Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande. Jaargang 1 (1855)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 1
Afbeelding van Dietsche Warande. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.85 MB)

Scans (36.50 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande. Jaargang 1

(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 209]
[p. 209]

Een Hollandsch dorp in de veertiende eeuw,
door Mr H.A.A. van Berkel.

I.

Wij staan aan den houten grenspaal, versierd met een wapenschild, waarvan de teekens, zoo als gewoonlijk, aan die van het Land of Baljuwschap herinneren.

Dáár aan dien paal begint het ‘ambacht’, - de gemeente - het geheel, waar het ‘dorp’ een gedeelte van is. Verder op ligt dit laatste, met zijne digt bij elkander gebouwde woningen, waar de kerk staat en de pastorij, waar de Schout zijn zetel heeft en zijn vierschaar, waar de ‘buren’ bijeenkomen als zij voor 'sGraven dienst worden opgeroepen of hun eigen belangen te bespreken hebben: kortom de ‘hoofdplaats’ van het ambacht, het middenpunt van alle beweging en gezellig verkeerGa naar voetnoot1).

Als men er goed op let, ziet men het duidelijk, dat die kerk met de huizen daar rondom, heel wat hooger ligt dan de landerijen, die het dorp omringen. En daar is reden voor: want er was eens een tijd, dat er nog geen dijken waren tot afkeering van het overvloedig rivierwater; toen liep niet alleen des winters, maar ook dikwijls midden in den zomer het land onder, en dan was geheel Holland niet veel meer dan een uitgestrekte waterplas, waarboven zich hier en daar enkele hooge plekken, als eilandjes verhieven. Op die ‘terpen’ of kleine heuvelen vestigden onze voorouders hunne woningen, en daar borgen zij op het drooge hunne koeijen

[pagina 210]
[p. 210]

en kalveren - de eenige schatten van een land, waar de gesteldheid des bodems weinig of geen korenbouw toelietGa naar voetnoot1).

Maar wij zijn in de veertiende eeuw, en die ellende is nu voorbij.

Kaden en andere ‘binnenlandsche werken’ beveiligen het ambacht, en de polders: en om tegen den buitenlandschen vijand te beter beschut te zijn, zijn meerdere ambachten tot één ‘Waterschap’ of ‘Dijkstoel’ vereenigd. Hooge dijken en sluizen tot afsluiting van het buitenwater, ‘indijken’ langs de engesprongen of wateringen, die het polderwater naar buiten afvoeren, behoorlijke regeling van het peil, waarop de gemeene boezem gehouden wordt - dat alles maakt een voortreffelijk geheel uit, voor den landbouw vooral, maar ook voor den handel ten zegenGa naar voetnoot2). Honderden beken, welke vroeger zonder orde of regel, nu met een wijde, dan met een smalle bedding daarheen stroomden, hebben thans overal hunne behoorlijke breedte eu diepte: 't zijn kanalen geworden, gevoed door het overtollige water der polders, hetwelk zij opnemen, zoo lang de boezemshoogte dit toelaat, om het bij de eerste ge-

[pagina 211]
[p. 211]

legenheid door den sluismond uit te loozen. Zoo draagt de vroeger onbevaarbare stroom nu tallooze schepen en schuiten, en is het eerste en voornaamste middel van verkeer tusschen steden en dorpen. Geen dorp bijna in Holland, - wij mogen er trotsch op zijn - dat niet door eene goede vaart met de naaste marktplaats verbonden is.

En dit is niet alles; want langs die gekanalizeerde rivier, ter zijde van de kade of waterkeering, loopt een goed gezande rijweg en dan is, als men wat nader bij 't dorp komt, van dien weg een smalle strook opgehoogd, ten gemakke der voetgangers.

Voor het onderhoud van den rijweg zorgen in den regel de gebruikers der landerijen, die daar langs hunnen uitweg hebben; wie het voordeel heeft, moet ook de lasten dragen, die daarmede verbonden zijn. Daarom zijn de ‘hoefslagen’ grooter of kleiner, naarmate van het aantal der morgen lands, waarvoor iedere hoeve aangeslagen en verongeldende is. Anders is het met het onderhoud van het voetpad; want vermits dit niet voor den landbouw, maar uitsluitend voor het gemak der bewoners is ingerigt, kunnen daarbij geene morgentalen in aanmerking komen: het ligt, zoo ver iedere woning met hare aanhoorigheid zich in de breedte uitstrekt, ten laste van den bewonerGa naar voetnoot1).

En groot is het getal van die landelijke verblijven! Zie daar langs den weg die houten huizen met hun werven, belommerd door vruchtboomen en omringd door schelven en schu-

[pagina 212]
[p. 212]

ren; treed binnen, en zie hoe zij gevuld zijn met allerlei gewas, ‘grove’ en ‘smalle’ veldvruchten! En dit verwondere u niet: want waar vroeger woeste kampen waren, met gering voordeel gezamentlijk beweid, door diegenen, die daar regt op hadden, daar wordt nu tarwe, haver, vlas, hennep en moeskruiden verbouwd, zoodat slechts de vochtigste landen voor hooi en gras worden overgelaten. Overal, waar geen duingronden zijn, is het land tusschen de gebruikers verdeeld en bijzonder eigendom geworden, en 't is maar zeldzaam, dat men nog op enkele plaatsen eene ‘meente’ of ‘gemeene made’ vindt, of een bosch of broek, onbeduidende overblijfsels van die uitgestrekte wouden en wildernissen van vroeger tijd.

Hier en daar duidt eene grootere en beter gebouwde ‘hofstede’, pronkende met een duiventoren, de woning aan van den rijken ‘Welgeboren Man’, die er zijne eer in stelt, om,

 
‘.... met zijn hijgende ossen,
 
't Glimpend kouter door de klont
 
Van zijn erfelijken grond
 
Voort te trekken,’

en als een deftig landbouwer te leven op zijn vrij en allodiaal goed. Of men herkent aan de wel wat wispelturige gevelversiering het zomerverblijf van den ‘Poorter’, die zich zoo gelukkig gevoelt bij het naderen van de Oogstmaand; want dan mag hij, onder voorwendsel van het inzamelen zijner vruchten, zonder verbeurte van zijn poortregt zes weken lang op het vrije veld ronddwalen, en dat zegt wat voor een Duitscher, wien de trek voor het buitenleven is ingeborenGa naar voetnoot1)!

En dan naast die beter gebouwde landhuizen, ziet men de ‘hoeve’ van den ‘huisman’Ga naar voetnoot2), die geen ‘eigen’ bezit, maar

[pagina 213]
[p. 213]

‘huurwair’Ga naar voetnoot1), die, behalve zijn thijns aan den ‘landheer’, daarenboven zijn ‘schot’ en zijn ‘lot’ en zijn ‘bottingen’ opbrengt, maar voor het overige een vrij man is, aan niemand dan aan de Overheid onderhoorig.

Ieder van die hofsteden en hoeven staat op zijn eigen ‘weer’: en die weeren, allen van geringe breedte, strekken zich, zoo ver het oog reikt, tusschen twee ‘heinslooten’ - of waar de grond wat hooger is, tusschen twee heggen - in de lengte uit. Die tallooze evenwijdige lijnen geven aan het land-

[pagina 214]
[p. 214]

schap iets eigenaardigs, dat men nergens anders dan in Holland aantreft. Gelukkig dat die regelmatigheid hier en daar, 't zij dan door een' op zich zelf staanden boom, of door een houtboschje, dat het laagste gedeelte van den polder aanduidt, schilderachtig wordt afgebroken! Maar 't is den vreemdeling toch wel te vergeven, dat hij op 't gezigt van dien zoo naauwkeurig afgeperkten bodem, meer aan kunst dan aan natuur denkt. En, eigenlijk heeft hij daarin geen ongelijk: want onvermoeide vlijt was er noodig om hier af te dwingen, wat elders met milde hand geschonken werd. Die strijd met de natuur blijft nog altijd voortduren; telkens helpen nieuwe uitvindingen de krachten van den menschelijken wil. Maar welke grootsche werken de waterbouwkunde in later tijd moge tot stand brengen, niet minder groot was de verdienste, en zeker niet minder vruchtbaar de arbeid van die onbekende bouwmeesters van vroeger eeuwen, die de oprigters waren van onze polders en heemraadschappen, de uitvinders van onze sluizen en waterwerken: en die met eenvoudige middelen uit een boschrijk moeras een gezond en vruchtbaar land geschapen hebbenGa naar voetnoot1).

Zoo zijn we langzamerhand tot het dorp genaderd.

En toch had het zich reeds in de verte aangekondigd. Want sinds lang was ons oog gevestigd op dat hooge en spitse leijendak en die groote glasvensters daaronder, die schitteren van de eerste glansen der morgenzon. Het is het schoonste en grootste gebouw - op veel plaatsen het eenige, dat van steen is opgetrokken - de kerk of, zooals men die liever noemt, het ‘Godshuis’.

