gedaan. ‘Ontslagen?’ raadde meneer D.. ‘Nee. Hij heeft me... gezoend.’ ‘Wat?’ riep hij. ‘Hoe haalt hij het in zijn hoofd? Wacht maar, dat zal hem bezuren.’ ‘Nee, Hein, nee. Doe alsjeblieft geen akelige dingen. Er is niks gebeurd.’ ‘Het is maar wat je niks noemt.’ ‘Toe nou. Het gaat alweer beter met me, nu ik jou aan de lijn heb. Zeg nog eens iets tegen me.’ ‘Wat moet ik zeggen?’ ‘Iets, het maakt niet uit wat.’ ‘Tja,’ zei hij nadenkend. Er klonk geritsel van papier. ‘Ik zat net zo'n huis-aan-huiskrantje door te bladeren en las dat er vanavond een Weense avond wordt georganiseerd. Ik weet niet wat ik me daarbij moet voorstellen - walsen, de blauwe Donau, livreien, neem ik aan. Maar het klinkt wel leuk. Ik verstout mij om u te inviteren voor deze dans, mevrouw,’ besloot hij met schalkse vormelijkheid. ‘Uw invitatie neem ik heel gaarne aan, meneer,’ antwoordde Sonja. ‘Ah, je lacht gelukkig weer. Zal ik je dan om zeven uur ophalen?’ ‘Dat is goed. Overigens, is het een gekostumeerd bal? Moet ik iets speciaals aantrekken?’ ‘Draag maar iets... zwierigs,’ zei meneer D., met het oog op de walsen.
Omdat adjunct-directeur Zewald zich de rest van de dag niet meer liet zien, ging Sonja een uur vroeger naar huis dan gewoonlijk. Dansen, dacht ze toen ze zich in de badkuip liet zakken. Het was lang geleden dat ze voor het laatst gedanst had. Wanneer was het geweest? Tijdens haar secretaresse-opleiding. Ze was toen een avond uitgegaan met een zenuwachtige jongen, die hardop de patronen van de foxtrot en de tango opdreunde, alsof hij avant-gardistische poëzie declameerde, en om de haverklap over zijn eigen benen struikelde. | |
[pagina 71]
| |
Tussen haar en die jongen was het nooit iets geworden, net zo min als tussen haar en de mannen die zich daarna, tot ongeveer haar vijfendertigste, van tijd tot tijd hadden aangediend. Sindsdien hadden de mannen, met uitzondering van een onvermoeibare Zewald, hun belangstelling voor haar verloren. Niet dat ze dat erg vond; naarmate ze ouder werd, raakte ze meer en meer gesteld op haar eigen gewoontes en nukken, zelfs op de dagelijkse sleur die haar leven gemakkelijk maakte. Geruisloos, zou meneer D. dit waarschijnlijk noemen. Anderzijds kon Sonja niet ontkennen dat ze nu en dan een knagend gevoel gewaar werd, een gevoel dat zich niet met één vinger liet aanwijzen; het zwierf door haar lichaam en liet zich slechts duiden met een onbestemde beweging van een hele hand. Een vaag ongemak in haar gemakkelijke leven, een vermoeden van gemiste kansen. Ze legde haar hoofd achterover op de rand van de badkuip en dompelde haar schouders in het warme water. Behaaglijk... Hoe behaaglijk zou de dood zijn? Niet dat ze ongelukkig was met haar leven, maar de gedachte aan haar dood, haar niet-leven, had haar meer dan eens door het hoofd gespeeld. Misschien had ze afgelopen zaterdag wel zelfmoord gepleegd als die domme fout niet was gemaakt. Vandaag was het woensdag, en dus te laat. Tenzij ze de föhn in het water zou laten vallen. Ze keek naar de föhn op het schapje bij de wasbak en stelde vast dat het snoer te kort was. Waar lag het verlengsnoer? In de kelder? Op zolder? Ergens ver weg, dacht ze loom. En het had trouwens geen enkele zin om de föhn in het water te laten vallen, want dit stopcontact was geaard. Wat zou ze aantrekken? Het zwierigste kledingstuk in haar garderobe was een plissé-rok. Niet erg Weens vergeleken met de hoepelrokken waarin de dames uit de pruikentijd zich plachten te verplaatsen - schijnbaar schuivend, zonder benen, over geblokte marmeren vloeren, als schaakstukken op een speelbord. Wel Weens was de beugelbeha, die haar borsten hoog opdrukte. Dat onding had ze eens gekocht in een vlaag van wuftheid, maar ze had zich er nooit in durven vertonen. Zeker op haar werk niet. Ze inspecteerde haar borsten, die op het water dobberden. Er waren gelukkig geen blauwe plekken ontstaan. Noch had de hand van Zewald putten nagelaten, als vingerafdrukken in zachte klei. Voor meneer D. zou ze een uitzondering maken en de beugelbeha uit de motteballen halen. Meneer D. was haar laatste kans.
