Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bzzlletin. Jaargang 29 (1999-2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 29
Afbeelding van Bzzlletin. Jaargang 29Toon afbeelding van titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 29

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.47 MB)

Scans (111.35 MB)

ebook (7.52 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bzzlletin. Jaargang 29

(1999-2000)– [tijdschrift] Bzzlletin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]


illustratie
illustratie: S. Woldhek


[pagina 98]
[p. 98]

[Bzzlletin Poëzie]

Niets onmogelijks is mij vreemd
Over Gedichten 1977-1999 van Toon Tellegen

Bladerend en lezend in Gedichten 1977-1999 van Toon Tellegen stuitte ik op dit gedichtje:

 
Er is een muur aan de rand van mijn gedachten.
 
Soms, als ik heel goed kijk, zie ik mijzelf
 
over die muur heen klimmen,
 
haastig,
 
langs aan elkaar geknoopte lakens,
 
aandoenlijk.
 
Alsof ik iets besef.
 
Heel klein en heel ver weg.

Het staat naast een gedicht waarin een ‘ik’ de porseleinkast herkent als zijn ziel, maar zich afvraagt ‘wat is de olifant van mij?’ Typisch Tellegen, zo'n speels gedicht dat een loopje neemt met een clichématige uitdrukking en daarnaast een gedicht waarin de ‘ik’ zichzelf afsplitst (Heette een bundel uit 1985 niet Ik en ik?). Het portret dat het gedichtje biedt van de ‘ik’ als iemand die zich over de rand van zijn gedachten drijft, is niet alleen een zelfportret van de dichter (die dat immers in zijn gedichten per definitie probeert te doen), maar geeft in de laatste twee regels ook wel iets weer van de positie van de lezer. Door het beeld van de ‘aan elkaar geknoopte lakens’ lijkt de hele manoeuvre op een uitbraak. Blijkbaar zitten we, lezer en dichter, gevangen in een wereld van gedachten en trachten we terecht te komen in een ander gebied. Voor wat daar te vinden valt, is blijkbaar geen taal meer: iets kleins en ver weg.

Het gedicht beschrijft daarmee vooral de leeservaring die met het lezen van Teilegens gedichten op te doen is. Zijn gedichten jagen je naar de rand van je gedachten en laten je iets beseffen dat niet goed onder woorden te brengen is. Zo breken allerlei abstracties, zoals liefde, vrede, wanhoop, leven, dood, ontgoocheling en onverschilligheid, los van menselijke personen en gaan hun eigen weg. Het vreemde en vervreemdende is dat zij noch een abstracte, noch een allegorische indruk maken. Plotseling worden die abstracties levend en lopen weg, komen langs, staan voor de deur of hebben een blauwe jas aan. Tellegens gedichten denderen niet alleen als een olifant door de porseleinkast van de clichés die we de hele dag te pas en vooral te onpas gebruiken, maar zet en passant ook ons vastgeroeste denken op losse schroeven (Je kunt na het lezen van Tellegen geen uitdrukking meer gebruiken of je vraagt je af hoe hij aan de haal zou gaan met die losse schroeven):

 
Ik schreef eens een gedicht
 
en het gedicht stond op, deed een stap achteruit
 
en bekeek mij -
 
argwanend en hooghartig zoals alleen een gedicht
 
kan kijken
 
bekeek het gedicht zijn dichter.
 
Vliegen zoemden, stofjes dansten, precies
 
zoals ik geschreven had,
 
en de deur ging open en op de drempel stond -
 
maar dát had ik niet geschreven, dat wist ik zeker!
 
En het gedicht verscheurde mij, gooide mij haastig
 
weg.

Ook in dit gedicht komt een ‘dood’ ding tot leven: het gedicht, Het gaat meteen zijn eigen gang en veroorzaakt

[pagina 99]
[p. 99]

een rolwisseling. Dat is een ongetwijfeld zo concreet mogelijk genoteerde ervaring van de dichter zelf. Hoewel de dichter nog wel iets terugziet van wat hij schreef, herkent hij het niet als het gedicht dat hij schreef. Of wilde schrijven. De slotregel zet de werkelijkheid geheel op zijn kop. Dat dit niet onzinnig is, komt door de figuurlijke betekenis van ‘verscheuren’, terwijl we door het concrete gehalte van het gedicht de neiging hebben het woord uitsluitend letterlijk te lezen, Ook het tweede deel van de zin krijgt een heldere betekenis als we inzien dat het gedicht een vaststaande identiteit van de ‘ik’ verwerpt. Ergens staat: ‘Ik ben nooit wie ik ben! Nooit!’ riep ik, / Dat wist ik tenminste zeker [...]’. Het is overigens de vraag vanuit welk perspectief de ‘ik’ in de laatste twee regels kijkt in ‘Er is een muur...’. Welke ik beseft daar iets? De ‘ik’ die kijkt of de ‘ik’ die over de muur klimt?

