Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bzzlletin. Jaargang 26 (1996-1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 26
Afbeelding van Bzzlletin. Jaargang 26Toon afbeelding van titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 26

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (24.74 MB)

Scans (149.44 MB)

ebook (20.80 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bzzlletin. Jaargang 26

(1996-1997)– [tijdschrift] Bzzlletin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

Reprise
Yves van Kempen

Zotheid

De behoefte om de wereld af en toe eens stevig op zijn kop te zetten, is niet van vandaag of gisteren. Het oude Rome al kende zijn saturnalia, de zevendaagse nieuwjaars- en lentefeesten met verkleedpartijen en maskerades waarin de slaven vrijaf hadden, zodat ze ongehinderd hun meesters voor de gek konden houden. Eveneens uit Rome komt het protocol van het Cena Cypriani, een beschrijving van een losbandig feestmaal uit het jaar 876 dat sterk aan het Bijbels Laatste Avondmaal doet denken. De sfeer is er alleen heel wat minder sereen. Tafelheer is uiteraard Jezus Christus. Hij laat zich de wijn van gedroogde druiven, de zogenaamde ‘passus’, zo goed laat smaken dat hij er zijn ‘passio’, zijn lijden, totaal door vergeet. Stevig aangeschoten mengt hij zich als de grootste lolbroek tussen de gemaskerde en beschilderde studenten, die in travestie of getooid met ezelskoppen ronddansen in een tot balzaal omgetoverde kerk.

Niet alle apostelen geven acte de présence. Wel Petrus natuurlijk, die heeft een haan bij zich, een voortdurend kraaiende dwingeland die daarom ter plekke de nek wordt omgedraaid. Judas, de man die zijn meester verraadde met een kus, ontbreekt evenmin. Hij loopt in het wilde weg alle feestgangers af te zoenen; tot zijn gegadigden horen onder meer Adam en Eva, Kaïn, Abel en Samson. Na de maaltijd krijgt Herodes het op zijn heupen en leeft zich uit in een wulpse dans. David grijpt vervolgens naar de harp en dan wordt er het potus noster aangeheven, een lofzang op de drank; natuurlijk gebeurt dat in de vorm van een blasfemische variant op het pater noster, het onze vader: ‘Onze drank die in de flessen zijt’, zo begint het, ‘Uw naam worde verbreid, uw rijk kome, zowel dankzij de fles als wat de gebruiker daarvan uitschijt. Geef ons heden onze portie brood en wijn, en vergeef ons alle slemppartijen, want zonder die kunnen we niet gedijen, zoals ook wij onze dorstige vrienden vergeven en leid ons in de bekoring van het dorstlessen, maar verlos ons wel van lege flessen.’

Dichter bij huis speelden zich de festa follorum af, georganiseerde gekkenfeesten waarvan voor het eerst melding wordt gemaakt in de tiende eeuw. Ook daarin gaat het om een rituele omkering der waarden met de bedoeling de gevestigde orde van kerk en maatschappij even danig onderuit te halen. Feestzaal is meestal een kerk, kathedraal of klooster en de feestgangers hangen er naar hartelust de beest uit. En hoe kan het anders, boertigheid en schunnigheid verschaffen het meeste plezier. Priesters en klerken hebben tijdens het misoffer mombakkesen op, iedereen in de kerk danst verkleed rond, de liturgische teksten worden doorspekt met obsceniteiten, in plaats van wierook snuift de quasi-kerkganger de lucht van brandend schoeisel op, er wordt zwarte pudding gegeten en bij de slotformule lte, Missa est laat de priester drie keer een keiharde boer. De feestvarkens antwoorden zo luidruchtig mogelijk met een eigen boer of scheet en proberen vervolgens zo snel mogelijk de kerk uit te komen, want de laatste moet aan iedereen zijn gat laten zien.

Uiteraard het gat, de plebejer onder de lichaamsdelen. Zo'n uitsmijter was eigenlijk een hilarische hommage aan het blinde oog dat alles ziet. De aars is een ware kosmopoliet; op zijn gemak op elke plee bestudeert hij de onderkant van de wereld en daarmee het werkelijke fundament van de samenleving. Hij beziet de ontbinding en ruikt het bederf. Elke stoel is zijn troon, ook de koninklijke, de pauselijke en de ministeriële. Het incasseren van schoppen en aframmelingen met roe, zweep of lat heeft hem wijzer gemaakt dan het hoofd, dat zich steeds weer illusies maakt over betere tijden. De aars is realistisch en weet waar het uiteindelijk op aan komt: de vaste grond van de bescheten aarde en niet het reukloos luchtkasteel.