Het gierende motorgeluid van de Kever naderde door de straat. Sonja stond al in de geopende voordeur toen meneer D. uit zijn auto stapte. Hij wierp een naijverige blik op het slaapkamerraam aan de overkant en liep de tuin in. De panden van zijn rokkostuum fladderden achter hem aan. ‘Sonja,’ groette hij en maakte een hoffelijke buiging voor haar. De tranen sprongen haar in de ogen. ‘Dag, Hein,’ antwoordde ze met hese stem. Hij fronste zijn strooien wenkbrauwen. ‘Arm meisje,’ zei hij. ‘Ben je nog steeds overstuur om wat er vanmorgen is gebeurd?’ Haar tranen wegknipperend zei ze: ‘Nee.’ ‘Echt niet?’ ‘Echt niet. Ik ben het alweer vergeten.’ Met een ongelovig gezicht betastte hij het vlinderdasje onder zijn kin. ‘Mag ik even binnenkomen?’ vroeg hij. Toen ze in de vestibule stonden haalde hij uit zijn binnenzak een plat doosje, dat hij als een weerspannige oester moest openwrikken, en toonde haar de parel. ‘Voor jou,’ zei hij. Ze sloeg een hand voor haar mond en staarde naar de zwarte parel, gevat in een gouden kelkje aan een gouden kettinkje. Ze slikte één keer, twee keer, maar zei niets. ‘Vind je hem niet mooi?’ vroeg meneer D.. Toen rolden de tranen haar over de wangen. ‘Hij is heel mooi,’ bracht ze moeizaam uit. ‘Zo mooi.’ Met beide handen voor haar gezicht holde ze de trap op; haar plissé-rok zwierde om haar benen. Ontdaan bleef meneer D. in de vestibule staan, het opengeklapte doosje in zijn hand. Even leek het alsof hij haar zou volgen: zijn linkervoet rustte al op de eerste trede. Maar toen zette hij zijn voeten naast elkaar als een militair die in de houding sprong, en luisterde naar haar snikken. | |
[pagina 72]
| |
‘Sonja?’ vroeg hij zacht. ‘Is alles in orde? Het spijt me als ik iets verkeerds gedaan heb. Kan ik wat voor je doen?’ Hij hoorde hoe ze haar neus snoot. ‘Nee, laat maar,’ antwoordde ze van boven. ‘Het is niks.’ Hierna werd het stil - alsof een prop watten in het trappegat werd gestoken en hen van elkaar afsloot. Sonja keek in de spiegel boven haar kaptafel. Haar ogen waren rood en haar oogschaduw had twee modderige delta's op haar wangen gevormd. Hoe kon ze meneer D. uitleggen waarom ze moest huilen? Hoe kon ze hem vertellen dat haar verlangen om te leven haar in de armen van de dood dreef? Ze stapte de overloop op en boog zich over de balustrade. Meneer D. zat op de onderste trede met zijn ellebogen op zijn knieën. Toen ze zijn naam uitsprak keek hij omhoog; zijn gezicht leek hoekiger dan ooit, bijna een stalen helm. ‘Wil je dat ik ga?’ vroeg hij. Ze schudde haar hoofd. ‘Ik meen het,’ zei hij. ‘Als je liever hebt dat ik vertrek, zeg het dan.’ ‘Nee, blijf,’ zei ze vastbesloten. ‘Vanavond wil ik zwieren. Als jij tenminste nog zin hebt.’ ‘Ik? Er is niets wat ik liever zou willen dan met jou te zwieren.’ Ze glimlachte door haar vlekkerig uitgesmeerde lippenstift, tegelijk beseffend dat ze eruit moest zien als een clown. ‘Ik ben zo klaar,’ zei ze terwijl ze zich van de balustrade terugtrok. Ze verwijderde alle make-up van haar gezicht. Alleen haar lippen kleurde ze opnieuw. Toen ze even later de trap afdaalde, wachtte meneer D. haar op met de uiteinden van het kettinkje in zijn gespreide handen. ‘Zou je dit vanavond willen dragen?’ vroeg hij. ‘Maar Hein, dat had je niet moeten doen. Die parel is een fortuin waard.’ ‘Hij is uit een nalatenschap,’ zei hij vergoelijkend. ‘Alsjeblieft? Alleen voor vanavond?’ Ze draaide zich om opdat hij haar het sieraad kon omhangen. De aanraking van zijn vingers plantte zich vanuit haar nek voort tot diep in haar blouse - een sensatie die haar onbekend was: een mengsel van huivering en lust, een elektrisch fenomeen dat via de ijzeren beugels in haar beha werd geleid. Nu legde meneer D. zijn handen op haar schouders en keerde haar naar de spiegel. Sonja ademde diep in en schrok van haar eigen zwellende boezem. ‘Vind je het niet te gewaagd?’ vroeg ze. Tussen duim en wijsvinger bracht hij de slingerende parel midden op haar borst tot stilstand. ‘Betoverend,’ fluisterde hij. Toen bood hij haar zijn arm aan. Samen verlieten ze het huis. Haar hart bonkte zo hard dat de parel zelf leek te pulseren.
Men waande zich direct in Wenen. Voor de ingang van het concertgebouw stonden, als voorproefje, twee koetsen met rijk uitgedoste palfreniers. In de foyer namen lakeien overbodige kledingstukken in bewaring. Het rococo-interieur van de grote zaal was voor deze gelegenheid extra verfraaid met kristallen kroonluchters en gevleugelde zuigelingen van gips, de obers hadden zich in livreien en bepoederde pruiken gestoken, op het podium bracht een strijkorkest werken van Mozart ten gehore. Men kwam ogen en oren te kort. Sonja en meneer D. zaten aan een tafeltje met krulpoten en nuttigden enigszins beduusd door de overdaad een pasteitje. Meneer D. maakte er een knoeiboel van. ‘Wat een bot mes,’ fluisterde hij terwijl hij heimelijk een paar vlokken bladerdeeg onder het kleedje veegde. Hij wierp een schichtige blik om zich heen, maar er was geen ober in de buurt om hem op de vingers te tikken. ‘Je kunt het er beter laagje voor laagje met de vork afhalen,’ zei Sonja. ‘Ik heb geen laagjes meer over.’ Ze keek hem vertederd aan en zei: ‘Ik had me jou heel anders voorgesteld.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Nou, niet zo verlegen en klunzig.’ ‘Klunzig? Ben ik klunzig?’ ‘Op een lieve manier, ja.’ Voor de tweede maal binnen vierentwintig uur deed het woord ‘lief’ hem vlug een andere kant uitkijken, ogenschijnlijk vol belangstelling voor een courtisane met een delicaat waaiertje en een schoonheidspukkel naast haar neus. ‘Hein, kijk me eens aan,’ zei Sonja. ‘Ik heb de | |
[pagina 73]
| |