Aan de oostzijde verheft zich het koor eenige voeten boven het schip der kerk, - terwijl naar het westen de hoofdingang wordt aangeduid door een vierkanten toren met een scherp toeloopende spits in den vorm van een pijlijzer, waarvan hij in het fransch den naam draagt; bevalliger zeker dan die dompervormige torendaken, die men elders veelal aantreft. En

[pagina 215]
[p. 215]

toch kan men ook in Holland hier en daar een stompen toren ontmoeten, 't zij dan, dat het geld ontbroken heeft, om den al te weelderigen aanleg in hoogte en sierlijkheid naar den eisch te voltooijen, of dat de fiere kruin voor storm of onweder bezweken is.

Eenzaam staat die toren daar, even weinig opgesmukt in zijn gothischen bouwstijl als het kerkje, waartegen hij schijnt te leunen. Twee torens nevens elkander, met den hoofdingang der kerk in hun midden, wijst toch, in de veertiende eeuw, op een prachtiger bouwtrant, die in Zuid-Nederland, aan den Rijn en in Frankrijk wel voorkomt, maar waaraan de kerkbouwers van ons zooveel armer Holland zich niet wagen mogtenGa naar voetnoot1).

Onder in den toren of daarnaast staat de doopvont; want die ziet men in bijna iedere dorpskerk. Lang voorbij zijn die tijden, toen er een onderscheid gemaakt werd tusschen de ‘doop- of volkskerken’Ga naar voetnoot2) der aloude ‘hoofddorpen’ en die ‘be-

[pagina 216]
[p. 216]

dehuizen’ en ‘kapellen’ der kleinere gehuchten, door rijke grondeigenaren voor het gemak hunner onderhoorigen op hun eigen grond gesticht, waar, ja, de Zondagspligt kon worden gekweten, maar het doopsel en de overige H. Sacramenten niet mogten worden bediend, en waar de Bisschop bij zijn plegtig kerkbezoek niet mogt worden ingehaald. Meest alle die gehuchten zijn tot ambachten geworden en zoo is, in de veertiende eeuw, bijna iedere dorpskerk in den volsten zin des woords eene ‘parochie’; ofschoon dan zij ook op enkele plaatsen den ouden naam bij het landvolk nog blijft dragenGa naar voetnoot1).

Men vindt buiten het dorp hier en daar nog wel eene ‘kapel’Ga naar voetnoot2), die ons de bedehuizen van den oud-frankischen tijd herinnert: maar eigenlijk wordt dat woord het meest gebruikt als men spreekt van die kleinere kerkjes, - zoo schilderachtig buiten de dorpskerk uitgebouwd, waarvan zij, ja een gedeelte uitmaken, maar tegenover welke zij niet te min hare eigene zelfstandigheid hebben, afhankelijk als zij zijn van hare bijzondere stichters en begevers.

Die kapellen worden meestal bediend door een eigen ‘Vicaris’ of ‘Kapelaan’ en zijn gefundeerd op landerijen - ‘vicarijlanden’, - waarvan de inkomsten voor het onderhoud van het gebouw en van den Vicaris zijn aangewezen. In de steden hebben zij somtijds hun ontstaan te danken aan een of ander rijk gilde of broederschap, dat aldaar op bepaalde dagen zijne godsdienstoefeningen houdt: doch in de dorpen zijn ze veelal het

[pagina 217]
[p. 217]

geschenk van eenig vermogend geslacht uit de buurt, erkentelijk voor de van den Hemel genoten weldaden, - of ook wel een blijvend gedenkteeken van boete en van rouw, door den moordenaar en zijne bloedverwanten - soms op regtelijke tusschenspraak - gesticht voor de rust der ziel van den verslagene. Zoo prediken, in een tijd van ruwe hartstogten, de stomme steenen eerbied voor Gods oppermagt, liefde en vergevingsgezindheid jegens den naasteGa naar voetnoot1)!

Rondom de kerk ziet men het kerkhof, omringd met een muur en door hekken of poorten van den publieken weg afgesloten. Die Godsakker is, naar 'slands wijs, zindelijk en goed onderhouden, maar hoogst eenvoudig in zijn aanleg. Geen praalgraven; of het moest zijn, dat het dorp de zetel is van een aanzienlijk geslacht, dat er prijs op stelt, om in den familiegrafkelder bij zijne voorzaten te rusten. Maar dan nog zal men zulk een gedenkteeken eerder in de kerk en wel bepaald in het koor, dan daarbuiten op het kerkhof vinden.

Wie het maar eenigzins kan bijbrengen, laat zich in de kerk begraven, wat ten tijde van Karel den Groote alleen aan kerkelijke personen vrijstondGa naar voetnoot2), maar later ook aan leeken vergund is. Daar, binnen dat kerkgebouw, meent men, is men niet zoo spoedig vergeten bij de geloovige gemeente, die telkens als zij de Godsdienst bijwoont, den grafsteen voor zich ziet, - weemoedig afscheid van den goeden menschlievenden man, die op diezelfde plaats zoo dikwijls met haar bad en nederknielde. Maar ook de

[pagina 218]
[p. 218]

arme, die daarbuiten, ouder den vrijen hemel, zijne laatste rustplaats vond, is er niet ongevoelig voor, of hij na zijn dood voortleeft in de vrome geheugenis der braven! Hoe spreken zij tot ons gemoed, die talrijke houten kruisenGa naar voetnoot1), kunstelooze ‘Memento-mori’s, die ons verhalen, wie daar begraven ligt en hoeveel jaren lang hij zijn deel mogt hebben van het lief en van het leed, dat de aarde oplevert. En dan die ernstige spreuken uit de H. Schrift, die den gedachteloozen mensch aan dood en verrijsenis herinneren, met die roerende bede aan het einde, die ons noopt Gods barmhartigheid in te roepen voor dien onbekenden broeder of zuster, voorgangers op den weg, dien ook wij eenmaal zullen bewandelen! En te midden van die nederige gedenkteekenen van droefenis en van liefde, dat kolossale kruisbeeld, 'twelk heel den doodsakker beheerscht - het verheven symbool der Verzoening!

Eerbiedwaardig is de plaats, die zulke leeringen aanbiedt, en juist daarom is zij, even zoo goed als de kerk, gewijd en onttrokken aan 't gewoel der wereldsche bemoeijingenGa naar voetnoot2). Heilig is zij en onschendbaar! Aan hare poort verliest de vergramde schuldeischer zijn regt tot vervolging: en de bloedwraak van de beleedigde verwanten houdt op, ‘waar de man op 't kerkhof is’.

Twee gebouwen ziet men op of nabij den Godsakker: de ‘pastorij’ en de ‘school’: beiden naauw met elkander verbondenGa naar voetnoot3). Want de school staat onder het toezigt van den Pastoor,

[pagina 219]
[p. 219]

en de Schoolmeester is niet slechts wegens de opleiding der jeugd, maar ook in vele andere opzigten des Pastoors medehelper. Die school heeft haar bestaan te danken aan eene piëuse stichting. Onwetenden te leeren is niet het minst in achting van de bij de Kerk aangeprezen liefdewerken; en de Graaf van Holland of wie vóór hem in der tijd de hooge heerlijkheid van het dorp bezeten heeft, 't zij dit was een geestelijk persoon of een wereldlijk, heeft, als een' goeden Heer betaamt, voor zijne jeugdige onderdanen willen zorgen. Daarom staat dan ook in bijna alle ambachten de benoeming van den Onderwijzer aan den GraafGa naar voetnoot1) en deze belast hem tevens, waar 't pas geeft, met het weinige voor de dienst der justitie noodige schrijfwerk, wat men elders het ‘schrijfambacht’ of ‘secretariaat’ pleegt te noemen.

Maar bijna overal staat de Schoolmeester den Pastoor als Koster, of - zooals men dit in Friesland zoo eigenaardig noemt - als ‘Opperman’Ga naar voetnoot2) ter zijde. En dat heeft zijn reden, want aan de meeste kosterijen zijn bij fundatie bepaalde voordeelen verbonden, welke alzoo dienen kunnen, om het niet te ruime inkomen van den Schoolmeester te verbeterenGa naar voetnoot3).

Doch het wordt tijd, dat wij ons bij den Pastoor laten inleiden.

Zie dien man met zijn eenvoudig, maar deftig voorkomen, gehuld in een langen tabbaard met wijde mouwen, die hem wel wat op een magistraatspersoon doet gelijkenGa naar voetnoot4). En zoo mag hij ook in zekeren zin genoemd worden; want orde en rust te handhaven is de eerste pligt van al wie gezag heeft, en dien pligt vervult de dorpspastoor, niet slechts door den invloed van zijn woord, maar ook uit kracht der wet, die hem erkent

[pagina 220]
[p. 220]

als ‘Vredestichter’, en die met eene even zware straf bedreigt den vermetele, die den Pastoor, als die den Schout den ‘geboden vrede’ zou durven weigerenGa naar voetnoot1).

Er is een toestand van hoogere en fijnere beschaving, waarin de hartstogten zich bedekken achter het masker eener hoofsche welvoegelijkheid. Doch al blijft het gelaat onbewogen, de felle driften bruisen in het binnenste, en de wraak wordt niet kwijtgescholden, maar tot beter gelegenheid uitgesteld. Zóó overbeschaafd zijn onze Hollanders van de veertiende eeuw maar zelden! Men heeft het hart op de tong. Is er iets in woord of daad, dat kwetsend schijnt voor het gevoel, dadelijk springt men op en vraagt voldoening voor dien aangedanen hoon; het hoogste goed van een vrij man is zijne eer: daar mag geen oogenblik een smet op kleven; liever die smet dadelijk uitgewischt in het bloed van den beleediger! Wat gebeuren er niet veel doodslagen, zonder bepaald opzet, in drift, bij toevallig ontstane twisten of, zooals men dat noemt ‘in varenden velde’Ga naar voetnoot2) - gewelddadigheden, die de wet als weinig strafbaar beschouwt, maar welke des te strenger gewroken worden door de bloedverwanten van den verslagene.

