rits van haar jurk dicht. Alles wat er gebeurt gaat als vanzelf. Even later zoen ik haar vaag en ze doet de deur van mijn kamer open. Ik sta daar maar. Ze lacht en gaat weg. Haastig steek ik een sigaret op en zet de platenratelaar van het beatstation af. Ik wil weer achter mijn bureau gaan zitten, maar ik doe het niet. Ik loop naar het raam en kijk naar buiten. Het is helemaal niet het besef dat ik alles voor niets heb opgeschreven, dat al dat werk voor niets is geweest, maar plotseling word ik angstig. Wat gebeurt er precies? Het is veel meer alsof je in een vreemd land plotseling je papieren en je geld kwijt bent, juist als je ze nodig blijkt te hebben. Alsof ik geen bewijs meer van mezelf heb. Opeens wil ik weg, naar buiten. Ik kleed me aan, maar onderwijl groeit de angst. Net of ik mijn kamer niet meer uit kan, mag. Of ik bang ben voor de gezichten van de mensen buiten, voor hun reakties. Ik stop automatisch alles in mijn zakken wat er hoort en loop naar de deur. Het is belachelijk maar ik aarzel om naar buiten te gaan. Ik voel me wee op een ondefinieerbare manier. Maar ik ga toch.
Buiten scheen niets anders te zijn dan normaal. Ik liep de straat uit, naar de stad maar. Wat was er allemaal gebeurd. Niets bijzonders, nee, niets bijzonders. De twee maanden dat ik deze kamer nu had, waren nauwelijks anders dan de maanden daarvoor. Ik was mijn baan weliswaar kwijt, maar een aantal uren per dag als uitzendkracht maakten dat ik net genoeg had om rond te komen. Hoe was ik eigenlijk begonnen? God, het bleek steeds moeilijker terug te denken. Alle oppervlakkige gebeurtenissen kwamen plotseling op, flarden van gesprekken, gezichten van mensen. Ik had opnieuw willen beginnen toen ik hier kwam. Ik had nogal wat beloofd af te leveren aan essays en verhalen. Daar was dan weliswaar niet veel van gekomen, maar ik had toch wat geschreven. Voor de plannen was een regelmaat in de plaats gekomen. Van ochtenden en middagen op het ministerie, net zoals me dat uitkwam. Van lopen door de stad, nachten uitgaan, nachten met Ineke. Ja, wat ik daar nou mee moest. Eigenlijk ergerde ze me meer dan ik wilde toegeven. Ze had me geaccepteerd als iemand die ik niet wilde zijn, zeker niet wilde blijven.
Plotseling besefte ik dat ik op straat liep, tussen mensen. Ik voelde me volkomen afwezig. Ik keek de mensen aan, maar geen keek er terug. Mijn gele pak had overigens genoeg bekijks meestal. Ik begon de mensen doordringender aan te kijken, ze bijna aan te staren. Niet een hoofd draaide zich, niemand reageerde. Ik ging vermoeden dat dit erbij hoorde. Het onvermijdelijke gevolg van het witte papier. Wie ben ik, wie ben ik geweest de laatste tijd.
Alleen de schrijver van een paar gedichten? Goed. Maar ik loop hier, bekijk de