Louis Ferron
Doddeltje en Horst Wessel
Ik wil niemand lastigvallen met de platitude dat het stripverhaal in mijn jeugd streng verboden was. Dat is trouwens ook helemaal niet waar. Ik kom uit een streng Roomse familie waar iedere vorm van luchthartigheid als des duivels werd beschouwd. Dat hield echter niet in dat men daar, in het verlengde van de strategieën en tactieken van de Moederkerk, blind was voor de kracht van beeld en tekst in vereniging. De rituelen van de kerk zou je in die zin als clips avant la lettre kunnen beschouwen. En naar ik begrepen heb zijn clips nog verderfelijker en a-cultureler dan hun voorganger, het stripverhaal.
Mij staat nog helder een leerzaam boekje voor ogen waarin de Heilige Sacramenten met vaak nogal angstaanjagende plaatjes werden toegelicht. Je liet het na bestudering wel uit je hoofd jezelf af te rukken dan wel je ‘buurmans beddegenote te begeren’.
En dan had ik ook nog een tante die bij uitgeverij De Spaarnestad werkte. Kreeg je via de lagere school al blaadjes als De Engelbewaarder en Roomsche Jeugd van diezelfde uitgeverij door je strot geduwd, dankzij tante kwamen daar ook nog eens de Katholieke Illustratie en Panorama bij. Door die periodieken maakte ik kennis met het aapje Monkey dat mij, op zijn beurt, een schier encyclopedische kennis omtrent het eiland Bali bijbracht. En dan was er ook nog Sjors van de Rebellenclub die, behalve over een nogal roetmop-perig vriendje, over een vage familierelatie, Sally geheten, beschikte. Het was allemaal Amerikaans jatwerk, maar dat kon ik in die tijd nog niet weten. Sally's haar hing tot op haar schouders en was boven de ogen recht afgeknipt, daar ging het om. En dat pruilmondje. Simpelmans versie van Betty Page, maar wist ik veel?
In iets geacheveerdere versie kwam ik Sally later tegen in de persoon van Winonah, de geliefde van Eric de Noorman, van wie ik op een gegeven ogenblik de volledige avonturen vanaf deel 1 in huis had. Toen ik later van het ene geloof in het andere viel, bleek die brave Eric opeens duivelse proporties te hebben aangenomen. Een Horst Wesseltje was-ie en zijn geestelijke vader, Hans Kresse, zou niet veel minder zijn geweest. Weg met Eric en zijn surrealistische kornuiten, van wie me eigenlijk alleen nog Orm, de morsige stuurman, helder voor ogen staat. Nu ja, zo heel erg vond ik dat nu ook weer niet. Ik was inmiddels aan de ‘echte’ literatuur geraakt en geneerde me eigenlijk een beetje voor mijn oude hartstocht.
Tja, en toen kwam Bommel met zijn achteruitstreven-de wereldbeeld. Het was ironie, maar ondertussen... Met mijn inmiddels dialectisch geschoolde breintje vergunde ik mezelf het genot met volle teugen. Zo zeer zelfs dat menige Bommeliaanse kwinkslag, respectievelijk gedachtenkronkel in min of meer geparafraseerde vorm in mijn eerste romans terecht kwam. Met de titel van mijn eerste essaybundel De hemelvaart van Wammes Waggel zette ik de kroon op mijn bewondering voor de taalvirtuoos die Marten Toonder was. Met zijn tekenwerk heb ik altijd meer moeite gehad. Daaraan was het Anton Pieck-effect me àl te onverhuld.
Maar helaas, ook de schrijver Toonder verdween uit mijn blikveld. Ironie bleek op den duur een al te afgestompt en krachteloos veld. Er is eigenlijk nooit meer iets voor in de plaats gekomen.
Vriend Lennaert Nijgh vergunt me nog wel eens een blik in zijn, niet eens zo geheime liefde voor nogal gruwelijke fantasy- en horrorstrips. Ik moet constateren: het rijk van de verbeelding wordt daarin tot aan zijn grenzen afgetast. Daar valt niet meer tegenop te dromen en daar zit, vrees ik, de kern van mijn gebrek aan belangstelling.
Diep in mijn hart wil ik nog steeds door Winonah begeerd en door Sally gepijpt worden. En wat ik met juffrouw Doddeltje had? Vraag dat maar aan Wammes Waggel, die heb ik niet voor niets ten hemel laten varen.
Louis Ferron (1942) is schrijver. Recente publicaties: De Wal-senkoning (1994) en Een aap in de wolken (1995).