Want er is in onze veertiende eeuw nog zoo magtig veel van het oud Germaansche volksleven overgeblevenGa naar voetnoot3). De bloed-

[pagina 221]
[p. 221]

verwantschap, die bij andere volken niet veel meer is dan een naam, in regten tot weinig of niets verbindende, heeft bij ons hare ernstige beteekenis nog behouden. Naast zijn eigen gezin ligt den Hollander niets zoo na aan het hart als zijne ‘magen’. Maar vooral, er is tusschen hem en zijne natuurlijke ‘vrienden’ eene wezenlijke gemeenschap van regten en pligten, die, wil hij braaf man blijven, wil hij zijne eer ongeschonden bewaren, hem noodzaken partij te trekken voor zijn bloedverwant. Vandaar dan die familieveeten, die met plegtige opregtheid aangekondigde ‘oorlogen’ van het eene geslacht tegen het andere: hartstogtelijke overdrijving van een edel beginsel!

Maar hoe schoon is te midden van die ruwheid, het beeld van den bedienaar der godsdienst. Zie, daar komt een hoop woestelingen uit de naburige stad de dorpsjeugd in haar eigen dorp uittarten en beschimpen. - Of zie, daar ginds ontmoet de bewoner van het naburig kasteel een ander edelman, met wien hij sinds jaren in veete is: beiden zijn omstuwd van een talrijk gevolg. Al dadelijk ontstaat er twist tusschen de dienaren, allen naijverig op de eer van hunne dienst, allen kort van stof en rap ter hand. Reeds zijn de zwaarden getrokken, de lange messen uit de schede gehaaldGa naar voetnoot1); er zal bloed stroomen! Doch daar treedt een grijsaard in den kring der strijdenden, en gebiedt ‘vrede’ aan de opgewonden menigte; vrede uit

[pagina 222]
[p. 222]

naam der wet, die geen rustverstoring gedoogt, maar vrede vooral uit naam van Hem, die een God van liefde en vrede is. En de rust wordt hersteld, de dreigende wapens worden opgestoken en de strijdenden laten zich verzoenen, niet zoozeer uit vrees voor de straf, als uit eerbied voor de godsdienst, die zoo krachtig werkt op het ruw, maar onbedorven gemoed.

Want zie - 't is voor den fiersten Edelman geen vernedering, te buigen voor den onzigtbaren God, die tot hem spreekt uit den mond van zijn weerloozen dienaar: maar in dien drang van Overheid en Wet blijft altijd zooveel menschelijks over! Dat uiterlijke magtsvertoon schijnt eene bedreiging, en dus een hoon, door den mindere zijnen hoogere aangedaan. Zou de Schout van een nietig dorp aan een vriend en dischgenoot van den Heer Graaf de wet stellen? Dat kan immers niet! - En zoo vergeet men in zijn dolle hartstogt de eischen van regt en van rede, om zich te stooten aan een persoon!

Gelukkig evenwel voor onzen Pastoor, dat zulke vijandelijke ontmoetingen, hoewel ze inde oude wetten ‘alledaagsche voorvallen’Ga naar voetnoot1) genoemd worden, in de veertiende eeuw heel wat zeldzamer geworden zijn! Kalm en rustig slijt hij zijn leven in zijne stille pastorij, te midden van eene gemeente, waaraan hij zich te meer gehecht heeft, om dat hij weet, dat hij ze - zoo geene bijzondere omstandigheden tusschen beide komen - niet anders dan met den dood verlaten zal. Wederkeerig is de gemeente innig aan hem verkleefd: en hoe men hem in de officiëele wereld ook noeme, bij den eenvoudigen landman heet hij in de wandeling niet anders dan ‘Oom’. Maar zie eens, wat al eerbied en liefde is in dit woord verborgen! Wordt niet, ook bij andere volken - bij onze Engelsche stamverwanten, ja in zuidelijker streken, bij Spanjaarden en Italianen - de oudere van jaren, de man van hoogeren rang, verwelkomd met dien naam, die zoo gemeenzaam en toch zoo vereerend is? ‘Oom’, dat is de broeder en vriend des vaders; hij, die, waar deze voor zijne kinderen niet zorgen kan, de plaats des

[pagina 223]
[p. 223]

vaders bekleedt; is er iets edelers en iets hartelijkers tevens? En wel past die eertitel op dien brave, die de kinderen bemint en de opregten van harte: den wijzen raadgever des ouderdoms en den toegevenden leidsman der jeugd!

Men zou zich evenwel vergissen, wanneer men in onzen Pastoor niets anders zien wilde, dan den goedhartigen her der van eene weinig beschaafde gemeente. Voorzeker, om zulk een herdersambt, hoe nederig het schijnen moge, naar behooren waar te nemen, worden er schatten van menschenkennis vereischt, die uit boeken niet te halen zijn; maar ook die wetenschappelijke vorming, welke men zoo gaarne in den godsdienstleeraar aantreft, - 't is er verre af, dat zij onzen Pastoor ontbreken zou. Hij heeft wel niet, zooals sommige zijner ambtsbroeders, gestudeerd te Parijs of te Rome, noch is, gelijk andere, als ‘doctor in de Godheid’ van Keulen teruggekeerd, maar hij vond dan toch, hoewel op minder kosten, eene zeer goede opleiding aan eene ‘hogere schole’ hier te landeGa naar voetnoot1).

Hiërarchisch staat de Pastoor onder den Deken, ‘Decanus’ of Tienman, die het kerkelijke hoofd is van het Land, waartoe het dorp behoort. Zoo heeft men een Deken van Rijnland, van Amstelland, van Schieland, van Delfland. Waar in het politieke een Baljuw het gezag voert, daar is in het kerkelijke een Deken; ofschoon dan toch de grenzen van het Decanaat soms veel verschillen van die van het Baljuwschap, en niet minder van die van het Hoogheemraadschap en van het Rentambt, dat denzelfden naam voert. Voor de PastoorsGa naar voetnoot2) is de Deken nagenoeg hetzelfde wat de Baljuw voor de Schouten is, de

[pagina 224]
[p. 224]

Vertegenwoordiger van het Gezag, door onzen Kerkvoogd den Bisschop van Utrecht uit de ambtsbroeders van het Decanaat gekozen. Die hooge geestelijke is het eigenlijke hoofd van al de Pastoors van het uitgestrekte Bisdom en bij uitsluiting bevoegd, om hun te verleenen die algemeene jurisdictie, welke zij voor hun priesterambt noodig hebben. Doch de bijzondere benoeming of voordragt verblijft in den regel aan den Graaf van Holland, die uit verschillenden hoofde van verre weg de meeste kerken in zijn Graafschap de ‘gifte’ heeftGa naar voetnoot1). Is eenmaal de Pastoor benoemd en door den Bisschop goedgekeurd en geïnstalleerd, dan is hij onafzetbaar, zoolang hij niet door de synodale regtbank, wier hoofd die hooge Kerkvoogd is, als onwaardig uit zijne bediening wordt ontslagen.

Met dat al heeft onze Pastoor geen ruime inkomsten; 't is vooral een groote zeldzaamheid, als hij zich in het bezit van tienden mag verheugen. Dat mag in Frankrijk zoo wezen, waar de tienden niet alleen van de veldvruchten, maar zelfs van het vee of den afkoop van dien, in de groote vasten voor Paschen aan den Pastoor moeten worden opgebragtGa naar voetnoot2): in Holland is het er ver af, dat de parochus tiendheffer zijn zou over de landen van zijn ‘kerkvang’. 't Is immers bekend, dat bij ons de tienden, of juister gezegd de elfden, van ouds in handen van leeken zijn, en zoo men dus op sommige dorpen ‘pastoorstienden’ mag aantreffen, zijn deze het gevolg van een bijzondere fundatie, niet een eigen oorspronkelijk regt.

Doch wel is dit de opbrengst der ‘offerande’. Wij weten, dat dit

[pagina 225]
[p. 225]

woord in de kerkelijke taal één van de hoofddeelen der H. Mis beteekent. Maar dat offer, 'twelk de priester bij de plegtige diensten der zon- en feestdagen voor het heil der gemeente opdraagt, gaat vergezeld van de offerande der gemeente, hare giften bijeenbrengende voor het levensonderhoud van haren herder, die immers, volgens des Apostels leer, van het altaar, dat hij bedient, moet levenGa naar voetnoot1). Zoodra de ‘Credo’ gezegd is en het ‘Offertorium’ een aanvang heeft genomen, stelt de gemeente zich in beweging en houdt een ommegang achter het outer, op welks linkerzijde de schaal staal, waar ieder beurtelings zijne gift instort. En zeer hecht men aan de eer om ‘voor te offeren’Ga naar voetnoot2)! Het is mettertijd een soort van voorrang geworden, daar adelijke familiën, welke in dezelfde kerk parochiëren, zeer naijverig op zijn; doch waarmede - gelukkig voor hem - de Pastoor niets te maken heeft. Zulke haspelarijen, waarin niets kerkelijks is, en welke alleen de onderlinge regten van aanzienlijken, meestal 's Graven ambtenaren of leemnannen, betreffen, worden door den Graaf bijgelegd, of des noods bij vonnis in Rade beslist.