afgelopen dagen veel nagedacht. Over jou, en over de fout met die brief.’ ‘Ik heb nog altijd niets vernomen,’ antwoordde hij snel. ‘Niets? Maar iedereen moet toch een keer doodgaan?’ ‘Ja.’ ‘Wanneer ga ik dood?’ ‘Dat weet ik niet. Zodra ik een brief van je ontvang.’ ‘Moet ìk een brief schrijven?’ ‘Jij bent de afzender; dat is niet hetzelfde,’ verduidelijkte meneer D.. ‘Dus iemand anders zet mìjn naam achterop de envelop?’ ‘Nee, niet iemand anders.’ Peinzend betastte Sonja de parel. ‘Hier snap ik niets van. Als ik het niet doe, en iemand anders doet het ook niet, wie doet het dan wel?’ ‘Het is ingewikkelde materie,’ gaf meneer D. toe. ‘Probeer het me toch eens uit te leggen, Hein.’ ‘Ik zou niet weten hoe,’ zei hij; op zijn voorhoofd verscheen een groef die de buitengewone complexiteit van de materie moest onderstrepen. ‘Doe eens een poging in je eigen woorden. Laatst had je het over publiek rond een arena, en dat wij naar onze eigen doodsstrijd kijken.’ ‘Elkanders doodsstrijd,’ verbeterde hij. ‘Wat is het verschil? Draait alles om die strijd?’ Op deze vraag dreigde meneer D. wederom een andere kant uit te zullen kijken. Maar deze keer pakte Sonja hem bij zijn arm. ‘Draait alles om die strijd, Hein?’ herhaalde ze dwingend. Hij slikte. ‘Nee. Alles draait om het publiek.’ Meteen nam hij een grote slok wijn, alsof hij de slikbeweging alsnog een zinvolle bestemming wilde geven. ‘Wie is het publiek?’ ‘Iedereen, Sonja. Jij, de mensen in deze zaal, de mensen die al naar huis zijn, de mensen die nog moeten komen. Heel Wenen is het publiek.’ ‘En waar sta jij?’ ‘Ik sta in de arena. Het publiek kent mij, ik heb een naam. Het publiek zelf is een naamloze massa, een kluwen zonder begin of eind, een pot met pieren. Het publiek is een wezen zonder wezen, het heeft geen “ik”. Zodra je bij mij in de arena verschijnt, dat wil zeggen: zodra je je afscheidt van het publiek, heb jij ook een naam. Dan ben je iemand. Maar je blijft te allen tijde iemand uit het publiek; het publiek heeft jou naar voren geschoven, en eens zal het publiek jou terugroepen en zul je er weer in opgaan.’ ‘Na een mooie strijd,’ mompelde Sonja. ‘Liefst wel.’ Toen zwegen ze beide. Meneer D. wenkte een livreiknecht die met een dienblad vol schoteltjes wildgebraad boven zijn hoofd tussen de tafeltjes doorwaadde. Op hetzelfde moment werd de man echter bij een jaspand gevat door een groepje in leren broeken gestoken Tirolers die zich, met de wrok van provincialen tegen de grote stad, al het voedsel toeëigenden. Honend hieven ze hun pullen bier naar meneer D.. Hij klemde het mes in zijn vuist; zijn knokkels werden wit. Sonja zei: ‘Er is iets merkwaardigs met dat publiek. Je zou zeggen dat het stukje bij beetje zelfmoord pleegt.’ ‘Zelfmoord?’ zei meneer D.. ‘Praat me niet van zelfmoord. Ik walg van mensen die zich zonder slag of stoot overgeven. Ik bedoel, ik voel me toch al zo vaak overbodig de laatste tijd, maar als men zich ook nog laf in mijn zwaard stort... Bah!’ Hij legde het mes neer. ‘Ik heb eens een man gekend, een neurotische man, die jarenlang met zelfmoordplannen rondliep maar bang was voor de rommel die hij zou achterlaten. Hij durfde zijn polsen niet door te snijden in verband met bloedvlekken, hij durfde niet van een flatgebouw te springen omdat hij dan de stoep zou besmeuren. Zichzelf met benzine overgieten en in brand steken? De gedachte aan rook- en waterschade was onverdraaglijk voor hem. Uiteindelijk vond hij de schone oplossing: hij wikkelde zich in vuilniszakken die hij van binnenuit luchtdicht aan elkaar lijmde. De gemeente zou zijn gestikte lijk probleemloos met het huisvuil kunnen afvoeren.’ ‘En?’ vroeg Sonja. ‘Lukte het?’ ‘Gedeeltelijk. Hij stikte weliswaar, maar de gemeente vond hem niet. Niemand vond hem. Ik heb een paar weken lang de kranten in de gaten gehouden; nergens werd gemeld dat men een in vuilniszakken verpakt lijk had | |
[pagina 74]
| |
gevonden. Het kon natuurlijk zijn dat ik het berichtje over het hoofd had gezien; misschien had het tussen een paar advertenties gestaan, wie weet? Maar ik was er niet gerust op en besloot om nog eens een kijkje te gaan nemen. Toen ik bij hem kwam vond ik in de huiskamer een enorme, door rottingsgassen opgeblazen zeppelin... een gestrande walvis... een klapsigaar. Ja, een klapsigaar, een feestartikel. Die man had van de dood een farce gemaakt. Ik prikte een gaatje in het plastic om het gas te laten ontsnappen. De stank die zich verspreidde! Walgelijk. Zelfmoordenaars geven de dood een kwade reuk. In arren moede heb ik de gemeente toen zelf maar met een telefoontje op de hoogte gebracht. Anoniem uiteraard, ik wil geen gedonder met de politie.’ Een kromme gedachte, als de omschrijving van een cryptogram, trof Sonja. ‘Hein, kun jij zelfmoord plegen?’ ‘Sonja,’ zei hij, verwijtend en smekend tegelijk. Haar excuus ging onder in een plotseling applaus. De orkestleden bogen diep en namen een nieuwe partituur voor zich. ‘Ik geloof dat we door Mozart heen zijn,’ merkte meneer D. op. Inderdaad klonken weldra de eerste driekwartsmaten van een hoorbaar andere componist. Door de zaal ging een rimpeling van herkenning, die de menigte opsplitste in paren. ‘Strauss,’ zei meneer D.. Zijn gezicht fleurde op. ‘Mag ik deze dans van de mooiste dame in Wenen?’ ‘Ik kan niet zo goed dansen, hoor,’ zei ze. ‘Verwacht niet te veel van me.’ ‘Volg mij maar.’ Hij nam haar bij de hand en sloeg, nog voordat ze de dansvloer hadden bereikt, een arm om haar heen. Het was Sonja alsof ze begon te tollen. En dat deed ze ook: zwevend, alsmaar in de rondte, gleed ze tussen de gasten door. Als schimmen kwamen de mensen even dichterbij en verdwenen dan weer. Ze voelde zich opgenomen in een wolk van mist. Boven haar hoofd draaide de plafondversiering rond de sprankelende kroonluchters; het hele gewelf werd een lichtende draaikolk die haar omhoog wilde zuigen. Een aangenaam warrelend gevoel - pluisjes in haar buik - maakte zich van haar meester. Ze verzette zich niet, ze wilde zich niet verzetten. Meneer D.'s vlinderdasje snorde als een propeller; elk moment konden zij hoger stijgen. Ze legde haar wang tegen zijn borst en liet zich met gesloten ogen door hem meevoeren. Het kon haar niet schelen waarheen. Dit is de dood, dacht ze - nee, wist ze. Dit is de dood: zwieren, zwieren, zwieren. Zwieren zonder bestemming, voor altijd nergens naar toe.