Het gedicht is voor een vaststaand ‘ik’ teveel een momentopname. De vorm - of zo men wil de vormloosheid - van Tellegens gedichten past daar bij. Ze lijken op bijna achteloos opgeschreven notities, hetgeen hun ‘lichtvoetige’ karakter onderstreept, zonder dat daarmee de ‘zware’ thematiek schade wordt gedaan. Vrolijke kolder en totale wanhoop gaan broederlijk samen in gedichten die, ondanks hun schijnbare luchtigheid, vaak over elementaire zaken gaan. Het is een veel te zware term, maar op een zeer concreet niveau spoken filosofische kwesties door Tellegens gedichten. Niet alleen is er een echo te herkennen van Descartes' ‘Ik denk, dus ik ben’ in: ‘wij tikken op de ramen, / vroegen iedereen wie wij waren / en iedereen dacht na,’ maar de formulering zet het aloude adagium in een ander daglicht. Je zou kunnen zeggen: Descartes' zekere conclusie wordt omgezet in een vraag die ‘iedereen’, onder wie de lezers van het gedicht, aan het denken zet.

Dat gebeurt op allerlei manieren. In een van de gedichten moet iemand de waarheid onder ogen zien. Als hij dat gedaan heeft, mag hij wat anders onder ogen zien. Hij kiest voor de liefde ‘en de onnadenkendheid met haar reusachtige vleugels / en de eenvoud van het maanlicht op mijn muur.’ Maar dan moet hij opnieuw de waarheid onder ogen zien. Dat roept toch op zijn minst de vraag op of de liefde en de onnadenkendheid en de eenvoud géén waarheden vertegenwoordigen. Ik kan daar tamelijk lang over peinzen. Volgens Descartes bén ik dan, maar Tellegen zou ongetwijfeld vragen: Maar wie? Soms is één woord voldoende om het hele gedicht op spanning te zetten.

 
Soms zocht ik tevergeefs naar N.,
 
groef in de sneeuw naar N.,
 
zond kraaien uit om N. te zoeken.
 
Zij kwamen terug, hun vleugels bloedden,
 
hun snavels afgeknipt,
 
‘Er is iets mis!’ riep ik.
 
‘Of kom niet terug!’

Het gedichtje lijkt een sinistere variant op Noachs uitzending van de duif. Toon Tellegen verandert het vredessym-bool in zijn tegendeel en laat de kraaien terugkomen met een aanmerkelijk minder vredelievende boodschap dan de duif eertijds, In welke onderwereld zijn ze geweest? There is something rotten in N., zoveel is duidelijk en de conclusie dat er iets mis is, ligt nogal voor de hand. De kortsluiting wordt veroorzaakt door het simpele woordje ‘of’ dat de hele logica ontwricht. Of? Dat zou toch moeten duiden op een tegenstelling? Het zou logisch geweest zijn als er had gestaan: ‘Er is iets mis! riep ik. Of: ‘Kom niet terug!’, In dat geval zou aan de laatste zin af te lezen zijn dat de ‘ik’ de slechte boodschap liever niet ontvangt. Maar ‘of’ wordt ook door de ik geroepen. Hier springt de taal uit zijn voegen - de verwarring die ‘ik’ moet voelen als hij de verminkte kraaien ziet, schiet hier in de taal. De zin wordt pas ‘begrijpelijk als de lezer doorheeft dat het een constructie is als: het is niet goed of het deugt niet.

Vermoedelijk is de dichter zelf niet in een dergelijke interpretatie geïnteresseerd, want in een gedicht zet hij Newton onder een boom: ‘hij kijkt naar een appel / die nét nog niet valt -’. Ik denk dat het Toon Tellegen om díe momenten gaat. Niet het moment van het inzicht, als de appel gevallen is, als het gedicht vastgelegd is in een interpretatie, maar het moment daarvoor: ‘alles wat onmogelijk is is nét nog mogelijk’. We bevinden we ons daar opnieuw aan de rand van onze gedachten.