Daarenboven heeft de Pastoor even als de Kapelaan eenige vaste inkomsten, vruchten van fundatiën van verschillenden aard: als voor jaargetijden voor overledenen, of ook wel voor

[pagina 226]
[p. 226]

bijzondere kerkelijke diensten, of predikatien op buitengewone tijden. De meesten daarvan staan onder de bestiering der Kerkmeesters, welke de inkomsten aan de regthebbenden uitkeerenGa naar voetnoot1).

Het wordt tijd van die Kerkmeesteren, waarbij wij de Armmeesteren voegen zullen, met een woord te spreken.

Het woord ‘meester’ beteekent in de oude taal niet ‘heer’, noch ‘eigenaar’, maar integendeel ‘waarnemer van eens anders belangen, rekenpligtig aan dengene, die hem heeft aangesteld’ -‘penningmeester, rentmeester’. ‘Heer en meester’ drukt de beide denkbeelden te zamen uit: hem, die gebiedt en hem, die bestiert.

Maar naar Duitsche zede zijn die twee denkbeelden gescheiden. De Overheid is de ‘heer’: en deze neemt met het volk gezamentlijk de rekeningen op, die door den ‘meester’ over het ten algemeenen nutte gevoerde bestier moeten worden afgelegd.

Zoo is het ook met de Kerkmeesters. Want de kerk is immers, voor zoo ver zij geen anderen erkenden eigenaar heeft, het eigendom der gemeente; of althans, wat op hetzelfde neerkomt, de gemeente heeft daarvan bij voortduring het vruchtgebruik, met zijn lusten en lasten. Daarom benoemt ze dan ook, in den regel althans, de Kerkmeesters of TresoriersGa naar voetnoot2), die uit haar naam

[pagina 227]
[p. 227]

de kerk bestieren - wel te verstaan, wat betreft hare materiële belangen, want al wat van geestelijken aard is, blijft alleen aan geestelijk gezag onderworpen. Waar de grenzen van het kerkelijk gebied dezelfde zijn als die van het ambacht, is de Schout als hoofd der burgerlijke gemeente, van regtswege de beleider van de vergaderingen, waarbij de Kerkmeesters benoemd worden of hunne rekeningen worden opgenomen. Waar meerdere ambachten in denzelfden kerkvang vereenigd zijnGa naar voetnoot1), daar zijn bijzondere schikkingen gemaakt omtrent het bestuur der gemeenschappelijke belangen.

Dezelfde regel geldt ook ten aanzien van het armwezen: een onderwerp, dat even als het kerkbestuur tot de ‘Episcopie’, het oppertoezigt van den Bisschop behoort, maar dan toch geheel van plaatselijk belang is, en juist daarom aan de zorg van de gemeentenaren is aanbevolenGa naar voetnoot2).

En toch zijn er op ons dorp twee soorten van armen. Niet, zooals in de eerste eeuwen des Christendoms, ‘zuiver kerkelijke’ en ‘algemeene’; want er is maar één Geloof en ééne Kerk, en daarom kan het voorschrift: doet aan allen wel, maar vooral aan de huisgenooten des geloofs, niet te pas komen. Waar, zooals de eerste Christenkerk dit was, eene minderheid oprijst, wier armen, 't zij dan om godsdienstig bezwaar, 't zij door de uitsluiting der wet, van het genot van den openbaren

[pagina 228]
[p. 228]

onderstand verstoken zijn, daar is hulpverleening door de Kerk natuurlijk, ja noodzakelijkGa naar voetnoot1). Maar van het oogenblik af, dat de Heidensche wereld door het Christendom was veroverd, moest die kerkelijke armverzorging van zelve op den achtergrond geraken: vooral ook, sinds de volken van Duitschen stam den voet gezet hadden op het Romeinsche keizerrijk en hunne oude herkomsten - dieper dan men gewoonlijk vermoedt - in het hart der verwonnen bevolking hadden ingedrukt.

Nu ligt op den bodem van het Germaansche volksleven -en hiervan geven alle oud-Duitsche herkomsten getuigenis, - het beginsel van onderlinge bescherming tusschen diegenen, welke door gemeenschap van stam, door gemeenschap van regten en pligten beschouwd worden als leden van hetzelfde huisgezin. Broeders zijn wij onder elkander, spruiten als wij zijn van denzelfden stam, landgenooten, ja nog meer dan dat, ‘buren’Ga naar voetnoot2), opgezetenen van hetzelfde ambacht. Hecht is de band, welke de Duitsche ‘echte’ om ons heen strengelt, en die ons in alle omstandigheden des levens - of we 't willen of niet - deelgenooten maakt van elkanders lief en leed. Wij kunnen het ambacht opzeggenGa naar voetnoot3): men kan er ons, om wederspannigheid aan de wet, bij regt en vonnisse van onze gelijken als ‘vredeloos’ uitwijzen, maar zoolang we er leden van blijven, zijn we jegens onze genooten verbonden. En zou dan de behoeftige

[pagina 229]
[p. 229]

vruchteloos zijnen nood klagen? Hij kan ja geen regt op onderstand doen gelden zoodanig, dat hij dien bij den Regter kan afdwingen: maar schande over den man, die zijn broeder in den strijd niet te hulp komtGa naar voetnoot1), schande over hem, die zijn broeder aan den hongerdood prijs geeft, of die de hand niet reikt aan de hulpelooze weezen van den te vroeg gestorven vader! De arme heeft geen regt om te eischen, maar op den rijke rust de pligt om te geven, een pligt uit den aard persoonlijk ten laste van ieder vermogende, maar die al spoedig gemeenschappelijk werd uitgeoefend met de door allen zamengebragte penningenGa naar voetnoot2).

En zie eens op welk een kiesche wijze - hoe getuigt zij voor de achting, die men zijn ‘medeburger’, niettegenstaande zijne armoede, meent schuldig te zijn. Dien onderstand, welken de gemeente hem toereikt, behoeft hij niet te komen afhalen: zij wordt hem aan zijn huis gebragtGa naar voetnoot3); en van daar die eervolle naam van ‘huis-armen, huiszitten-armen, burger-armen,’ en voor hen, die met de zorg over die behoeftigen, namens de gemeente, belast zijn, die van ‘Huismeesteren’. Meestal noemt men hen kortweg ‘Armmeesteren’, omdat zij de ‘eigenlijke’, de ‘inheemsche’, de ‘regte’Ga naar voetnoot4) armen van het ambacht verzorgen.

Maar wie uitlander is, onvrij, vondeling of hoe dan ook, niet geboren uit een wettig huwelijk van een ambachtsgenoot,

[pagina 230]
[p. 230]

die is, naar ouder herkomste, van de burgerlijke gemeente geen lid, en mag dus geen aanspraak maken op dien gewonen onderstand, die regtens alleen aan behoeftige ‘medeleden’ toebehoort.

Doch waar de Duitsche broederschap hem terug wijst, daar ontsluit zich voor hem die ruimere liefdeband, die naar de leer des Evangelies, alle menschen te zamen brengtGa naar voetnoot1). Aan die verworpelingen der burgerlijke maatschappij verleende van ouds de geestelijkheid hare magtige bescherming. Talloos zijn de fundatiën, onder haar invloed sinds de vroegste tijden opgerigt, om het lot van die ‘buitengewone’, in zekeren zin ‘irreguliere’ armen te verzachten. Geen plaats bijna, in ons land en elders, ten platten lande zoowel als in de steden, of men vindt er ‘H. Geestarmen, H. Geestfondsen’, soms ook ‘H. Geesthuizen’ en voor de verzorging van dat alles H. Geest-

[pagina 231]
[p. 231]

meesteren. En de reden van dien naam is niet ver te zoeken. Was niet van oude tijden de H. Geest het verheven zinnebeeld der ‘Charitas’Ga naar voetnoot1), der Christelijke liefde, die wel doet zonder aanzien van persoon, niet alleen om dengene, dien zij met hare weldaden begunstigt, maar bovenal om God, die gewild heeft, dat men zijnen naaste - dat is: niet den landgenoot, niet den medeburger, maar alle menschen - beminnen zal als zich zelven! Daarom geschieden de bedeelingen aan de H. Geestarmen, als onder Gods oogen, in de kerk, en meer bepaaldelijk, waar die aanwezig is, in de kapel van den H. Geest, na afloop van een daartoe gefundeerde godsdienstoefeningGa naar voetnoot2).

[pagina 232]
[p. 232]

En toch - hoe echt godsdienstig de instelling der H. Geestarmen ook zijn moge - zijn de H. Geestmeesteren geen kerkelijke personen, maar even als de Armmeesters en de Kerkmeesters bemiddelde en geachte buren of ambachtsgenooten, die jaarlijks voor Schout en Gemeente, of wie haar plaats bekleedt, in het openbaar rekenschap doen van hun gevoerd rentmeesterschapGa naar voetnoot1), na afloop van hun diensttijd door anderen vervangen worden.