illustratie

Tijl Uilenspiegel is de volkse gigant die als geen ander de dubbelzinnigheid met mond en kont be-

[pagina 74]
[p. 74]

speelt. Zijn levenshouding in acht genomen, moet hij zich nog het meest verwant hebben gevoeld aan al die narren, gesjeesde studenten, bedelmonniken en jongleurs die in de middeleeuwen een zwervend bestaan prefereerden boven het gemak van het kontzitten onder eigen dak. Nooit te beroerd om zijn achterste te laten zien, ook datvan zijn tong, is hij een vechter voor mentaliteitsverandering, een agressieve nar die zelfs letterlijk om zich heen slaat, iemand die zich niet laat leiden door de analytische woordkeus van de rationalist maar trouw blijft aan zijn spontaniteit, gewiekstheid en baldadigheid wanneer hij de wereld een spiegel voorhoudt. Een geest die eeuwig jong blijft, zo bewijst de succesrijke cabaretgroep ‘Niet Uit Het Raam’ in Afgeragd, een gespierd en bijtend programma waarin intellectueel woordspel en fysieke dommekracht elkaar de hand reiken om de dagelijkse werkelijkheid te bespotten.

De spottijd begint uiteraard met de elfde van de elfde, twee maal het gekkengetal. November bijt de spits af, en wel met Sint Maarten, wanneer kinderen met lichtgevende lampionnen, vurige bietenmaskers en vlammende zwenkpotten op weg gaan naar de brandstapel waar de heilige zijn mantel doormidden zal klieven om een deel ervan aan een arme sloeber weg te geven. Maar het eerste hoogtepunt van de zottigheid ligt in de maand december. Op de 28-ste slaat ze haar grote slag, de dag van Onnozele Kinderen. Kinderen en onnozelen grijpen in en buitenshuis de macht. Ze benoemen een kinderbisschop, geven hem een staf met aan het uiteinde een zottenkolf en zetten hem een narrenkap op, een mijter met belletjes. Volgen daarna Driekoningen - 6 januari - met de koek en de boon en uiteraard de avond voor de vasten zelf waarna de onthouding van het vlees begint: carnelevare, wat letterlijk ‘vlees wegnemen’ betekent. Vastenavond, carnaval.

Eten en drinken horen bij carnaval, zoals Sodom bij Gomorra, het vlees bij de lach en lui bij lekkerland - een gebied waar dat andere omkeringsverhaal over gaat dat vanaf 1250 dankzij Li fabliaus de Coquaigne - een Franse vertelling - zijn tocht door Europa begint. Het vertelt van een jongen die door de paus als boetedoening op pelgrimstocht naar Kokanje wordt gestuurd, een rijk waar alles mag. Luieren is er een deugd, voedsel en drank is gratis voorhanden, op straat heerst de vrije liefde en er is een bron die de dorst naar verjonging lest. Deze Luilekkerlandse dromen lijken vooral de spot te drijven met het scheppingsverhaal. Kokanje is dan de tegenhanger van het hemels paradijs dat in zijn aardse variant al zoveel goeds beloofde. De parodie maakt waarschijnlijk alvast duidelijk hoezeer aan de hemelse belofte van rijstpap met gouden lepeltjes getwijfeld moet worden.

Om misverstanden te voorkomen: niet altijd heeft het vastenavondfeest met smullen te maken. In een Spaans gehucht als Laza is er tot op de dag van vandaag een congruentie tussen het idee van de omgekeerde wereld en wat de pot schaft. De carnavalsgerechten lijken er tijdens de dolle dagen speciaal met het oog op onsmakelijkheid te zijn bereid. Een hoofdgerecht van varkensmaag gevuld met kraakbeen wordt besloten met een desert van pannenkoeken, bereid van suiker, meel en varkensbloed. Maar het ware anti-gastronomisch hoogtepunt voltrekt zich in het middaguur, wanneer een ossenwagen volgehangen met gekookte varkenskoppen het dorpsplein rijdt. De snuiten gaan van hand tot hand en ieder bijt er een stuk kaakvlees, tong of hoofdhuid af.

Vastenavond en het varken hebben wel wat met elkaar. Waar in Laza het carnaval afsluit met de begrafenis van de sardine, eindigde het wereldberoemde Venetiaans carnaval met de plechtige onthoofding van het varken ten teken dat het afgelopen was met eten en drinken en dat nu de tijd van matiging aanbrak, van de jours maigres. Ook de figuur Carnaval zelf, over het algemeen weergegeven als een blozende, bolronde dikzak met een buik als een ton en omhangen met worsten, konijnen en gevogelte, herinnert aan de uitbundig knorrende viervoeter, die behalve met zijn hammen en speklappen, ook met zijn blaas voor vertier zorgde. Vooral op vette dinsdag, als het schransen zijn absolute hoogtepunt bereikte en grote hoeveelheden vlees nog even snel hun weg door mond en slokdarm vonden, holden zotten en wildemannen in het rond om iedereen die in hun buurt kwam met varkensblazen om de oren te meppen.