[pagina 100]
[p. 100]

Een tegenstrevend niets
Over Poëzie is geluk en 52 Sonnetten bij het Verglijden van de Eeuw van Gerrit Komri

De beide Albert Verweylezingen ‘Hoe lees je poëzie?’ en ‘Hoe maak je poëzie?’ die Gerrit Komrij hield in het kader van zijn gastschrijverschap aan de universiteit van Leiden zijn gepubliceerd in het boekje Poëzie is geluk. Tegelijkertijd verscheen 52 Sonnetten bij het Verglijden van de Eeuw.

Wie iets zinnigs wil zeggen over poëzie aarzelt. Enerzijds doet het ongrijpbare van poëzie een beroep op hem, anderzijds ligt er een massa platitudes op de loer. Rutger Kopland verbeeldde die aarzeling in de titel van zijn boek over gedichten ‘Mooi, maar dat is het woord niet’. Ook Komrij ontkomt niet aan triviale opmerkingen als ‘Poëzie is iets wat met woorden wordt gemaakt, begrijp ik, en dat “iets” dient een zekere eenheid en een zekere overzichtelijkheid te bezitten,’ en: ‘Vooral verschilt het [poëtisch taalgebruik] van proza doordat het spanningsveld waarin de woorden staan een bovennormale lading lijkt te bezitten.’ Allebei poëtische waarheden als koeien en tegelijkertijd volkomen nietszeggend, maar Komrij gebruikt deze voor de hand liggende waarnemingen vooral om te demonstreren dat er over de poëzie weinig in het algemeen te zeggen valt. Op de vraag die hij in de titel van zijn referaat stelt, geeft Komrij dan ook geen antwoord, omdat het antwoord domweg niet bestaat. Er is niet ‘een’-leeswijze van poëzie, er bestaat geen definitie van ‘de’ poëzie., ‘Het zoeken naar het wezen van de poëzie’, zegt Komrij, ‘kan alleen bestaan uit het zoveel mogelijk en van alle kanten attaqueren van afzonderlijke gedichten.’ Daarmee wordt zijn lezing niet alleen een hartverwarmend pleidooi voor het lézen en herlezen van gedichten, maar ook een verantwoording van zijn bezigheden als bloemlezer en schrijver over gedichten zoals in In liefde bloeyende, waarin hij telkens via een gedicht het werk van een dichter benadert.

Het lijkt er op dat Komrij geen definitie van poëzie geeft omdat het niet kan, maar ook omdat hij dat principieel niet wil. In zijn gedicht ‘Nieuwsgierigheid’ schrijft hij naar aanleiding van ‘een kamer die nooit opengaat’: ‘Er moeten in je hersens ruimtes zweven / Waarvan het beter is om niets te weten.’ Van de lezing ‘Hoe maak je poëzie’ wordt de lezer dan ook niet veel wijzer als hij op zoek is naar antwoord op die vraag. Komrij geeft, evenals Simon Vestdijk indertijd in De glanzende kiemcel of Rutger Kopland in Over het maken van een gedicht, wel inzicht in de overwegingen om veranderingen aan te brengen in de voorlopige versies van het gedicht dat hij onder handen heeft, maar de kiemcel zelf blijft in een van die ruimtes zweven waarvan we niets weten. Het gedicht dat we zien ontstaan is ‘Hogedruk’ uit 52 Sonnetten bij het Verglijden van de Eeuw. Het gedicht laat poëtisch nog eens zien wat Komrij in de lezingen al beweerde: er wordt een fictieve lijn getrokken, op het gevoel een finish aangestreept en er wordt vertrokken, maar: ‘Hoe dichter in de buurt van de limiet, / Hoe moeilijker het doel lijkt te bereiken. / Zelfs als het bijna voor het grijpen ligt, // Tot op de millimeter - het blijft wijken. / De afstand perst zich samen. Dat gebied / Van tegenstrevend niets heet een gedicht,’ Een poëticaal gedicht met de allure van een Achterberg-sonnet, dat in de lezing een humoristisch moment oplevert. De dichter noteerde: ‘Trek een fictieve lijn. Daar ligt je doel. / Toch blijft de wet van Zeno en de slak’ en realiseerde zich pas na het bijna voltooien van het octaaf dat het niet ‘de slak’ maar ‘de schildpad’ had moeten zijn. Met een kleine ingreep lukt het hem zowel de slak als de schildpad te sparen, zodat de eerste strofe op weg naar de finish sterk afremt. Daarbij roept Zeno's paradox de vraag op wie er het eerst bij de finish komt: de dichter of het gedicht?