Meneer D. bracht de Kever voor Sonja's huis tot stilstand. ‘Zo, weer thuis,’ zei hij. Uit voorzorg schakelde hij de motor uit. Het sleuteltje liet hij echter in het contact, als wilde hij zeggen: het is maar voor even. Toen nam hij de houding van een coureur in een raceauto aan: diep in zijn stoel en met zijn armen gestrekt op het stuur. Zo bleef hij zitten, neuriede een fragment uit een wals van Strauss. Zweeg. Sonja zweeg ook, haar handen in haar schoot. Duisternis. Stilte. Ze zaten samen in een ei en wilden nog niet geboren worden. Een druppel water viel op het dak, als de tik van een zeer traag voortploeterende metronoom. Hoe lang geleden had de vorige tik geklonken? De tijd stond bijna stil. ‘Weet je,’ sprak meneer D. zacht voor zich uit, ‘weet je waarom ik in deze idiote houding zit? Je zult er misschien om moeten lachen, maar ik voel me zo gelukkig dat ik mezelf niet meer vertrouw.’ Sonja lachte niet. ‘Ik heb het idee,’ vervolgde hij, ‘dat ik mijn armen in bedwang moet houden.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ze iets zouden kunnen doen waar ik spijt van krijg, iets wat alles verprutst.’ ‘Ik denk het niet,’ zei zij. Ze tilde zijn rechterarm van het stuur en legde hem over haar schouder. ‘Maar Sonja,’ fluisterde hij. ‘Bedenk wie ik ben.’ ‘Sst.’ Ze schoof naar hem toe en omhelsde hem | |
[pagina 75]
| |
voorzichtig. Wachtend op een verontwaardigde afwijzing, of een klap, begroef ze haar gezicht in zijn hals. Maar zijn linkerhand, de hand die het minst te vertrouwen is, streelde haar haar, gleed langs haar wang en tilde haar kin op. Hun lippen waren ineens zo dicht bij elkaar dat noch Sonja noch meneer D. een zoen hoefde te wagen: de zoen was er vanzelf. ‘Ik weet wie je bent,’ zei Sonja. ‘Maar ik hou toch van je.’ Een tweede druppel viel op het dak. Was er nu pas één seconde verstreken? | |
DonderdagToen Sonja om half negen uit de lift stapte en het silhouet van haar chef door de matglazen deur zag, viel het haar op dat hij gegroeid was. Hij moest meer dan twee meter lang zijn geworden. Het was mogelijk dat hij op een stoel stond die door de borstwering in de deur aan het zicht onttrokken werd. Maar waarom zou hij op een stoel zijn geklommen? Om een map van de kast te pakken? Om een losgeraakt gordijnhaakje te bevestigen? Hij bewoog zich niet. Met welke reden ging iemand roerloos op een stoel staan? Daar klopte iets niet. Ze tikte tegen het glas en zei: ‘Meneer Zewald?’ Geen antwoord. Langzaam opende ze de deur. Niet gillen, schoot haar als eerste door het hoofd, toen ze adjunct-directeur Zewald met zijn stropdas aan de verwarmingsbuizen zag hangen. Niet gillen, niet in zwijm vallen, niet hysterisch doen. Niets aan de hand, niets ongewoons. Stropdas: het woord zegt het al. Wat hier gebeurd is, ligt helemaal in de aard der dingen. Aan zijn voeten lag een fonkelend wit hoefijzer, dat bij nadere beschouwing zijn ondergebit bleek te zijn. Het bovengebit stak scheef tussen lip en tong uit zijn mond als een volledig uit de hand gelopen grijns. Vanaf de deur keek ze het kantoor rond. In de asbak: een radeloos verpulverde sigaar. Op de grond: een drietal dossiermappen. In de hoek bij het raam, ver van Zewald en de bureautafel vandaan, als een uit de rails gelopen wagon: de weggeschopte bureaustoel. Dit waren tekenen van strijd. Spartelend aan zijn stropdas had Zewald nog naar houvast gegraaid en de mappen van de kast gerukt. Misschien had hij nog geprobeerd met zijn tenen de inmiddels buiten zijn bereik gereden stoel naar zich toe te trekken. Zewald had in ademnood verkeerd en het beste van zichzelf gegeven. Ongetwijfeld een mooie strijd, een adembenemend duel. Zijn gezicht was blauw, zijn ogen staarden haar aan - ze keken naar haar en deelden haar mee: Angst! Angst! Pas toen begon Sonja uitzinnig te gillen.