Wat vlees is voor het carnaval, is groente voor de vasten -de tijd die het ascetische antwoord is op de hoorn des overvloeds. Groente is de hoofdschotel van de door de kerkelijke traditie gereglementeerde keuken. Dat is natuurlijk een magere keuken want ze moest de spijs leveren voor het eeuwig welzijn van de ziel.

[pagina 75]
[p. 75]

Atte Jongstra (1956) toonde zich in zijn roman Groente de groteske tegenspeler van de carnavalesk omgekeerde wereld. Carnivoren krijgen het advies het ‘Vlees der Koningen’ te vergeten en aan te zitten aan een diner waar ‘pomodori, sappige lente-uitjes, koolrabi, zachte prei, gesuikerde peentjes in een rand kruimige aardappels, begeleid door sausen en vinaigrettes’ geserveerd worden. Bacchus-achtige figuren komen daarom in zijn kolderieke roman niet voor. In het boek wemelt het van vrouwen slank als dennen, broos als Twiggy's en spichtig als Clara van Assisi die zich via een anorexia de heiligheid in hongerde.

Iemand die meesterlijk gebruik maakt van al dit volkse dachtengoed is François Rabelais (1483-1553), priester, arts, humanist en schrijver van een van de belangrijkste werken uit de wereldliteratuur, Gargantua en Pantagruel. De reuzenfiguren van Rabelais zijn rechtstreeks afkomstig uit de Franse folklore: Gargantua is alom bekend uit legendes en volksverhalen, zijn zoon Pantagruel is uit de toneelwereld weggeroofd. In mysteriespelen vertolkte hij de rol van pesterig duiveltje dat de dorst van drankzuchtigen verhoogt door zout in hun kelen te strooien als ze hun roes uitslapen. In latere delen voert hij nog een andere schelm aan dit gezelschap toe, iemand met het truken-en strekenarsenaal van Tijl Uilenspiegel, Panurge. Luilekkerland ontbreekt evenmin. Zijn antiklooster, de abdij van Thélème, is er naar gemodelleerd - een paradijselijke wereld waar wellust en deugdzaamheid één zijn en waar vrijelijk het pantagruelisme wordt bedreven, dat wil zeggen ledigheid van lichaam en lenigheid van geest, antisystematiek in denken en systematische genoegdoening van het lichaam.

De Russische literatuurwetenschapper Michail Bachtin (1885-1975) brengt Rabelais' schelmenroman onder in de carnavaleske traditie. Voor Bachtin is het carnaval behalve een grotesk en uitbundig vermommingsfeest, een kritische tegencultuur waarin de heersende orde en moraal belachelijk wordt gemaakt door het verhevene te vernederen en het nederige te verheffen. Het volk probeert zijn gezagsdragers te overbluffen met spot en geeft zichzelf over aan zelfspot. Tegenover de traditie beklemtoont het carnaval de toekomst, tegenover ascese en voorrang aan de geest legt het de nadruk op de vitaliteit van het lichaam en vooral de seksuele en faecale functies ervan.

In Gargantua en Pantagruel krijgt die vitaliteit een zinnebeeldige pendant in winderigheid, opgedaan door een overvloed aan wijn en spijs.

Maar inmiddels is Bachtins omgekeerde-wereldtheorie stevig ondervuur komen te liggen. Wat hij als volks beschouwde, doordesemt volgens zijn critici niet minder de stadse elitecultuur. In die opvatting blijken de humanisten niet meer de smetteloze helden van de geest waarvoor zij lange tijd zijn aangezien. Er lijkt tussen de culturele uitingen van volk en bovenlaag wel degelijk sprake te zijn van uitwisseling, vooral als het gaat om uitingen van trivialiteit, scabreusheid, overdrijving en scatologie. Het studentenleven zou hier intermediair zijn.

Stromen stront en stralen pis gaan in Rabelais' boek door de lezer heen, hij maakt kennis met de gulzigheid van pik en pens en de winderigheid van het kontgat. Ja, daar heb je hem weer de plebejer onder de lichaamsdelen. Maar al lijkt Rabelais' tomeloos, wellustig en niet zelden godsliederlijk taalgebruik van de straat afkomstig, evenals veel van zijn delirerende fantasieën, toch is het merg in dit boek van een geheel andere substantie. Het verhaal heeft met De lof der zotheid van de bewonderde vriend Desiderius Erasmus (1469-1536) gemeen dat die zotheid als het erop aankomt een moraalridder is. Hoe kan het anders bij een geseculariseerde monnik die nog met een been in de middeleeuwen stond?