In de gedichten die Komrij op de valreep van het millennium schreef, speelt de tijd een belangrijke rol, dat ligt voor de hand. Er wordt verwezen naar P.C. Hoofts onsterfelijke Geswinde grijsaert, een gedicht over de subjectiviteit van tijdsbeleving, en een aantal gedichten draait om dezelfde thematiek. Als een man van bijna honderd terugkijkt, is wat hem het meest verwondert: Dit heeft maar een seconde of zo geduurd. (‘Terugblik’). Dit mag geen bijster originele materie zijn, dat zegt nog niets over de uitwerking.

Komrijs gedichten mogen gaan waar de woorden gaan -uiteindelijk en misschien juist wel daardoor zetten ze toch

[pagina 101]
[p. 101]

vaak de deur op een kier, zodat er iets van een strekking zichtbaar wordt. Komrij - en wie zijn Alle gedichten tot gisteren kent, weet dat - kon prachtige gedichten afwisselen met kolderieke zeepbellen. De variaties op de pastoor van Oudetonge bestaan uit precies dezelfde gedichten, waarin slechts het levenseinde (typhus, tering, tuberculose, bloedgezwel) van de pastoor gevarieerd wordt, ‘Een gedicht’ bestaat uit regels als: ‘De eerste regel is om te beginnen. / De tweede is de elfde van beneden.’ Etc. Maar tussen deze grappen en grollen door gaan veel gedichten van Komrij ook nog ergens over en dat wordt wel eens over het hoofd gezien. Van de elfde tot en met de twintigste eeuw gaat de dichter chronologisch door de tijd. Dit is de ‘Elfde eeuw’:

 
Pocatuotl kwam met de Tolteken
 
In Yucatan een zonnetempel bouwen -
 
Om zo de lichtgod van dichtbij te smeken
 
Voor hem en zijn geloof niet te verflauwen.
 
 
 
Hij bouwde een trap van honderdduizend treden
 
En meer, een trap die aldoor hoger kon:
 
Pocatuotl was niet snel tevreden.
 
Hij had veel zegen nodig van de zon.
 
 
 
De aarde beefde en heeft zijn hele tempel
 
In puin gelegd, dat machtige exempel
 
Van harmonie en kracht en lijnenspel,
 
 
 
De sporen in het landschap sleten snel.
 
Er was geen trap. Nooit stond er iets concreets.
 
Alleen Pocatuotl klimt nog steeds.

Het gedicht doet vrij lang zijn best een tamelijk ‘gewoon’, tamelijk cynisch verhaal te vertellen zonder dat ‘het spanningsveld waarin de woorden staan een bovennormale lading lijken te bezitten.’ Maar dan: de dertiende regel is zo geformuleerd dat de prestaties van Pocatuotl als het ware ontkend worden, alsof er nooit iets heeft plaatsgevonden. De twee zinnetjes lijken de totale overwinning van het cynisme te staven, totdat in de gedaante van de over een onbestaande en onbestaanbare trap voortklimmende Pocatuotl het cynisme overwonnen wordt. Het gedicht spreekt meteen Komrij tegen, wanneer hij in zijn eerste lezing zegt: ‘Je voelt dat poëzie meer te maken heeft met muziek of ballet, hoe anders ook, dan met autorijden of kunstschaatsen.’ Ik denk dat ‘kunstschaatsen’ thuishoort bij ‘muziek en ballet’. Autorijden doe je van A naar B, maar waar Pocatuotl naar toe klimt - ik heb er geen flauw idee van, Het feit echter dat dit gedicht zijn tempel even opnieuw laat bestaan en hem onverstoorbaar voort laat klimmen verzoent me één seconde met het cynische van het bestaan. En in de wereld van Komrij duurt zo'n seconde al gauw honderd jaar. Er zweven in je hersens ruimtes waarvan je (nog) niets wist, maar waarvan het mooi is iets te weten. Mooi, maar dat is het woord niet. Komrij zou nu schrijven: ‘Ik heb iets over mezelf gezegd, niet over poëzie.’

 

RON ELSHOUT


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Gedichten 1977-1999

  • over 52 sonnetten bij het verglijden van de eeuw

  • over Poëzie is geluk


auteurs

  • Ron Elshout