| |
| |
| |
| |
[Nummer 3]
Arnold de Vos
De vervreemding
Via Omero 10-12
Roma, 28 XII '66
Beste J.W., je zult het koud hebben 's nachts. Wat is het lang geleden dat ik zelf nog zo liep, tussen verregende steden. Ik ben helemaal ingegroeid, gefossiliseerd in deze ijsblauwe tuin: tussen eeuwigloofdragende bomen. De regen valt zwaar naar beneden, ook nu; en de somberte dringt kil de kamer in en maakt mij opstandig in mijn begordijnd hok: en ik loop heen en weer, de gang op, en met een glazen gezicht tegen mensen. Ik weet nooit wat ik zeggen moet op zulke momenten, als ik vol zit, en helemaal niets hoor, alleen de trillingen van binnen, en op ijs loop: alles gewichtloos schijnt en ik een duw zou kunnen geven tegen alle dingen. Het is gevaarlijk een mens in een dergelijke staat van alleen inwendig gevoel: als een kind dat zijn hand brandt tegen een gloeiende kachel. Mijn broertje had dat vroeger, hij huilde niet eens; er moest een groot verband om, en het is nog steeds een wit teken. - Als ik dat vroeger had kunnen voorzien, mij helemaal vol tekens en het bloed dat eigen baas is en mijn adem die zich ook niet meer laat bedwingen; de mens zijn kortzichtigheid is een goed ding, en ik ben blij als ik af en toe in zo'n soort tijdelijke verdoving ook mijn nabijheid verlies: tot ik weer voor een muur sta. En zelfs dan is het mogelijk om gelukkig te zijn, in een stalen kuras langswandelend langs de mensen: op een glazen voet, gedempt, als een tinnen soldaat, en heel breekbaar. De achillespees zit in het oog, zo dicht bij de gedachte; die het lichaam vernielt door het op te trekken, en dan van de rots af te smijten. Telkens weer, jaren lang: de breukplaatsen lijmen zich, maar je gaat langzaam in de vernieling. Heen-enweer gesmakt tussen zekerheid en onzekerheid hoop en vrees ongeluk en geluk, als een kind met zijn pop: op een dag zit er een gat in. - De stenen putto hier in de tuin heeft een groot gat in de buik; er groeit mos in.
Ik loop er vaak langs: het is een geschikte plaats om te nestelen daar; misschien wat te dicht bij de grond, voor de katten. De zwarte vooral loopt daar vaak, laag over de grond, te snuiven: als een oude leeuw doet, naar water. De tuin is niet groot, maar het is de wildernis van mijn hoop en vrees; de echte jungle is buiten. Hier is het nog mogelijk dat
| |
| |
een ijsblauwe morgen je wekt: een zachtstralende wind, die gedachten afvoert naar elders. Op straat houd ik ze goed bij mekaar; van de dromer die ik was ben ik betrekkelijk nuchter geworden. Ik leef in de wereld waarin ik sta. - Op de avond na, als de dag hier aangloeit achter het hek: en je zomaar binnen kunt stappen.
| |
Via Omero 10-12
Roma, 28 XII '66, (II)
Beste J.W., de kerstdagen heb ik met Caravaggio doorgebracht: een boek, en een boek, en bladerend in plaatwerken. En oude levensbeschrijvingen. Als ik op ontdekking uitga glip ik heel stil de bibliotheek in 's nachts: doe de deur dicht, het licht aan, en wacht tot mijn adem zich heeft geconformeerd aan het ritme van de houtwormklop. In mijn dromen zie ik ze soms: roze wormen. - Ik ben gebiologeerd door alles wat lelijk is, en zijn functie: waar lelijk mooi wordt. Ik wil weten hoe iets is, hoe iemand is; de juiste kleur zien: de uitdrukking op de gezichten. De vreselijke lach van de kleine Johannes de Doper waar ik niet van slapen kan; zo stevig in zijn roze vlees, zo aanstekelijk naakt: dat het pijn doet. En toch is het zo eenvoudig daar; en zelfs heilig. Ik geloof er niet in; maar ik zou erin willen geloven. Misschien ben ik geen boef genoeg, of te nieuwsgierig: bij iets willen komen wat dat niet verdraagt; of heb een te levendige verbeelding. Ik geef mijn geheimen niet prijs: loop er mee om; en ga ervan uit dat een ander dat ook doet. Een glimlach, een teruggetrokkenheid, een ingeslikt woord is een geheim; en het meest een afgescheurde regel van brieven. Een mens heeft zijn geheim: en het is het terrein waarin ik niet hoor te treden. - Misschien is het juist daarom dat ik zo graag dat hek door wil: ik heb altijd verlangend gekeken naar de appels die hoog aan de bomen hangen. Op van die wonderlijke plaatsen, aan een dunne tak, waar je niet dacht dat er nog een groeien zou: en die vallen soms juist heel erg hard. Maar ik wil mijn appels niet beurs langs de weg; in hun volle geheim, mooi of lelijk. Een mens wordt een uitdaging op die manier: laat je niet meer los; blijft een raadsel om te ontwarren. Een knoop waaraan het lang peuteren is: hoe langer getrek, hoe vaster de knoop; vaak raak ik zelf in de strikken.