Zoals bekend is, vormen de Moria en Colloquia het satirische deel van Erasmus' omvangrijke oeuvre, de rest is, Erasmus' beroemdheid ten spijt, door de vergetelheid opgezogen. Erasmus staat te boek als een raadselachtige persoonlijkheid. Door de een gehaat om zijn lafheid, huichelachtigheid en opportunisme, door de ander vereerd als een rechtschapen en scherpzinnig strijder voor harmonie in een roerige en bloedige tijd. Iemand met een dubbelkarakter zo lijkt het, en daarin komt hij overeen met de spotter, al evenzeer een man met twee gezichten. Een ‘spel van de fantasie’ noemt hij De lof der Zotheid in een brief aan zijn vriend Thomas More (1478-1525), maar die fantasie zit wel meters diep geworteld in pure ernst. Het boek is gebouwd op het principe van de sottie; de entourage waarin het speelt lijkt een zottenfeest. Het geheel is een lange satirisch spotzang waarin een gepersonifieerde Zotheid het woord voert. Het is een zij, gekleed als mère folle, compleet met ezelsoren en al.

[pagina 76]
[p. 76]

Ze beroemt er zich op dat ze het leven dragelijk heeft gemaakt dankzij de zotheden die ze de mens schonk, zoals de eigenliefde, luiheid, vleierij, lol, brasserij, krankzinnigheid en sensualiteit. De ware zotten worden door haar gelukkig geprezen omdat ze zonder zorgen leven. Haar spotlust treft vooral de ijdelheid, arrogante wijsneuzigheid en ezelachtige vroomheid van paus, theologen en filosofen, bedelmonniken, advocaten en schoolmeesters.

Op die manier steekt Erasmus het traditionele motief van de zotheid in een nieuw jasje. Hij is daarbij niet zuinig met paradoxen en provocerende formuleringen, en maakt zo optimaal gebruik van mogelijkheden van het genre omdat de lezer de pas afgesneden wordt naar een al te eenvoudige omkering. De lof der zotheid is eigenlijk op dezelfde manier dubbelzinnig als Thomas More's Utopia. Het is lang niet altijd duidelijk of Erasmus een misstand hekelt, met ironie ingeburgerde denkbeelden ter discussie stelt, hervormingen aanprijst of illusies verstoort - maar daarom evenmin of hij werkelijk het omgekeerde meent van wat hij zegt.

Niet zo lang geleden plaatste Hugo Claus (1929) zich met de roman Belladonna voluit in deze traditie van de zotheid. Het boek is in Nederland wat zuinig ontvangen, maar hier is een aantal critici al langer de weg kwijt als het om het werk van Claus gaat. Met een zekere wellust vertolkt Claus in zijn roman de rol van een malicieuze speelman die stem geeft aan allerlei obscure figuren uit de wereld van kunst, film en journalistiek en de kliek vadsige koningen die in België de culturele instellingen bestiert. In feite is de roman zijn persoonlijke Uilenspiegel, met alle spot, persiflage, parodie en zelfspot die daar aan vastzit, zijn mythe van de opstandigheid van de eenling tegenover de heersende machten. Belladonna is een onvervalste bouffonerie, een aan het middeleeuwse buffo-spel analoge roman vol scatologie, een even verontwaardigde, schalkse als pissige verbeelding van de Belgische beerput. En hoezeer die stinkt, hoeven we nu niet meer bij geruchte te vernemen.

Desiderius Erasmus, De lof der Zotheid. Vertaald door A. Dirkzwager en A.C. Nielson, uitg. Ad. Donker. François Rabelais, Gargantua en Pantagruel Vertaald door Théo Buckinx, uitg. Bert Bakker. Charles de Coster, Uilenspiegel. Vertaald door Richard Delbecq en René de Clercq, uitg. Meulenhoff. Herman Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen, Uitg. Meulenhoff. Atte Jongstra, Groente, Uitg. Contact. Hugo Claus, Belladonna, Uitg. De Bezige Bij.
‘Niet Uit Het Raam’ speelt dit hele seizoen op diverse plaatsen het programma.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De lof der zotheid

  • over Gargantua

  • over De legende van Uilenspiegel

  • over Het gilde van de Blauwe Schuit

  • over Belladonna


auteurs

  • Yves van Kempen