Maar het wordt tijd, dat wij met dien Schout nader kennis maken.Ga naar voetnoot2)

voetnoot1)
‘Caput villae’. Leg. Burg. Se. cap. 121.
voetnoot1)
‘Silvis horrida aut paludibus foeda - pecorum foecunda - eaeque solae et gratissimae opes sunt.’ Tac. de Mor. Germ. cap. 5. - ‘Schetten’ voor runderen in 't Oudfriesch.
voetnoot2)
Oud is de tegenstelling tusschen Gemeenelands-, Buitenheemraden, Hoogedijks-, Hooge of Hooftheemraden, en de gewone of Nederheemraden van ieder ambacht, die men wel eens binnenlandsche Heemraden noemde (Riederambacht, 1446, bij Oudenhoven, Oudhollandt, bladz. 258), en thans meestal Kroosheemraden noemt - of althans tusschen het hooger en lager Dijksbestuur, 't zij dit aan afzonderlijke Dijkscollegien was toevertrouwd, of dat het aan de gewone judicatuur - eenerzijds van Baljuw en Mannen, ten andere van Schout en Geburen - was onderworpen. Zeker is het, dat reeds het Handvest van Kennemerland van 1291, 't welk op dit punt eerder de bekrachtiging van het vroegere dan de vaststelling van een nieuw regt schijnt uit te drukken, van ‘Uytterheemraden’ (Buitenheemraden) spreekt, als geplaatst boven Schout en (binnenlandsche) Heemraden. Nog duidelijker vertoont zich die aloude inrigting van ons waterschapswezen in de Handvesten van de jaren 1347 en 1427, welke wij onder No 169 en No 228 van de Bijlagen in Mr Meylinks ‘Hoogheemraadschap van Delfland’ aantreffen. De ‘consiliarii communis terrae qui Hemenraden vulgariter nuncupantur’ van 1255 (Mieris I, 293) zijn Gemeenelands- en dus, zoo ik meen, Hooge Heemraden. Anders is het gevoelen van den Heer Meylink, bl. 113. Verg. Bijl. No 94, 95, 99, 158, 163, 166, 167, 174, 182, 188, 195: en Mr Elink Sterk's ‘Nadere Toelichting’, bl. 48.
Overigens zijn in de gewone taal en in die der Keuren (Gen. Keur Hoogh. van Delfl. 1656 art. 140), de ambachtswerken onder den naam van ‘binnenlandsche’ werken bekend. - Engesprongen: Zwijndrecht, 1337. Oudenhoven, bl. 245.
voetnoot1)
Van dit oude regt getuigt, onder anderen de Keur van het Hoogheemraadschap van Delfland van 5 Mei 1735, en die van 4 December 1823 in zake van den Woudschen weg, waarbij gezegd wordt, dat het voetpad langs dien weg ‘van ouds werd onderhouden door particulieren buiten de gehoefslaagden, en niet onder de schouw der weg is begrepen geweest’. Op den Rotterdamschen weg is, volgens de Kenr van 1797, het voetpad zoover het over de kade loopt, ten laste van de gehoefslaagden, maar waar het langs den weg gaat, ten koste van de daarlangs gelegen woningen, landen en tuinen ‘zooverre die strekkende zijn’. Vandaar, dat toen het bestraten in zwang kwam, de klinkerstraat of de zoogenaamde kleine steentjes in dorpen en steden ‘vóór of nevens de huizen en de erven’ door de eigenaars werden onderhouden. Leyden, Keur 1658; Uitgeest, 1655, bij Lams, Handvesten van Kennemerland, bl. 525.
Dat daarentegen oudtijds de rijweg, zelfs binnen de kom van 't dorp, onderhouden werd door ‘de regte eigenaars der weeren lands bij hoefslagen’ blijkt uit een Schepenbrief van de Wormer van 1595, bij Lams, bl. 572, waarbij die last bij schikking op de huizen werd overgebragt.
voetnoot1)
Tac. de Mor. Germ. cap. 16. - Priv. Delft, 1246, art. 5; Enkhuizen, 1355, art. 5, Mieris I, 229. II, 828. Om diezelfde reden waren gedurende die gelukkige maand de gewone teregtzittingen geschorst. Zeeland, 1256, art. 96, Texel 1414: Mieris I, 307; IV, 283.
voetnoot2)
Huisman, hetzelfde als het Friesche husman: - ‘Thet nen husman with sine hera to felo ne stride.’ Wiarda, Asegabuch, Petit. VIII, - en het Engelsche en Schotsche husband: Stat. Wilh. cap. 38, Leg. Forest. cap. 4. Men zie nog Quoniam attachiamenta. cap. 23. ‘Si-quis sederit supra terram alicujus liberi hominis & terram de eo teneat ut husbandus, & ipse husbandus moriatur, dominus meliorem averiam sive animal de suis catallis habebit.’
Bij ons is bijna overal, waar de Graven de ‘Keurmede’ hadden, dat vernederend overblijfsel van vroegere onvrijheid, 't welk echter in lange na niet op al de huislieden kleefde, in den loop der 14e eeuw of reeds vroeger afgekocht. Zie b.v. Mieris II, 664. III, 173, 274. Anders was het in bijzondere Heerlijkheden, zooals Abtsregt bij Delft, waar het ‘servituyt van het beste pand’ eerst bij Resolutie der Staten van Holland van 7 Maart 1595, ‘ten verzoeke der Gezworens en ingezetenen, voor een erfelijken chijns van XXV ponden van XL grooten’ is opgeheven. (Van Loon, Aloude Regeering, III, bl. 94). Toch waren de keurmedigen, welke op landen van diezelfde Abdij van Egmond bij Castricum woonden, reeds in 1230, quadam pecuniae summa mediante, vrijgesteld.
Over het algemeen mag men zeggen, dat huisman bij ons juist hetzelfde beteekende als schotbaar man: namelijk ieder die geen Poorter of geen Welgeboren Man was. Wieringerland, 1382. Mieris III, 389- In 1422 werd, zoo het heet met goedkeuring van den Graaf, een huisman door den Keizer geadeld, dat is tot Welgeboren Man verheven. Mieris IV, 629.
voetnoot1)
Huurwair, (letterlijk bezit in huur) of erfhuur heette het land, dat erfelijk gebruikt werd tegen betaling van een vasten thijns of huur, die naar de tegenwoordige waarde van het geld berekend onbeduidend schijnen zoude, maar in den aanvang veel nader kwam bij de juiste rente of zuivere huurwaarde van het aldus uitgegeven land. De ‘eigenaar’ ontving bij iedere ‘veranderzating’ (verandering van ‘bezitter’ of ‘bruiker’) dubbelen thijns tot vergelding van de moeite van het overboeken; terwijl nalatigheid in de voldoening den erfhuurder mede noodzaakte tot verdubbelde betaling, of wat men voor dat geval ‘verschijngeld’ noemde. De oude regtsregel: ut qui negligit censum perdat agrum, was reeds lang in onbruik geraakt. Capit. Car. Calv. anni 846, eap. 63. Enkhuizen 1355 art. 49.
Het spreekt van zelf, dat de op thijnsland staande huizen en schuren den erfhuurder toebehoorden, en niet den eigenaar. In die gebouwen zag het oudste Duitsche regt dan ook geen vast maar roerend goed.
Een en ander kan misschien dienen tot toelichting der nog niet in onbruik geraakte notariele formule ‘huis en erve’. Niet heel lang geleden schreef men, om den vollen eigendom nog krachtiger uit te drukken, ‘vrij en onbelast, niets daarop staande dan den Heer zijn regt’. Den Heer zijn regt is: het regt der Hooge Overheid, de grondbelasting. Dat ten gevolge van grafelijke Privilegien op het einde der 14de eeuw het karakteristiek onderscheid tusschen de Huislieden en Welgeboornen, vooral wat het landbezit, betreft, in de meeste ambach, ten was weggevallen, zal later worden aangetoond.
voetnoot1)
Over de watermolens leze men Mr Meylink, bl. 71. Reeds vroeg schijnt men zich van paardemolens en handmolens of ook door wind bewogen staartmolentjes bediend te hebben. Onze tegenwoordige windmolens met draaijende kappen zouden eerst in de zestiende eeuw hier te lande zijn ingevoerd.
voetnoot1)
Van het recht der ‘twee torens (ongelijker hoogte)’ is voor den Dom van Utrecht niet eens gebruik gemaakt. Alleen metropolitaan-kerken, regale abdijen (bijv. Egmont) en sommige kollegialen schijnen recht op ‘twee torens van de zelfde hoogte’ gehad te hebben. Eenvoudige parochie- en klooster-kerken hadden slechts éen toren. Zie Ad. Berty, ‘Dict. de l'arch. du moyen age’, p. 89.
Aant. v.d.R.
voetnoot2)
Ecclesiae, of wat in 't Latijn hetzelfde zegt, plebes, vici publici of canonici, oracula, zijn in de taal der frankische Capitulariën de ware of parochiekerken, door het Volk, namelijk de vrije lieden, onderhouden, ook door het opbrengen van tienden over hunne in den kerkvang gelegen landen. Aan die kerken was eene min of meer talrijke geestelijkheid, clerici canonici, verbonden. Daar werden de hooge feesten van Paschen, Pinxteren en Kersmis gevierd, als wanneer ieder vrij man - zelfs de villani presbyteri, welke de kapellen bedienden, niet uitgezonderd, - zijne hulde aan de moederkerk moest komen toebrengen; bij die plegtige hoogmissen - praeclarae festivitates - zag men den Pastoor aan het altaar, omringd van al zijn onderhoorige priesters. Alleen in die kerken geschiedde de eigenlijke openbare godsdienstoefening, het publicum officium. Capit. Car. Calv., tit. XLVIII, cap. 7. 11.
Anders waren de capellae, oratoria privata, basilicae, door de rijke grondeigenaars ten gerijve der vrije en onvrije bevolking hunner uitgestrekte goederen opgerigt, en waarvan de priester, niet zooals voor de moederkerken, door de gezamentlijke geestelijkheid van het kerspel en het Volk werd gekozen, maar, behoudens 's Bisschops regten, door den landheer werd aangesteld, en van dezen uit den aard der zaak in veel opzigten afhankelijk was. In plaatse van, zooals de ecclesiae, in den volsten zin kerkelijk, kanoniek, te zijn, werden ze meer beschouwd als het bijzonder eigendom der stichters, en ook daarom stonden zij bij het wereldlijk zoowel als het kerkelijk gezag in veel mindere achting. Men deed wat mogelijk was, om te beletten, dat de grondeigenaars uit voorliefde voor hun eigen kerkje de parochiekerk ‘van wat haar wettig toekwam’ zouden berooven.