- Ontdekken met risico van jezelf: een donkere gang, een onvaste zolder, een kamer waar je niet komen mag, verborgen hoeken onderin laden en kasten. Als kind schuimde ik het huis van mijn grootmoeder door: en de boerenschuren daar aan het erf, de molenzolders, mys- | |
| |
terieuze grienden en polders. De zolder bij ons op school en de boekenkast thuis; mijn moeders la, en mijn vaders oude foto's en brieven. Altijd opgejaagd door diezelfde nieuwsgierigheid: iets van mijzelf te vinden eigenlijk, iets over mijzelf; het ondoorzichtige wonder waar je vandaan komt. Nooit met veel resultaat: een enkele keer dat je iets ontdekt, herkent; veel decepties. Maar de honger blijft levend: een brief van je vader of moeder die hun liefde gewoon maakt; van je grootvader, die hem nobel maakt maar ook ontluistert. Een wereld die kapot gaat in de kennissen om je heen: en hun kleine geheimen. En het angstvallig binnengehoudene van jezelf. Door de bril van een kind. - In het begin is er drift om door een ander iets te weten te komen van wat je niet begrijpt in jezelf: maar dat slijt wel. Wordt steeds klaarder ook; en voorzover het dat niet doet, is het ook goed: en misschien beter. Maar het existentiële geheim: van waarom, wat, wie ik ben, laat mij nooit los; en ik heb spiegels nodig om dat te ontdekken. Soms vertoont zich daar iemand in die ik ook zou willen zijn: die mij pijn doet doordat hij het lelijke is van mijzelf, of zoveel mooier. Een initiator: mijn Johannes de Doper die ik volgen moet, die mij volgt; zijn hoofd valt, en ik ga de woestijn in. Een bar leven is dit, dat mij vertrouwd maakt met het volk langs de weg, gevangenissen, en dialect; en de ijzige velden van het volkomen isolement, en de sprinkhanen van het verdriet en uitdrogende woorden. Ik preek je niet, preek mij niet; maar ga niet te ver weg uit mijn nacht.
Er is ook nog zoiets als een grens; daarachter loopt de dolle Hercules als een gek langs het strand, in de zon: en klapt van woede om de boot die hij niet meer kan vinden. - Het geboefte kruipt langs de weg; en maakt mooie dingen.
| |
Via Omero 10-12
Roma, 29 XII '66
Beste J.W., gewekt uit een diepe slaap na een doorwaakte nacht is de incongruentie duidelijk merkbaar: mijn blauwetuingevoel past niet op een verzonken middag. De ochtend van zwevende bomen en hollende katten is onherroepelijk voorbij: de zon blikt steelsrood onder een boomoksel door, zet het park in gloed; en hoe het daarachter is kan ik wel dromen. - Het park om dit uur is een vurige prent: grote kolossen die elkaar leeg aanstaren, enorme vazen die nergens op slaan, een bijwijlen volkomen symmetrische tuin; waarbij de symmetrie alleen verstoord wordt door in voegen en kieren woekerende planten, woeste kreet van versteende mensen en
| |
| |
dieren. Tegen deze kreet loopt het versteende volk rond dat hier 's avonds zijn ogen probeert: maar het blijft meestal bij een even wezenloos elkaar aanstaren in de holle kerker van deze gigantische tuin, in het clairobscur van een maannacht en witop-glimmende stenen. Af en toe is een verdwaasd gestotter hoorbaar uit een wegslip-pende struik, een verwijderd gekreun: de sinistere schaduw die uitbot van vluchtende mensen. IJs en kou kunnen geen kwaad in dit aards paradijs: het enige inconveniënt is de regen, de neergutsende spasmodische psalmodie van de melancholie en het onderhuidse gevoel dat zich geen raad weet en begint te spuiten. De liefde is hier een zwijgende streek, er is geen opklinkende lach: hoogstens het laag-onderdoorgaand verkeer, dat weggiert in bochtige straten. - Een paradijs van een tuin; dat zijn bewoners de trappen afdwingt, in het gladde licht, met een verwilderd gezicht, en de blik: nergens.