De rest van die ochtend trok een wervelwind door het kantoor. Sonja bevond zich in het windstille centrum. Ze zat stijf in een stoel bij de kamerlinde en durfde zich amper te bewegen: één misstap, en ze zou worden meegezogen door de mannen in de blauwe jassen, of de mannen in de witte jassen, die druk heen en weer liepen en de papieren op haar bureau deden opwaaien. Adjunct-directeur Zewald werd in dekens gewikkeld. Ja, pak hem maar goed in, dacht Sonja, het is hier zo tochtig. Ook dacht ze: de linde krijgt vast en zeker luizen. Een man in een jas van een onbestemde kleur kwam bij haar staan. Hij zette een voet op een bankje en boog zich over haar heen. Op barse toon vroeg hij: ‘Bent u de vrouw die hem heeft gevonden?’ Hem? Wie was hem? ‘Antwoord,’ eiste hij. Sonja knikte. De man vervolgde: ‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’ ‘Levend, bedoelt u?’ ‘Natuurlijk bedoel ik dat. Wilt u wèl even ernstig blijven, ja?’ ‘Ik ben ernstig.’ ‘Nou dan, wanneer hebt u hem voor het laatst gezien? Levend!’ ‘Gistermorgen, om een uur of negen.’ ‘Is er toen iets bijzonders gebeurd?’ Iets bijzonders... Wat was onder deze omstandigheden nog bijzonder? ‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Helemaal niets?’ ‘Nee, hij... meneer Zewald ging naar de directeur.’ | |
[pagina 76]
| |
‘Dat weet ik. Hij heeft zijn ontslag gekregen. Hoe laat bent u naar huis gegaan?’ ‘Heeft meneer Zewald zijn ontslag gekregen?’ vroeg Sonja verbaasd. ‘Ik stel hier de vragen. Hoe laat bent u naar huis gegaan?’ ‘Iets na vieren. Waarom is meneer Zewald ontslagen?’ ‘Beperk u tot antwoorden. Hoe laat gaat u normaal gesproken naar huis?’ Toen Sonja beduusd bleef zwijgen, snauwde de man: ‘Antwoord!’ De directeur zelf maakte verontwaardigd een einde aan het kruisverhoor. ‘Zeg, is dit nou wel nodig? Alsof dat meisje die man eigenhandig heeft opgehangen!’ Hij ging vaderlijk achter haar staan. De man in de fletse jas trok een grimmig gezicht. ‘Wilt u zich er niet mee bemoeien?’ ‘Pardon!’ riep de directeur, rood aanlopend. ‘Weet u wel wie u voor u heeft? Vlegel! Hoe is uw naam? Uw superieuren zullen hiervan horen.’ De vlegel bond in en stampte naar de lift. ‘Kalm maar, kind,’ zei de directeur tegen Sonja en gaf haar een glaasje water. Uit beleefdheid nam Sonja een slokje en zei: ‘Dank u wel, meneer.’ In het kantoor lagen twee mannen in blauwe jassen op handen en knieën op de vloer. Ze hadden hun gezicht heel dicht bij het ondergebit gebracht en zagen eruit als twee snuffelende honden die waren gestuit op het spijsverteringsprodukt van een vreemde hond in hun territorium. Een van hen hield een paar handboeien gereed; de arrestatie kon elk ogenblik plaatsvinden. Ze gaan een drol in de boeien slaan, dacht Sonja. Ze wist niet of ze hierom moest lachen of huilen, en een giechelige snik ontsnapte haar. ‘Luister, kind,’ zei de directeur. ‘Het is een enerverende ochtend geweest. Je kunt hier nu niets meer doen. Ga maar naar huis. Morgen zien we wel weer verder.’ ‘Dank u wel, meneer. Dank u wel.’
Maar Sonja ging niet naar huis. Ze reed kriskras door de schildersbuurt. Van Eyck, Bruegel, Potter - ze hadden allemaal dezelfde troosteloze arbeiderswoninkjes uitgebeeld. En allemaal hadden ze de natgeregende gevels op schreiende portretten laten lijken: de ramen, waarin de waas van vitrage hing, als vertroebelde ogen; de deuren, die hier en daar met planken kruislings waren dichtgespijkerd, als met pleisters afgeplakte monden. Ook de Van Aeckenstraat bood een naargeestig en verlaten beeld. Er waren geen spelende kinderen, geen mannen op de bank. Ongehinderd bereikte Sonja meneer D.'s voordeur en belde aan. Wees thuis, Hein, bad ze tot zichzelf. Wees thuis. Meneer D. was thuis. Gekleed in zijn oude plunje deed hij open. ‘Sonja,’ zei hij niettemin op een toon alsof hij haar had verwacht. Zonder een woord stortte ze zich in zijn armen en huilde met gierende uithalen. Hij was te verbouwereerd om een gepast woord te vinden, en bracht haar naar de huiskamer. Terwijl hij haar op de bank tot bedaren liet komen, bekeek hij weinig op zijn gemak het interieur, alsof hij het was die zich in een vreemd huis bevond. De lijst zonder prent, het foedraal op tafel, de zieltogende geranium, alles nam hij in ogenschouw met de blik van een gast die een pijnlijke stilte in een stroef gesprek probeert te overbruggen. ‘Heb je een tissue?’ vroeg Sonja na enkele minuten. Dat had hij. Opgelucht tastte hij in een zak van zijn rokkostuum, dat aan de keukendeur hing, en overhandigde haar een pakje papieren zakdoekjes. Ze snoot omstandig haar neus en droogde haar gezicht. ‘Ik ben zo geschrokken,’ verontschuldigde ze zich. ‘Vanmorgen kwam ik op mijn werk en... mijn chef is dood.’ ‘Dat weet ik,’ zei meneer D.. Ze richtte haar bloeddoorlopen ogen op hem. ‘Zo, weet u dat, meneer Pietersen?’ ‘Pietersen? Wat wil je daarmee zeggen. Sonja?’ ‘Waar was jij gistermiddag tussen vier en vijf uur?’ ‘Op jouw kantoor natuurlijk.’ ‘Onzin. Ik geloof je niet,’ zei Sonja met beslistheid, ofschoon iedereen vrijelijk in en uit kon lopen. Meneer D. beschreef tot in details de voorwer- | |
[pagina 77]
| |