Het patronaatregt is van zeer hoogen ouderdom, en in het Oosten zoowel als in het Westen bekend. Men zie b.v. de beide Novellen van Justinianus LVII, cap. 2, CXXIII, cap. 18. Veel belangrijks over dit onderwerp is te lezen in Ypey's ‘Geschiedenis van het Patronaatregt.’
voetnoot1)
De kapel van Heemstede is, met toestemming van den Pastoor en bevestiging van den Bisschop, in 1347 gescheiden van de parochiekerk van Haarlem, ‘also verre als 't gerechte van Heemstede gaet, daerin te hantieren doopsel, ende dooden gravinge, ende anders dat een Prochiekercke toebehoort’ Mieris II, 733 en vooral 749. Verg. Binnewiertz, Heemstede.
voetnoot2)
De kapel van Steenvoorde onder Rijswijk, 1288: Mieris I, 477; die van Zouteveen nabij Vlaardingen.
voetnoot1)
Te Westkerke is, in 1316, door Floris van Borselen en zijne ‘helpers’ eene ‘capelry’ gesticht ‘voor Jans ziele van Westkercken’. De begeving moest verblijven aan de bloedverwanten van dien verslagene. Men vindt die grafelijke uitspraak bij Mieris II, 171. Zoo werd pro memoria animae van Gerard van Wateringen, die in dolle woede door Graaf Willem van Beijeren vermoord was, in 1357 eene ‘capellanie’ gesticht in de Hofkapel te 's Hage, staande ter begeving der familie van Wateringen. Mieris III, 29, 36.
Men vond, volgens Boitet, ‘Bes. van Delft’ bl. 256, in de Nieuwe Kerk aldaar niet minder dan 21 gilden of broederschappen - de meeste bestaande uit werklieden die hetzelfde bedrijf uitoefenden - enkele uit personen, die zich alleen tot godsdienstige einden vereenigden. Bijna allen hadden zij hun eigen altaar en Kapelaan.
voetnoot2)
Capit. lib. I, cap. 153, Capit. I anni 813, cap. 20. ‘Ut nullus in ecclesia mortuum sepeliat - ut mortui non sepeliantur in ecclesia, nisi opiscopi vel abbates, vel fideles et boni presbyteri.’
voetnoot1)
Heemskerk, 1659, bij Lams, bladz. 460: ‘Niemant sal sijn paerden binden aen de bomen staende buyten de kerkmuer, nochte aen de kruyshouten staende op het kerckhof’. Uitgeest, 1635, bij Lams, bl. 513: ‘het is verboden cruysen van palmhout ofte andere materie opte graven te stellen’.
voetnoot2)
Cap. II anni 803, cap. 3; Cap. I anni 819, cap. 14; Stat. Guid. Ep. Ultraj. anni 1310 bij Mieris II, 98. En toch bleef op sommige plaatsen het landvolk voor regtszaken op het kerkhof vergaderen: b.v. in Waterland, 1347, Mieris II, 737.
voetnoot3)
Capit. V incerti anni, cap. 5: ‘Ut presbyteri scolarios habeant tales, ut si non possint occurrere ad ecclesiam, officii gratia persolvendi, id est tertiam, sextam, nonam et vesperas, ipsi scolarii signum pulsent et officium Deo persolvant;’ cap. 7: Ut presbyteri domesticos, qui cum ipsis sunt in sua mansione, sive scolarios sive alios servientes etc. - Capit. anni 789, cap. 70: ‘Ut scholae legentium puerorum fiant, psalmos, notas, cantum, computum, grammaticam per singula monasteria vel episcopia discant - non tantum servilis conditionis infantes, sed etiam ingenuorum filii.’ - Capit. Herardi, cap. 17: ‘Ut scholas presbyteri pro posse habeant.’ - Stat. Theod. Ep. Ultraj. anni 1209. - Egmond 1411: Mieris IV, 179.
voetnoot1)
'sGravesande, 1322; Enkhuizen, 1436: Mieris II, 282, IV, 1087, III, 61, 74.
voetnoot2)
Asegab. VII, § 14.
voetnoot3)
‘Die kinder te leeren, Ende onser lude oirbaer te doen’, staat in het 'sGravesandsche Handvest. Zie verder over het verband tusschen School, Kosterij en Schrijfambacht: Amsterdam, 1342, Rotterdam, 1351, Delft, 1342, Heusden, 1412: Mieris II, 669, 807, 662, IV, 212. 't Was in die steden een sinecure, die men, met toestemming van het Geregt, door een ander liet waarnemen.
voetnoot4)
De tabbaard of toga was in vroeger en later tijd geregtskleeding. Keur Leyden, 1658, art. 10, Divisiechronijk XXVII, cap. 9. Boitet, bl. 338.
voetnoot1)
Haamstede, 1300, art. 6, Goes, 1333, bij Mieris II, bl. 17 en 543.
voetnoot2)
Kennemerland, 1291: ‘So wy vermaende syne vrienden met voorrade ende met hen vyven of daerboven syne vyanden sochte, ende daermede vochte, ende daerop verwonnen werde, als recht is, (in regte daarvan overtuigd werd), die aenleyder verbeurde tien pondt ende die volgers tien scellingen, hoeveel datter syn.’ - ‘Werden oock vrienden vechtende in eenre vryer taverne, die en verbeuren niet meer, dan oft sy op vry veldt vochten. Soo wie eenen man doot slaet met haestiger hant, die sal men onse landt verleggen, tot hy die man vergeldt ende onse gemoede heeft (dien zal men uit Kennemerland bannen, tot dat hij met de verwanten van den verslagene heeft afgerekend, en van den Graaf “landwinning” verkregen heeft).’
voetnoot3)
‘Suscipere tam inimicitias propinqui quam amicitias Necesse est. Luitur homicidium certo pecorum numero, recipitque satisfactionem universa domus’. Tac. cap. 21. - De Frankische Vorsten, voorgelicht door het Christendom, deden wat zij konden, om die hartstogtelijke familiezucht, waar, zij in strijd was met het algemeen belang en met de liefde, welke men allen menschen verschuldigd is, te matigen. Reeds Childebert, (Decretio anni 595, cap. 15) keurde het af, dat bloedverwanten voor elkanders schulden zouden aansprakelijk zijn: ‘de chreneeruda lex, quam paganorum tempore observabant, deinceps nunquam valeat, quia per ipsam multorum cecidit potestas.’ Maar de natuur was sterker dan de leer, de herkomste werd meer geëerbiedigd dan de wet. Nog in de 13e en 14e eeuw gold de wederzijdsche aansprakelijkheid der verwanten als een beginsel van eer zoowel als van regt, in 't criminele niet alleen, maar ook in 't civiele: ja zelfs in materie van dijkpligt; zij noopte soms tot deelname aan oorlogen: - Mieris II, 293: ‘welck oirloch ons leet es. Ende omdat hi ons so na maech es ende vriend, Sone moghen wine niet laten, wi en moeten hem helpen’. - In verband daarmede hadden de verwanten onderling het naastings- of nakoopsregt op elkanders goederen: men bezat in zekeren zin gezamentlijk, wat men gezamentlijk verdedigde. Dat regt, 't welk, even als de meeste Germaansche instellingen, met het eigenlijke leenregt niets te maken had, bleef tot het eind der vorige eeuw voortleven. En tot nog diep in de 15de eeuw was het bij de Hooge Vierscharen niet ongewoon, dat de naaste maag ‘metter dooden handt van den verslagene en met wapenrust en getogen zwaarde’ wraak eischte wegens den gepleegden moord.
voetnoot1)
Oudenhoven, bl. 101, 509.
voetnoot1)
Lex Alam. cap. 45: ‘de rixis quae saepe fieri solent in populo’.
voetnoot1)
Tot opleiding der jonge lieden, welke zich aan het priesterambt wilden toewijden, bewezen de ‘fraterhuizen’ zeer groote diensten. Men vond die ook in Holland; b.v. dat van Delft, waar Paus Adriaan VI gestudeerd heeft. Maar deze scholen zijn waarschijnlijk eerst opgerigt na den dood van Gerard Groot, die op 44-jarigen leeftijd in 1384 te Deventer aan de pest bezweken is. Bat. Sac. I, p. 204.
voetnoot2)
Tegenover de leeken was de Landdeken, Decanus Ruralis, namens den Bisschop Regteischer in zake van kerkelijke breuken; wat soms tot veel moeijelijkheden, ook met den Graaf, aanleiding gaf, vooral in Westfriesland. Westfriesland, 1409, Hoorn, 1424: Zuidholland, 1414: Mieris IV, 126, 732, 302. - Verg. Stat. Joannis Ep. Ultraj. Bat. Sac. I, p. 197.
voetnoot1)
Oudtijds had het Volk die in de volkskerken. Zie b.v. de Lex Baj., tit. I, cap. X, art. 1: ‘Siquis presbytero vel diacono, quem Episcopus in parochia ordinavit, vel qualem plebs sibi accepit ad sacerdotem, et ecclesiastica sedes probatum habet, injuriam fecerit etc.’ - Capit. Car. Calvi, t. III, cap. 4: ‘Quare in ordinandis plebium rationibus civium instituta serventur, ut primum quidem ipsius loci presbyteri, vel (dat is: et) ceteri clerici idoneum sibi rectorem eligant: deinde populi, qui ad eandem plebem aspicit, sequatur assensus’.
Maar van dat regt was bij ons in de 14e eeuw niets meer overgebleven. Bijna overal zien wij den Graaf als Patroon der kerken. Waar niemand beter regt kon aantoonen, beschouwde hij zich als regthebbende ‘virtute gubernationis’. Amsterdam, 1359, Westfriesland, 1299, cap. 6: Mieris III, 99, I, 617.
voetnoot2)
Capit. 1. VI, cap. 187, 192; 1. I, cap. 148, 149. - De Groot, Inl. Holl. Regtsg. B. II, D. 45. - Meylink, Pleitm. over het Tiendregt, bl. 300.
voetnoot1)
Capit. l. V, cap. 371; l. VI, cap. 170; Add. IV ad VII lib. Capit. cap. 57. - In Limburg en elders is dat offeren nog niet geheel in onbruik.
voetnoot2)
Dit komt aardig en kennelijk uit in het XVe-eeuwsche Drie-Koningen-liedeken, waarin bij het opdragen der giften aan Christus, den Hoogepriester bij uitnemendheid, van de drie verheven Beêvaartgangers in het heilig ‘stalleken’ gezegd wordt:
 