| |
Via Omero 10-12
Roma, 29 XII '66, (II)
Beste J.W., (In een wereld van puur plezier:) denk ik als het restant van de nacht weer naar boven sluipt en zich afspoelt onder koud water. In het blauw van de zon, het plezier van de lucht: ogod waarom moet ik bij iedereen toch zo in de schuld staan. - Als ik niet werk: omdat ik betaald word; als ik werk: omdat ik daar niet voor betaald word. Als ik de straat opga omdat ik geen geld heb: en geen geld, omdat ik de straat opga. Bij de mensen bij wie ik verwachtingen wek: en er dan langsloop, om hun nacht te verpesten. En bij jou, elke avond als ik je leen: om mijn verbeelding te vullen. Het papier zuigt alles op en elke keer zit ik weer met een lege plank: en mijn handen, om mee te beginnen. Als ik mijn brieven verstuur en niet verder meer kan, begint het wachten weer: tot je antwoordt. En dan moet ik je schrijven wat een pak kost: dat weet ik niet, ik laat nooit een pak maken. Het laatste dat ik kocht was twee jaar geleden hier: en het hangt nog in de kast, ik kan niet tegen pakken. Ik ben de meest hopeloze en onhandige mens, en ik heb op de meest hopeloze en onhandige manier lief: en laat op de meest hopeloze en onhandige manier mijn keus vallen. Ik respecteer je in wat je niet doet; misschien niet genoeg in wat je wel doet. Ik kon niet tegen je praten, ik kon je niet schrijven; en nu ik dat wel kan, gaat het alleen maar op deze manier: een onophoudelijk fabelen, via letters. Het papier slorpt alles op, en jij: ik kan er niet bij, mijn hand glijdt ervan af, als van een glad beeld, dat ik zelf gemaakt heb. Je
| |
| |
bent het niet meer: en ik ben het niet meer; en als wij elkaar terugzien, zullen we lang moeten wennen. Ik verander zelf voortdurend door wat ik schrijf: en ik kan van jou niet verwachten dat je dat ook doet door wat je leest, in mijn richting. En dat mag ook niet: wil ik niet; ik heb maar een betrekkelijk bezittersinstinct, en ik heb het meest lief op afstand. De pakken die in de etalage staan vind ik het mooist; daarom hoef ik ze nog niet te hebben. - Jou wel. Je bent het meest bezielde, levendste: mooiste en aardigste wat ik ken; maar misschien alleen in gedachten.
| |
Via Omero 10-12
Roma, 29 XII '66, (III)
Beste J.W., ik ga nu naar bed; ik heb lang zitten typen, en iedereen wakker gehouden. Ik maak me gehaat hier. - Ook door altijd rond te lopen met een tweede persoon die er niet is: dat zien ze aan mijn ogen. Ze brengen met voorzichtige handen en arglistige ogen de post voor mij mee; het sneeuwt kerstkaarten, maar jij loopt in de regen. Afwezig kleed ik mij uit. Een lichaam dag en nacht gebruikt, moe nu, met niets aantrekkelijks meer: ik zal wat meer moeten eten. Raar dat ik. In de spiegel zie ik mij als een tweede persoon; derde, als jij er ook bent. Een moe beest dat zich gespiegeld ziet in de nacht: met hongerige ogen. Een wolf die op jacht gaat en huilt tegen de maan; ik schuif het gordijn weg: die staat heel groot buiten. Een koude waterval over een kille ster; door het raam komt het suizen van buiten. De viskom is nog verlicht: in de fontein schieten ze heenenweer, dieprood in het groenige water. Toevallig dat ik ze zie; wie zou er anders naar kijken. - Ik sla mijn dek weg; sinds ik hier ben heb ik het nog niet koud gehad: ik ben gehard buiten. Waar ik me zorgen om maak is het doortollen van mijn geest: een voortdurend gezwerf, dat mij belet te werken. De wereld is in zijn dubbele verschijningsvorm aanwezig, echt of latent: de binnenkant, en van buiten. De binnenkant die ik soms eerst zie: voor de buitenkant heb ik geen oog meer, of kom ogen tekort. Dan kon ik wel aan de gang blijven. Nee het oog is naar binnen gericht, graaft daar rond: een zoeklicht dat in een mijngang blijft steken. En moe weer naarboven komt: de slaap slaat zijn wimpers op mijn gezicht; mijn hand zoekt houvast, mijn benen slaan tegen de leuning. - Dit is de plaats voor een avondgebed. Maar ik haal me alleen maar jou voor de geest: moeilijker steeds. Een verdwijnende kennis van wat eens bezeten is, maar die ik moet voorwenden om mij bij het op- | |
| |
staan wat pep inteslaan: en als verklaring voor mijn absurde afwezigheid in het bijzijn van zoveel mensen.