pen die op haar bureau lagen. ‘Een gezellig kantoor heb je,’ besloot hij, en met een spijtige blik op de geranium voegde hij nog toe: ‘En zo'n mooie plant bij het raam.’ ‘Dat is een kamerlinde,’ legde Sonja uit. Toen verborg ze haar gezicht in haar handen en schudde haar hoofd. ‘Ik ben zo in de war, na alles wat er de afgelopen week is gebeurd. Waarom heb je me gisteravond niets verteld?’ ‘Over jouw chef, bedoel je?’ ‘Ja.’ Berouwvol verstrengelde meneer D. zijn vingers. ‘Ik wilde de avond niet bederven. Het was juist zo gezellig.’ ‘Je hebt het toch niet gedaan naar aanleiding van mijn telefoontje gistermorgen - omdat hij mij gezoend had? Of wel, Hein?’ ‘Ik heb niks gedaan, ik ben geen huurmoordenaar.’ ‘Je weet best wat ik bedoel,’ zei Sonja, als sprak Zewald zelf vanuit zijn graf. ‘Toen jij belde had ik zijn brief al ontvangen.’ Hij haalde een verkreukelde envelop uit zijn achterzak. ‘Hier, ik heb hem voor je bewaard.’ Een neutrale envelop zonder postzegel, gericht aan Hein D.. De afzender was adjunct-directeur Zewald, adres: het kantorencomplex, vierde verdieping. ‘Daar woont hij niet,’ zei Sonja. ‘Nee, maar daar moest ik naartoe.’ De brief was in hetzelfde handschrift geschreven als de brief die Sonja zaterdag had ontvangen. Dezelfde inhoud. Dezelfde onleesbare handtekening. Eerder een uitschieter van de pen dan een handtekening eigenlijk. ‘Zelfmoord,’ mompelde ze. ‘Daar hadden we het gisteravond nog over. En jij zei niets.’ ‘Het spijt me, Sonja.’ ‘Vertel me nu dan hoe het is gegaan. Vertel het me, ik wil het weten.’ ‘Hoe het is gegaan,’ herhaalde meneer D. tot zichzelf. ‘Om tien over vier zat ik in een van die leren stoelen op zijn, Zewalds, kantoor. Zewald was laat. Pas om kwart over vier kwam hij binnen. Hij was erg onrustig, zag wit als een laken en jammerde alsmaar terwijl hij misschien wel twintig keer een brief overlas.’ ‘Zijn ontslag,’ zei Sonja. ‘Kan zijn, daar heb ik niet op gelet. Hij stak een sigaar op maar drukte die na een paar trekken alweer uit. Toen bleef hij een poos naar de buizen aan het plafond staan kijken. Het viel me op dat hij, hoewel hij zijn besluit allang had genomen, geen afscheidsbriefje schreef - de meesten doen dat wel. Ineens greep hij zijn bureaustoel, klom erop en knoopte zijn stropdas aan een buis. Vervolgens, het ging allemaal in één beweging, trapte hij de stoel weg.’ ‘Die stoel op wieltjes.’ ‘Ja. Tegelijkertijd zag hij mij. Toen bedacht hij zich. Dat gebeurt vaker; wanneer ze mij zien en voelen hoe hun de adem wordt afgesneden, bedenken ze zich. Dan worden ze bang. Het zijn net hazen die uitgehongerd een spoor van sappige peentjes volgen en in een strik lopen: weg is dan de honger. Eerst probeerde Zewald de lus nog over zijn hoofd te trekken, maar hij kon zijn vingers niet onder de das krijgen. Toen wilde hij zich op trekken aan de kast, maar de kast kantelde van de wand, glipte onder zijn hand uit en viel terug - een buitelaar, je kent ze wel: die poppetjes die uit zichzelf rechtop gaan staan. Door het gewiebel gleed een rijtje van die kartonnen mappen van de kast. Zewald ving er één op en klampte zich er met beide handen aan vast.’ ‘Dat moet een mal gezicht geweest zijn.’ ‘Nee, hoor. Integendeel, het was een mooie strijd.’ Een mooie strijd... Het publiek kon tevreden zijn over adjunct-directeur Zewald. Hij had zelfs als een domme August de strijd verluchtigd met een grappig element, door te proberen zich op te trekken aan een los voorwerp in plaats van de buis boven zijn hoofd vast te pakken; indien hij zich in zijn zeilboot had trachten voort te bewegen door in het zeil te blazen, had hij niet méér hilariteit kunnen veroorzaken. ‘Ze hebben gelachen,’ stelde Sonja onthutst vast. ‘Wie?’ ‘Zij. Het publiek. De hele tribune heeft gebulderd van het lachen. Ze hebben gelachen om de dood van een mens, alsof het een komisch circusnummer was.’ ‘Dat zie je verkeerd, Sonja,’ zei meneer D.. ‘Niemand heeft gelachen, de dood van een mens is een ernstige zaak.’ ‘Ach, wat!’ | |
[pagina 78]
| |
‘Nee, echt waar.’ Hij stond op en pakte het foedraal van tafel. ‘Zo ziet de strijd eruit,’ zei hij terwijl hij het openritste en een floret tevoorschijn haalde. Midden in de kamer nam hij een gevechtshouding aan, de floret zijwaarts van zich af, zijn vrije hand achter zijn rug. Het was een imposante tegenstander die hij uitbeeldde, inderdaad niet iemand om wie men zou kunnen lachen. ‘Heb jij meneer Zewald neergestoken?’ vroeg Sonja. ‘Ik? Sonja, je denkt nog steeds in termen van huurmoordenaars. Zewald heeft zichzelf opgehangen. Natuurlijk heb ik hem niet neergestoken. En al helemaal niet met dit wapen.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten, toonde hij haar de punt van de floret, waarop een beschermdopje was bevestigd. ‘Kan dat eraf?’ vroeg ze. ‘Ja, dat wel.’ Met moeite wrong hij het dopje los en ontblootte de naaldscherpe punt. ‘Maar waarom wil je dat weten? Geloof je me niet?’ Opnieuw verborg ze haar gezicht in haar handen. ‘Ik weet niet meer wat ik moet geloven, Hein. Waarom heb jij zo'n zwaard in huis?’ Hij ging naast haar zitten en legde een arm rond haar schouders. ‘Omdat ik lid ben van de schermvereniging. Op maandag- en vrijdagmiddag oefenen we in een gymzaal. Die floret heb ik voor mijn plezier, niet voor mijn werk.’ Zijn verklaring klonk te banaal om gelogen te zijn. ‘Meneer D., de gladiator,’ zei Sonja met de vertederde stembuiging van een echtgenote die op zolder haar man had betrapt met zijn hand in een doos vol jongensdromen: speelgoedtreintjes (Meneer D., de conducteur), of tinnen soldaatjes (Meneer D., de generaal). Hij glimlachte bedeesd. ‘We hebben allemaal wel een tik,’ stotterde hij. ‘Heimwee naar de dreumes die nog geloofde dat we groter zouden worden dan we nu zijn.’ Ze legde hem met een vinger over zijn lippen het zwijgen op en nestelde zich tegen hem aan. ‘Wat ben je toch lief,’ fluisterde ze. ‘Ik wou dat je dat woord niet steeds gebruikte, Sonja.’ ‘Stil nou. Stil.’ Ze streelde hem over zijn borst, liet haar vingers over de knoopjes van zijn blouse lopen, woelde in de borstharen die uit zijn kraag krulden. Haast onmerkbaar week hij terug voor haar liefkozingen. ‘Sonja,’ zei hij schor. Voordat hij verder kon spreken, drukte zij haar mond op de zijne; met haar tong voelde ze hoe zijn lippen nog mummelden, met haar hand hoe zijn hart sneller begon te kloppen. Zijn adem hortte in zijn neus. Ze legde haar been over zijn buik, als een halve houdgreep, en boog zijn terugdeinzende beweging om in een neergaande. Langzaam schoof hij over de zitting onder haar door. ‘Hou je van me, Hein? Wil je van me houden?’ ‘Ik hou van je, Sonja,’ zei hij, maar meteen glipte hij onder haar vandaan en kwam aan haar voeten op de vloer te zitten. Het enige wat hen nog heel even verbond was een ragfijn draadje speeksel, dat brak en tegelijkertijd geheel leek te verdwijnen. Hij klemde zijn hoofd tussen zijn vuisten en kreunde. ‘Wat is er, Hein?’ vroeg Sonja verbaasd. ‘Wil je niet?’ Toen hij niet antwoordde zei ze: ‘Ik dacht dat jij het ook wilde.’ ‘Ik wil het ook,’ zei hij. ‘Heus. Vannacht heb ik er zelfs van gedroomd. Ik droomde dat je mijn slaapkamer binnenkwam. Omdat je de lamp niet aandeed, kon ik alleen je contouren zien. Misschien wasje naakt, ik weet het niet. Hallo Hein, zei je; dat heb ik duidelijk verstaan. Toen kroop je naast me onder de dekens. Maar toen ik je wilde omhelzen, greep ik door je heen. Alsof je lucht was. En jij greep door mij heen. We werden allebei heel bang, omdat we beseften dat we samen niet konden bestaan. Ik was echt zolang jij er niet was, en jij was echt zolang ik er niet was. Maar zodra we bij elkaar kwamen, konden we elkaar opeens niet meer bereiken. Hoe dichter we bij elkaar kwamen, hoe ijler we werden, niet eens onze contouren bleven over. Ik keek naar de dekens - we bevonden onder de dekens, dat wist ik absoluut zeker - maar ze lagen volmaakt plat, als op een keurig opgemaakt maar onbeslapen bed. Ik schrok drijfnat wakker. Weg was jij, en terug was ik; ik zag de punten van mijn voeten, de mollegangen waar mijn benen in lagen. Ik was er weer.’ | |
[pagina 79]
| |
Ademloos had Sonja naar zijn droevige monoloog geluisterd. Zijn woorden, de implicaties van zijn woorden, vervulden haar met angst. ‘Maar je bent er nu toch ook?’ zei ze; ze sprak gejaagd om niet door de waarheid achterhaald te worden. ‘We zijn nu samen, en we zijn er allebei. Het was maar een droom.’ ‘Er is meer, Sonja,’ antwoordde hij mat. ‘Vannacht heb ik nagedacht. Eens zul jij oud zijn, en ziek. Eens zul jij pijn lijden. Eens moet jij doodgaan. Er zal een geliefde aan je bed zitten die je smeekt: ga niet, ga niet, blijf bij mij. Die geliefde zal ik zijn, en dan kun je niet gaan. Hoe vurig je ook wenst te sterven, ik zal je altijd laten leven, met al je pijn, omdat ik niet wil dat je gaat.’ Meneer D. sloot zijn ogen. ‘Je moet altijd blijven. Dat zou betekenen dat de dood voor jou niet bestaat.’ Hij zweeg en kneep zijn ogen stijver dicht. In de plooi tussen zijn neus en zijn wang rolde een traan. Met het puntje van haar mouw veegde Sonja zijn gezicht af. Ze wilde hem omhelzen, moederlijk troostend, hartstochtelijk minnend, maar ze durfde hem niet aan te raken dan met haar mouw. Haar arm beefde. Meneer D. zei: ‘Lieve Sonja, jij en ik - het kan niet.’ Hij richtte zich op en ging weer in het midden van de kamer staan, zijn hoofd gebogen, zijn linkerhand over zijn ogen. In zijn rechterhand hield hij de floret, waarvan de punt onmachtig naar de vloer wees. ‘Men beweert,’ zei hij, ‘dat liefde kracht geeft. Juist òmdat ik van je hou, zou ik het moeten kunnen opbrengen om jou met één genadige steek uit je lijden te verlossen. Uit liefde put je de moed om je verdriet te overwinnen, beweert men. Maar mijn liefde voor jou is sterker dan ikzelf, zij zal mijn hand verkrampen, juist wanneer ik hem moet openen om jou te laten gaan. Als je bij mij blijft, ben je veroordeeld tot een levenslange gevangenschap, waaruit de dood je niet kan bevrijden. Omdat ik je geen pijn kan doen, zal ik je eeuwig kwellen.’ ‘Hein,’ smeekte Sonja, ‘zeg niet van die akelige dingen.’ ‘Vergeef me. Ik...’ Plotseling draaide hij zich om en verdween in de keuken. Het rokkostuum aan de deur schrok toen hij passeerde, en hief even afwerend de mouwen. Voor de tweede maal bevonden Sonja en meneer D. zich samen in hetzelfde huis maar in verschillende vertrekken. Tussen hen in lag loodzwaar de stilte, die de vloer deed doorbuigen onder haar gewicht. Sonja zag hoe het theetafeltje begon te hellen naar het diepste punt; de deur die naar de gang leidde, viel langzaam open; het foedraal op tafel begon te rollen maar werd na een omwenteling gestuit door een asbakje. Alles trok scheef onder de last van de stilte; alleen de lijst aan de muur leek nu juist recht te hangen. Nog even en de stilte zou een onoverbrugbare kloof slaan en alles met zich meesleuren. ‘Hein!’ gilde ze. Maar ze was te laat. Toen ze de keuken binnenstormde, trof ze meneer D. zittend op een krukje aan; zijn rechterhand rustte op het aanrecht, de rode punt van de floret boven de gootsteen. Zijn borst en zijn schoot dropen van het bloed. ‘Sonja,’ zei hij toonloos. Ze rende van de keukendeur naar hem toe, een afstand van hooguit drie meter, maar als in een droom slaagde ze er slechts met de grootste moeite in om zichzelf te verplaatsen. Alsof ze tegen een stormwind worstelde, of zich onder water bevond. ‘Vergeef me,’ hoorde ze hem zeggen - ze zag zijn mond bewegen, zijn lippen de woorden vormen, maar zijn stem galmde en leek van alle kanten op haar af te komen. Er was iets wat haar tegenhield, van hem wilde wegsleuren. Haar voeten gleden terug over de granito vloer; er moest een stuk kauwgom op de zitbank hebben gelegen, een of andere taaie substantie die aan haar rug was blijven kleven en zich nu als een elastische draad tussen haar en de bank spande, strakker bij elke stap die ze dichterbij kwam. Ze greep zich beet aan de keukentafel om niet teruggeslingerd te worden naar de woonkamer, reikte naar hem met een hand die gebaarde: pak me vast voordat deze katapult me voor altijd van jou wegschiet. ‘Hein!’ Meneer D. had haar gevecht tegen de draad met een enigszins verwonderde blik gadegeslagen, alsof hij niet kon bevatten wat er pre- | |
[pagina 80]
| |
cies gaande was. Pas toen haar noodkreet tot hem doordrong, reikte hij haar de helpende hand. Op het moment dat hun vingertoppen elkaar raakten, knapte de draad en schoot Sonja plotseling naar voren. Ze viel in zijn armen, struikelend van de ene angst in de andere, en begon wanhopig te huilen, hem op zijn hoofd en zijn gezicht te zoenen, waar haar lippen hem ook maar voelden. ‘Kalm maar, Sonja, kalm maar,’ suste meneer D.. ‘Het is beter zo.’ ‘Ga niet weg,’ smeekte ze. ‘Blijf bij mij, Hein. Blijf.’ Ze moest iets doen wat tot een andere gebeurtenis aanleiding zou geven en derhalve deze gebeurtenis ongedaan zou maken, alsof er een wet bestond volgens welke er maar één gebeurtenis tegelijk kon plaatsvinden. Maar ze had nergens nog greep op: het bloed van meneer D., dat ze in de kom van haar handen probeerde op te vangen, glipte door haar vingers. ‘Ik kan niet blijven,’ zei hij bedaard. ‘Je moet! Je moet! Laat me niet alleen!’ ‘Sonja, alles is goed zo, er is nooit een fout gemaakt. Ik ben de afzender, het publiek roept mij terug. Kom, hou me nog even vast voordat ik ga.’ Radeloos sloeg ze haar armen om hem heen en wiegde hem. Ze voelde zich slap van machteloosheid, tot niets anders in staat dan het eindeloos herhalen van zijn naam. ‘Het publiek is op mij uitgekeken,’ zei meneer D.. ‘Het verveelt zich bij de strijd zoals ik die opvoer. Het wil een nieuwe kampioen in de arena zien, nieuwe wapens, nieuwe technieken. Nieuw, alles nieuw.’ Zijn stem werd bij elk woord zachter. ‘Wat een wonderlijk gevoel, Sonja, om degene te zijn die overwonnen wordt. Wat een bevrijding. Dat had ik niet verwacht.’ Hij ademde diep in en wankelde op het krukje. ‘Hoei,’ zuchtte hij, ‘ik geloof dat ik een beetje duizelig word.’ Steeds zwaarder begon hij tegen haar aan te leunen. Ze hielp hem om op de vloer te gaan liggen. Zijn ogen rolden heen en weer. ‘Ik kan je bijna niet meer zien,’ fluisterde hij. Ze nam zijn gezicht tussen haar handen. ‘Hein, lieve Hein.’ Toen was ook hij alleen nog maar bij machte om haar naam te herhalen - als een verstervende echo die ten slotte niet meer terugkeerde.
***
Zwijgende voorwerpen: Floret. Krukje. Tafel. Koelkast. Rekwisieten op een toneel. Theedoek. Welke rol speelt die theedoek? Spanning, nieuwsgierigheid - alles is nieuw. De koelkast slaat aan. Sonja heft haar hoofd, de motor van de koelkast gonst in haar oren. Ze huilt. Heel lang blijft ze huilen, ook nadat de koelkast allang weer afgeslagen is. Ze spoelt haar handen af onder de kraan en droogt haar tranen met de theedoek. Ze draait de keukendeur een kwartslag. Aan de deur hangt een rokkostuum, dat ze bekijkt, betast. Haar vingers glijden over de revers, strijken een kreukel in de pochet glad. Nu neemt ze het vlinderdasje van de kleerhanger en stopt het in haar tas, als een aandenken, een relikwie, een erfstuk. Even dreigt een herinnering haar opnieuw in snikken te doen uitbarsten. Met haar rechterhand grijpt ze naar haar hart. Nee, niet naar haar hart - ze grijpt naar een sieraad dat ze op de plaats van haar hart draagt, en knijpt er uit alle macht in. Houdt haar adem in. Wanneer ze ten slotte haar hand opent, heeft de parel een cirkelvormig putje in haar handpalm gedrukt, een brandmerk. Dan wendt zich ze af van het rokkostuum en loopt, zonder nog om te kijken, door de gang naar de voordeur. Buiten daalt uit een grijze hemel een miezerige motregen neer. Er is niemand op straat. Er is niemand die ziet dat mevrouw D. het huis verlaat.
Henk Hopman publiceerde eerder de verhalenbundel Poppenspel en andere verhalen en de roman De Vogelverschrikker. |
|