‘Den een ginck al voor den andere staen
 
Om dat hy het eerst ten offer sou gaen’.
Het zelfde maakt ook den grondslag uit van eene treffende Drie-Koningen-legende, door Prof. Zingerle (Innsbrück, 1855, F. Rauch) zeer onlangs uitgegeven, als proeve uit een belangrijk te Brixen berustend hs. van de XVe eeuw. Toen de 3 Koningen namelijk hunne schatten geopend hadden, kwam het er op aan, wie het eerst ‘opheren’ (offeren) zoude; dit kwam den oudste, den grijzaart toe: maar zie ‘do het der jung Künig dy grosse begierd, das er der elter wär, dar vmb das er des ersten ophert; do erfüllet got sein begierd vnd er ward zu hand grav (grijs) als er der eltist wär, vnd do sy das sachen, do liessen sy in des ersten opheren.’ De volksgeest, waarbij deze overlevering wortel schoot, moet wel diep in de geheimenissen der liefde en des offers zijn ingedrongen.
Noot v.d.R.
voetnoot1)
Scheveningen; bij de Riemer, Bes. van 's Grav. I, bl. 46 en 47.
voetnoot2)
Hoewel de Graaf Patroon was van bijna al de kerken van het Graafschap, bleef het onderhoud ten laste van de filii ecclesiae, dat is: - zooals dezen in de Capitularïen genoemd worden - de gemeentenaren. Giessen 1382, Oudenh. bl. 297. Tot de benoeming der Kerkmeesters, en alles wat eenigzins van belang was, moest naar 't kerkelijk regt (Stat. Fred. Ep. Ultraj. anni 1318) de ‘Kerkheer’ of Pastoor medewerken. Dat de Schout of Ambachtsheer als beleider dier vergadering zich bij de verkiezing veel liet gelden, is te begrijpen; en vandaar, dat men op sommige plaatsen in Zuidholland, dat is bezuiden de Maas, het benoemen van Kerkmeesters onder de regten der Ambachtsheerlijkheid rekende. IJsselmonde, Giessen, Ondenh., bl. 267, 297. Op dezelfde wijze zou de benoeming van de Haagsche Kerkmeesters door den Baljuw (de Riemer bl. 343) kunnen worden uitgelegd. Maar denkelijk was het een en het ander slechts het natuurlijk gevolg van dezelfde oorzaken, waaraan de heer Mr van Mannen in zijn zaakrijke Dissertatie ‘de Consilio Mechliniensi’, pag. 43, het alleen teregtzitten der Baljuwen in Frankrijk toeschrijft: waar de buren de oude herkomst verdedigden, werden ze door het Hof van Holland gehandhaafd; of er kwam eene schikking. Scheveningen 1437: de Riemer, bl. 44.
Sedert de ‘vrije buurstem’ op verre weg de meeste dorpen door een Collegie van Vroedschappen was vervangen, zijn de Kerkmeesters ‘en andere subalterne ambtspersonen’ door dat Collegie benoemd geworden. Lams, bladz. 659. - Verg. Buurkerk te Utrecht 1410, Baljuwschap Medemblik 1346, Mieris IV, 150, II, 723.
voetnoot1)
Priv. Hof van Delft, 1342, herhaald in 1392: ‘Voort, dat de Personen van Delft met die Geswoorens van Delfland (Hof van Delft) jaerlijcks kiesen sullen eenen Kerckmeester en eenen H. Geestmeester, die lantluyden sullen wesen in Delfland (Hof van Delft) ofte in den Vryenbanne’ (een mede te Delft parochierend ambacht). Deze ‘landluyden’ maakten met de Kerkmeesters uit de stad één en hetzelfde Collegie uit. - Giessen, l.c.
voetnoot2)
Add. III ad VII libros Capit. cap. 76, 77. ‘Episcopi maximam curam et sollicitudinem habeant circa pauperes... liceat Episcopis, praesentibus presbyteris et diaconibus, de thesauro ecclesiae familiae et pauperibus ejusdem ecclesiae secundum canonicam institutionem, juxta quod indiguerint, erogare.’ - G. Voet, Pol. Eccl., 1663, t. 1, part. A, p. 931. - Conc. Trid. Sess. XXII, cap. 8, 9.
voetnoot1)
De oorsprong der diaconale inrigting van latere tijden is, meen ik, te vinden in het bekende werk van Calvin, Institution de la Religion Chrestienne; 't welk in 1535 aan Koning Frans I werd aangeboden: ‘La solicitude des Povres a été commise aux Diacres (IV, chap. 3, no 9); krachtig wordt daarbij het denkbeeld van het kerkelijk, patronaat over de behoeftigen voorop gezet. Verg. voor ons land art. 25 der Kerkordening van 1619. In 1572 zag men hier voor het eerst een Collegie van Diakenen, en wel te Delft, ‘welke de onder de predikatien verzamelde aalmoezen privative en alleen aan de ledematen uitkeerden’ (Bleiswijk, Bes. van Delft, bl. 441 en 504) doch in 1614 met de H. Geest- of Charitaat-armen vereenigd zijn, ten gevolge waarvan het gecombineerd bestuur - thans nog bestaande - van ‘Meester’-Regenten door den Raad benoemd, en - kerkelijke ‘Diaken’-regenten - verpligt werd ‘alle armen in 't gemeen, zonder aanzien van godsdienst’ te verzorgen. Boitet, bl. 462, 464.
voetnoot2)
Westzaan, 1397: Lams, bl. 857, ‘buer en broeder’.
voetnoot3)
Waterland, 1347: Mieris II, 737: ‘Voert als een man syn buerschap opgeven wil, dat sal hi doen des Sonnendaegs op ten kerckhove voer syn dagelykschen Rechter’ (den Schout).
voetnoot1)
Leg. Alam. cap. 93; Capit. II, anni 813, cap. 20; Capit. l. III, cap. 71; Capit. Car. Calvi anni 865, cap. l. - Die oudduitsche broederschap gold ook in andere omstandigheden. Zoo moesten de burgers elkander helpen, om hunne schuldvorderingen tegen vreemden te vervolgen. Ord. des Rois de France, 1134, t. I, p. 6. Zoo moest men zijnen medeburger, die elders voor schuld of misdrijf in hechtenis was genomen, verborgen. Leg. Burg. Sc. cap. 55. Werd een poorter van Enkhuisen door buitenlieden beleedigd, zoo moesten allen, rijken en armen, uitkomen, om dien hoon te wreken. Priv. 1355: Mieris II, bl. 827.
voetnoot2)
‘Leprosus manens vel natus in burgo ponatur in hospitale burgi, et si nihil habeat, burgenses faciant inter se collectam, unde pascant et vestiant eum.’ Leg. Burg. cap. 64. Datzelfde bevelen de Stat. Gild. met de bijvoeging: ‘Et hoc de leprosis indigenis non alienis’. Armoede, ouderdom, ziekte of verlies van den vader geven, volgens art. 9 en 10, aanspraak op de hulp der broederschap. - Cap. V anni 806, cap. 10.
voetnoot3)
De Riemer, bl. 546.
voetnoot4)
‘Regte’ armen, Oostzaan, 1649: Lams, bl. 728. - De ‘ware’ armen te Leyden moesten geholpen worden uit de fondsen van Huiszittenmeesters en de vervallen van het geregt (Keur 1658, art. 93). - Ten behoeve van die armen is denkelijk ingevoerd de ‘duit op den gulden’ van den verkoop der vaste goederen binnen het ambacht, - terwijl de collecten in de kerk voor den grooten hoop, de H. Geest-armen, zullen hebben gediend, welke men bij tegenstelling de ‘buiten-armen’ noemde. Handv. Vlaardingen, bl. XCIV.
Tot de ‘ware of regte’ armen behooren bovenal de nagelaten weezen der burgers. De Riemer, bl. 511. - Delft, 1355, Mieris II, 837: ‘Onse poirters sullen vogede wesen van weeskinderen die poirters syn binnen onse poirte.’ - Vandaar het gemeentelijk karakter der Weeskamer, en de benoeming der Buitenvaders - Regenten noemt men ze thans - van de weeshuizen door of namens de gemeente.