| |
Via Omero 10-12
Roma, 30 XII '66
Beste J.W., eigenlijk is er niets onnatuurlijkers dan dit: ik hang in de vensterbank, met een kladboek, om te schrijven. Onze palm heeft een knak gehad, van de eerste vorstige nachten. Er loopt iemand over het grint. De poes drinkt; en speelt daarna alleen verder. Achter de heg wordt al dagenlang hout gekapt, en brandt afval. Beneden vaart een tram langs: het geluid komt om de hoek, is al verder. De lampen die het hier 's nachts verlichten zijn afschuwelijk lelijk overdag, de fontein welbeschouwd lachwekkend. Het treurige is dat wij onze omgeving voortdurend moeten herzien: anders neemt zij ons te grazen. Het is of ik alweer tussen oude bekenden loop; het straatbeeld is mij vertrouwd: ik ken de mensen, en hun vaste plaatsen. Het Forum is overdag een vergeten zak grind; en het Vittoriano begint bleek wegtetrekken. Het lelijke verliest zijn geheimzinnige kracht; en het mooie lost op in het patine van een stad: geeft er kleur aan, maar niet een die veel uit-toont boven de grijzen. Het park is één weelderige conifeer: onvermoeibaar, onvermoeid; gereed om de dag in te rijzen. Het leven voltrekt zich in deze sfeer: een reeks wisselende gezichten vanuit een vast punt; maar dat ligt aan de einder. Naarmate ons indringingsvermogen groeit, naderen wij er dichter aan toe: maar ook de verrassing wordt kleiner. Een poes is ingénu; maar de oude dikke zit onder een boom, of loopt hoogstens te snuiven. De Tiber is al zo oud, daar is niets meer te verwonderen aan; die beleeft ook niets vanbinnen. Een wonder is het kras oud mens dat kastanjes verkoopt, en onder haar schort het geld zit te tellen. Daar loop ik alweer voorbij, stijf aangedrukt tegen een brug. - En verdwijn door het oog van de ponte Sisto de mist in: over de Tiber.
| |
Via Omero 10-12
Roma, 30 XII '66, (II)
Beste J.W., op een grijzige dag heeft het Sint-Pieterplein iets van water, ondanks de spuitende fonteinen; aan de Tiberkant grazen de ganzen nog, en opeens sta je tussen een wonder. Voorzichtig draaf ik de zijgangen door, de klipsteentjes op; en
| |
| |
het monster strekt zijn machtige arm uit: en ik ben binnen. Jezus-Maria wat is het hier koud, en groot: en hol, en geweldig. In de kapel rechts staat de Pietà, de Madonna van de gebroken vingers. En de laatste Pius in een mantel van goud: met een hand naarbuiten. Voor de rest kan ik alleen maar wandelen hier, en ik ben droevig dat dit niet bij mij hoort: het cassettonato in het plafond; ik vind het mooi en lelijk, en voel mij misplaatst. Buitenom gaat de trap naar de koepel. - Langzaam stijgend geweld: vol handtekeningen en data. De lift zoeft voorbij, geeft zijn lading vrij; en opeens staan we allemaal buiten. Op het dak van de kerk, tussen gewijde muziek, uit loudspeakers: en snuisterij tenten. Tegen de achterkant van de beelden op, gedouwd, onwennig uit te kijken over de stad; aan de voet van een nieuw Ba-bel. Want de koepel is nog weer een nieuwe trap: haarspeldbochten in een nauw net, van stenen balken en stenen. Daarbeneden drijft de stad, zacht ademende matras; om de pauselijke paleizen heen plekken tuinen. Villa Borghese wenkt van-over de stad, het Colosseum laat zich nog net zien: de rand van een put, flauw belicht, de rest gaat in het grijs verloren. De rivier sintelt als op de verte van een oud schilderij: even vaag, halfverdoken, mysterieus, weggewend, naar een zee die zich niet laat onderscheiden. De mensen passen de stukken in het legspel van de stad; koketteren met het idee naarbeneden te vallen. Een man richt zijn lens op mij maar ik kijk op: en hij neemt gauw wat anders. Ik wacht nog even of ik soms nog iets vang; maar het loont niet de moeite. Van de dom krielen de mensen als in een nest, het gezang klimt op langs de wanden. Maar de wolken hangen laag, de hemel is toe: de lantaarn priemt met een venijnige punt in de lucht; maar het mag niet baten. - Opzij vallen twee huizen in puin. Het terrein wordt rijp gemaakt voor een krans van nieuwe paleizen.
|
|