voetnoot1)
‘De H. Geest-armen waren allerhande nootdruftige menschen in 't generaal, en wierden van de huiszitten-armen onderscheiden, die onder hunne eigene bedeeling stonden.’ Do Riemer, bl. 564. Boitet, bl. 447. - Cap. I, anni 789, cap. 73: ‘Ut hospites peregrini et pauperes susceptiones regulares et canonicas per loca diversa habeant, quia Dominus dicturus est in remune-ratione magni diei: hospes eram et suscepistis me. - Capit. l. VII, cap. 375. Decimas et oblationes, quas a fidelibus accipiunt presbyteri, pauperum hospitum et perigrinorum esse stipendia.’ - ‘Susceptio canonica’ kan mijns inziens niets anders beteekenen, dan opname in het gesticht of bijgebouw, hetwelk in den oud-frankischen tijd bij iedere parochiekerk, ‘vicus canonicus’, gevestigd was. Waar van ouds hooge jurisdictie was in 't burgerlijke, daar was in 't kerkelijke eene parochie: daar was een toevlugtsoord voor de behoeftigen; en dit is zoo waar, dat het van ouds bestaan van zulk een gesticht in Frankrijk als een regtsvermoeden gold, dat in zulk een dorp eene Hooge Heerlijkheid gevestigd was. De regel was, dat reizenden daar drie dagen mogten verwijlen. Vandaar de naam van ‘gasthuizen, hospitalen’, bijna overal aan ziekenhuizen gegeven.
Doch bij 't verval van de herinneringen aan de oudere Duitsche gemeente-vennootschap werd, vooral in de frankische landen, het ‘regtelijke’ armwezen, in ‘den H. Geest’ opgelost. Zoo leest men in de Ordonnantie van Philips II van 1558, op 't regiment der Kerckmeesters, H. Geestmeesters, Bedesetters en Heysetters in de Hooftbancke van Santhoven: ‘H. Geestmeesters nemen aenschouw en doen distributie van de provenen van den H. Geest by adviese van heuren prochiaen oft andere van der Weth Den scamelen huisarmen, die in 't heymelicke groot gebreck lijden’. In Holland bleven Huiszittenmeesters langer bestaan - b.v. te 's Hage. Zij hadden daar renten en vaste goederen, welke later aan het diaconiehuis zijn toegevoegd; doch de H. Geestmeesteren beschikten over veel ruimer inkomsten, daar zij te hulp moesten komen, om ‘de armen huissittenen te deelen en aelmoessenen’. 1505: de Riemer, bl. 547. - Verg. Bijnland, Keuren en Ord. CX. - Te Amsterdam, waar van ouds de inrigting van den H. Geest almede bestaan heeft, schijnt zij zich niet te hebben kunnen handhaven, doch later, in 1613, vond de Magistraat goed nevens de Huiszitten-gestichten, een ‘Aelmoeseniershuis’ op te rigten, waarin onder anderen voor vondelingen, bedelaars en andere irreguliere armen gezorgd werd. (Wagenaar I, bl. 27, II, bl. 286). Dus een soort van H. Geesthuis, zooals de naam van Aelmoesseniers, Eleemosynarii, bij uitnemenheid aan H. Geestmeesteren gegeven werd.
voetnoot1)
Van daar de naam ‘Kameren van Charitate’ aan de Collegiën van H. Geestmeesteren gegeven. Zoo had de Kamer van Charitate, welke in 1597 te Delft werd opgerigt of gereorganiseerd, haren oorsprong te danken aan het aloude H. Geesthuis, en voerde daarom, op de ten gebruike der armen geslagen koperen penningen, met het stadswapen, ook de Duive, Boitet, bl. 458. Te Brussel waren, ingevolge Ordonnantie van Karel V van 1538 en derzelver additiën, vier ‘generale’ Charitaatmeesters, dewelken, hunnen eed deden bij den Amman of Schout, en de super-intendentie hadden over alle ‘Geesthuysen, Godshuysen en Gasthuysen dier stad’. Cost. Brussel, art. 20, 23, bij Christyns, bl. 124.
voetnoot2)
Er was b.v. eene H. Geestkapel in de Nieuwe Kerk te Delft. Boitet, bl. 256. Nog eene andere afzonderlijke H. Geestkapel vond men aan het Zuidelijk uiteinde dier stad, waar de ter dood veroordeelden hunne laatste godsdienstoefening deden, id. bl. 338. Van een dergelijke kapel in de parochiekerk van 'sGravenhage spreekt de Reimer, bl. 314, 316. H. Geestmeesteren hielden daar hun kantoor, en hadden het opzigt over het altaar van den H. Geest, waarnaast een tafel geplaatst was met brood, vleesch, hemden en andere behoeften, welke zij aldaar aan de armen uitdeelden. Ibid, bl. 563. De Riemer en Voet meenen, dat voor de Reformatie H. Geestmeesteren geestelijke personen geweest zijn, waarschijnlijk op grond van het bijzonder gewaad, dat zij droegen bij de bedeelingen (bl. 563). Maar dit houd ik voor eene vergissing. Verg. bl. 568, en Amsterdams Schepenbrief 1410: Wagenaar, I, bl. 37.
voetnoot1)
‘De Borgemeesters en H. Geestmeesters sullen sweeren die Heerlijkheid in eere en vrede te houden, des Ambachtsheeren lant in goede rechten te helpen houden, sinnen en sterken, ende des gemeen dorps goeden te reguleren tot des gemeens oorbaer: en wetachtige rekening daerof te doen by goed-duncken van Schout ende Heemraders’ (Schepenen, Vertegenwoordigers der Gemeente). ‘Desgelijcks oock de Kerckmeesters’: Zuid-Holland 1433, Oudenhoven, bl. 488.
Zoo werden Kerkmeesters, Huiszittenmeesters of Armenvoogden, H. Geestmeesters, Buitenvaders (dat is Regenten) van het weeshuis, beschouwd als ‘ambtsbedienende personen, tot ontlasting der regering uit naam der Grafelijkheid gesteld’, en worden zij mede vermeld, wanneer van de ‘directie of regering van een dorp’ sprake is. Lams, bl. 539, 656. Daarom traden op sommige plaatsen de Schepenen als plaatsvervangers op voor diegenen hunner, welke verhinderd waren in het vervullen hunner functiën. Aalsmeer, 1599, Lams, bl. 742; ja zelfs werden te Spaarndam de weezen door Schout en Schepenen zelve voorzien. Lams, bl. 753. - En dit was niet slechts Kennemer- of Hollandsch, maar ook Brabantsch (Ord. Santhoven), en waarschijnlijk algemeen Duitsch regt. - Die ‘subalterne Ambtenaren’, Weesmeesters, Kerkmeesters, Armenvoogden, H. Geestmeesters, Gasthuismeesters, waren meestal twee in getal, één bedienende en één volger. Slechts twee jaren bleven zij in functie, zoodanig, dat ieder jaar één aftrad: die dan in de eerste twee jaren niet werd verkozen. De Pastoor werkte tot de keuze mede, maar de eed werd afgelegd in handen van den Schout. Sichem 1546.
voetnoot2)
Bij de rekening, welke Kerkmeesteren, Huiszittenmeesteren, H. Geestmeesteren en andere Godshuismeesters aflegden, moest de Pastoor worden opgeroepen, om des verkiezende tegenspraak te doen: wat overigens aan ieder lid der gemeente vrij stond. 'sHage, art. 2, de Riemer, bl. 546, 564; Santhoven, l.c.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken